Verordening adviescommissie omgevingskwaliteit en erfgoedadvieskamer Rijssen-Holten 2022

De raad van de gemeente Rijssen-Holten;

 

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 23 november 2021;

 

gelet op de artikelen 108 en 149 van de Gemeentewet en afdeling 17.2 van de Omgevingswet;

 

gelet op het ‘reglement erfgoedadviesraad gemeente Rijssen-Holten 2017’;

 

gelet op het ‘instellingsbesluit monumentencommissie Rijssen-Holten 2009’;

 

gelet op de ‘bouwverordening gemeente Rijssen-Holten inclusief 15e serie wijzigingen’;

 

gelet op de ‘erfgoedverordening gemeente Rijssen-Holten 2018’;

 

besluit vast te stellen de volgende verordening:

 

Verordening adviescommissie omgevingskwaliteit en erfgoedadvieskamer Rijssen-Holten 2022

Artikel 1. Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • -

    commissie: gemeentelijke adviescommissie als bedoeld in artikel 17.9 van de wet, genaamd adviescommissie omgevingskwaliteit;

  • -

    goede omgevingskwaliteit: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.3 van de wet;

  • -

    stadsbouwmeester: het lid van de commissie aan wie door de raad op grond van deze verordening specifieke taken zijn opgedragen;

  • -

    erfgoedadvieskamer: zelfstandig gedeelte van de commissie met burgerleden aan wie door de raad op grond van deze verordening specifieke taken zijn opgedragen;

  • -

    wet: de Omgevingswet.

Artikel 2. Taak en werkzaamheden commissie en taken erfgoedadvieskamer

  • 1.

    De commissie heeft als taak de raad en burgemeester en wethouders te adviseren bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden op grond van de wet met het oog op het bereiken en in stand houden van een goede omgevingskwaliteit en al hetgeen daarmee verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.

  • 2.

    Ter uitvoering van haar taak en met inachtneming van het tweede lid:

    • a.

      adviseert de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders over een aanvraag om of een ontwerpbesluit voor een omgevingsvergunning voor:

      • 1°.

        een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument;

      • 2°.

        een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een voorbeschermd gemeentelijk monument of een gemeentelijk monument;

    • b.

      adviseert de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders over het door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aanwijzen van een onroerende zaak als rijksmonument ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Erfgoedwet of over het aan een locatie geven dan wel weghalen van de functie-aanduiding gemeentelijk monument op grond van artikel 4.2, eerste lid, van de wet;

    • c.

      adviseert de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders over het ontwikkelen van beleid inclusief omgevingsvisie, omgevingsplan en het stellen van maatwerkregels in verband met het uiterlijk van bouwwerken, de zorg voor cultureel erfgoed en andere zaken die de omgevingskwaliteit betreffen;

  • 3.

    In aanvulling op het eerste lid en in afwijking op het tweede lid heeft de erfgoedadvieskamer, als zelfstandig gedeelte van de commissie, uitsluitend en als specifieke taak het burgemeester en wethouders op hun verzoek of uit eigen beweging inhoudelijk te adviseren over:

    • a.

      wenselijke aandacht voor bepaalde erfgoedthema’s en afzonderlijke cultuurhistorisch waardevolle objecten en structuren, categorieën of gebieden;

    • b.

      erfgoedinventarisaties en selectievoorstellen;

    • c.

      uitvoering en organisatie van het gemeentelijke erfgoedbeleid;

    • d.

      het creëren en onderhouden van draagvlak voor erfgoed(zorg) en het stimuleren van kennisvergaring, kennisdeling en publieksactiviteiten.

  • 4.

    De erfgoedadvieskamer is voor haar zelfstandige adviezen slechts verantwoording verschuldigd aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 3. Taak en werkzaamheden stadsbouwmeester

  • 1.

    De stadsbouwmeester heeft als taak de raad en burgemeester en wethouders te adviseren bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden op grond van de wet met het oog op het bereiken en in stand houden van een goede omgevingskwaliteit en al hetgeen daarmee verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn. Dit betreft advisering ten aanzien van beleidsontwikkeling, opgavegerichte advisering, ontwerpgerichte advisering en beoordelingsgerichte advisering.

  • 2.

    Ter uitvoering van haar taak:

    • a.

      adviseert de stadsbouwmeester op verzoek van burgemeester en wethouders over een aanvraag om of een ontwerpbesluit voor een omgevingsvergunning voor:

      • 1°.

        een omgevingsplanactiviteit in geval de commissie in het omgevingsplan als adviseur is aangewezen;

      • 2°.

        een andere activiteit in geval burgemeester en wethouders een advies nodig achten met het oog op het bereiken en in stand houden van een goede omgevingskwaliteit; specifiek ten aanzien van het uiterlijk van bouwwerken;

    • b.

      adviseert de stadsbouwmeester op verzoek van burgemeester en wethouders over het ontwikkelen van beleid inclusief omgevingsvisie, omgevingsplan en het stellen van maatwerkregels in verband met het uiterlijk van bouwwerken, de zorg voor cultureel erfgoed en andere zaken die de omgevingskwaliteit betreffen;

    • c.

      voert de stadsbouwmeester op verzoek van burgemeester en wethouders vooroverleg met planindieners over een in te dienen aanvraag om een omgevingsvergunning;

    • d.

      adviseert de stadsbouwmeester op verzoek van burgemeester en wethouders over:

      • 1°.

        het stellen van maatwerkvoorschriften in verband met het uiterlijk van bouwwerken, de zorg voor cultureel erfgoed en andere zaken die de omgevingskwaliteit betreffen;

    • e.

      adviseert de stadsbouwmeester op verzoek van burgemeester en wethouders over het geven van beschikkingen op grond van regels in verordeningen op grond van artikel 149 van de Gemeentewet die een eis ten aanzien van de omgevingskwaliteit bevatten, te weten:

      • a.

        regels over reclame in de openbare ruimte;

      • b.

        voorwerpen op of aan een openbare plaats;

      • c.

        standplaatsvergunning;

      • d.

        exploitatievergunning;

      • e.

        horecabedrijven.

