Gemeenteblad van Schiedam
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Schiedam | Gemeenteblad 2023, 533218 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Schiedam | Gemeenteblad 2023, 533218 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
18e Wijzigingsbesluit Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Schiedam 2013
[Dit wijzigingsbesluit zal vanwege de verschillende data van inwerkingtreding in twee verschillende publicaties verwerkt worden. In dit Gemeenteblad zullen de wijzigingen van artikel I onderdelen W en X verwerkt worden.]
De raad van de gemeente Schiedam;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouder van 23 augustus 2022, nr. 22VR029;
gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, de artikelen 2.18, eerste lid, onder f en g, 2.21, eerste lid, onder a en b, en 3.148, tweede lid, onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer juncto artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet, artikel 30c, tweede lid, van de Wet op de kansspelen, artikel 3 van de Winkeltijdenwet en artikel 2a van de Wegenverkeerswet 1994;
besluit vast te stellen de volgende wijziging van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Schiedam 2013.
Artikel 1:1 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1:2 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1:4 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1:5 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1:6 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:10 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:11 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:12 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:14 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:21 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:23 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:28a wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:40b wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:40m wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:40o wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:40w wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:46 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:46 Rijden over bermen en dergelijke
|
Artikel 2:46 Rijden over bermen en dergelijke
|
Verwijzingen naar wet- en regelgeving zijn geactualiseerd en aangepast aan de Ow. |
Artikel 2:60 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:71 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:72 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 3:9 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 3:11 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 4:1 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 4:5 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 4:5 Onversterkte muziek
|
Artikel 4:5 Onversterkte muziek
|
Artikel 4:6 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 4:6 Overige geluidhinder
|
Artikel 4:6 Overige geluidhinder
|
Verwijzingen naar wet- en regelgeving zijn geactualiseerd en aangepast aan de Ow. |
Artikel 4:13 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 4:15 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 4:17 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 4:18 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 5:5 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 5:6 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 5:10 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 5:18 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 5:20 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 5:20 Afbakeningsbepalingen
|
Artikel 5:20 Afbakeningsbepalingen
|
Verwijzingen naar wet- en regelgeving zijn geactualiseerd en aangepast aan de Ow. |
Artikel 5:21 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 5:23 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 5:23 Organiseren van een snuffelmarkt
|
Artikel 5:23 Organiseren van een snuffelmarkt
|
Verwijzingen naar wet- en regelgeving zijn geactualiseerd en aangepast aan de Ow. |
Artikel 5:24 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 5:28 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 5:30 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 5:30 Veiligheid op het water
|
Artikel 5:30 Veiligheid op het water
|
Verwijzingen naar wet- en regelgeving zijn geactualiseerd en aangepast aan de Ow. |
Artikel 5:32 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 5:34 wordt als volgt gewijzigd:
Bijlage 1 bij het 18e Wijzigingsbesluit Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Schiedam 2013: wijzigingen in de (artikelsgewijze) toelichting
Wijziging van de toelichting bij artikel 1:1, onderdelen f, g en i:
Deze omschrijving verwijst naar de bijlage, onder A, bij de Omgevingswet (Ow). Volgens genoemde bijlage is een bouwwerk een constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bouwwerkgebonden installaties anders dan een schip dat wordt gebruikt voor verblijf van personen en dat is bestemd en wordt gebruikt voor de vaart.
Deze omschrijving verwijst naar bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving. Volgens genoemde bijlage is een gebouw een bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
Met de inwerkingtreding van de Ow is de omschrijving van dit begrip aangepast.
Een aantal vergunningplichten en ontheffingsplichten in deze verordening waarop voorheen de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing was, vallen nu onder de Ow. In artikel 22.8 van de Ow en artikel 2.1a van het Omgevingsbesluit staat speciaal overgangsrecht hiervoor. Dit overgangsrecht brengt met zich dat, zolang deze toestemmingsstelsels nog niet zijn overgeheveld naar het omgevingsplan, de regeling van artikel 2.2 van de voormalige Wabo feitelijk wordt gecontinueerd. Een in deze verordening opgenomen vergunning- of ontheffingsplicht, die krachtens artikel 2.2 van de voormalige Wabo werd aangemerkt als een Wabo-omgevingsvergunningplicht, wordt na inwerkingtreding van de Ow aangemerkt als een omgevingsvergunningplicht op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ow (omgevingsplanactiviteit).
Het betreft allereerst de vergunning voor aanleg of veranderen van een weg (artikel 2:11). De vergunning voor het aanleggen of veranderen van een weg was aangewezen in artikel 2.2, eerste lid, onder d, van de Wabo. De Wabo kon ook van toepassing zijn op het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, namelijk als het gaat om het opslaan van roerende zaken (artikel 2:10). De ontheffing voor het opslaan van roerende zaken was aangewezen in artikel 2.2, eerste lid, onder j en k, van de Wabo. Verder was de Wabo van toepassing op de vergunning voor het maken of veranderen van een uitweg (artikel 2:12). De vergunning voor een uitweg was aangewezen in artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wabo. Tot slot was de Wabo van toepassing op de reclamevergunning (artikel 4:15). De vergunning voor handelsreclame op of aan een onroerende zaak was aangewezen in artikel 2.2, eerste lid, onder h en i, van de Wabo.
De omgevingsvergunning wordt door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming. Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. In een beperkt aantal gevallen berust de bevoegdheid tot toestemmingsverlening niet bij het college van burgemeester en wethouders, maar bij het college van gedeputeerde staten en in enkele gevallen bij een Minister. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.
Daarnaast komt in de APV op verschillende plaatsen de term “bevoegd bestuursorgaan” voor. Daarmee wordt dan gedoeld op ofwel het college van burgemeester en wethouders, ofwel de burgemeester.
Nieuwe toelichting bij artikel 1:1, onder deel l:
l. Beperkingengebiedactiviteit
Deze omschrijving verwijst naar de bijlage, onder A, bij de Ow. Volgens genoemde bijlage is een beperkingengebied een bij of krachtens de wet aangewezen gebied waar vanwege de aanwezigheid van een werk of object regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat werk of object. Een beperkingengebiedactiviteit is een activiteit binnen een beperkingengebied.
Wijziging van de toelichting bij artikel 1:2:
Het uitgangspunt van artikel 4:13 van de Awb is dat in het wettelijk voorschrift de termijn aangegeven wordt waarbinnen de beschikking gegeven dient te worden. Tijdig beslissen is een rechtsplicht voor elk bestuursorgaan. Het merendeel van de aanvragen zal binnen acht weken kunnen worden afgehandeld. Meer ingewikkelde aanvragen, zeker die waarvoor meerdere adviezen moeten worden ingewonnen, vergen soms meer tijd. De verlenging van de beslistermijn biedt dan uitkomst (tweede lid). Uitgangspunt blijft altijd dat die termijn redelijk moet zijn. Artikel 4:14 Awb verplicht tot kennisgeving aan de aanvrager van dit verlengingsbesluit. Indien de aanvrager meent dat de verlenging niet redelijk is, kan hij daartegen in bezwaar en beroep gaan.
Artikel 1:2 is niet van toepassing op een omgevingsvergunning. Voor vergunningen of ontheffingen die een omgevingsvergunning zijn, geeft de Ow een uitputtende regeling voor beslistermijnen (paragrafen 16.5.2 en 16.5.3 van de Ow).
Op vergunningprocedures voor wat betreft diensten is artikel 13 van de Dienstenrichtlijn van toepassing. Het derde lid bepaalt dat de aanvraag binnen een redelijke, vooraf vastgestelde termijn wordt behandeld. De achtweken-termijn van artikel 1:2 voldoet daaraan. Artikel 13, derde lid, van de Dienstenrichtlijn bepaalt voorts dat de beslistermijn eenmaal door de bevoegde instantie mag worden verlengd, indien dit gerechtvaardigd wordt door de complexiteit van het onderwerp. Dit houdt in dat voor verlenging een stevige motivering is vereist met gebruikmaking van dit criterium.
De verlenging en duur ervan worden met redenen omkleed vóór het verstrijken van de oorspronkelijke termijn ter kennis van de aanvrager gebracht worden. Het derde lid is een implementatie van deze verplichting.
Indien de Dienstenrichtlijn van toepassing is, wordt op grond van artikel 13, vijfde lid de ontvangst van elke vergunningaanvraag zo snel mogelijk bevestigd. De ontvangstbevestiging moet de volgende informatie bevatten: de beslistermijn, de beschikbare rechtsmiddelen en indien van toepassing de vermelding dat bij het uitblijven van een antwoord binnen de gespecificeerde termijn de vergunning geacht wordt te zijn verleend. Het gaat hier om toepassing van de lex silencio.
Een bevoegde instantie bevestigt eveneens de ontvangst van een melding die een dienstverrichter krachtens wettelijk voorschrift bij een bevoegde instantie dient te verrichten, indien door het doen van die melding en een bij wettelijk voorschrift bepaald tijdsverloop een voorwaarde wordt vervuld voor toegang tot of de uitoefening van een dienst.
Op grond van de Dienstenrichtlijn gaat de termijn pas in op het tijdstip waarop alle documenten zijn ingediend. Artikel 13, zesde lid bepaalt dat wanneer een aanvraag onvolledig is, de aanvrager zo snel mogelijk wordt meegedeeld dat hij aanvullende documenten moet verstrekken, en, in voorkomend geval, welke gevolgen dit heeft voor de in artikel 13, derde lid, bedoelde termijn. Hiermee wordt bedoeld dat moet worden meegedeeld dat de termijn pas aanvangt als de gevraagde documenten zijn ontvangen.
Deze regeling wijkt af van die van artikel 4:15 Awb: de termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan krachtens artikel 4:5 de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Als de aanvraag is aangevuld, loopt de termijn weer verder door.
Onder de Wabo waren de indieningsvereisten voor omgevingsvergunningen op rijksniveau geregeld, ook als de vergunningplicht was ingesteld in een gemeentelijke verordening. Deze indieningsvereisten waren opgenomen in de voormalige Regeling omgevingsrecht en komen onder de Ow, voor zover het gaat om die laatste vergunningen, niet meer terug op rijksniveau.
Artikel 22.8 van de Ow brengt met zich dat zolang de betreffende vergunningen nog niet zijn overgeheveld naar het omgevingsplan, de regeling van artikel 2.2 van de voormalige Wabo feitelijk wordt gecontinueerd. Een in deze verordening opgenomen vergunning- of ontheffingsplicht, die krachtens artikel 2.2 van de voormalige Wabo werd aangemerkt als een Wabo-omgevingsvergunningplicht, wordt na inwerkingtreding van de Ow aangemerkt als een omgevingsvergunningplicht op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ow. De aanvraagvereisten voor die vergunningen staan in paragraaf 22.5.2 van het tijdelijk deel van het omgevingsplan, zoals opgenomen in art. 7.1 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet (de zogenoemde bruidsschat).
Wijziging van de toelichting bij artikel 1:4:
In literatuur en jurisprudentie is men het erover eens dat de bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften in beginsel aanwezig is in die gevallen waarin het al dan niet verlenen van die vergunning of ontheffing ter vrije beslissing staat van het beschikkende orgaan. Toch verdient het uit een oogpunt van duidelijkheid aanbeveling deze bevoegdheid uitdrukkelijk vast te leggen. Daarbij moet ook - ten overvloede - worden aangegeven dat die voorschriften uitsluitend mogen strekken ter bescherming van de belangen in verband waarmee het vereiste van vergunning of ontheffing is gesteld.
Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning of ontheffing dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 1:6 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd.
De vraag of bij niet-nakoming van vergunningsvoorschriften bestuursdwang kan worden toegepast, wordt in het algemeen bevestigend beantwoord. Doordat in het tweede lid van artikel 1:4 naleving van deze voorschriften wordt omschreven als verplichting, wordt hierover alle onzekerheid weggenomen. Uiteraard is bestuursdwang niet mogelijk, wanneer alleen voorschriften zijn overtreden, die slechts beogen het toezicht op de naleving van de vergunning of ontheffing te vergemakkelijken, maar geen verband houden met de bescherming van het belang of de belangen met het oog waarop de vergunning of ontheffing is vereist.
Artikel 1:4 is niet van toepassing op een omgevingsvergunning. Voor vergunningen of ontheffingen die een omgevingsvergunning zijn, geeft de Ow een uitputtende regeling voor het nakomen van voorschriften (artikel 5.5 van de Ow, eventueel in samenhang met artikel 22.8 van de Ow en artikel 2.1a van het Omgevingsbesluit).
Artikel 10 van de Dienstenrichtlijn bepaalt dat vergunningstelsels gebaseerd moeten zijn op criteria die ervoor zorgen dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid niet op willekeurige wijze uitoefenen. Die criteria zijn: niet-discriminatoir, gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang; evenredig met die reden van algemeen belang; duidelijk en ondubbelzinnig; objectief; vooraf openbaar bekendgemaakt; transparant en toegankelijk. Ook de voorschriften en beperkingen die aan de vergunning worden verbonden, dienen hieraan te voldoen. Zie voor wat onder dwingende reden van algemeen belang en evenredigheid wordt verstaan: de algemene toelichting en het commentaar onder artikel 1:8. Op grond van het vijfde lid van artikel 10 wordt de vergunning pas verleend nadat na een passend onderzoek is vastgesteld dat aan de vergunningvoorwaarden is voldaan. Het derde lid zegt, dat de vergunningvoorwaarden voor een nieuwe vestiging gelijkwaardige, of gezien hun doel in wezen vergelijkbare, eisen en controles waaraan de dienstverrichter al in een andere of dezelfde lidstaat onderworpen is, niet mogen overlappen.
In de in deze model-APV opgenomen algemene strafbepaling (artikel 6:1) wordt overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde met straf bedreigd. Daardoor staat ook straf op het overtreden van aan een vergunning of ontheffing verbonden voorschriften.
Wijziging van de toelichting bij artikel 1:5:
Een vergunning wordt persoonlijk genoemd, als die alleen of vooral is verleend vanwege de persoon van de vergunningaanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma of een bewijs van onbesproken levensgedrag). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling dat uitdrukkelijk bepaalt of dit uit de aard van de vergunning voortvloeit. Een voorbeeld van een persoonsgebonden vergunning is de vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Alcoholwet. Deze wet bepaalt dat voor het verkrijgen van een vergunning de nodige diploma’s moeten zijn gehaald. Een persoonlijke vergunning is ook de standplaatsvergunning. Dit vanwege het persoonlijke karakter van de ambulante handel en omdat het aantal aanvragen om vergunning het aantal te verlenen vergunningen meestal verre overtreft. Het zou onredelijk zijn als een standplaatsvergunning zonder meer kan worden overgedragen aan een andere terwijl een groot aantal aanvragers op de wachtlijst staat.
Als een vergunning of ontheffing zowel voor de aanvrager als voor zijn rechtsopvolger geldt, is het verstandig een voorschrift op te nemen dat de houder van de vergunning of ontheffing verplicht binnen twee weken schriftelijk te melden dat hij zijn vergunning heeft overgedragen, met vermelding van de naam en het adres van de nieuwe houder van de vergunning of ontheffing.
Artikel 1:5 is niet van toepassing op een omgevingsvergunning. Voor vergunningen of ontheffingen die een omgevingsvergunning zijn, regelt de Ow uitputtend voor wie de omgevingsvergunning geldt (artikel 5.37 van de Ow).
Volgens art. 1:5 APV is de vergunning of ontheffing persoonsgebonden tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald. Ingevolge art. 1:6, aanhef en onder e APV kan de vergunning of ontheffing worden gewijzigd indien de houder of zijn rechtverkrijgende dit verzoekt. De Afdeling is van oordeel dat art. 1:6 aanhef en onder e APV niet afdoet aan het persoonsgebonden karakter van de vergunning. Van een zelfstandige bepaling die het persoonsgebonden karakter van de exploitatievergunning voor een coffeeshop kan opheffen is geen sprake, gelet op de aard van de vergunning en op de strekking van het in de APV neergelegde vergunningstelsel. De burgemeester was derhalve niet zonder meer gehouden zijn medewerking te verlenen aan een verzoek tot overdracht van een vergunning aan een derde. ABRS 23-11-1999, LJN-nr. AA5058, GS 2000, 7112 , 6.
Wijziging van de toelichting bij artikel 1:6:
De genoemde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter. Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of wijziging wordt overgegaan. Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften hoeven te leiden tot intrekking van de vergunning. Met name het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel beperken nogal eens de bevoegdheid tot wijziging en intrekking.
Als het bestuursorgaan overweegt om de vergunning of ontheffing in te trekken of te wijzigen, dient het de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun zienswijzen naar voren te brengen (artikel 4:8 van de Awb).
Onder d wordt grondslag geboden om een vergunning in te trekken als die langere tijd niet is gebruikt, bijvoorbeeld bij het innemen van een standplaats.
Uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 02-11-2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2927) blijkt dat voor onbepaalde tijd verleende vergunningen zich niet altijd verdragen met het formele gelijkheidsbeginsel, dat in deze context strekt tot het bieden van gelijke kansen. Bij schaarse vergunningen (meer potentiële aanvragers dan beschikbare vergunningen) kan immers het gevolg zijn dat de markt voor nieuwe aanbieders feitelijk ontoegankelijk wordt. Met toevoeging van dit tweede lid wordt in verband hiermee een grondslag gecreëerd om voor onbepaalde tijd verleende schaarse vergunningen te wijzigen naar vergunningen voor bepaalde tijd.
Artikel 1:6 is niet van toepassing op een omgevingsvergunning. Voor vergunningen of ontheffingen die een omgevingsvergunning zijn, geeft de Ow een uitputtende regeling voor intrekking of wijziging van een omgevingsvergunning (paragraaf 5.1.5 van de Ow).
ABRvS 11-06-2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF9809. De burgemeester was in het onderhavige geval bevoegd de vergunning in te trekken. Intrekking van een vergunning vereist een zorgvuldige voorbereiding. Als specifieke kennis bij het bestuursorgaan ontbreekt, moet advies worden ingewonnen. Zes werkdagen zijn daarvoor voldoende.
Wijziging van de toelichting bij artikel 2:10:
Dit artikel geeft het college de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing kan worden gedacht aan het plaatsen van reclameborden of containers.
In het kader van de deregulering en de vermindering van administratieve lasten is bekeken of de vergunningplicht in dit artikel kan vervallen. Dat is een discussie met vele kanten, en voor diverse oplossingen valt iets te zeggen. De VNG kiest ervoor om als model een breed gestelde algemene regel op te nemen in plaats van het voorheen bestaande vergunningsstelsel. De gemeenteraad maakt met het overnemen van dit model een nadrukkelijke keuze voor het bieden van meer ruimte aan burger en bedrijfsleven. De gedachte is dat voor een groot aantal voorwerpen die in de openbare ruimte worden geplaatst een vergunning overbodig is, omdat deze voorwerpen volstrekt geen overlast veroorzaken of zelfs bijdragen aan de leefbaarheid. Dit artikel is in 2011 conform bovenstaande aangepast. Een bijkomend voordeel van een algemeen verbod is dat een aantal “losse” bepalingen waarin specifieke handelingen worden verboden, kunnen vervallen.
Het derde lid bevat een ontheffingsplicht die in bepaalde gevallen krachtens artikel 2.2, eerste lid, onder j of k, van de voormalige Wabo kon worden aangemerkt als een Wabo-omgevingsvergunningplicht. Na inwerkingtreding van de Ow is in die gevallen sprake van een omgevingsvergunningplicht op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ow (omgevingsplanactiviteit). Dit is geregeld in het overgangsrecht in artikel 22.8 van de Ow in samenhang met artikel 2.1a van het Omgevingsbesluit.
Het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie, als bedoeld in dit artikel, kan onder de Wabo vallen, namelijk wanneer dit gebruik bestaat uit de opslag van roerende zaken. Dat zal bijvoorbeeld het geval zijn als op of aan de weg een container wordt geplaatst voor de tijdelijke opslag van puin of bouwmaterialen tijdens een verbouwing. In andere gevallen zal het niet altijd op het eerste gezicht duidelijk zijn of het gaat om opslag van roerende zaken als bedoeld in de Wabo. Het onderscheidend criterium is dat het plaatsen van zaken op de weg bij opslag een tijdelijk karakter heeft: het is de bedoeling dat de opgeslagen zaken ooit ergens anders een al dan niet definitieve bestemming krijgen en aldaar een functie gaan vervullen. Als dat aan de orde is valt die activiteit onder artikel 2.2, eerste lid, onder j of k, van de Wabo.
Daarnaast is in het derde lid geregeld dat het bevoegde bestuursorgaan (i.c. het college of de burgemeester) ontheffing kan verlenen voor gebruik van de weg dat niet valt onder de Wabo, namelijk wanneer het gaat om objecten die bedoeld zijn om ter plaatse blijvend te functioneren. Dat zijn bijvoorbeeld bloembakken, straatmeubilair, terrassen en dergelijke.
Op grond van het tweede lid heeft het college van B&W op 16-12-2003 nadere regels vastgesteld ten aanzien van winkeluitstallingen en driehoeksreclameborden voor zowel winkels in de binnenstad, als voor winkels buiten de binnenstad.(Voorwaarden voor Winkeluitstallingen in de binnenstad 2003)
Wijziging van de toelichting bij artikel 2:11:
Op het aanleggen of veranderen van een weg was artikel 2.2, eerste lid onder d. van de Wabo van toepassing als de activiteit verboden is in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit. Na inwerkingtreding van de Ow is in dat geval sprake van een omgevingsvergunningplicht op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ow (omgevingsplanactiviteit). Dit is geregeld in het overgangsrecht in artikel 22.8 van de Ow in samenhang met artikel 2.1a van het Omgevingsbesluit.
Indien de activiteit niet is verboden in een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit is de Wabo niet van toepassing en is het college bevoegd. Wanneer het gaat om normaal onderhoud van de weg is er ingevolge het derde lid geen vergunning nodig: het college hoeft zichzelf geen vergunning te verlenen. Zie verder de toelichting aldaar.
Aan artikel 2:11 ligt als motief ten grondslag de behoefte om de aanleg, beschadiging en verandering van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg.
