Gemeente Rhenen - Derde wijziging Verordening maatschappelijke ondersteuning Rhenen 2019

De raad van de gemeente Rhenen,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 14 november 2023,

gelet op

de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.1.5 eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 vierde lid en 2.6.6 eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

overwegende dat:

op basis van ontwikkelde jurisprudentie en ervaringen vanuit de uitvoering het noodzakelijk is de Verordening 2019 te wijzigen;

Besluit:

vast te stellen de volgende wijzigingen in de verordening inclusief de in de bijlage opgenomen toelichting op de verordening:

 

 

 

A.

Artikel 1.1. a wordt ‘Algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten’ vervangen door

’ Algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking, daadwerkelijk beschikbaar is, een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de client tot zelfredzaamheid of participatie in staat is en financieel gedragen kan worden door mensen met een inkomen op minimumniveau’;

 

B.

In artikel 1.1.d. wordt ‘bijdrage in de kosten’ gewijzigd in ‘Bijdrage in de kosten’;

 

C.

In artikel 1.1.e wordt ‘budgetplan’ gewijzigd in ‘Budgetplan’;

 

D.

In artikel 1.2. wordt ‘in dit Besluit’ gewijzigd ‘in deze Verordening’;

 

E.

In artikel 1.3 a. wordt ‘hun woonplaats in de gemeente Rhenen hebben’ gewijzigd in ‘hun woonplaats in de gemeente Rhenen hebben, en’;

 

F.

In artikel 6 wordt als sublid b toegevoegd ‘b. het gewenste resultaat van het verzoek tot ondersteuning’ en de daaropvolgende leden b tot en met f vernummerd tot c tot en met g;

 

G.

In artikel 6 wordt als sublid h toegevoegd ‘h. de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening te verstrekken’ en het daarop volgende sublid h vernummerd in i;

 

H.

In artikel 11 wordt ‘ 1. Het College verstrekt de voorziening beschermd wonen overeenkomstig de beleidsregel Beschermd Wonen 2015, vastgesteld op 9 december 2014’ gewijzigd in

‘1. Het College verstrekt de voorziening beschermd wonen overeenkomstig het geldende beleid van de centrumgemeente Ede voor beschermd wonen’;

 

I.

In Artikel 11. wordt ‘2. Het College verstrekt de voorziening maatschappelijke opvang overeenkomstig het vigerende beleid van de centrumgemeente Ede, waaronder de volgende beleidsdocumenten: de verordening maatschappelijke ondersteuning, de Nadere Regels maatschappelijke ondersteuning, de beleidsregels met betrekking tot maatschappelijke opvang en de regels voor een bijdrage in de kosten van maatschappelijke opvang’ gewijzigd in

‘2. Het College verstrekt de voorziening maatschappelijke opvang overeenkomstig het geldende vigerende beleid van de centrumgemeente Ede voor maatschappelijke opvang’;

 

J.

In artikel 12 wordt sublid g ‘g. Het aanbrengen van een rolstoel geschikt tapijt ’gewijzigd in

‘g. Het aanbrengen van een rolstoel geschikte vloerbedekking’;

 

K.

In artikel 12 wordt als sublid i toegevoegd

‘i. Een sportvoorziening, wanneer sport een essentieel deel uitmaakt voor het participeren’;

 

L.

In artikel 12 wordt als sublid j toegevoegd

‘j. Vervoer naar de dagbesteding, als de aanbieder van de dagbesteding geen mogelijkheid heeft om het vervoer zelf te regelen’;

 

M.

In artikel 13, lid 1 a wordt aan het eind van het sublid toegevoegd

‘of dat er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt in aanmerking komt voor een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling, maar weigert mee te werken aan een besluit hierover’;

 

N.

In artikel 15, lid 3 wordt als sublid c toegevoegd

‘c. er sprake is van een progressieve ziekte of kinderen in de groei’;

 

O.

In artikel 15, lid 4 wordt als sublid d toegevoegd

‘d. deze persoon niet heeft aangegeven dat de ondersteuning hem te zwaar valt’;

 

P.

In artikel 15, lid 4 wordt als sublid e toegevoegd

‘e. deze persoon het budget niet zal beheren, behalve met toestemming van het college vanwege bijzondere omstandigheden’;

 

Q.