Artikel 4. Verplichte advisering

  • 1.

    Burgemeester en wethouders winnen advies van de commissie in omtrent een te nemen beslissing als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder a, onderdelen 1 ̊ tot en met 2 ̊, en onder b.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders winnen advies van de stadsbouwmeester in omtrent een te nemen beslissing als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, onderdeel 1 ̊.

Artikel 5. Samenstelling

  • 1.

    De commissie bestaat uit door Het Oversticht voorgedragen leden en plaatsvervangers. Dit geldt niet voor erfgoedadvieskamer. Zij worden voorgedragen door burgemeester en wethouders.

  • 2.

    De leden en de plaatsvervangers worden benoemd op persoonlijke titel op grond van de professionele deskundigheid die nodig is voor de advisering, alsmede op grond van maatschappelijke kennis en ervaring.

  • 3.

    In afwijking van het eerste en tweede lid bestaat de erfgoedadvieskamer alleen uit burgerleden. Zij worden op voodracht van burgemeester en wethouders benoemd op persoonlijke titel en op grond van maatschappelijke kennis en ervaring.

  • 4.

    De commissie telt gelet op artikel 17.9, eerste lid, van de wet in elk geval twee leden deskundig op het gebied van de monumentenzorg.

  • 5.

    De disciplines die de leden in gezamenlijkheid vertegenwoordigen zijn: cultuurhistorie, bouw- en architectuurhistorie, restauratiearchitectuur, landschap, stedenbouw en architectuur/uiterlijk van bouwwerken.

  • 6.

    De leden en hun plaatsvervangers zijn niet aangesteld in een functie bij een (belangen) organisatie waaraan het risico van belangenverstrengeling verbonden is.

  • 7.

    De leden en de plaatsvervangers zijn onafhankelijk en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur.

  • 8.

    De leden van de erfgoedadvieskamer kiezen uit hun midden een voorzitter en plaatsvervangend voorzitter die optreedt voor de specifieke taken zoals genoemd in artikel 2 lid 2

Artikel 6. Benoeming

  • 1.

    De leden en de plaatsvervangers kunnen voor een termijn van maximaal vier jaar door het college van burgemeester en wethouders worden benoemd.

  • 2.

    Leden en plaatsvervangers kunnen worden herbenoemd.

  • 3.

    Afgetreden leden zijn één jaar na hun aftreden weer benoembaar. Vanwege zwaarwegende omstandigheden zoals de continuïteit van de commissie kan hiervan gemotiveerd worden afgeweken.

  • 4.

    De leden worden op eigen aanvraag ontslagen. Zij kunnen voorts door burgemeester en wethouders worden geschorst en door de raad ontslagen wegens ongeschiktheid, onbekwaamheid of op andere zwaarwegende gronden.

Artikel 7. Ondersteuning van de commissie en de erfgoedadvieskamer

  • 1.

    Het secretariaat van de commissie berust bij Het Oversticht.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op de ondersteuning van de erfgoedadvieskamer. Zij kan zich laten bijstaan door een door burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar met erfgoed als beleidsaandachtsgebied. Tevens berust het secretariaat, uitgevoerd door een daartoe aangewezen functionaris, bij de betreffende ambtenaar.

Artikel 8. Adviestermijn

  • 1.

    Advies wordt op een zodanig tijdstip gevraagd door of namens het college, dat het wezenlijke invloed kan hebben op het te nemen besluit of vast te stellen beleid.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen aangeven binnen welke termijn een advies wordt verwacht.

  • 3.

    In geval burgemeester en wethouders geen termijn hebben gesteld brengt de commissie advies uit binnen een termijn van vier weken.

Artikel 9. Beraadslaging en standpuntbepaling

  • 1.

    De vergaderingen waarin een of meer adviezen over aanvragen om een omgevingsvergunning door of namens de commissie worden vastgesteld zijn openbaar. De agenda voor de vergadering van de commissie wordt tijdig op een geschikte wijze bekendgemaakt. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van de Wet openbaarheid van bestuur dan wel een wet die haar opvolgt ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.

  • 2.

    Belanghebbenden hebben in toelichtende zin spreekrecht in door de commissie gehouden openbare vergaderingen.

  • 3.

    De voorzitter bepaalt in redelijkheid en billijkheid hoe invulling wordt gegeven aan het spreek-recht, waaronder de spreektijd.

  • 4.

    Leden die als opdrachtgever, ontwerper of anderszins betrokken zijn bij de uitvoering van een activiteit waarvoor een aanvraag is gedaan waarover de commissie adviseert, onthouden zich van medewerking aan het desbetreffende advies en zijn tijdens de behandeling van en de besluitvorming over het advies niet in de vergadering aanwezig.

  • 5.

    De geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 2:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de commissie en de daarvoor werkzame personen.

Artikel 10. Afdoening onder verantwoordelijkheid van de commissie

De commissie kan onverminderd het bepaalde in artikel 17.9, eerste lid, van de wet en artikel 3, de advisering over een aanvraag om een omgevingsvergunning of over de voorbereiding van een andere beschikking onder verantwoordelijkheid van de commissie overlaten aan een of meer daartoe aangewezen leden, of een subcommissie.

Artikel 11. Adviseurs

  • 1.