Naast het opleggen van min of meer technische voorschriften kan het ook gewenst zijn het tempo van wegenaanleg in de hand te houden. Het is natuurlijk hoogst onwenselijk dat wegen voortijdig aangelegd worden waardoor - door de latere aanleg van zogenaamde complementaire openbare voorzieningen, zoals riolering, water en gasvoorziening en verlichting - de bruikbaarheid van die weg gedurende lange tijd sterk verminderd zal zijn, nog daargelaten dat het veel extra kosten meebrengt.
Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft.
Omdat voor de toepassing van dit artikel o.a. het begrip “weg” uit de Wegenverkeerswet 1994 gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor de aanleg, verandering enz. van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningsplicht ook geldt voor de zogenaamde “eigen wegen” die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor brandweer, ambulance e.d. voorschriften gesteld kunnen worden over de wijze van verharding, breedte e.d.
Van de vergunningplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag van uitgegaan worden dat zij hun werkzaamheden afstemmen op de bruikbaarheid van de weg.
Het nutsbedrijf zal op grond van artikel 2:11 een vergunning nodig hebben voor het leggen van leidingen e.d. in een weg. Dat is niet zo voor telecommunicatiebedrijven en kabeltelevisiebedrijven en de door hen beheerde telecommunicatiekabels met een openbare status (telecommunicatie- en omroepnetwerken). Voor deze werken wordt een regeling getroffen in de Telecommunicatiewet en de Algemene verordening ondergrondse infrastructuren Schiedam 2017.
De voorschriften mogen slechts slaan op datgene wat op de weg zelf betrekking heeft - zoals de grenzen, de afmetingen, het profiel, de hoogte, de wijze van verharding - of wat met die weg ten nauwste verband houdt zoals beplanting en verlichting langs en van de weg, alsmede de (situering van de) langs of in de weg liggende riolering, Vz.ARRS 10 01 1986, BR 1986, 426 (Wegaanleg Gennep).
Anti-rampalen (voor juwelierswinkel) in het voetgangersgebied van een druk winkelcentrum leveren gevaar op voor de bruikbaarheid van de weg en voor het doelmatig gebruik daarvan in de zin van artikel 2.1.5.2, derde lid, van de APV Zutphen. Legalisering van de palen is niet aan de orde. Objecten die in dezelfde winkelstraat staan, zoals fietsen, terrasstoelen en bloempotten, zijn anders dan de twee betonnen palen. Deze kunnen ’s nachts van de openbare weg worden verwijderd. Er is bovendien een aanvaardbaar alternatief. De palen kunnen achter de gevellijn worden gerealiseerd. ABRS 04-02-2004, 200302804/1, LJN AO2900.
Wijziging van de toelichting bij artikel 2:12:
In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is in 2007 bezien of de vergunningplicht zou kunnen worden opgeheven. Dit heeft nadien geresulteerd in een meldingsplicht. In het jaarverslag 2018 heeft de onafhankelijke bezwaarschriftencommissie van de gemeente Schiedam de aanbeveling gedaan om over te gaan tot het (her)invoeren van een vergunning voor het maken of veranderen van een uitweg omdat deze constructie van een meldingsplicht kan leiden tot onduidelijkheid. Het college heeft in zijn vergadering van 14 mei 2019 besloten om deze aanbeveling over te nemen (adviesnota BPR 1900139 / 19INT00139). Bij brief van 21 mei 2019 heeft het college de raad hierover geïnformeerd (19UIT05118).
Voor de uitrit geldt een vergunningplicht. Het is van belang zich te realiseren dat er sprake is van een omgevingsvergunning. De in deze verordening opgenomen vergunningplicht, die krachtens artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de voormalige Wabo werd aangemerkt als een Wabo-omgevingsvergunningplicht, wordt na inwerkingtreding van de Ow aangemerkt als een omgevingsvergunningplicht op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ow. Dit is geregeld in het overgangsrecht in artikel 22.8 van de Ow in samenhang met artikel 2.1a van het Omgevingsbesluit.
De rechtspraak van de Afdeling laat er geen twijfel over bestaan dat een grondeigenaar in beginsel in staat moet worden gesteld om vanaf zijn perceel met een voertuig de openbare weg te bereiken. Alleen om zwaarwegende redenen kan de overheid daaraan in de weg staan. Om dat duidelijk te laten uitkomen is het aantal weigeringsgronden beperkt.
ARRS 01-09-1977, AB 1977, 366 (Maastricht I), ARRS 08-06-1978, Gst. 1977, 6514 (De Bilt) en ARRS 08-05-1981, AB 1981, nr. 391 (uitwegvergunning Nuth I). Eigenaar dient uitwegen op de weg te gedogen.
ARRS 20-06-1983, AB 1984, 75 (wegverbreding). Ontheffing verleend voor de verbreding in het belang van de veiligheid en bruikbaarheid van de weg onder de voorwaarde dat moet worden bijgedragen in de kosten. Kosten van de wegverbreding konden in redelijkheid niet geheel ten laste van appellante komen.
HR 30-09-1987, BR 1988, 212. Weigering uitwegvergunning op basis van de verordeningsbepaling, die in het belang van de verkeersveiligheid is gesteld, strijdt niet met artikel 14 van de Wegenwet.
ARRS 11-01-1991, Gst. 6929, nr. 6. Het schrijven van het college dat grond niet in gebruik wordt gegeven, is mede aan te merken als een weigering om een uitwegvergunning te verlenen. Noch het eigendomsrecht, noch de handhaving van het bestemmingsplan kan een rol spelen bij de beslissing gelet op het opschrift van het hoofdstuk waarin het artikel is geplaatst. Rubrica est lex.
ARRS 28-10-1983, Gst. 6774, nr. 12 (APV Vlijmen) en ARRS 01-04-1980, tB/S V, p. 662 (APV Dongen). Via voorschriften aan de vergunning te verbinden kan de wijze waarop wordt uitgewegd worden geregeld.
ARRS 12-07-1982, tB/S III, nr. 356. Als voorschrift aan de vergunning kan onder andere een onderhoudsplicht opgelegd worden.
ARRS, 20-06-1983, AB 1984, 75 en ABRvS 16-06-1995, Gst. 1996, 7035, 2. Ter bescherming van de veiligheid op de weg en mits opgelegd naar evenredigheid kan een financiële voorwaarde worden verbonden aan een uitwegvergunning.
Vz. ABRvS 20-01-1994, Gst. 1995, 7005, 4. Indien de uitweg gedeeltelijk is aangelegd op gemeentegrond, is uitwegvergunning nodig. Nader onderzocht moet worden of er een privaatrechtelijke eigendomsverhouding ten grondslag ligt aan de eis dat de uitrit moet voldoen aan het bestratingsplan.
ABRvS 05-12-1996, Gst. 1997, 7061, 3. Intrekken van een uitwegvergunning kan slechts plaatsvinden op grond van de gronden, genoemd in de APV-bepaling. De voorwaarde tot betaling van een recognitie maakt geen deel uit van de vergunning, zij is gebaseerd op het eigendomsrecht van de gemeente.
ABRvS 14-07-1997, AB 1997, 369. Besluit inhoudende dat privaatrechtelijke toestemming voor gebruik van de uitweg is geweigerd, is geen beschikking. De vraag of een vergunning kan worden verleend staat immers los van de vraag of van die vergunning ook gebruik kan worden gemaakt. Appellant is niet ontvankelijk.
ABRvS 28-01-2000, Gst. 2000, 7123, 3. Inrit is zonder uitwegvergunning aangelegd, nu de brief dat de inrit in het trottoir zal worden gemaakt, zodra de kosten daarvan aan de gemeente zijn betaald, geen besluit behelst in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, maar slechts een mededeling van feitelijke aard is.
ABRvS 04-07-2000, ECLI:NL:RVS:2000:AA6717. Weigering van toestemming voor gebruik van bij gemeente in eigendom zijnde groenstrook naast woning ten behoeve van het maken van een uitweg is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, maar een rechtshandeling naar burgerlijk recht.
ABRvS 19-01-2001, ECLI:NL:RVS:2001:AA9700. Aanvragen bouwvergunning en uitwegvergunning moeten naar verschillende maatstaven worden beoordeeld. Aanvrager heeft bijzonder belang bij uitwegvergunning, nu het college een bouwvergunning heeft verleend voor een garage, namelijk het belang deze ook daadwerkelijk te kunnen gebruiken voor zijn auto. Slechts zeer bijzondere belangen aan de kant van de gemeente zouden de weigering kunnen dragen. Weigering op grond van te verwachten parkeerdruk ten gevolge van uitwegvergunning in de toekomst is niet nader onderbouwd.
ABRvS 27-06-2001, JB 2001, 207. Marginale toetsing rechter. De rechtbank heeft de uitwegvergunning ten onrechte vernietigd op basis van een eigen oordeel over veilig en doelmatig gebruik van de weg. De rechter moet zich beperken tot de vraag of de voorgedragen beroepsgronden tot het oordeel leiden dat het college het genomen besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, dan wel bij beoordeling van de daarvoor in aanmerking komende belangen in redelijkheid niet tot weigering van de gevraagde vergunning heeft kunnen besluiten.
Privaatrechtelijke toestemming
Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een publiekrechtelijk toelaatbare uitweg mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft.
Wijziging van de toelichting bij artikel 2:21:
De in het tweede lid genoemde uitzonderingen hebben betrekking op situaties waarbij het desbetreffende specifieke belang, waterstaatswerken, verkeerslichtinstallatie, trafohuisjes en dergelijke, zich verzetten tegen het aanbrengen van allerlei voorzieningen daarop.
In beginsel biedt hoofdstuk 10 van de Ow het kader om op het eigendomsrecht van anderen inbreuk te maken. Wanneer daarvan sprake is kan niet een gedoogplicht op grond van het onderhavige artikel geconstrueerd worden. Deze gedoogplicht is alleen dan aanwezig wanneer de voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting het gebruiksrecht van de eigenaar niet aantasten.
Wijziging van de toelichting bij artikel 2:28a, eerste lid, onder a:
Strijd met het omgevingsplan is als imperatieve weigeringsgrond opgenomen. Als het omgevingsplan vestiging van een horecabedrijf ter plaatse niet toelaat, zou namelijk van een (desondanks) verleende exploitatievergunning geen gebruik kunnen worden gemaakt wegens strijd met het omgevingsplan. De weigeringsgrond geldt niet voor terrassen, omdat locaties voor terrassen in de openbare ruimte niet altijd in het omgevingsplan geregeld worden, met name omdat dergelijk gebruik van de openbare ruimte niet definitief of onomkeerbaar is.
Wijziging van de toelichting bij artikel 2:28a, derde lid:
Dit lid bevat extra weigeringsgronden ten aanzien van het plaatsen en exploiteren van een terras. Een aanvraag voor plaatsing of uitbreiding van een terras wordt naast de algemene weigeringsgronden en de woon- en leefsituatie ook getoetst op de effecten op (gevaar voor) het gebruik, de bruikbaarheid en/of het onderhoud van de openbare plaats en op het uiterlijk aanzien van het terras. De toets aan het omgevingsplan is niet van toepassing (zie ook 2:28a lid 1). Voor wat betreft het gebruik en de bruikbaarheid van de openbare plaats is vooral de grootte en plaatsing van het terras in samenhang met de openbare ruimte van belang. Stoepen en wegen moeten door voetgangers en verkeer voldoende en veilig begaanbaar blijven bij plaatsing van een terras. Verder moet de openbare plaats doelmatig beheerd en onderhouden kunnen worden, wat in de praktijk vaak betekent dat indien nodig, het terras meteen verwijderd kan worden (en dientengevolge dat de onderdelen van een terras niet aard- of nagelvast mogen staan).