In artikel 15 wordt als lid 5 toegevoegd

‘5. De cliënt of diens vertegenwoordiger aan wie een persoonsgebonden budget is verleend, sluit met de formele aanbieder een schriftelijke overeenkomst, waar ten minste afspraken in zijn opgenomen over de kwaliteit en het resultaat van de maatschappelijke ondersteuning en de wijze van declareren,

a. een declaratie van een formele aanbieder bevat: een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het uurtarief, het aantal te betalen uren, dagdelen of etmalen, het burgerservicenummer en de naam van de aanbieder, en wordt door de aanbieder ondertekend;

b. een declaratie van een formele aanbieder bevat het nummer waarmee die aanbieder staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, en de naam van degene die de hulp heeft geleverd, het tarief, het aantal te betalen uren, dagdelen etmalen, en de naam en het adres van de aanbieder, en wordt namens de aanbieder ondertekend.

c. de cliënt stelt, op verzoek van het college of de Sociale verzekeringsbank, de in onderdeel b en c bedoelde schriftelijke overeenkomst en/of declaraties tot vijf jaar na de datum van de verlening van het persoonsgebonden budget ter beschikking van het college of de Sociale verzekeringsbank.’

 

R.

In artikel 15 wordt als lid 6 toegevoegd

‘6. Het college kan in afwijking van de in het vorige lid genoemde voorwaarden, andere voorwaarden stellen aan de overeenkomst in het geval het persoonsgebonden budget mag worden uitbetaald aan iemand uit het sociale netwerk als bedoeld in artikel 15.5 van de verordening en de persoon die niet als een formele aanbieder wordt aangemerkt.’

 

S.

In artikel 15 worden als gevolg van de hierboven genoemde wijzigingen onder Q en R de leden 5 tot en met 13 vernummerd naar 7 tot en met 15.

 

T.

In artikel 15 wordt de tekst van het oude lid 9 ‘9. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor huishoudelijke ondersteuning in de vorm van Informele ondersteuning wordt vastgesteld op het geldende minimumloon inclusief vakantiegeld en vakantie uren’ gewijzigd in

’11. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor huishoudelijke ondersteuning in de vorm van Informele ondersteuning is gelijk aan het uurloon van de hoogste periodiek in de cao VVT voor de huishoudelijke ondersteuning, plus vakantietoeslag en verlofuren’;

 

U.

In artikel 15 wordt de tekst van het oude lid 10 ‘10. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor diensten niet zijnde huishoudelijke ondersteuning aangeboden in de vorm van Informele ondersteuning, wordt vastgesteld op een bedrag voor informele zorg zoals dat in de wet Langdurige Zorg wordt gehanteerd’ gewijzigd in

‘12. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor begeleiding is gelijk aan het uurloon van functiewaarderingsgroep 30 in diezelfde cao VVT, met eveneens een vakantietoeslag en verlofuren’

 

V.

In artikel 15 wordt de tekst van het oude lid 11 ‘11. De hoogte van het Pgb voor in de vorm van kort verblijf heeft geen informeel tarief in de WLZ. De Raad stelt daarvoor een tarief vast van € 30 per etmaal’ gewijzigd in

’13. De hoogte van het Pgb voor in de vorm van kort verblijf heeft geen informeel tarief in de WLZ. De Raad stelt daarvoor een tarief vast van € 35 per etmaal’.

 

W.

In artikel 18 lid 2 bij wordt de tekst ‘c. sportvoorzieningen’ gewijzigd in ‘c. huishoudelijke ondersteuning in het hospice’;

 

X.

In artikel 18 lid 11 wordt de tekst ‘11. Indien er tevens sprake is van een vergoeding voor het gebruik van de eigen auto óf een andere vervoersvoorziening voor de middellange afstand, dan wordt het kilometerbudget per jaar gehalveerd, omdat een deel van de vervoersbehoefte al opgelost wordt met het andere vervoermiddel ‘ gewijzigd in

‘11. Indien er tevens sprake is van een andere vervoersvoorziening voor de middellange afstand, dan wordt het kilometerbudget per jaar gehalveerd, omdat een deel van de vervoersbehoefte al opgelost wordt met het andere vervoermiddel’;

 

Y.

In artikel 19 lid 1 wordt de tekst

‘1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, waaronder voldoende deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen:

a. het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

b. het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg, waaronder informele zorg;

c. erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard’

gewijzigd in

‘1. Gecontracteerde Aanbieders en zorgverleners die Formele ondersteuning leveren, zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, waaronder voldoende deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen:

a. het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

b. het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg, waaronder informele zorg;

c. erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

d. en voldoen aan de toetsingsnormen van het kwaliteitstoezicht dat door het college is vastgesteld’;

 

Z.

1. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2024

2. Deze verordening wordt aangehaald als: “Derde wijziging Verordening maatschappelijke ondersteuning Rhenen 2019”

 

 

 

 

Vastgesteld in de openbare vergadering van 19 december 2023.

de raadsgriffier, de voorzitter,

drs. K. Koopman drs. J.A. van der Pas

Bijlage 2: TOELICHTING OP DE VERORDENING

 

Artikelsgewijze toelichting op de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning 2019

 

 

HOOFDSTUK 1: Begrippen

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

 

Ad. a Algemeen gebruikelijke voorziening

Volgens de jurisprudentie zijn dit de toets-elementen voor algemeen gebruikelijk (CRvB 20-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3535). Met deze definitie wordt dus niet meer onderzocht wat de daadwerkelijke financiële situatie van de cliënt is, maar of de kosten gedragen kunnen worden door een cliënt die een inkomsten op minimumniveau heeft. Het ligt volgens de laatste jurisprudentie nog niet helemaal vast wat financieel draagbaar is met een minimum-inkomen, maar het lijkt te gaan om een inkomen op bijstandsniveau (CRvB 20-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3690). Hiervoor kan aangesloten worden bij het kader voor de bijzondere bijstand. De rechtbank in Den Haag vond dit redelijk. (Rechtbank Den Haag 11-2-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2084). Voor de gemeente Rhenen betekent dat dan dat een inwoner een hulpmiddel financieel kan dragen als hij de kosten daarvan binnen 36 maanden kan terugbetalen bij een aflossing van 5 % van de geldende bijstandsnorm. Bij de draagkrachtmeting hanteert de gemeente 110% van de geldende bijstandsnorm. De gemeente houdt daarbij ook rekening met beschikbare tweedehands voorzieningen, omdat ook de gecontracteerde aanbieders tweedehandsvoorzieningen leveren.

 

Ad. b Adviesinstanties

Deze definitie spreekt voor zich.

 

Ad. c Besluit

Deze definitie spreekt voor zich.

 

Ad. d Bijdrage in de kosten

Uit artikel 2.1.4 van de Wet vloeit de bevoegdheid voort tot het vragen van een bijdrage in de kosten. Cliënten zullen voor hun ondersteuning, als de gemeente daarvoor kiest, een bijdrage moeten betalen. Deze bijdrage kan, als het een maatwerkvoorziening betreft, afhankelijk worden gesteld van het inkomen en het vermogen. Op grond van artikel 2.1.4 en lid 2.1.4a van de Wet zijn bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels (Uitvoeringsbesluit Wmo 2015) gesteld over de hoogte van de eigen bijdrage. Voor de meeste voorzieningen betaalt de cliënt een vast bedrag per maand. Voor maatschappelijke opvang en beschermd wonen wordt de bijdrage in de kosten op basis van inkomen en vermogen vastgesteld.

Ook voor een algemene voorziening kan eventueel een bijdrage van de cliënt in de kosten worden gevraagd (m.u.v. Cliëntondersteuning), maar deze bijdrage kan, anders dan die voor een maatwerkvoorziening, niet inkomensafhankelijk zijn.

 

Ad. e Budgetplan

De Wet stelt in artikel 2.3.6, lid 2 een aantal voorwaarden om voor een Pgb in aanmerking te komen, nl dat de cliënt in staat is om de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen zelf in te kopen; de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij een persoonsgebonden budget wenst en de dienst, hulpmiddel, woningaanpassing en/of andere maatregel veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt. Daarom wordt aan deze elementen aandacht besteed in het budgetplan. Verder wordt de hoogte van het budget vastgesteld op basis van dit plan. Het college heeft hiervoor een format opgesteld.

 

Ad. f Cliëntondersteuning

Deze definitie spreekt voor zich.

 

Ad. g Formele ondersteuning

Deze definitie spreekt voor zich.

 

Ad. h Hulpvraag

De Hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.1.4 lid 1 van de Wet. Als een inwoner die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de Hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 van de Wet is noodzakelijk.

 

Ad. i Informele ondersteuning

Deze definitie spreekt voor zich.

 

Ad. j Melding

Eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een Hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de Hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze Melding zal het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Indien een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.

 

Ad. k Ondersteuningsplan

Deze definitie spreekt voor zich.

 

Ad. l Persoonlijk plan

Het persoonlijk plan is vormvrij en geen verplichting. Dat betekent dat het persoonlijk plan kan variëren van een paar handgeschreven aantekeningen tot een heel uitgewerkt plan, waarin bijvoorbeeld alle elementen die in het onderzoek meegenomen moeten worden, beschreven zijn en ook de mogelijke en/of de gewenste oplossingen die de cliënt zelf wil aandragen. Door de cliënt een Persoonlijk plan te laten opstellen, wordt de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten in de Wmo versterkt.

 

Ad. m Pgb

Persoonsgebonden budget: bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken.

 

Ad. n Professionals

Deze definitie spreekt voor zich.

 

Ad o: Sociaal Netwerk: Personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de client een sociale relatie onderhoudt.

 

Ad p: Uitvoeringsbesluit

Deze definitie spreekt voor zich.

 

Ad. o Wet

Deze definitie spreekt voor zich.