    De commissie kan zich voor het inwinnen van inlichtingen wenden tot ambtenaren die werkzaam zijn binnen de gemeente.

  • 2.

    De commissie kan zich doen bijstaan door andere personen, voor zover dat voor de vervulling van haar taak nodig is.

  • 3.

    De in het eerste en tweede lid bedoelde personen kunnen op uitnodiging van de commissie als adviseur deelnemen aan de beraadslagingen.

Artikel 12. Verwerking van het advies

In geval burgemeester en wethouders een beschikking geven in afwijking van het door de commissie uitgebrachte advies verzenden zij een afschrift met motivatie van die beschikking aan de commissie.

Artikel 13. Reglement van orde

  • 1.

    De commissie stelt haar werkwijze binnen de kaders van deze verordening nader vast in een reglement van orde.

  • 2.

    In het reglement van orde komt ten minste aan de orde:

    • a.

      de werkwijze bij de advisering zoals genoemd in artikel 2;

    • b.

      de vergaderorde en orde van de beraadslaging, waarbij er een onderscheid wordt aangebracht tussen de toelichtende fase waarin het spreekrecht wordt uitgeoefend en de beraadslagingen;

    • c.

      de werkwijze van de stadsbouwmeester;

    • d.

      de positie van de erfgoedadvieskamer binnen de commissie en de wijze van diens interne beraadslaging;

    • e.

      het uitbrengen van gezamenlijk advies van de in de commissie opgenomen organen;

    • f.

      de openbaarmaking van de adviezen;

    • g.

      de werkwijze bij afdoening onder verantwoordelijkheid van de commissie als bedoeld in artikel 10;

    • h.

      de selectie en voordracht van kandidaat-leden.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders dragen zorg voor bekendmaking van het door de commissie vastgestelde reglement van orde in het gemeenteblad.

Artikel 14. Relatie met andere adviseurs

Bij het aanstellen van een andere adviseur op het gebied van de omgevingskwaliteit, niet zijnde een lid van de commissie dragen burgemeester en wethouders zorg voor een goede (personele) afstemming en/of afstemming tussen de werkzaamheden van deze adviseur en de commissie.

Artikel 15. Jaarverslag

  • 1.

    De commissie brengt jaarlijks een verslag als bedoeld in artikel 17.9, zesde lid, van de wet uit van haar werkzaamheden en haar functioneren in het voorafgaande kalenderjaar.

  • 2.

    In het jaarverslag komt ten minste aan de orde:

    • a.

      de wijze waarop toepassing is gegeven aan de kaders als bedoeld in artikel 17.9, derde lid, van de wet, te weten het bereiken en in stand houden van een goede omgevingskwaliteit;

    • b.

      de wijze waarop uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen.

  • 3.

    De commissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk beleid.

Artikel 16. Overgangsrecht

Als voor de inwerkingtreding van de wet een aanvraag om een besluit is ingediend, blijft het oude recht, met betrekking tot de commissies op het gebied van welstand en monumentenzorg van kracht, met dien verstande dat de commissie wordt geacht de in artikel 8 van de Woningwet, dan wel de in artikel 9.1, eerste lid, onder a, van de Erfgoedwet in samenhang met artikel 15 van de Monumentenwet 1988 bedoelde commissie te zijn.

Artikel 17. Vervallen oude regeling

  • 1.

    De op grond van het ‘Instellingsbesluit gemeentelijke monumentencommissie Rijssen-Holten 2009’, erfgoedverordening gemeente Rijssen-Holten 2018, het ‘reglement erfgoedadviesraad gemeente Rijssen-Holten 2017’ en de ‘Bouwverordening Rijssen-Holten 15e serie wijzigingen’ benoemde leden worden geacht te zijn benoemd op grond van dit besluit.

  • 2.

    Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een aanvraag om een besluit is ingediend, blijft het oude recht, met betrekking tot de commissies op het gebied van welstand en monumentenzorg van kracht, met dien verstande dat de gemeentelijke adviescommissie ruimtelijke kwaliteit wordt geacht de in artikel 8 van de Woningwet, dan wel de in artikel 9.1, eerste lid, onder a, van de Erfgoedwet in samenhang met artikel 15 van de Monumentenwet 1988 bedoelde commissie te zijn.

Artikel 18. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt tegelijk met de Wet van 23 maart 2016, houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet) in werking.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening adviescommissie omgevingskwaliteit Rijssen-Holten 2022.

Vastgesteld in de openbare vergadering van 27 januari 2022

De griffier,

G. Veerman

de voorzitter,

A.C. Hofland

Toelichting Verordening adviescommissie omgevingskwaliteit en erfgoedadvieskamer Rijssen-Holten 2022

 

Algemeen

 

Op het moment dat de Omgevingswet (hierna: de wet) in werking treedt, wordt het stelsel van ruimtelijke regels volledig herzien. De wet bundelt de wetgeving en regels voor onder meer ruimte, wonen, infrastructuur, milieu en natuur. Belangrijk verbeterdoel van de nieuwe wet is een kader te bieden dat overheden meer afwegingsruimte biedt om doelen voor de leefomgeving te bereiken. “Decentraal, tenzij” is een belangrijk principe van de wet. Dit betekent dat taken en bevoegdheden in principe bij het lokale bestuur, zoals de gemeente liggen. Alleen indien het gaat om een nationaal of internationaal belang of als dat doelmatiger of doeltreffender is, stelt het Rijk regels.