Indien het uiterlijk aanzien van een terras afbreuk doet aan de publieke functie van de openbare ruimte kan de vergunning voor een terras worden geweigerd. Zowel het terrasmeubilair als het gehele terras moeten voldoen aan redelijke eisen van welstand en ‘passen’ in de omgeving waarin ze worden geplaatst. De burgemeester kan op grond van dit artikel beleid vaststellen met betrekking tot de plaatsing en het uiterlijk aanzien van terrassen.
Wijziging van de toelichting bij artikel 2:40b:
Het bepaalde in het eerste lid, onder a, levert een weigeringsgrond op, omdat in artikel 2:40a een maximumstelsel is opgenomen.
Onder b is als weigeringsgrond opgenomen dat er geen sprake mag zijn van strijd met het omgevingsplan. In dit verband dient gewezen te worden op de mogelijkheid via een omgevingsvergunning af te wijken van het omgevingsplan. Dat is de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Deze mogelijkheid beperkt de burgemeester niet in de weigeringsmogelijkheid, maar het lijkt een zaak van behoorlijk bestuur om, voordat tot weigering van de vergunning wordt overgegaan, de mogelijkheid tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit in overweging te nemen. Voor toepassing van deze bepaling wordt handelen op grond van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit beschouwd als handelen in overeenstemming met het omgevingsplan. Doel van dit lid is de koppeling van de vereiste vergunning met het planologisch regime. Vereist is niet dat de locatie waar vergunning voor wordt gevraagd, in het omgevingsplan nadrukkelijk is aangewezen als speelautomatenhal of gamecenter, het gaat er “slechts” om, dat het omgevingsplan de vestiging niet onmogelijk maakt. Op deze wijze wordt voorkomen dat op basis van deze verordening een vergunning moet worden verleend, terwijl later op grond van strijd met het omgevingsplan tegen de vestiging moet worden opgetreden.
Onder c. is de weigeringsgrond opgenomen inzake het ‘vestigingsgebied’ van een speelautomatenhal of gamecenter. De raad heeft bij aanwijzing het gebied aangewezen waar een speelautomatenhal of gamecenter geëxploiteerd mag worden. Dit gebied betreft het centrum- en het Schievestegebied. Een aanvraag om een vergunning buiten dit gebied moet daarmee worden geweigerd. Het doet er daarbij niet toe of vestiging van de hal in het omgevingsplan passend zou zijn.
Het vereiste onder d. dient om een speelautomatenhal of gamecenter duidelijk voor een ieder herkenbaar te maken. Een hal dient of vanaf de openbare weg of vanaf een centrale hal/entree zichtbaar te zijn. Onder een centrale hal/entree moet gedacht worden aan een gebouw of complex waarin meerdere ondernemingen zijn gevestigd, en die een gezamenlijke entree (hal) delen. Tevens is het bedoeld om te voorkomen dat in een achteraflokaal van een gebouw - waar bijvoorbeeld een horecabedrijf wordt uitgeoefend - een speelautomatenhal wordt geëxploiteerd en deze mede of uitsluitend via het andere bedrijf bereikbaar zou zijn. De weigeringsgrond is mede gericht op het afwenden van een ontoelaatbare nadelige beïnvloeding van de leef- en woonsituatie in de naaste omgeving van een vanaf de openbare weg niet zichtbare inrichting.
Onder e. wordt bepaald dat exploitanten en leidinggevenden van een speelautomatenhal een bepaalde leeftijd moeten bezitten, waarbij verwacht wordt dat zij verantwoordelijk genoeg zijn als exploitant of leidinggevende op te treden. Hierbij moet worden gedacht aan zowel de exploitatie van de inrichting, het leiding geven aan de speelautomatenhal maar ook het aanspreken van bezoekers die zich misdragen, lastig zijn of moeten worden gesommeerd de inrichting te verlaten. De minimum leeftijd is gesteld op 21 jaar.
De jurisprudentie op artikel 30 (oud) en 30c van de Wet op de kansspelen geeft aan, dat bij de beoordeling van een vergunningaanvraag voor een speelautomatenhal acht mag worden geslagen op de mogelijke gevolgen voor het woon-, winkel- en leefklimaat. In het bepaalde onder g. komt tot uiting dat de vergunning dient te worden geweigerd, wanneer gevreesd moet worden dat de woon- en leefsituatie door de vestiging van een hal nadelig zal worden beïnvloed. Daarbij wordt rekening gehouden met het karakter van de straat en van de wijk/buurt waarin de speelautomatenhal is gelegen of zal komen te liggen. In de beoordeling van de aanvraag wordt de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan betrokken. Het is ook mogelijk om een vergunning te weigeren, wanneer er sprake is van een aantasten van het karakter van een (deel van een) winkelstraat/- buurt/-centrum. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn in een winkelstraat met winkels van een “exclusief’ karakter. Door de vestiging van een hal zou er sprake (kunnen) zijn van een ontoelaatbaar spanningsveld, waardoor een te grote inbreuk mag worden gevreesd op de bestaande functie van de winkelstraat.
Wijziging van de toelichting bij artikel 2:60:
Met de inwerkingtreding van de Ow wordt het begrip “inrichting” uit de Wet milieubeheer losgelaten en vervangen door regels per milieubelastende activiteit. Ter afbakening wordt in dit artikel daarom gebruik gemaakt van de zinsnede “buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet”.
Het kan voor de omgeving hinderlijk zijn, als iemand dieren houdt. Er moet kunnen worden ingegrepen als overlast of schade voor de openbare gezondheid dreigt. Dan moeten belangen worden afgewogen. Daarom is gekozen voor de constructie dat het college bevoegd wordt verklaard om de plaatsen aan te wijzen waar naar zijn oordeel het houden van bepaalde dieren overlast of schade voor de volksgezondheid veroorzaakt. Voorzover het college bij een aanwijzing die betrekking heeft op gedeelten van de gemeente bevoegd is verklaard daarbij nadere regels te geven inzake het houden van dieren, is er sprake van delegatie van verordenende bevoegdheid als bedoeld in artikel 156 Gemeentewet. Tevens wordt in dit verband nog gewezen worden op de Flora en Faunawet, waarin regels worden gegevens ter bescherming van dieren.
Houden van duiven hinderlijk binnen de bebouwde kom. Beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. ARRS 28 02 1990, JG 91.0031.
Aanschrijving tot verplaatsing van een hok van een haan die geluidsoverlast veroorzaakt. Nader onderzoek van het college verlangd. ARRS 26 02-1991, Gst. 1991, 6962, 3 m.nt. JMK, JG 91.0382 m.nt. L.J.J. Rogier.
Aanschrijving verwijdering pluimvee in verband met overlast omwonenden. Vz.ARRS 02 06 1991, JG 92.0007 , AB 1991, 686 m.nt. JHvdV.
Aanschrijving tot verwijdering van kraaiende haan terecht. De door het college gehanteerde methode van geluidmeting is niet onredelijk. ARRS 09 04 1992, JG 92.0401 , GO 1992, 3, GO 1994, 2 m.nt. L.F.D, AB 1992, 583 m.nt RMvM, TMR 1994, 9 m.nt. RJdH.
Overlast van een papegaai. Onvoldoende onderzoek naar de klacht. ARRS 22 12 1993, JG 93.0137 m.nt. A.B. Engberts.
Aanschrijving tot verwijdering overlastgevende hanen en kippen. Relatie Hinderwet en Hinderbesluit. ABRS 31 08 1995, JG 96.0005, MenR 1996, 60.
Aanschrijving tot verwijdering paard in verband met overlast omwonenden terecht. Klachten van omwonenden, onderzoek van bouw- en woningtoezicht en proces-verbaal van politie geeft voldoende feitelijke onderbouwing. ABRS 03-07-1999, JG 99.0003 m.nt. W.A.G. Hillenaar. Artikel 2.4.20 (oud, nu 2:60) en 2.4.24 (oud, nu 2:64, bijen) kunnen in sommige situaties beide worden toegepast. Artikel 2.4.24 (oud) fungeert niet als lexspecialis ten opzichte van artikel 2.4.20 (oud). ABRS 02-06-1997, JG 99.0005 m.nt. W.A.G. Hillenaar.
Zonder aanwijzing van het college kan artikel 2.4.20 geen grondslag bieden voor de toepassing van bestuursdwang. ABRS 17-10-2001, JG 02.0025, art. 2-4-20-, art. 4-1-7b- m.nt. M. Geertsema. Het houden van hinderlijke of schadelijke dieren (artikel 2.4.20 oud). Geluidhinder door dieren (zie voorbeeldbepaling 4:5b model-APV). Ernstige geluidsoverlast door kikkers in een poel. Het schoonhouden en wellicht bijvullen van een kikkerpoel zal de aanwezigheid van kikkers mogelijk bevorderen, maar dit is onvoldoende om te concluderen dat de buurman kikkers houdt (op grond van artikel 2.4.20 oud) en er de zorg voor heeft. Bij de besluitvorming is terecht rekening gehouden met het feit dat de eiser in het buitengebied woont en het gekwaak van kikkers tot gebiedseigen geluiden moet worden gerekend. Rb. ’s-Hertogenbosch, nr.AWB 99/6873 GEMWT, LJN-nr. AD4783.
Decentrale overheden moeten verplicht de Lex Silencio Positivo (LSP) toepassen bij vergunningstelsels die onder de reikwijdte van de Dienstenrichtlijn vallen. De Dienstenwet geeft in Nederland uitvoering aan de Europese Dienstenrichtlijn. Om de LSP in Nederland te regelen, is via de Dienstenwet een paragraaf 4.1.3.3 aan de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegevoegd. De LSP houdt in dat bij het uitblijven van een besluit binnen de daarvoor gestelde termijn op een vergunningaanvraag, de vergunning van rechtswege is verleend (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen). Alleen vanwege dwingende redenen van algemeen belang kan van de LSP worden afgezien. Als dwingende redenen van algemeen belang gelden op dit moment onder meer de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, bescherming van het milieu, behoud vanuit nationaal historisch en artistiek erfgoed (zie ook overweging 40 van de Dienstenrichtlijn).
Het college kan plaatsen aanwijzen waar eisen of beperkingen worden gesteld aan het houden van dieren. Dit artikel wordt vooral toegepast wanneer in en om woningen ongebruikelijk grote aantallen dieren worden gehouden, waardoor geluidhinder en stankoverlast ontstaat. Het is niet eenvoudig aan te geven wanneer en waarom, als er eenmaal eisen en beperkingen zijn gesteld, daar met een ontheffing weer van zou worden afgeweken. Doorgaans zal vrij snel negatief op een aanvraag om deze ontheffing kunnen worden beschikt. Desalniettemin hebben wij hier van het toepassen van de LSP afgezien. Dit vooral omdat in gevallen waarin dit artikel wordt toegepast vaak al enige wrevel bestaat over de in de buurt ondervonden overlast. Een van rechtswege ontstane ontheffing en daardoor weer toenemende hinder zou de sfeer niet ten goede komen.