 

Artikel 1.2. Overige begrippen

Dit artikel is toegevoegd voor de volledigheid

 

Artikel 1.3. Doelgroep van de verordening

In dit artikel worden de personen benoemd die een beroep kunnen doen op maatschappelijke ondersteuning. Naast de inwoners met een beperking worden hier expliciet de mantelzorgers bedoeld, die mantelzorg verlenen aan een inwoner van Rhenen.

 

 

HOOFDSTUK 2: Melding, onderzoek en aanvraag

 

Artikel 2. Melding

De cliënt doet een Melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de Hulpvraag. De Melding is, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting, niet gebonden aan een vorm of locatie. De Melding kan elektronisch, schriftelijk of telefonisch worden gedaan en zowel op het gemeentehuis als bijvoorbeeld op locatie bij het sociaal team.

In het eerste lid van artikel 2 is nog eens benadrukt dat de Melding het middel is van een cliënt om zijn Hulpvraag bij het college neer te leggen en dat deze vormvrij is. De Melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als gemachtigde kan optreden.

 

In het tweede lid is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt, ofschoon dit ook blijkt uit artikel 2.3.2 lid 1 van de Wet. Uit de Memorie van Toelichting blijkt bovendien dat het college het tijdstip van de Melding moet registreren. Uit Wet noch toelichting blijkt dat de bevestiging van de ontvangst van de Melding schriftelijk moet. De gemeente kan hier wel voor kiezen in verband met de registratie en zorgvuldigheid. Derhalve is de schriftelijke bevestiging als optie opgenomen in het artikel. Om de cliënt duidelijkheid te verschaffen wat zo spoedig mogelijk inhoudt, wordt in de ontvangstbevestiging de termijn genoemd waarbinnen een afspraak wordt gemaakt. Deze termijn is niet in de Verordening zelf vastgelegd om te voorkomen dat extra brieven geschreven moeten worden, mocht de termijn onverhoopt niet gehaald worden. Het is immers niet te voorspellen hoeveel per week en wat de ernst van de meldingen is die binnen komen. Met deze formulering wordt de cliënt juist geïnformeerd en heeft het uitvoeringsteam de mogelijkheid om op basis van prioriteit de juiste keuzes te maken.

 

Het derde lid regelt de verplichting van het college om zonder uitstel een tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in spoedeisende gevallen. Onder spoedeisende gevallen wordt, zoals beschreven in artikel 2.3.3 van de Wet, de gevallen waarin terstond opvang noodzakelijk is, al dan niet in verband met risico’s voor de veiligheid als gevolg van huiselijk geweld. Ook andere situaties kunnen om spoed vragen, maar dat geldt alleen als er geen tijdelijke oplossingen zijn. Zo zal een traplift zelden spoed zijn, omdat tijdelijk slapen en verzorgen beneden meestal mogelijk is.

 

Artikel 3. Cliëntondersteuning

De verplichtingen die in dit artikel genoemd worden, zijn ook neergelegd in de artikelen 2.2.4, lid 1 onderdeel a en 2.3.2 lid 3 van de Wet. Met name het wijzen op de beschikbare Cliëntondersteuning zal een specifieke plek gaan innemen in de procedure na de Melding. In het kader van de volledigheid is het dan ook hier als bepaling opgenomen.

Cliëntondersteuning is gedefinieerd in artikel 1.1.1 van de Wet. De cliëntondersteuning moet gratis zijn en er kan dan ook geen bijdrage in de kosten voor worden gevraagd.

 

Artikel 4. Persoonlijk plan

De verplichtingen voor het college die hier genoemd worden, zijn ook opgenomen in artikel 2.3.2 van de Wet. Omdat het een specifieke plaats inneemt in de volgorde van de procedure, is het hier op de plaats in de procedure nogmaals ingevoegd. Het Persoonlijk plan is in de Wet opgenomen door middel van een amendement (TK 2013-2014, 33841 nr. 70). Doordat de cliënt voorafgaand aan het onderzoek door het college een Persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Hiermee komt de regie bij de cliënt te liggen.

 

Artikel 5. Informatie en identificatie

Ook voor deze bepaling geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de Wet, concreet de artikelen 2.3.2 lid 7 en 2.3.4 lid 1. Analoog aan artikel 4:2 Awb, dat voor de aanvraagfase van een besluit regelt dat de aanvrager de nodige gegevens moet verstrekken, is met lid 1 van artikel 4 geregeld dat de cliënt daartoe ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden is. In de Memorie van Toelichting op artikel 2.3.4. lid 1 Wmo is beschreven welke documenten onder artikel 1 Wet op de identificatieplicht vallen, zoals bedoeld in lid 2 van artikel 4.