 

Eén van de doelen van de wet is het bereiken van een goede omgevingskwaliteit (artikel 1.3 van de wet). Daarbij gaat het om het belang van aspecten als cultureel erfgoed, architectonische kwaliteit van bouwwerken, stedenbouwkundige kwaliteit en kwaliteit van natuur en landschap. Gemeenten hebben een grote vrijheid in de wijze waarop zij het doel van een goede omgevingskwaliteit willen bereiken. Dat geldt ook voor de rol van de gemeentelijke adviescommissie (hierna: commissie) daarbij. Een adequate invulling van de taak en de werkwijze van deze commissie draagt bij aan het doel van een goede omgevingskwaliteit.

 

Artikelsgewijs

 

Alleen de bepalingen die verdere toelichting behoeven, worden hieronder nader behandeld. 

 

Artikel 1. Definities

 

Commissie

Dit is de gemeentelijke adviescommissie op grond van artikel 17.9 van de wet.

 

Goede omgevingskwaliteit

"Een goede omgevingskwaliteit" is naast veiligheid en gezondheid opgenomen in de maatschappelijke doelstelling van de wet (artikel 1.3 van de wet). Dit geeft aan dat aspecten als cultureel erfgoed, architectonische kwaliteit van bouwwerken, stedenbouwkundige kwaliteit en kwaliteit van natuur en landschap belangrijk zijn. Het gaat daarbij zowel om de menselijke beleving van de fysieke leefomgeving als om de waarden die de maatschappij toekent aan de identiteit van gebieden (Kamerstukken II 2013-2014, 33962, nr. 3).

 

De gemeente heeft de plicht de zorg voor de omgevingskwaliteit zelf in te vullen, inclusief het adviesstelsel op het gebied van de omgevingskwaliteit. Burgers kunnen, wanneer geen concrete gedragsbepalingen voorhanden zijn of deze niet toereikend blijken, ten aanzien van de het doel van een goede omgevingskwaliteit een beroep doen op de algemene zorgplicht.

 

Stadsbouwmeester

De stadsbouwmeester is lid van de commissie met een door de raad aangewezen eigen takenpakket. Dit takenpakket is te vinden in artikel 3 van deze verordening. In 2021 wordt gewerkt met een stadsbouwmeester. Deze ervaringen zijn positief. Met deze verordening kan deze werkwijze worden gecontinueerd.

 

 

 

Erfgoedadvieskamer

De gemeente Rijssen-Holten kent sinds 2017 de erfgoedadviesraad. Deze raad heeft als doel het college van burgemeester en wethouders gevraagd en ongevraagd te adviseren over het brede terrein van cultureel erfgoed. De huidige vorm en manier van advisering wordt als meerwaarde gezien. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is het niet gewenst de kennis en kunde van de erfgoedadviesraad te verliezen. Het is gewenst duidelijkheid te creëren welke adviseur binnen het nieuwe stelsel welke taken uitoefent en wat hun onderlinge verhouding is. De erfgoedadviesraad wordt omgevormd tot zelfstandig gedeelte van de commissie omgevingskwaliteit; de erfgoedadvieskamer. Daarbij wordt ingezet op voortzetting van de werkwijze zoals we die al jaren kennen. Op inhoud zijn er mogelijkheden voor gezamenlijke advisering, er is geen hiërarchische verhouding.

De leden van de erfgoedadvieskamer zijn burgerleden die belast zijn met brede advisering over beleidsmatige aspecten van cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving. Daaronder wordt verstaan dat deel van het cultureel erfgoed dat zich richt op (historische) stedenbouwkunde, bouwkunst, tuin- en landschapsarchitectuur, (cultuur)landschap en archeologie. Zij maken formeel onderdeel uit van de commissie, maar hebben zelfstandige bevoegdheden om het college van burgemeester en wethouders te adviseren op beleidsmatig terrein. Zij hebben geen bevoegdheid rondom advisering concrete aanvragen om omgevingsvergunningen of monumenten. De erfgoedadvieskamer is daarmee een duidelijk zelfstandig gedeelte binnen de commissie.

De commissie en de erfgoedadvieskamer maken onderling afspraken over hun verhouding en interne advisering. Ook maken zij afspraken over het uitbrengen van gemeenschappelijk (groot) advies.

De erfgoedadvieskamer is geen verantwoording verschuldigd aan de commissie over adviezen op de aan haar opgedragen taken.

 

Artikel 2. Taak en werkzaamheden commissie

 

Eerste lid

Dit lid beschrijft de adviestaak in algemene zin: het adviseren van de raad en het college van burgemeester en wethouders (hierna: college) op het gebied van de omgevingskwaliteit als bedoeld in artikel 1.3 van de wet. De commissie adviseert dus niet over andere aspecten van de fysieke leefomgeving, zoals een veilige en gezonde fysieke leefomgeving.

 

Tweede lid

De commissie adviseert op verzoek van het college over een aanvraag voor:

 

Onderdeel a

1 ̊. een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument

De wet definieert een rijksmonumentenactiviteit als volgt:

“een activiteit inhoudende het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een rijksmonument of een voor-beschermd rijksmonument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht”.

 

De commissie adviseert niet over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot archeologische rijksmonumenten. De commissie brengt advies uit met het oog op het behoud van cultureel erfgoed. Uitgangspunten daarbij zijn:

  • -

    het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van monumenten en archeologische monumenten;

  • -

    het voorkomen van verplaatsing van monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend is vereist is voor het behoud van die monumenten;

  • -

    het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden; en

  • -

    het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.

 

Dit volgt uit artikel 8.80 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (hierna: Bkl) dat de beoordelingsregels voor de rijksmonumentenactiviteit bevat.