Wijziging van de toelichting bij artikel 2:71, onder a:
Voor de omschrijving van het begrip consumentenvuurwerk is aansluiting gezocht bij het Vuurwerkbesluit. In artikel 5.43 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet wordt het Vuurwerkbesluit gewijzigd. De definitie van consumentenvuurwerk vervalt. Overal waar consumentenvuurwerk staat wordt dit in het Vuurwerkbesluit vervangen door ‘vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 dat op grond van artikel 2.1.1 van het Vuurwerkbesluit is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik’. Voor de toepassing van de APV wordt het begrip consumentenvuurwerk gehandhaafd. De verwijzing naar het Vuurwerkbesluit is daarom vervangen door bovengenoemde definitie.
Wijziging van de toelichting bij artikel 2:72, derde lid:
In dit artikellid zijn in aanvulling op de artikelen 1:6 en 1:8 de specifieke weigerings- en intrekkingsgronden opgenomen.
Algemene weigeringsgronden in de zin van artikel 1:8 in het kader van de onderhavige vergunning zijn bijvoorbeeld het belang van de handhaving van de openbare orde, waaronder overlast kan worden begrepen, als het om de bescherming van de kwetsbare medemens gaat of het belang van de volksgezondheid die door overlast dreigt te worden aangetast. Aan de verkoopvergunning kunnen voorschriften worden verbonden, indien dit nodig is wegens dwingende redenen van algemeen belang. Dit zijn de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu.
Algemene achtergrond van deze bepalingen is de behoefte om de exploitanten of beheerders meer rechtstreeks en effectief te kunnen aanspreken op hun doen en laten. Het derde lid vormt het sluitstuk op het handhavingsinstrumentarium. Wanneer een ondernemer de voorschriften of beperkingen van een aan hem verleende vergunning heeft overtreden, kan dit ertoe leiden dat aan hem geen nieuwe vergunning meer wordt verleend of zijn bestaande vergunning wordt ingetrokken. Dit kan ook indien in of vanuit het vuurwerkverkooppunt zich een feit voordoet waardoor de openbare orde en veiligheid of het woon- of leefklimaat in de omgeving van het vuurwerkverkooppunt nadelig zal worden beïnvloed of gebleken is dat de exploitant in enig opzicht van slecht levensgedrag is; naar analogie van de eisen zoals deze gesteld worden in de horecaparagraaf, vindt altijd een antecedententoets van de exploitant en beheerder plaats. De toetsing aan deze eis is niet bij voorbaat aan regels gebonden. Derhalve is de burgemeester bij de beoordeling of er sprake is van slecht levensgedrag vrij in de wijze van beoordeling en zijn er geen beperkingen opgelegd aan de feiten of omstandigheden die mogen worden betrokken bij dit oordeel (zie ook ABRvS 26 juni 2002, 200106008/1). Op basis van jurisprudentie is een onherroepelijke veroordeling niet noodzakelijk om in de terminologie van de APV te mogen spreken van in enig opzicht slecht levensgedrag (zie ook ABRvS 12 maart 2001, GS 151 (2001) 7141, 2). In navolging van de uitbreiding van het wetsvoorstel BIBOB, die in 2013 in werking zal treden, zal ook een BIBOB-toets tot de mogelijkheden behoren.
Artikel 20 van de Wet politiegegevens biedt de bevoegdheid om bij het verstrekken van vergunningen over politiegegevens te beschikken en deze mee te wegen bij de te nemen beslissing. De burgemeester moet als verantwoordelijke voor de handhaving van de openbare orde en veiligheid kunnen beschikken over alle relevante informatie over eventuele onveiligheid in voor publiek toegankelijke ruimten.
Geen vergunning wordt verleend indien de vestiging of de exploitatie van het vuurwerkverkooppunt in strijd is met het omgevingsplan of andere bij of krachtens de Ow gestelde regels. Dit vanwege de wens om in de toekomst de spreiding van vuurwerkverkooppunten middels het omgevingsplan te realiseren.
Opgemerkt wordt nog dat artikel 2:41a ‘Sluiting overlastgevende voor het publiek openstaande gebouwen’ een grondslag biedt voor een (tijdelijke) sluiting van een vuurwerkverkooppunt.
Wijziging van de toelichting bij artikel 3:9:
In het eerste lid staan de gronden op basis waarvan een vergunning in ieder geval wordt geweigerd. In het vijfde lid staan de gronden waarbij ruimte bestaat voor een afweging of een vergunning al dan niet zal worden geweigerd. Zo kan, als een vergunning de afgelopen vijf jaar is ingetrokken, die intrekking een zelfstandige weigeringsgrond zijn voor een nieuwe vergunning.
De achtergrond van veel van de, met name in het eerste lid, genoemde eisen is dat de exploitant en/of leidinggevende verantwoordelijk zijn voor een goede gang van zaken in het seksbedrijf en de directe omgeving daarvan. Het gaat om de geschiktheid van de exploitant of leidinggevende voor de uitoefening van dit beroep en hun rol daarin.
Thuisprostitutie wordt niet beschouwd als de uitoefening van een ‘vrij beroep’, dat zonder meer aan huis moet kunnen worden uitgeoefend. Wel kan thuisprostitutie worden gezien als de uitoefening van een ‘beroep of bedrijf aan huis’.
Hieruit volgt dat als het omgevingsplan een beroep of bedrijf aan huis toestaat, dat thuisprostitutie dan in het algemeen ook toegelaten moet worden (voor wat betreft het omgevingsplan).
Vanwege de kwetsbaarheid van degenen die voor exploitanten werken, is het van belang dat de exploitant (en indien van toepassing: de leidinggevende) niet onder curatele staat, niet is ontzet uit het ouderlijk gezag of voogdij en niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Vanwege de aard van de branche is het niet wenselijk dat een exploitant of leidinggevende jonger is dan 21 jaar.
De eisen sluiten zoveel mogelijk aan bij de eisen die de Alcoholwet en daaronder vallende lagere regelgeving stellen aan exploitanten en leidinggevenden. Dit betekent dat in het geval een seksbedrijf tevens een drank- en horecavergunning nodig heeft, met één antecedentenonderzoek kan worden volstaan. Voor de reikwijdte van het begrip ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag’ moet aansluiting worden gevonden bij de terminologie van de Alcoholwet. De toetsing aan deze eis is niet bij voorbaat aan regels gebonden. Derhalve is de burgemeester bij de beoordeling of er sprake is van slecht levensgedrag vrij in de wijze van beoordeling en zijn er geen beperkingen aan de feiten of omstandigheden die mogen worden betrokken bij dit oordeel. Uit de jurisprudentie volgt dat een onherroepelijke veroordeling niet noodzakelijk is om te mogen spreken van in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Op dit moment is het op grond van artikel 13 van het Besluit justitiële gegevens mogelijk om justitiële gegevens te vragen met het oog op de beoordeling van de aanvrager. Denkbaar is ook om het betrouwbaarheidsoordeel te baseren op de verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Een verklaring omtrent het gedrag wordt afgegeven door de Minister van Veiligheid en Justitie en strekt ter beoordeling van de strafrechtelijke integriteit van de aanvrager.
Een bepaald crimineel verleden kan ertoe leiden dat de betreffende persoon niet als exploitant of leidinggevende in de seksbranche werkzaam mag zijn. De aanvraag voor een vergunning voor een seksbedrijf moet worden geweigerd als de exploitant of leidinggevende onherroepelijk is veroordeeld voor een gewelds- of zedendelict of voor mensenhandel. Daarbij is overwogen dat ook andere veroordelingen van dusdanige aard kunnen zijn dat kan worden geconcludeerd dat de betreffende persoon onvoldoende over het verantwoordelijkheidsbesef beschikt dat nodig is in een branche waarin geweld en uitbuiting bovenmatig vaak voorkomen. Daarom wordt in het eerste lid, onderdeel g bepaald dat een onherroepelijke veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van meer dan zes maanden in de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag voor de vergunning, los van voor welk feit deze straf is opgelegd, een absolute weigeringsgrond is. Betrokkenheid bij witwassen, belastingfraude, overtreding van de bepalingen gesteld bij of krachtens de Opiumwet of de Wet wapens en munitie of een veroordeling voor deelneming aan een criminele organisatie, zijn delicten waar de seksbranche van verschoond zou moeten zijn.
Voorst geldt dat ter voorkoming van gevaarzetting voor anderen die onder verantwoordelijkheid van de exploitant vallen, vermeden moet worden dat een exploitant of leidinggevende in een seksbedrijf de leiding heeft, terwijl op grond van zijn strafrechtelijk verleden een patroon van alcoholmisbruik aannemelijk is. Herhaalde veroordelingen wegens rijden onder invloed en hinderlijke openbare dronkenschap wijzen daar op. In sub h van het eerste lid zijn daarom die feiten opgenomen, naast andere feiten waarvan het vanwege de specifieke aard van de branche ongewenst is dat deze herhaaldelijk gepleegd zijn door de exploitant of leidinggevende, die in combinatie leiden tot een verplichte weigering van de vergunning. Het gaat hier dus minder om de hoogte van de straf, maar meer om het feit dat een bepaald patroon zichtbaar is. De weigeringsgrond bestaat zodoende bij meer dan één veroordeling voor dergelijke feiten in de afgelopen vijf jaar. De aard van de straffen mag verschillen. Dat kunnen twee geldboetes zijn, twee andere hoofdstraffen en één geldboete en één andere hoofdstraf. De straffen kunnen bij rechterlijke uitspraak of strafbeschikking zijn opgelegd. Er wordt over een periode van vijf jaar teruggekeken.
In het vierde lid leidt in navolging van de zedelijkheidseisen voor de drank- en horecasector de periode dat de exploitant of leidinggevende een vrijheidsstraf uitzit, tot een evenredige verlening van de termijn dat hij niet veroordeeld mag zijn.
In het vijfde lid zijn de gronden opgenomen op grond waarvan een vergunning kan, maar niet behoeft te worden geweigerd. De in het vijfde lid opgenomen gronden spreken grotendeels voor zichzelf. Door verwijzing naar de gronden van artikel 3:11 kunnen onder ander ook de gezondheid en de arbeidsomstandigheden van de werknemers reden zijn een vergunning te weigeren.
Buiten op basis van de in dit artikel genoemde gronden, kan een vergunning bovendien worden geweigerd of ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (wet Bibob). Dit volgt uit artikel 7, eerste lid van die wet.
Wijziging van de toelichting bij artikel 3:11:
Het eerste lid bevat een opsomming van de omstandigheden waaronder een vergunning zonder meer moet worden ingetrokken. Anders dan in het tweede lid is hier dus geen sprake van een discretionaire bevoegdheid van het bevoegd bestuursorgaan. Het gaat daarbij om situaties waarin onjuiste dan wel onvolledige gegevens hebben geleid tot vergunningverlening op onjuiste gronden. Voorts gaat het, onder c, om eisen gesteld aan exploitant en/of leidinggevende, degenen die verantwoordelijk zijn voor de goede gang van zaken in het seksbedrijf. Onder e is de relatie met het omgevingsplan opgenomen. Dit om de afstemming tussen eisen met betrekking tot de fysieke leefomgeving en openbare orde-eisen te bewaken.