 

Artikel 6. Onderzoek

Het onderzoek vormt de kern van de procedure. In artikel 2.3.2, lid 1 van de Wet is geregeld dat dit onderzoek uiterlijk 6 weken mag duren. De onderzoekstermijn kan niet worden verlengd, tenzij de cliënt instemt met uitstel van afronding van het onderzoek. De staatssecretaris zegt daarover het volgende (TK 2013-2014, 33 841, nr. 64, p. 81-82): "Ik ga ervan uit dat de wettelijke termijn van zes weken in het merendeel van de gevallen voldoende moet zijn voor het zorgvuldig uitvoeren van het onderzoek. In die gevallen waarin dat onverhoopt niet mogelijk is, ligt het op het pad van het college om betrokkene daarover zorgvuldig in te lichten, aan te geven wat het college nog verder zou willen onderzoeken en hoeveel tijd het college daarvoor denkt nodig te hebben. Indien het college dit zorgvuldig doet, zal de cliënt in veel gevallen wel kunnen instemmen met enig uitstel van de afronding van het onderzoek."

 

De Wet beschrijft in artikel 2.3.2 lid 4 de zaken die tijdens het onderzoek aan bod moeten komen. Deze zijn in lid 2 van artikel 6 van deze Verordening voor de volledigheid nog eens benoemd. Het gesprek wordt in de Wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt ervan uitgegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en cliënt plaatsvindt. In artikel 6 wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat het past in het stelsel van deze Wmo dat daar de omgeving van de cliënt zoveel mogelijk bij betrokken wordt.

De uitkomsten van het onderzoek worden vastgelegd in het Ondersteuningsplan, zie voor de verslaglegging, artikel 7.

 

Artikel 7. Verslaglegging

De uitkomst van het onderzoek wordt weergegeven in het Ondersteuningsplan. Het Ondersteuningsplan geeft een beschrijving van de situatie, benoemt de doelen van de cliënt en de oplossingen die worden ingezet, en daarmee dus ook of de cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening. Dit Ondersteuningsplan wordt naar de cliënt verstuurd.

 

Niet alle Hulpvragen leiden tot een maatwerkvoorziening volgens de Wet. Ook kiest niet elke cliënt ervoor om een maatwerkvoorziening te krijgen. Daarom staat in lid 2 vermeld dat in het Ondersteuningsplan is aangegeven of een cliënt in aanmerking wil komen voor een maatwerkvoorziening.

 

Lid 3 geeft aan dat een voor akkoord getekend ondersteuningsplan, waarin een maatwerkvoorziening staat opgenomen, wordt beschouwd als een Aanvraag.

 

In Lid 4 wordt geregeld dat de cliënt op het ondersteuningsplan kan aangeven waarom hij niet akkoord is. Dit zal aanleiding vormen om contact op te nemen met de cliënt en te beoordelen of het onderzoek niet voldoende is geweest. Het ondersteuningsplan wordt dan niet als aanvraag gezien.

 

Lid 5 maakt het mogelijk om, mocht in het Ondersteuningsplan staan, dat de cliënt niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, hij dit dan zelf op het Ondersteuningsplan kan schrijven en op deze wijze een aanvraag voor een maatwerkvoorziening te doen.

 

In lid 6 wordt geregeld dat, mocht er geen Ondersteuningsplan gemaakt worden, de cliënt schriftelijk wordt geïnformeerd over de uitkomsten van het gesprek. Dit is bijvoorbeeld het geval zijn als al snel in het onderzoek blijkt dat de Hulpvraag van de cliënt onder een ander wet valt of als de cliënt zich besluit om geen beroep meer te willen doen op de Wet.

 

Artikel 8: Advisering

Lid 1 van dit artikel in de verordening bepaalt dat het college bevoegd is de degene door of namens wie een Melding is gedaan of door of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede diens huisgenoten op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de beoordeling van de aanspraak op een voorziening.

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

In de Wet is niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de Wet echter vaak onontbeerlijk zijn. Het college dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de Wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

 

Artikel 9. Aanvraag

In het kader van de volgorde van de procedure herhaalt artikel 9 in lid 1 de Wet: de aanvraag kan pas worden ingediend na het onderzoek of na het verstrijken van de zes wekentermijn. Artikel 2.3.5, lid 1 van de Wet maakt duidelijk dat de aanvraag betrekking heeft op een maatwerkvoorziening. Andere oplossingen die tot tevredenheid kunnen bijdragen aan zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie kunnen zonder aanvraag en dus zonder beschikking worden ingezet. Bij de optionele toevoegingen is de mogelijkheid geboden om voor de aanvraag een formulier vast te stellen dat de cliënt dient te gebruiken en is de mogelijkheid geopend dat ook een ondertekend verslag als aanvraagformulier kan dienen. Die optie wordt vastgelegd in lid 4 maar is ook al beschreven bij artikel 7, Verslaglegging.

 

 

HOOFDSTUK 3: Maatwerkvoorziening

 

Artikel 10. Criteria voor maatwerkvoorziening

In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.