 

Voor rijksmonumentenactiviteiten met betrekking tot archeologische rijksmonumenten is de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister van OCW) aangewezen als advies- en instemmingsorgaan in de gevallen dat het college het bevoegd gezag is. Dit in verband met zijn verantwoordelijkheid voor de archeologische rijksmonumenten en met het landelijk overzicht en de vereiste specialistische kennis en ervaring die aanwezig zijn bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Ook is de Minister van OCW (mede) bevoegd tot toezicht en handhaving waar het gaat om archeologische rijksmonumenten. Behoud in situ (in de bodem) is hierbij het uitgangspunt.

 

De gemeenten spelen desalniettemin in de archeologie een cruciale rol. De afweging om archeologische monumenten in situ (in de bodem) dan wel ex situ (door ze op te graven) te behouden, wordt meestal door de gemeente gemaakt in het kader van het opstellen van het omgevingsplan en de belangenafweging bij de specifieke omgevingsplanactiviteiten waaraan een archeologische onderzoeksplicht is gekoppeld. De gemeente is op grond van artikel 5.130 van het Bkl verplicht om bij het opstellen van het omgevingsplan rekening te houden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed, waaronder (aantoonbaar te verwachten) archeologische monumenten. Daarbij kan de (aantoonbaar te verwachten) aanwezigheid van archeologische monumenten van invloed zijn op onder meer de toedeling van functies aan locaties – bijvoorbeeld de keuze om geen parkeergarage toe te staan op een locatie met hoge archeologische waarde – of op de inhoud van in het omgevingsplan op te nemen beschermende regels of beoordelingsregels. De commissie kan hierover op grond van de andere onderdelen van dit artikel adviseren.

 

Voor als gemeentelijk monument beschermde archeologische monumenten is de commissie wel het aangewezen adviesorgaan.

 

2 ̊. een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een voor beschermd gemeentelijk monument of een gemeentelijk monument

De bescherming van monumenten of archeologische monumenten als gemeentelijk monument gebeurt door aan het monument of archeologisch monument in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven. Met een voorbereidingsbesluit kan voorbescherming worden geboden aan een locatie waarvoor wordt overwogen deze de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven.

 

Overgangsrecht gemeentelijke monumenten

Het overgangsrecht in de wet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet regelt dat er bij het in werking treden van de wet een vergunningplicht geldt voor activiteiten met betrekking tot gemeentelijke monumenten en voor beschermde gemeentelijke monumenten die nog op grond van de Erfgoedverordening 2010 zijn aangewezen. De regels uit die verordening blijven gelden tot het moment dat dit onderwerp in het nieuwe deel van het omgevingsplan is geregeld. Dit volgt uit de artikelen 22.4 en 22.8 van de wet en artikel 7.1 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet in samenhang met artikel 22.2 van het omgevingsplan (bruidsschat). De in de Erfgoedverordening 2010 opgenomen vergunningplicht geldt als een verbod op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet om zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit te verrichten.

 

Onderdeel b

De Minister van OCW vraagt ingevolge de Erfgoedwet altijd advies aan het college van de gemeente waar een monument of archeologisch monument zich bevindt, alvorens te besluiten het aan te wijzen als rijksmonument. In dat geval is de commissie adviseur van het college. De commissie is ook adviseur in geval het college het voornemen heeft een monument of archeologisch monument aan te wijzen als gemeentelijk monument of de status van monument weg te halen.

 

Onderdeel c

Dit onderdeel geeft invulling aan de mogelijkheid als bedoeld in artikel 17.9, tweede lid, van de wet om de commissie in te schakelen bij het ontwikkelen van beleid voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Zoals hierboven vermeld gaat het uitsluitend om beleid op het gebied van de omgevingskwaliteit.

 

Artikel 3. Taak en werkzaamheden stadsbouwmeester

 

Eerste lid

Dit lid beschrijft de adviestaak in algemene zin: het adviseren van de raad en het college van burgemeester en wethouders (hierna: college) op het gebied van de omgevingskwaliteit als bedoeld in artikel 1.3 van de wet. De stadsbouwmeester adviseert dus niet over andere aspecten van de fysieke leefomgeving, zoals een veilige en gezonde fysieke leefomgeving.

 

Tweede lid

Onderdeel a

1 ̊. een omgevingsplanactiviteit in geval de commissie in het omgevingsplan als adviseur is aangewezen

De raad kan op grond van artikel 16.15, tweede lid, van de wet in het nieuwe deel van het omgevingsplan bepalen in welke gevallen een advies verplicht is. Dit kan per gebied of per type activiteit of bouwwerk verschillen. Zolang nog geen gevallen zijn aangewezen, zet het college het bestaande beleid met betrekking tot het vragen van advies voort.

 

Omdat het omgevingsplan ook bij een projectbesluit of een voorbereidingsbesluit kan worden gewijzigd, brengt dit mee dat ook Gedeputeerde Staten, het dagelijks bestuur van het Waterschap en de Minister van OCW de commissie als adviseur in het omgevingsplan kunnen aanwijzen. Regels over de aanwijzing van de commissie als adviseur kunnen ook onderdeel zijn van de voorbeschermingsregels waarmee een voorbereidingsbesluit het omgevingsplan wijzigt. Overigens betekent dit niet dat de commissie daarmee ook formeel adviesorgaan van die andere bestuursorganen wordt. Als het college geen bevoegd gezag is voor de aanvraag om een omgevingsvergunning maar adviseur, is de commissie ook adviseur en richt het advies van de commissie zich tot het college in plaats van het bevoegd gezag (artikel 4.22 van het Omgevingsbesluit).