De situatie beschreven in het tweede lid zien op situaties waarin een vergunning kan worden ingetrokken. In zulke gevallen zal er dus altijd een afweging van belangen moeten plaatsvinden. Het kan daarbij gaan om aanwijzingen van tewerkstelling van personen, niet zijnde prostituees onder de 18 jaar, prostituees onder de 21 jaar of slachtoffers van mensenhandel, maar ook om strijdigheid met bepalingen inzake bijvoorbeeld adverteren of indien het bedrijfsplan niet goed wordt nageleefd. Indien op enigerlei wijze sprake is van handelen in strijd met het bepaalde in dit hoofdstuk (zie onder e) kan de vergunning worden ingetrokken.
De jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State leert dat het bevoegd gezag op zich aannemelijk kan maken, dat aantasting van het woon- en leefklimaat wordt veroorzaakt door de cumulatieve effecten van het totaal aantal inrichtingen in zijn gemeente. Desalniettemin dient per inrichting te worden aangetoond of aannemelijk gemaakt, dat en in hoeverre door de aanwezigheid van die inrichting dan wel door de manier van exploiteren ervan, het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting wordt beïnvloed.
Voorts is van belang dat een exploitant of leidinggevende meewerkt aan toezicht op de naleving van de bepalingen in dit hoofdstuk. Indien hij bemoeilijkt of belemmert kan er reden zijn zijn vergunning in te trekken. Omdat het een kwetsbare sector is mogen er geen personen tewerk worden gesteld die onherroepelijk zijn veroordeeld voor een gewelds- of zedenmisdrijf dan wel voor mensenhandel.
Buiten op basis van de in dit artikel genoemde gronden, kan een vergunning bovendien ingetrokken worden in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Dit volgt uit artikel 7, eerste lid, van die wet. Omdat schorsing in die gevallen niet voor de hand ligt, is dat hier verder niet geregeld.
Wijziging van de toelichting bij artikel 4:1:
Na inwerkingtreding van de Ow blijven de bepalingen over het voorkomen of beperken van geluidhinder en hinder door verlichting binnen of vanuit inrichtingen voorlopig gehandhaafd. Op grond van artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet kunnen de artikelen 4:1 tot en met 4:5 van de APV uiterlijk tot het einde van de overgangsperiode blijven gelden. Voor handhaving van de status quo moet de wetgeving zoals die vóór de inwerkingtreding van de Ow geldt, dus van toepassing blijven. Het gaat om de Wet milieubeheer, het Activiteitenbesluit milieubeheer, de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder zoals deze luidden direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Ow.
Omdat in verschillende artikelen wordt verwezen naar het Activiteitenbesluit milieubeheer is daarvan een definitie opgenomen in artikel 4:1. Het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Ow, biedt de mogelijkheid om in de gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan festiviteiten ter voorkoming of beperking van geluidhinder.
Deze omschrijving verwijst naar de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Ow. Een inrichting is volgens artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer “elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Wijziging van de toelichting bij artikel 4:6:
Door in het eerste lid de zinsnede “een inrichting” op te nemen wordt de afbakening direct vastgelegd.
In de praktijk zullen vooral de Ow, Zondagswet, Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit en de provinciale omgevingsverordening een afbakeningsdiscussie opleveren. Daarom is ervoor gekozen om deze regelgeving afzonderlijk te benoemen in lid 3.
Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de model-APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, amvb of een provinciale verordening wordt voorzien. De term “onderwerp” in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het derde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet. Zie uitgebreid daarover onder het kopje Afbakeningsbepalingen in de Algemene Toelichting.
Artikel 4:6 heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere regelingen niet voorzien. Onder andere valt te denken aan:
Voorts kunnen onder artikel 4:6 vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van “lawaaiige” hobby’s, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektro- akoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz. Met name voor deze vormen van geluidhinder ontbreken algemeen geldende criteria of normen. Dit behoeft ook niemand te verwonderen: de bron van geluidhinder is niet een bepaalde, aanwijsbare inrichting of gedraging. In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot geval zal daarom moeten worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder, en welke maatregelen kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat een zekere mate van (geluid)hinder als zijnde onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen, zo nodig met voorschriften.
Decentrale overheden moeten verplicht de Lex Silencio Positivo (LSP) toepassen bij vergunningstelsels die onder de reikwijdte van de Dienstenrichtlijn vallen. De Dienstenwet geeft in Nederland uitvoering aan de Europese Dienstenrichtlijn. Om de LSP in Nederland te regelen, is via de Dienstenwet een paragraaf 4.1.3.3 aan de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegevoegd. De LSP houdt in dat bij het uitblijven van een besluit binnen de daarvoor gestelde termijn op een vergunningaanvraag, de vergunning van rechtswege is verleend (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen). Alleen vanwege dwingende redenen van algemeen belang kan van de LSP worden afgezien. Als dwingende redenen van algemeen belang gelden op dit moment onder meer de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, bescherming van het milieu, behoud vanuit nationaal historisch en artistiek erfgoed (zie ook overweging 40 van de Dienstenrichtlijn).
Dit artikel verbiedt het veroorzaken van geluidhinder. Het artikel vervult de rol van ‘vangnetbepaling’. Wanneer geen andere regeling van toepassing is kan men terugvallen op de APV om handhavend op te treden tegen geluidhinder. Vanwege de overlast en ergernis die geluidsoverlast oplevert ligt het niet voor de hand om hier een LSP toe te passen.
Wijziging van de toelichting bij artikel 4:13:
Deze bepaling verschaft een basis voor het treffen van maatregelen tegen een uit oogpunt van welstand en bescherming van de openbare gezondheid ontoelaatbare opslag van bromfietsen en caravans e.d., en landbouwproducten. Het college is bevoegd bepaalde plaatsen aan te wijzen waar deze opslag verboden is c.q. aan bepaalde regels gebonden is.
De categorieën e. afvalstoffen en f. autowrakken zijn vervallen omdat de opslag van afvalstoffen voortaan wordt geregeld in artikel 31 van de model-afvalstoffenverordening (versie 4 december 2004). Artikel 25, sub c, Wet milieubeheer biedt hier uitdrukkelijk de basis voor. Een autowrak is overigens per definitie een afvalstof. Omdat de categorie f. autowrakken vervalt, kan de afbakening met het Besluit Beheer Autowrakken vervallen.
Deze bepaling ziet niet op handelingen die plaatsvinden op de “weg” in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Deze afbakening is aangebracht omdat voor zover de in deze bepaling genoemde activiteiten plaatsvinden op de “weg” daartegen kan worden opgetreden op basis van andere in deze verordening opgenomen voorschriften.
De in de afdeling 5.1 “Parkeerexcessen” opgenomen artikelen bevatten onder meer bepalingen ten aanzien van het plaatsen of hebben op de weg van niet-rijklare voertuigen en voertuigwrakken, het gebruik van de weg als stallingsruimte voor auto’s door garagebedrijven e.d. en het parkeren van caravans e.d.
Met de inwerkingtreding van de Ow wordt het begrip “inrichting” uit de Wet milieubeheer losgelaten en vervangen door regels per milieubelastende activiteit. Ter afbakening wordt in dit artikel daarom gebruik gemaakt van de zinsnede “buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet”.
Wijziging van de toelichting bij artikel 4:15:
Voor handelsreclame geldt een vergunningplicht. Het is van belang zich te realiseren dat er sprake is van een omgevingsvergunning. De in deze verordening opgenomen vergunningplicht, die krachtens artikel 2.2, eerste lid, onder h of i, van de voormalige Wabo werd aangemerkt als een Wabo-omgevingsvergunningplicht, wordt na inwerkingtreding van de Ow aangemerkt als een omgevingsvergunningplicht op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ow. Dit is geregeld in het overgangsrecht in artikel 22.8 van de Ow in samenhang met artikel 2.1a van het Omgevingsbesluit.
Ter bevordering van deregulering en het aanbrengen van meer systematiek in de model-APV zijn in mei 2007 twee artikelen in Hoofdstuk 1 opgenomen. Artikel 1:7 bepaalt dat de vergunning voor onbepaalde tijd geldt en artikel 1:8 bevat de algemene weigeringsgronden die bij elke vergunning kunnen worden gehanteerd tenzij de aard van de vergunning zich daartegen verzet. Zie voor meer informatie de toelichting bij de betreffende artikelen
Handelsreclame is gedefinieerd in artikel 1:1, aanhef en onder g, van de model-APV als: elke openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen. Onroerende zaken zijn volgens het artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek onder meer de grond, de met de grond verenigde beplantingen en de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd.
Reclame en de vrijheid van meningsuiting
In het begrip handelsreclame ligt besloten dat het in artikel 4:15 gaat om niet-ideële reclame, waarbij geen gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Zie ook de toelichting bij artikel 1:1, aanhef en onder g (handelsreclame). Volgens vaste jurisprudentie behoren reclame-uitingen in de commerciële sfeer niet tot het eigenlijke gebied van de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet.
Artikel 4:15 is daarom niet in strijd met artikel 7 van de Grondwet. In artikel 7, vierde lid, van de Grondwet wordt de handelsreclame met zo veel woorden van de vrijheid van drukpers uitgezonderd. De volgende vraag is of artikel 4:15 ook in overeenstemming is met de artikelen 10 EVRM en 19 IVBP. De bescherming van het recht op vrije meningsuiting strekt zich in deze artikelen mede uit tot reclame. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. Allereerst is het de vraag of artikel 10 EVRM überhaupt wel toeziet op zuivere handelsreclame. Weliswaar heeft de Hoge Raad dit in algemene zin gesteld in een uitspraak van 13 februari 1987 (NJ 1987, 899), het Europese Hof heeft zich hierover nog niet eenduidig uitgesproken (zie onder andere EHRM 24 februari 1994, NJ 1994, 518). Wel mag er op grond van arresten van het Europese Hof vanuit worden gegaan dat de bescherming ten aanzien van commerciële reclame minder ver gaat dan de bescherming ten aanzien van andere uitingen gelet op de strekking van het verdrag. Echter, ook indien er vanuit wordt gegaan dat alle handelsreclame onder artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR valt, zijn beperkingen mogelijk zolang deze voorzien zijn bij wet. Naar algemeen wordt aangenomen worden hieronder ook gemeentelijke verordeningen verstaan.
Daarnaast dienen de beperkingen noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving ter bescherming van de in de artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBP genoemde belangen. Hieronder vallen onder andere het voorkomen van wanordelijkheden en de bescherming van rechten van derden. De rechtspraak lijkt deze visie te bevestigen. In een uitspraak van 23 december 1994 stelt de ABRS in een zaak waarin een driehoeksreclamebord wordt geweigerd dat artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBP alleen in het geding zijn als de verspreiding van reclame zo zeer aan banden zou zijn gelegd dat de vrijheid om reclame te maken zelf zou worden aangetast (JG 95.0207, AB 1995, 163). Ook is in een uitspraak van de Hoge Raad over een aanplakverbod zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende bepaald dat dit niet in strijd is met artikel 10 EVRM en 19 IVBP aangezien het verbod bij wet is voorzien en noodzakelijk in een democratische samenleving ter voorkoming van wanordelijkheden en ter bescherming van rechten van derden (HR 1 april 1997, NJ 1997, 457).