 

In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a van de Wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

In lid 2 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst compenserende voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst compenserend geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

 

Artikel 11: Maatwerkvoorzieningen in de vorm van maatschappelijke opvang en beschermd wonen

11.1 Dit artikel is aangepast om helder te maken dat de gemeente Ede mandaat heeft om te beslissen over toekenningen beschermd wonen en daarbij uitgaat van het beleid van de gemeente Ede.

Het beleid (2023) is hier te vinden: https://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR633878/2 en hier 1 (raadsinformatie.nl), De gemeente Ede is als centrumgemeente voor beschermd wonen en maatschappelijke opvang gemandateerd om besluiten te nemen over de toegang tot beschermd wonen voor de gemeente Ede. In artikel 11.3, artikel 20 en artikel 27 heeft de gemeente Ede dit in hun verordening vastgelegd.

Inwoners uit Rhenen met een hulpvraag voor beschermd wonen kunnen zich gewoon melden bij het sociaal team van de gemeente Rhenen. De consulent van het sociaal team onderzoekt dan of dit inderdaad een voorziening voor beschermd wonen nodig is en zorgt dan voor een goede overdracht naar de gemeente Ede.

11.2 Dit artikel is toegevoegd omdat niet eerder was vastgesteld door het college dat net als bij beschermd wonen, de gemeente Rhenen het beleid van de gemeente Ede, die onze centrumgemeente is, mbt maatschappelijke opvang volgt. Het beleid (2023) is hier te vinden: https://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR633878/2 en hier 1 (raadsinformatie.nl), De gemeente Ede is als centrumgemeente voor beschermd wonen en maatschappelijke opvang gemandateerd om besluiten te nemen over de toegang tot maatschappelijke opvang. Artikel 11.3 en artikel 28 in de verordening van de gemeente Ede geven informatie over de maatschappelijke opvang.

Inwoners uit de gemeente Rhenen met een hulpvraag kunnen zich melden bij het Sociaal team van de gemeente Rhenen. De consulent van het sociaal team onderzoekt dan of dit inderdaad een voorziening voor maatschappelijke opvang nodig is en zorgt dan voor een goede overdracht naar de gemeente Ede.

 

Artikel 12: Maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming

Ad 1:Bij het opstellen van de Verordening 2017 heeft het college gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een financiële tegemoetkomingen als maatwerkvoorziening toe te kennen. De jurisprudentie hierover ging in 2017 nog in verschillende richtingen. Inmiddels is duidelijk vastgesteld (uitspraak CRvB 12-2-2018, ECLI :NL:CRVB:2018:395 en CRvB 12-2-2018, ECLI :NL:CRVB:2018:396) dat het toekennen van een financiële tegemoetkomingen als maatwerkvoorziening mogelijk is. In de verordening moet dan worden vastgesteld waarvoor deze financiële tegemoetkomingen worden verstrekt. Daarom is dit artikel toegevoegd.

Ad 2: De verdere uitwerking van de financiële tegemoetkomingen als maatwerk zijn in de Nadere regels verder uitgewerkt.

 

Artikel 13. Voorwaarden en weigeringsgronden

In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. De CRvB oordeelde dat de weigeringsgrond opgenomen moeten zijn in de Verordening, zie o.a. CRvB 8-02-2017, 15/344 WMO).

Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de Wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.

 

Ad. 1a

De Wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend.

Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).

Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.

 

Ad. 1b

Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de Wet centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.

 

Ad. 1c

Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de Wet. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.

 

Ad. 1d

Volgens de jurisprudentie zijn dit de toets elementen voor algemeen gebruikelijk (CRvB 20-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3535). Met deze definitie wordt dus niet meer onderzocht wat de daadwerkelijke financiële situatie van de cliënt is, maar of de kosten gedragen kunnen worden door een cliënt die een inkomen op minimumniveau heeft.

Het ligt volgens de laatste jurisprudentie nog niet helemaal vast wat financieel draagbaar is met een minimuminkomen, maar het lijkt te gaan om een inkomen op bijstandsniveau (CRvB 20-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3690). Dan is het voor de beoordeling logisch om hierbij aan te sluiten bij het kader van de bijzondere bijstand. De rechtbank in Den Haag vond dit redelijk. (Rechtbank Den Haag 11-2-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2084). De gemeente Rhenen zal dit vastleggen in de Nadere Regels.

 

Ad. 1e

Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt zich meldt voor maatschappelijke ondersteuning en de voorziening vervolgens zelf realiseert of aanschaft, voordat het college een beslissing heeft kunnen nemen. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen, uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Deze bepaling ziet niet op de situatie waarin de cliënt al voor de Melding de voorziening heeft gerealiseerd of aangeschaft, omdat er in dat geval in het geheel geen te compenseren probleem (meer) is.

 

Ad. 1f

In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

 

Ad. 1g

De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.