 

2 ̊. een andere activiteit in geval burgemeester en wethouders een advies nodig achten met het oog op het bereiken en in stand houden van een goede omgevingskwaliteit

Dit onderdeel is gelijkwaardig aan de huidige zogenoemde “kan-bepaling” over de welstandsadvisering in artikel 6.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht. Het college kan – voor zover dat in het omgevingsplan niet anders is geregeld – op grond daarvan zelf bepalen of zij een advies inwinnen bij de stadsbouwmeester.

 

De beoordeling van de omgevingsplanactiviteit bouwen door de stadsbouwmeester

Bij het beoordelen van een bouwplan volgt de stadsbouwmeester de beoordelingsregels die in het omgevingsplan staan. De beoordelingsregels geven aan onder welke voorwaarden de vergunning kan worden verleend of geweigerd. Het gaat hierbij om regels over het bouwwerk zelf als wel zijn relatie tot de omgeving en de te verwachten ontwikkeling daarvan. Bijvoorbeeld de bouwhoogte, de bouwmassa, het maximale bebouwingsoppervlak, de aanwijzing van bouwvlakken, de situering op de bouwvlakken, de karakteristiek van de bebouwing, en het uiterlijk van bouwwerken zoals vastgelegd in de beleidsnota (welstandsnota).

 

De wet biedt de gemeente een kans om te zorgen voor een betere inbedding en aansluiting van welstandsaspecten binnen het ruimtelijke kwaliteitsbeleid. Het streven naar een goede omgevingskwaliteit als bedoeld in artikel 1.3 van de wet is daarbij het overkoepelende doel. Daarom is de advisering niet beperkt tot ingrepen aan beschermde monumenten en het uiterlijk van bouwwerken. De stadsbouwmeester adviseert zowel over de toepassing van de regels in het omgevingsplan zelf (zoals de mogelijkheid tot “binnenplanse” afwijkingen), als over de toepassing van de beleidsregels over het uiterlijk van bouwwerken. Dit gebeurt vanuit het doel van een goede omgevingskwaliteit.

 

Onderdeel b

Dit onderdeel geeft invulling aan de mogelijkheid als bedoeld in artikel 17.9, tweede lid, van de wet om de stadsbouwmeester in te schakelen bij het ontwikkelen van beleid voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Zoals hierboven vermeld gaat het uitsluitend om beleid op het gebied van de omgevingskwaliteit.

 

Onderdeel c

Vooroverleg bij een vergunningaanvraag wordt in de wet niet gereguleerd. De bestaande praktijk kan op grond van dit onderdeel worden voortgezet. Het belang van een goed vooroverleg neemt toe, onder meer omdat het vereiste van onlosmakelijke samenhang vanuit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) niet is overgenomen in de wet. De initiatiefnemer is er zelf verantwoordelijk voor dat zij of hij voor alle activiteiten beschikt over de vereiste vergunningen. Het is aan de initiatiefnemer om de verschillende eisen op elkaar af te stemmen. Vooral bij complexe projecten is vooroverleg van groot belang.

 

Onderdeel d

In dit onderdeel is bepaald dat de stadsbouwmeester ook adviseur kan zijn bij het stellen van maatwerkvoorschriften in verband met het uiterlijk van bouwwerken, de zorg voor cultureel erfgoed en werelderfgoed en andere zaken die de omgevingskwaliteit betreffen.

De aanschrijvingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 13a van de Woningwet in geval van een bouwwerk dat in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand, is opgenomen in de bruidsschat als bedoeld in artikel 7.1 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Dit in de vorm van een bevoegdheid tot stellen van maatwerkvoorschriften (zie artikel 22.7 in samenhang met artikel 22.4 van het tijdelijke deel van het omgevingsplan).

 

De specifieke zorgplicht voor rijksmonumenten verplicht initiatiefnemers om maatregelen te nemen om het beschadigen of vernielen van (voorbeschermde) rijksmonumenten te voorkomen. Een activiteit hoeft daarbij niet gericht te zijn op een rijksmonument. Het is voldoende dat een activiteit in de fysieke leefomgeving effect heeft op dat rijksmonument. Een voorbeeld hiervan is het bouwen van een tunnel, waardoor een rijksmonument kan verzakken. De regels voor de specifieke zorgplicht staan in hoofdstuk 13 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). De gemeente kan op grond daarvan maatwerkvoorschriften opleggen.

 

Onderdeel e

In dit onderdeel zijn er specifieke onderdelen van de omgevingskwaliteit benoemd waar de stadsbouwmeester haar adviesrol kan uitvoeren op grond van regels in verordeningen op grond van artikel 149 van de Gemeentewet die een eis ten aanzien van de omgevingskwaliteit bevatten.

 

Artikel 4. Verplichte advisering

 

Dit artikel sluit aan op de verplichte adviezen op grond van artikel 17.9 van de wet en het op grond van de Erfgoedverordening verplichte advies bij gemeentelijke monumenten.

 

Artikel 5. Samenstelling

 

Eerste lid

Dit lid geeft invulling aan artikel 17.7, eerste lid, van de wet. Er worden ook plaatsvervangers benoemd, zodat de commissie ook kan functioneren wanneer één of meer vaste leden zijn verhinderd.

 

Tweede en derde lid

Deze leden geven aan dat de leden als deskundigen en dus op persoonlijke titel en op grond van hun persoonlijke kwalificaties worden benoemd. Hun lidmaatschap is niet afhankelijk van het bekleden van een bepaalde functie of het hebben van een bepaalde hoedanigheid. De leden vertegenwoordigen geen bijzondere belangen. Dat betekent bijvoorbeeld dat belangenorganisaties op het gebied van de omgevingskwaliteit geen vertegenwoordigers in de commissie hebben. De leden zullen hun functie onafhankelijk dienen uit te oefenen. Daartegenover staat dat benoeming niet achterwege zal blijven enkel vanwege het lidmaatschap van een bepaalde groepering of het bekleden van een bepaalde bestuurlijke of maatschappelijke functie. Daarnaast beschikken de leden over inzicht in maatschappelijke verhoudingen op grond van maatschappelijke kennis en ervaring.