Het voorgaande betekent dat zolang niet in een absoluut verbod, te absolute beperkingen of restrictief beleid is voorzien en er een duidelijke noodzaak voor de beperkingen bestaat, zodanig dat er feitelijk een mogelijkheid van enige betekenis van het middel van bekendmaking overblijft, beperkingen mogelijk blijven.
Wanneer sprake is van een bouwwerk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Woningwet, is de Woningwet van toepassing en geldt mitsdien, gezien het bepaalde in artikel 4.7.2, derde lid, van de APV, het in het eerste lid van dit artikel gestelde verbod niet. Nu in dit geval de Woningwet van toepassing is, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat naast de door hen verleende bouwvergunning voor de oprichting van de reclamezuil niet ook een reclamevergunning als bedoeld in artikel 4.7.2 van de APV is vereist. Zij hebben dan ook terecht het verzoek om toepassing van bestuursdwang ten aanzien van de dubbelzijdige lichtreclamezuil afgewezen. ABRS 13-11-2002, GS, 2003, 7180, 34 m.nt. J. Teunissen.
Het college heeft ten onrechte niet getoetst aan het bepaalde in het derde lid. Niet is gebleken dat zij hebben beoordeeld of in dit geval de Woningwet een bouwvergunning voor de betreffende reclameobjecten voorschrijft. Het standpunt van het college dat in dit geval geen sprake is van overlappende regelgeving nu de APV een specifiek welstandsdoel nastreeft ten opzichte van de Woningwet, doet hier niet aan af. Anders dan het college meent, is het welstandstoezicht in het kader van de Woningwet niet beperkt tot toetsing van bouwkundige elementen. ABRS 04-12-2002, GS, 2003, 7180, 35 m.nt. J. Teunissen.
In een recente uitspraak, waar het ging over de aanvraag voor een reclamevergunning voor een halfronde tijdschriftenzuil, overwoog de Afdeling als volgt. De achtergrond van de in artikel 4.7.2, derde lid (oud), van de model-APV vervatte uitzondering is dat, ingeval de Woningwet van toepassing is, is gewaarborgd dat reeds bij de toepassing van die wet een voldoende beoordeling van welstandsaspecten plaatsvindt. In casu was er sprake van het plaatsen dan wel veranderen van een bouwwerk in de zin van de Woningwet. Appellante had in plaats van een reclamevergunning een bouwvergunning moeten aanvragen. ABRS 02-06-2004, 200400083/2, LJN-nr. AP0370.
Wijziging van de toelichting bij artikel 4:17:
In de begripsomschrijving gaat het in het algemeen over een tent, tentwagen, kampeerwagen en caravan.
Door de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen, die gelijktijdig met de Ow in werking treedt, worden bouwwerken in gevolgklasse 1 vergunningvrij (bouwtechnisch deel). Grondgebonden recreatiewoningen vallen onder gevolgklasse 1 en zouden met alleen een aanpassing van de verwijzing in artikel 4:17 onder het begrip kampeermiddel komen te vallen. Dat is ongewenst. Het moet gaan om een niet-grondgebonden onderkomen of voertuig, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.
Wijziging van de toelichting bij artikel 5:18:
De VNG acht een vergunning voor het hebben van een standplaats, hoe eenvoudig ook, noodzakelijk en evenredig. De vergunning dient om te voorkomen dat de openbare orde wordt verstoord en overlast wordt tegengegaan. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld: geluidsoverlast, stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval. De vergunning is persoonsgebonden (artikel 1:6). Op het vergunningstelsel is de Dienstenrichtlijn van toepassing. Dat geldt ook als de standplaats wordt gebruikt voor de verkoop van goederen. Die activiteit vormt voor de toepassing van de Dienstenrichtlijn namelijk een ‘dienst’.
Er kan sprake zijn van een schaarse vergunning, waardoor de vergunning niet voor onbepaalde tijd kan worden verleend en de selectie- en vergunningprocedure aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen. Zie hiervoor de toelichting op artikel 1:7.
Voor het aanbieden van gedrukte stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard kan geen vergunning worden geëist in verband met artikel 7 van de Grondwet. Het aanbieden van zodanige gedrukte stukken wordt gezien als een zelfstandig middel van verspreiding. Wel is een vergunning noodzakelijk indien vanaf een standplaats gedrukte stukken worden aangeboden. Deze vergunning is niet vereist vanwege het feit dat gedrukte stukken worden aangeboden, maar vanwege het feit dat een standplaats wordt ingenomen.
De bepalingen in de APV met betrekking tot het innemen van een standplaats hebben als doel de ordening van de straathandel en zijn gebaseerd op de regulerende bevoegdheid van de gemeente van zaken die tot haar huishouding behoren. Daarnaast vormt het omgevingsplan een zelfstandige toetsingsgrond. Dit betekent dat bij de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning voor het innemen van een standplaats altijd gelet moet worden op de voorschriften die uit het omgevingsplan voortvloeien.
Als bijvoorbeeld het omgevingsplan standplaatsen ter plaatse niet toelaat, is het moeilijk uit te leggen dat de vergunning weliswaar wordt verleend, maar dat daarvan geen gebruik gemaakt kan worden wegens strijd met het omgevingsplan. Strijd met het omgevingsplan is daarom als imperatieve weigeringsgrond opgenomen. Blijkens jurisprudentie is dit aanvaardbaar omdat een dergelijke bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat.
De weigeringsgrond met betrekking tot redelijke eisen van welstand kan gehanteerd worden indien een of meer standplaatsen worden ingenomen op een zodanige plaats dat het straatbeeld ernstig verstoord wordt. Met deze weigeringsgrond kan niet alleen verkapte marktvorming worden tegengegaan, ook wordt daarmee het aanzien van monumentale gebouwen of stedenbouwkundige ensembles gewaarborgd. Het college bepaalt zelfstandig de inhoud van deze weigeringsgrond. Het is niet noodzakelijk, maar wel verstandig om bij voorbeeld de welstandscommissie om advies te vragen.
In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare ordebelang aangemerkt. De gedachte was dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Van duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal in de praktijk niet snel sprake zijn. Voor de vraag of een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal ontstaan, komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de vraag of voor een overaanbod in het verzorgingsgebied en mogelijke sluiting van bestaande voorzieningen moet worden gevreesd, maar het doorslaggevende criterium is of inwoners van een bepaald gebied niet langer op een aanvaardbare afstand van hun woning kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften. Bijvoorbeeld ABRvS 13-01-2016, ECLI:NL:RVS:2016:49.
Ook de Dienstenrichtlijn staat een redelijk voorzieningenniveau niet toe als weigeringsgrond voor standplaatsen , omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrij verkeer van diensten (artikel 14, punt 5, van de Dienstenrichtlijn). Op grond van de Dienstenrichtlijn mag wel een kwantitatieve of territoriale beperking worden gesteld, mits:
De formulering van onderdeel b van het derde lid is hierop afgestemd. Zie de toelichting op artikel 1:7 voor het begrip ‘dwingende reden van algemeen belang’.
ABRvS 13-01-2016, ECLI:NL:RVS:2016:49. Concurrentieverhoudingen vormen bij een planologische belangenafweging in beginsel geen in aanmerking te nemen belang, tenzij zich een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal voordoen die niet door dwingende redenen wordt gerechtvaardigd. Het doorslaggevende criterium is of inwoners van een bepaald gebied niet langer op een aanvaardbare afstand van hun woning kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften.
HvJEU 30-01-2018, ECLI:EU:C:2018:44 (Visser Vastgoed Beleggingen/Appingedam). De activiteit bestaande in detailhandel in goederen vormt voor de toepassing van de Dienstenrichtlijn een ‘dienst’. Artikel 15, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn staat er niet aan in de weg dat voorschriften van een bestemmingsplan van een gemeente de activiteit bestaande in niet-volumineuze detailhandel in geografische gebieden buiten het stadscentrum van die gemeente verbieden, mits alle in artikel 15, derde lid, van die richtlijn genoemde voorwaarden vervuld zijn.
De Afdeling heeft bepaald, dat het in het belang van de openbare orde kan zijn om het aantal te verlenen vergunningen aan een maximum te binden. Het aantal te verlenen vergunningen kan worden beperkt tot een van tevoren vastgesteld maximum als de openbare orde in gevaar wordt gebracht. Wel dient te worden aangetoond of aannemelijk gemaakt dat van zo'n gevaar in concreto daadwerkelijk sprake is.
De Europese Dienstenrichtlijn komt wat dit betreft overeen met de bestaande lijn in de Nederlandse rechtspraak: een maximumstelsel mag. Wel geldt op grond van artikel 9 juncto 10 van de Dienstenrichtlijn dat er een transparante en non-discriminatoire op objectieve gronden gebaseerde verdeling/toekenning van vergunningen moet zijn.
Bij het vaststellen van een maximum aantal vergunningen, eventueel uitgesplitst naar plaats, tijdstip of branche, moet rekening gehouden worden met het aantal reeds afgegeven vergunningen. Zie ook het algemene deel van de toelichting en de toelichting op hoofdstuk 1 ‘Algemene bepalingen’.
Aan de hand van de motieven, genoemd in artikel 1:8, kan het college beleidsregels vaststellen, waarin wordt aangegeven wanneer wel of niet tot het afgeven van een standplaatsvergunning wordt overgegaan. Het vaststellen van een dergelijk beleid, waarin objectieve, algemeen bekendgemaakte criteria worden aangegeven, die bij de beoordeling van een vergunningaanvraag worden gehanteerd, is blijkens de jurisprudentie toegestaan. Wel moet worden opgemerkt dat te voeren beleid niet mag leiden tot een beslissing omtrent een aangevraagde vergunning die niet kan worden herleid tot één van de in artikel 1:8 genoemde weigeringsgronden. Rb. Utrecht 23-12-1998, KG 1999, 78. Ook beleidsregels zijn volgens artikel 4 van de Dienstenrichtlijn onderworpen aan dwingende reden van algemeen belang: de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu.
Aan de standplaatsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Artikel 10 van de Dienstenrichtlijn bepaalt dat vergunningstelsels gebaseerd moeten zijn op criteria die ervoor zorgen dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid niet op willekeurige wijze uitoefenen. Die criteria zijn: niet-discriminatoir, gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang; evenredig met die reden van algemeen belang; duidelijk en ondubbelzinnig; objectief; vooraf openbaar bekendgemaakt; transparant en toegankelijk. Zie ook artikel 1:4 en de toelichting bij dit artikel.
Voorschriften die aan een vergunning gesteld kunnen worden betreffen:
Op het drijven van straathandel zijn ook andere regels dan de regels van de APV van toepassing. Deze regels stellen vanuit andere motieven eisen aan de straathandel. Te noemen zijn de Ow, de Winkeltijdenwet en de Warenwet.