 

Ad. 1h om het college in staat te stellen een passende ondersteuning te kunnen geven is in sommige situaties nader (medisch) onderzoek nodig. Van de cliënt wordt verwacht dat hij meewerkt aan alle (medisch) onderzoek dat noodzakelijk is om een zorgvuldig besluit te nemen, waaronder onderzoek om een zo goed mogelijk beeld te krijgen van de woon- en leefsituatie in relatie tot de benodigde en gevraagde compensatie;

 

Ad. 1i met dit artikel wordt de eigen verantwoordelijkheid van de client vastgelegd om bij keuzes rekening te houden met de reeds bestaande beperkingen.

De in het tweede lid opgenomen gronden zijn specifiek van toepassing op maatwerkvoorzieningen ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie.

 

In het derde lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een maatwerkvoorziening die onder de Wmo 2007 zouden worden aangeduid met de term 'woonvoorziening', een term die binnen de Wmo 2015 ook gebruikt kan worden.

 

In het vierde lid heeft het primaat van collectief vervoer een grondslag gekregen.

 

Artikel 14. Beschikking

De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen. Aangezien veel zaken worden vastgesteld in het Ondersteuningsplan, maakt deze in geval een voorziening wordt toegekend, integraal deel uit van de beschikking.

 

Artikel 15. Aanvullende voorwaarden en regels voor het Persoonsgebonden budget (Pgb)

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de Wet een persoonsgebonden budget verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken.

 

Van belang is dat een persoonsgebonden budget alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een persoonsgebonden budget aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103). Deze motivatie-eis is opgenomen in lid 2 van dit artikel.

 

In lid 3 wordt toegelicht in welke situaties en voor welke kosten het Pgb niet gebruikt kan worden. Lid 3c is toegevoegd omdat in deze gevallen de voorziening voor een korte termijn ingezet wordt en het dan verspilling is om in deze situaties voorzieningen in Pgb te verstrekken. De voorziening kan dan namelijk niet meer teruggenomen worden door de gemeente en bij iemand anders ingezet worden.

 

Lid 4 benoemt de hulp uit het sociale netwerk. In lid 4c wordt gebruikelijke hulp benoemd. In artikel 1.1.1 Wmo 2015 wordt gebruikelijke hulp gedefinieerd als: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. Dit wordt getoetst aan de volgende criteria:

a. het gaat niet om specialistische hulp;

b. gebruikelijke hulp is mogelijk, betrokkene kan het doen en is aanwezig

c. betrokkene is niet overbelast

d. er zijn geen medische redenen dat betrokkene het niet kan

 

Lid 5 is toegevoegd omdat vanuit de jurisprudentie geadviseerd wordt om de kwaliteit te borgen en helder te maken aan welke afspraken de formele aanbieders die geen contract hebben met de gemeente, moeten voldoen.

 

Lid 6 is toegevoegd om in bijzondere gevallen maatwerk te kunnen blijven leveren en het onderscheid tussen formele en informele leveranciers te kunnen behouden.

 

In de leden 7 tot en met 13 wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het persoonsgebonden budget niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het persoonsgebonden budget. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, ZZP’ers zonder diploma’s e.d.). In lid 7 worden de algemene uitgangspunten beschreven. Een aanvraag voor een persoonsgebonden budget kan geweigerd worden voor zover de kosten van het persoonsgebonden budget hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de Wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het persoonsgebonden budget om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het persoonsgebonden budget slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een persoonsgebonden budget. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

Een persoonsgebonden budget is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een persoonsgebonden budget is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

Dit is vastgelegd in lid 5c.

Lid 8 gaat in op Pgb voor een zaak. Lid 9 en 10 geeft de details voor Pgb voor diensten in de vorm van Formele ondersteuning. In Lid 11, 12 en 13 wordt de hoogte van een Pgb voor diensten in de vorm van Informele ondersteuning vastgelegd. Lid 11 en 12 zijn aangepast aan de recente jurisprudentie. De CrvB heeft in twee uitspraken bepaald dat geen onderscheid meer gemaakt mag worden tussen informele en formele ondersteuning voor begeleiding en huishoudelijke hulp, maar nu deze uitspraken er liggen, is de Verordening op deze manier aangepast.

In het twaalfde lid is geconcretiseerd welke termijn is verbonden aan de besteding van het persoonsgebonden budget. Dit dient de rechtszekerheid en voorkomt de situatie waarin het recht oneindig open zou moeten staan.

Het dertiende e lid geeft aan het college de opdracht om de uitwerking m.b.t. de Pgb voor verschillende soorten voorzieningen in de nadere regels vast te stellen.

 

Artikel 16. Tegemoetkoming meerkosten voor personen met een beperking of chronische problemen.