 

Voor de erfgoedadvieskamer heeft het college de bevoegdheid burgerleden aan te stellen als lid. Burgerleden worden op basis van hun persoonlijke kwalificaties, kennis en ervaringen benoemd.

De erfgoedadvieskamer bestaat in beginsel volledig uit burgerleden. De kracht van de erfgoedadvieskamer is de lokale binding, kennis en betrokkenheid van de leden.

Vanwege de continuïteit of bijzondere inhoudelijke aspecten kan het college professionals (tijdelijk) aanwijzen als lid van de erfgoedadvieskamer . Voorafgaand aan die aanwijzing overlegt zij met de resterende leden van de erfgoedadvieskamer .

 

Vierde lid

Dit lid ziet toe op de deskundigheidsgebieden die in de commissie vertegenwoordigd moeten zijn. De wet schrijft voor dat binnen de commissie enkele leden deskundig dienen te zijn op het gebied van de monumentenzorg, en dat die in ieder geval worden betrokken bij de advisering over een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument. Volgens de Memorie van toelichting dient de commissie ten minste over deskundigheid op het gebied van cultuurhistorie, bouw- en architectuurhistorie, restauratiearchitectuur, landschap en stedenbouw te beschikken (Kamerstukken II 2014-2015, 33962 nr. 3, p. 581). Het is mogelijk dat één persoon meerdere disciplines in zich verenigt.

 

Viijfde,zesde en zevende lid

Het vijfde lid zorgt voor een aanscherping van de wettelijke eis van onafhankelijkheid ten opzichte van het gemeentebestuur (opgenomen in lid zes). Artikel 17.8 van de wet stelt slechts als eis, dat de leden van het gemeentebestuur geen lid zijn van een gemeentelijk adviesorgaan.

 

Achtste lid

De erfgoedadvieskamer kiest uit haar midden een eigen voorzitter die specifiek de belangen van de erfgoedadvieskamer behartigd binnen en buiten de commissie.

 

 

Artikel 6. Benoeming

 

Eerste tot en met derde lid

Deze leden hebben betrekking op de benoemingstermijn als bedoeld in artikel 17.7, eerste lid, van de wet. Het eerste lid regelt de benoeming voor de eerste termijn. Het tweede lid ziet toe op de herbenoeming. In het derde lid is de mogelijkheid opgenomen om ledenéén jaar na hun aftreden opnieuw te benoemen.

 

De vraag kan worden gesteld of het benoemen van leden en instellen van de commissie een bevoegdheid is die gemandateerd kan worden aan het college. Mandaatverlening is niet geoorloofd indien de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. In dit geval is het de vraag of de aard van de bevoegdheid zich verzet tegen mandaatverlening als bedoeld in artikel 10:3, tweede lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Onder de Woningwet is overwogen dat de raad een centrale rol moest spelen in het welstandstoezicht, mandatering was daarom niet mogelijk. Uit de toelichting bij artikel 17.7 van de wet volgt dat “in navolging van de bestaande regeling voor de welstandscommissie (..) die bevoegdheid is neergelegd bij de gemeenteraad.” (Kamerstukken II, 2013-2014, 33962, nr. 3, p. 580). Op grond daarvan mag worden aangenomen dat de aard van de bevoegdheid zich tegen mandatering aan het college verzet.

 

Vierde lid

Dit lid regelt schorsing en ontslag. De wet bepaalt dat de raad de leden benoemt en ontslaat (artikel 17.7, tweede lid, van de wet). Het is vanzelfsprekend dat leden op eigen aanvraag worden ontslagen. Zij kunnen verder worden geschorst en ontslagen wegens ongeschiktheid, onbekwaamheid of op andere zwaarwegende gronden.

 

Artikel 7. Ondersteuning van de commissie

 

Op grond van dit artikel wordt de commissie bijgestaan door een secretariaat dat berust bij Het Oversticht. De verantwoordelijkheid van de inhoudelijke afweging ligt bij de commissie.

Voor de erfgoedadvieskamer is in eigen ondersteuning voorzien. Deze berust binnen de ambtelijke organisatie en niet bij het Oversticht.

 

 

Artikel 8. Adviestermijn

 

In de wet is geen termijn gesteld waar binnen de commissie moet adviseren. Daarom kan het college op grond van het eerste lid aangeven binnen welke termijn een advies wordt verwacht. Deze termijn mag volgens artikel 3:6 van de Awb niet zodanig kort zijn, dat de commissie zijn taak niet meer kan vervullen. In het tweede lid is bepaald dat het college ook kan afzien van het stellen van een termijn. In dat geval geldt een termijn van vier weken. Die is gelijk aan de termijn die in de Bouwverordening voor

een advies op een aanvraag voor een omgevingsvergunning was opgenomen.

 

Indien geen advies wordt uitgebracht binnen de genoemde adviestermijn, staat dit de besluitvorming door het college niet in de weg (artikel 3:6, tweede lid, van de Awb).

 

 

Artikel 9. Beraadslaging en standpuntbepaling

 

Eerste lid

Dit lid is een nadere regeling van uitwerking van de wettelijke eis van openbaarheid als bedoeld in artikel 17.9, vijfde lid, van de wet. Openbaarheid staat voorop. Alleen wanneer er klemmende redenen zijn op grond van de Wet openbaarheid van bestuur dan wel een wet die haar opvolgt, kan openbaarheid niet aan de orde zijn.