Wijziging van de toelichting bij artikel 5:20:
Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de model-APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, amvb of een provinciale verordening wordt voorzien. De term “onderwerp” in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het tweede lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet. Zie uitgebreid daarover onder het kopje Afbakeningsbepalingen in de Algemene Toelichting.
In dit artikel vindt afbakening plaats met de regels bij of krachtens de Ow en de provinciale omgevingsverordening.
Wijziging van de toelichting bij artikel 5:23:
De aard van de goederen en de omstandigheden rondom een snuffelmarkt kunnen een uitstralende werking hebben buiten het gebouw. Het houden van een snuffelmarkt is dan ook verboden als de openbare orde dreigt te worden aangetast en overlast (milieu in de zin van de Dienstenrichtlijn) te verwachten is. In het belang van deze motieven is de vergunningplicht gehandhaafd. Op grond van dezelfde motieven kan het aantal snuffelmarkten worden beperkt.
De richtlijn is van toepassing op het vergunningstelsel voor een snuffelmarkt. Het artikel richt zich immers tot de organisator en deze is een dienstverlener in de zin van de richtlijn. Voorts komt het voor dat er diensten worden aangeboden op de standplaatsen, bijvoorbeeld schoenpoetsers, nagelverzorging, kappers e.d.
De lex silencio positivio (van rechtswege verleende beschikking) wordt geregeld in een nieuwe paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en vloeit voort uit de Dienstenrichtlijn. Per 1 januari 2012 dient expliciet te worden vastgelegd voor welke vergunningsstelsels, die onder de reikwijdte vallen van de Dienstenrichtlijn, de lex silencio niet geldt. De exploitatievergunning voor seksinrichtingen richt zich met name op de bescherming van de openbare orde, de openbare veiligheid (woon- en leefsituatie) en de bescherming van de volksgezondheid. Dit zijn gronden van dwingende redenen van algemeen belang. Derhalve is het niet wenselijk om de lex silencio positivio van toepassing te verklaren op dit artikel. Paragraaf 4.1.3.3 Awb wordt vooruitlopend op 1 januari 2012 in lid 6 niet van toepassing verklaard.
De weigeringsgronden voor een snuffelmarktvergunning zijn de generieke zoals genoemd in artikel 1:8. Zie ook de toelichting bij artikel 1:8.
Als het organiseren van een snuffelmarkt niet in overeenstemming is met het omgevingsplan, wordt deze weigeringsgrond ingeroepen voor die gevallen waarin de snuffelmarkt frequent plaats vindt. Wordt de snuffelmarkt incidenteel georganiseerd, dan wordt het organiseren ervan niet verboden op deze grond. Strijd met het omgevingsplan kan bijvoorbeeld voorkomen als een gebouw een agrarische of industriebestemming heeft.
De Winkeltijdenwet is op het houden van een vrije markt van toepassing als de markt een bedrijfsmatig karakter heeft. Dit is afhankelijk van de aard van de op de markt ontplooide activiteiten, of er geregelde of ongeregelde goederen worden verkocht en de frequentie waarmee de markt gehouden wordt.
Wijziging van de algemene toelichting bij afdeling 5.3 Openbaar water:
Het beheer van het openbaar (vaar)water is in Nederland aan diverse overheden opgedragen. Zo is voor het beheer van de belangrijkste rivieren en rijkskanalen de centrale overheid verantwoordelijk. Het beheer van de overige wateren is verdeeld tussen de provincies, gemeenten en waterschappen c.a. De centrale wetgever heeft voor het gebruik van het openbaar vaarwater diverse regelingen vastgesteld. Daarbij is een splitsing aangebracht tussen regelingen die uitsluitend van toepassing zijn op de bij het rijk in beheer zijnde vaarwateren en regelingen die voor het gebruik van alle openbare vaarwateren gelden.
De gemeentelijke overheid kan krachtens artikel 149 van de Gemeentewet regels stellen met betrekking tot het bij haar in beheer zijnde openbare vaarwater. Hierbij moet steeds bedacht worden dat deze regels niet in strijd mogen komen met hogere regelgeving.
Overheden kunnen een waterstaatswerk aanwijzen als een gebied waar beperkingen gelden. Dit gebied wordt in de Ow een beperkingengebied genoemd. Het doel van dit gebied is het behouden van de functies van het waterstaatswerk en het voorkomen van schade. Waterstaatswerken zijn bijvoorbeeld rivieren, de Noordzee, andere oppervlaktewateren of bergingsgebieden en waterkeringen. Een activiteit in een beperkingengebied heet in de Ow een “beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk”. Voor veel activiteiten in een dergelijk gebied geldt een vergunningplicht, meldingsplicht of informatieplicht.
De Ow maakt onderscheid tussen waterstaatswerken in beheer bij het Rijk en regionale waterstaatswerken. Voor de waterstaatswerken in beheer bij het Rijk gelden rijksregels. De begrenzing van de beperkingengebieden van waterstaatswerken in beheer bij het Rijk wordt aangewezen in de Omgevingsregeling bij de Ow. Voor de regionale waterstaatswerken kan het waterschap regels stellen. Het waterschap wijst de beperkingengebieden aan in de waterschapsverordening.
Binnenschepenwet en Scheepvaartverkeerswet
De centrale overheid heeft ook regelingen vastgesteld die voor het gebruik van alle openbare vaarwateren gelden. De belangrijkste zijn de Binnenschepenwet en de Scheepvaartverkeerswet. Met de Scheepvaartverkeerswet (SVW) is de Binnenaanvaringswet ingetrokken. Artikel 43 SVW bepaalt dat krachtens de Binnenaanvaringswet gestelde regels worden geacht te zijn gesteld krachtens de Scheepvaartverkeerswet. De verkeersreglementering is te vinden in het Binnenvaartpolitiereglement (BPR).
Artikel 42 SVW bevat de bevoegdheid van besturen van provincies, gemeenten, waterschappen en havenschappen tot het stellen van regels ten aanzien van onderwerpen waarin de SVW voorziet, voor zover die regels niet in strijd zijn met de bij of krachtens deze wet gestelde regels.
Besluit administratieve bepalingen scheepvaartverkeer
In het Besluit administratieve bepalingen scheepvaartverkeer (BABS) is het college bevoegd tot het treffen van verkeersmaatregelen ten behoeve van de scheepvaart op de onder hun beheer staande vaarwegen. Voorheen vond deze bevoegdheid zijn grondslag in hoofdstuk 5 van het BPR. Het BPR geeft regels en verkeerstekens t.a.v. snelle motorboten in het algemeen en waterscooters in het bijzonder. De APV mag niet op basis van hetzelfde motief als de bovenstaande regelgeving aanvullingen geven. De artikelen 5.3.2. en 5.3.3. van de model-APV kennen dan ook een ander motief.
Specifieke regelgeving voor de grote rivieren
Gemeenten waardoor een grote rivier stroomt dienen bedacht te zijn op internationale verdragen en overige specifieke regelgeving voor die rivieren. Zo gelden voor de Maas en de Schelde de verdragen inzake de bescherming van de Maas respectievelijk de Schelde. Op de Rijn is onder andere van toepassing de Herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1868 en het Rijnvaartpolitiereglement 1995. Deze gemeenten doen er verstandig aan deze regelgeving expliciet op te nemen in artikel 5.3.1, vierde lid, artikel 5.3.2, derde lid, artikel 5.3.3, derde lid en artikel 5.3.7, tweede lid.
Wijziging van de toelichting bij artikel 5:28:
Provinciale omgevingsverordeningen kennen veelal ook een dergelijke bepaling voor waterstaatswerken die bij hen in beheer zijn.
De model-APV-bepaling heeft alleen betrekking op waterstaatswerken die in beheer zijn bij de gemeenten. Artikel 1.14 van het Binnenvaartpolitiereglement legt aan degene die een kunstwerk beschadigt bovendien nog een meldingsplicht op.
In 2007 is het woord “vaarten”, dat in dit artikel werd gebruikt, maar nergens anders in de model-APV, vervangen door het woord “openbaar water”, zoals ook in andere artikelen in de model-APV (ledenbrief Lbr.07/125).
Wijziging van de toelichting bij artikel 5:34:
Bij inwerkingtreding van de Ow verandert de wet- en regelgeving voor afvalstoffen. Toch blijft ook de Wet milieubeheer gelden voor bepaalde aspecten. Het verbod uit artikel 10.2 van de Wet milieubeheer om afvalstoffen te verbranden geldt alleen nog voor niet-afgegeven en niet-ingezamelde huishoudelijke afvalstoffen. Voor het verbranden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen gaat het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) gelden. Op grond van artikel 10.63, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het college ontheffing verlenen van het verbod huishoudelijke afvalstoffen te verbranden. Artikel 3.40e van het Bal kent een vergunningplicht (met uitzonderingen) voor het verbranden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
Artikel 10.63, eerste lid, Wet milieubeheer en artikel 3.40e van het Bal beperken zich tot de bescherming van het milieuhygiënische belang. Indien het college de openbare orde- en veiligheidsaspecten wil reguleren is het verlenen van een (tweede) ontheffing op grond van de model-APV noodzakelijk.
Met de inwerkingtreding van de Ow wordt het begrip “inrichting” uit de Wet milieubeheer losgelaten en vervangen door regels per milieubelastende activiteit. Ter afbakening wordt in dit artikel daarom gebruik gemaakt van de zinsnede “buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet”.
Artikel 5:34, derde lid, biedt de mogelijkheid om een ontheffing te verlenen, waarin de aspecten van openbare orde en veiligheid worden geregeld. Er ligt dus een ander motief ten grondslag aan de APV dan aan de Ow. Tevens wordt het college de mogelijkheid geboden om aan deze ontheffing voorschriften te verbinden die het belang van de openbare orde en veiligheid beogen te beschermen. De weigeringsgronden worden genoemd in vierde lid.
Uitzonderingen artikel 5:34 model-APV
In het tweede lid is een aantal uitzonderingen opgenomen op het verbod in het eerste lid. Hierbij zijn de volgende punten van belang. In de eerste plaats valt verlichting door middel van kaarsen, fakkels, sfeervuren – waarbij geen afvalstoffen worden verbrand -, zoals terrashaarden en vuurkorven of vuur voor koken, bakken en braden niet onder het regime van de Wet milieubeheer. Er is immers geen sprake van het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen. Vervolgens mag er geen sprake zijn van gevaar, overlast of hinder voor de omgeving. Vooral binnen de bebouwde kom kunnen klachten ontstaan over overlast of hinder door met name terrashaarden en vuurkorven. De eerste zinsnede van het tweede lid biedt dus een handvat om handhavend op te treden.
De uitzonderingen betreffen een aanvulling op hogere regelgeving. Lid 1 regelt namelijk het aanleggen, stoken of hebben van vuur, maar in de genoemde uitzonderingsgevallen is geen sprake van het verbranden van afvalstoffen. De gemeentelijke wetgever regelt dus een bepaalde materie (verbranden) vanuit eenzelfde motief (namelijk een milieumotief: het voorkomen van overlast of hinder) als de hogere regelgever, maar beperkt zich daarbij tot gedragingen die niet of nog niet worden bestreken door de hogere regelgeving (namelijk het verbranden van niet-afvalstoffen buiten inrichtingen).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2023-533218.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.