Naast de maatwerkvoorzieningen is er de mogelijkheid voor het college om aan personen met beperkingen of chronische problemen ook een tegemoetkoming in de meerkosten. De gemeente Rhenen regelt dit in de Minimaregelingen.

 

Artikel 17: Controle, herziening, intrekking of terugvordering

Op grond van artikel 2.1.3 vierde lid van de Wet dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze Wet.

 

HOOFDSTUK 4: Bijdrage in de kosten

 

Artikel 18. Bijdrage in de kosten

De gemeente mag van cliënten een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen in natura en in de vorm van een persoonsgebonden budget alsmede voor algemene voorzieningen.

In het tweede lid is vastgelegd voor welke voorzieningen geen bijdrage in de kosten wordt gevraagd.

In het derde lid is het uitgangspunt benadrukt dat de bijdrage de kostprijs van de voorziening niet mag overstijgen: de gemeente mag geen winst maken op de bijdragen.

In het vierde en vijfde lid is uiteengezet hoe de kostprijs tot stand komt.

Lid 7 tot en met 12 geeft uitwerking aan de vaststelling van de eigen bijdrage voor het gebruik van het regionaal vervoer. In de gemeente Rhenen is dat de Valleihopper

 

HOOFDSTUK 5: Kwaliteit en veiligheid

 

Artikel 19. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de Wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Lid 1d is toegevoegd om helder te maken met behulp van welke kwaliteitscriteria de gemeente het kwaliteitstoezicht uitvoert.

 

Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de Wet.

 

Artikel 20. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, gestelde nadere regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Met artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is die nadere invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet om bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Het artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet bedoeld.

De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet).

Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 20. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen. Voor de uitvoeringspraktijk zijn handreikingen over de normering van kostprijselementen beschikbaar die colleges en aanbieders kunnen toepassen om te komen tot een reële prijs.

Dit vierde lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 20. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

NB: Het gewijzigde Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is per 1 juni 2017 in werking getreden. Het nieuwe artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (artikel 20 van de verordening) is van toepassing op opdrachten die na de inwerkingtreding van het besluit zijn aangekondigd (zie hoofdstuk 2.2 van de Aanbestedingswet 2012) of gegund (gunningbeslissing).

Op bestaande overeenkomsten is het oude recht van toepassing, tenzij die overeenkomst eenzijdig wordt verlengd. Dit zal met name spelen bij een in de overeenkomst opgenomen beding tot eenzijdige en ongewijzigde verlenging. Na de inwerkingtreding van het besluit kunnen deze bestaande overeenkomsten alleen worden voortgezet indien zij passen binnen het kader van artikel 5.4 (artikel 20 van de verordening).

 

Artikel 21. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de Wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wet. De Raad van de gemeente Rhenen heeft het kwaliteitstoezicht aan de GGD regio Utrecht toegewezen.

In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Ook het calamiteitentoezicht heeft de Raad van de gemeente Rhenen aan de GGD regio Utrecht toegewezen.

Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

 

 

HOOFDSTUK 6: Waardering mantelzorgers

 

Artikel 22. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de Wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de Wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget, of door of namens wie een Melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een Hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze Wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

 

HOOFDSTUK 7: Klachten, medezeggenschap en inspraak

 

Artikel 23. Klachtregeling

In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de Wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de Wet).

In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, kan de cliënt contact opnemen met de gemeente. De gemeente gaat dan in overleg met de aanbieder en stimuleert de aanbieder tot een goede afhandeling van de klacht.

In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot klachtregeling door aanbieders goed wordt uitgevoerd

 

Artikel 24. Medezeggenschap

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de Wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de wet klachtrecht cliënten en de wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de Wet).

In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

 

Artikel 25. Betrekken van ingezetenen bij beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de Wet.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

 

Artikel 26. Evaluatie

De uitvoeringspraktijk, de jurisprudentie en de landelijke wetgeving kunnen aanleiding vormen de verordening aan te passen. We kiezen voor een evaluatie van tenminste 1 maal per twee jaar.

 

HOOFDSTUK 8: Overgangsrecht en slotbepalingen

 

Artikel 27. Nadere regels en hardheidsclausule

Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is. Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid terzake niet aangepast zou moeten worden.

 

Artikel 28. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

De Wet zelf bevat overgangsrecht voor cliënten die vanuit de AWBZ overgaan naar de Wmo, zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4. In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. In het derde lid is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden. Omdat dit voor de cliënt nadelige gevolgen kan hebben, is in het vierde lid bepaald dat de vorige verordening gebruikt mag worden, als dit evident voordeliger is voor de cliënt. Dit moet voorkomen dat de cliënt onevenredig benadeeld wordt, als zijn aanvraag enige tijd bij het college in behandeling is geweest en zijn rechtspositie door het tijdverloop wordt aangetast. Dezelfde regeling is voor de bezwaarfase opgenomen in het zesde lid.

 

Artikel 29. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aan

 

Naar boven