 

Tweede en derde lid

Uit artikel 4:7 van de Awb volgt de beperkte verplichting dat de mogelijkheid tot toelichting van een plan ten overstaan van de commissie dient te worden geboden aan de aanvrager van de omgevingsvergunning. Er kunnen situaties zijn waarin het spreekrecht door belanghebbenden en/of derden meer behelst dan louter een toelichting van het plan. De voorzitter zal in die situatie een inschatting maken of het spreekrecht uitgebreider kan worden toegepast.

 

Vierde lid

Met deze bepaling wordt verstrengeling van belangen tegengegaan.

 

Vijfde lid

Dit lid verwijst naar de Awb die uitvoerders van wetten een geheimhoudingsplicht oplegt ten aanzien van gegevens waarvan zij het vertrouwelijke karakter kennen of redelijkerwijs moeten vermoeden. Op grond van artikel 2:5, tweede lid, van de Awb is de plicht tot geheimhouding ook van toepassing op instellingen die een wettelijke taak uitvoeren. Daaronder vallen ook adviesorganen. Dit lid plaatst buiten twijfel dat de geheimhoudingsplicht ook op de commissie en de daarvoor werkzame personen van toepassing is.

 

Artikel 10. Afdoening onder verantwoordelijkheid van de commissie

 

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de advisering namens de commissie over te laten aan een of meer leden, al dan niet in een vaste samenstelling als subcommissie. De commissie blijft verantwoordelijk voor het advies. Een goede omschrijving van de volmacht is nodig om aan het advies een doorslaggevende betekenis toe te kennen. Dit kan worden opgenomen in het reglement van orde. Daarbij moet wel rekening worden gehouden met de wettelijke eis dat enkele leden die deskundig zijn op het gebied van de monumentenzorg in ieder geval worden betrokken bij de advisering over een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit (artikel 17.9, eerste lid, van de wet) en de door de raad vastgestelde taakomschrijving van de stadsbouwmeester.

 

De commissie kan ervoor kiezen de volmacht te beperken tot de plannen met relatief geringe ruimtelijke betekenis, of plannen waar gelet op meer dan één vergelijkbare vallen de mening van de commissie als bekend mag worden verondersteld. Een ruimere volmacht is mogelijk indien de betrokken leden of de subcommissies volledig beschikken over de professionele deskundigheid die in een specifiek geval nodig is voor de advisering (bijvoorbeeld deskundig op het gebied van cultuurhistorie, bouw- en architectuurhistorie, restauratiearchitectuur, landschap, stedenbouw, architectuur en archeologische monumentenzorg). Ook hier blijft gelden de wettelijke eis dat enkele leden die deskundig zijn op het gebied van de monumentenzorg in ieder geval worden betrokken bij de advisering over een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit (artikel 17.9, eerste lid, van de wet).

 

Artikel 11. Adviseurs

 

Dit artikel geeft de commissie de bevoegdheid zich ten behoeve van de advisering te laten voorlichten door ambtenaren (eerste lid) of door externe deskundigen (tweede lid). Een ambtenaar of een andere

deskundige kan ingevolge het derde lid op uitnodiging van de commissie aanwezig zijn bij de

vergaderingen of als adviseur deelnemen aan de beraadslagingen.

Artikel 12. Verwerking van het advies

 

Dit artikel is opgenomen met het oog op een goede vervulling van de adviestaak. Daarvoor is nodig dat de commissie inzicht heeft in hoe het college omgaat met de uitgebrachte adviezen.

 

Artikel 13. Reglement van orde

 

Eerste lid

De commissie stelt een reglement van orde vast.

 

Tweede lid

Dit lid geeft aan welke onderwerpen in ieder geval in het reglement van orde worden opgenomen.

 

Derde lid

Dit lid regelt de bekendmaking van het reglement van orde. Dat kan als bijlage bij deze verordening, of als aparte bekendmaking met een goede verwijzing naar deze verordening. Juridisch gezien behoeft het reglement van orde niet in de verordening zelf te worden opgenomen.

 

Artikel 14. Relatie met andere adviseurs

 

Dit artikel regelt een goede afstemming tussen de werkzaamheden van andere adviseur(s) op het gebied van de omgevingskwaliteit en de commissie.

 

Artikel 15. Jaarverslag

 

Het jaarverslag als bedoeld in artikel 17.9, zesde lid, van de wet kan voor de raad aanleiding zijn voor bijstelling van het gemeentelijk beleid. De commissie kan naar aanleiding van de verrichte werkzaamheden beleidsaanbevelingen doen. Bijvoorbeeld over de in het omgevingsplan op te nemen beoordelingscriteria met betrekking tot de omgevingskwaliteit.

 

De specifieke bepalingen over het jaarverslag van het college zijn onder de wet vervallen. In verband met de politieke verantwoordelijkheid voor de omgevingskwaliteit heeft het college het voornemen om de bestaande praktijk van verantwoording en terugkoppeling voort te zetten en deze mee te nemen in de verplichte evaluatierapportage over de uitvoering van het omgevingsrecht aan de raad.

 

Artikel 16. Overgangsrecht

 

Dit artikel regelt dat aanvragen ingediend voor het inwerkingtreden van deze verordening volgens het oude recht worden afgedaan.

 

Artikel 17. Vervallen oude regeling

 

De regels met betrekking tot de commissies in de Bouwverordening 2012-1 en de Erfgoedverordening 2010 vervallen als deze nieuwe verordening in werking treedt.

 

Artikel 18. Inwerkingtreding en citeertitel

 

Dit artikel bepaalt het tijdstip van inwerkingtreding en de citeertitel van de verordening.

 

 

Naar boven