Gemeenteblad van Westervoort
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Westervoort | Gemeenteblad 2023, 505474 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Westervoort | Gemeenteblad 2023, 505474 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Verordening Fysieke Leefomgeving gemeente Westervoort 2022
In deze verordening wordt verstaan onder:
Archeologisch monument: zie het begrip monument onder (2);
APV: Algemeen plaatselijke verordening Westervoort 2019 of diens rechtsopvolger;
bebouwde kom: het gebied binnen de grenzen die zijn vastgesteld op grond van artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994;
beperkingengebiedactiviteit: zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Omgevingswet;
beschermd gemeentelijk cultuurgoed: roerende zaak die deel uitmaakt van het gemeentelijk cultureel erfgoed en als zodanig is aangewezen op grond van artikel 5:3, lid 1 van deze verordening;
beschermde gemeentelijke verzameling: verzameling cultuurgoederen die uit cultuurhistorisch of wetenschappelijk oogpunt bij elkaar horen en die zijn aangewezen op grond van artikel 5:3, lid 2 van deze verordening;
beschermd stads- en dorpsgezicht: een groep van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke en/of cultuurhistorische waarde, waarin zich al dan niet één of meer monumenten bevinden en welke groep ingevolge deze verordening is opgenomen in het gemeentelijke erfgoedregister;
bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aan vraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning;
boom: een houtig opgaand gewas zowel levend als afgestorven met een dwarsdoorsnede van de stam van minimaal 30 centimeter (omtrek 95 cm) op 1,3 meter hoogte boven het maaiveld. In geval van meerstammigheid geldt de dwarsdoorsnede van de dikste stam. In afwijking van deze minimale dwarsdoorsnede van 30 centimeter geldt geen minimale dwarsdoorsnede bij toepasbaarheid van artikelen 3:7, 3:9, 6:1 en 6:3 van deze verordening;
boomwaarde: de monetaire waarde van een houtopstand zoals getaxeerd volgens de meest recente richtlijnen van Nederlandse Vereniging van Taxateurs van Bomen;
Bomen Effect Analyse: een standaard beoordeling van de gevolgen van voorgenomen bouw of aanleg voor een houtopstand, op basis van landelijke richtlijnen van de Bomenstichting;
bospercelen: vlakvormige percelen met beplanting van houtopstanden die op de Groene Kaart zijn opgenomen;
bomenstructuur: lijnvormige beplanting van houtopstanden die een functioneel geheel vormt en die op de Groene Kaart is opgenomen;
bouwwerk: zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Omgevingswet;
bouwactiviteit: zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Omgevingswet;
bromfiets: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid onder e, van de Wegenverkeerswet 1994;
collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;
college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westervoort;
cultuurgoed: roerende zaken die deel uitmaken van cultureel erfgoed. Een verzameling cultuurgoederen bestaat uit objecten die vanuit cultuurhistorisch of wetenschappelijk oogpunt bij elkaar horen;
cultuurhistorisch onderzoek: een onderzoek resulterend in een schriftelijke rapportage naar de architectuurhistorische, bouwhistorische, interieurhistorische, kleurhistorische, tuin- of landschapshistorische, historisch-stedenbouwkundige, wetenschappelijke en/of cultuurhistorische ontwikkeling en waarde van een beschermd rijks- of gemeentelijk monument of groepen van onroerende zaken en/of terreinen;
dunning: een velling uitsluitend bedoeld als verzorgingsmaatregel ter bevordering van groei van overblijvende houtopstand;
eigenaren: degenen die in de openbare registers als eigenaren en zakelijk gerechtigden van een onroerend monument zijn ingeschreven;
erfgoedcommissie: de door het college ingestelde commissie als bedoeld in artikel 5:2;
De erfgoedcommissie maakt als sub-commissie onderdeel uit van de ‘gemeentelijke adviescommissie’, die op grond van art. 17.9 Omgevingswet is ingesteld;
gemeentelijk erfgoedregister: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument of beschermd gemeentelijk archeologisch monument aangewezen zaken;
gemeentelijk monument: monument of archeologisch monument, dat is ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister;
gevoelige gebouwen: woningen en gebouwen die op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden aangemerkt als andere geluidsgevoelige gebouwen, met uitzondering van die gebouwen behorende bij de betreffende inrichting;
gevoelige terreinen: terreinen die op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen, met uitzondering van die terreinen behorende bij de betreffende inrichting;
groene Kaart: topografische kaart met daarop aangegeven monumentale en waardevolle groenelementen en houtopstanden, met eventueel bijbehorende lijst;
handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen;
houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;
houtopstand: zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Omgevingswet;
incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen;
inrichting: locatie waar de bedrijfsactiviteiten plaatsvinden;
kampeermiddel: een niet-grondgebonden onderkomen of voertuig, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf;
kerkelijk monument: onroerend monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente, parochie of van een kerkelijke instelling en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst. Hieronder worden ook begrepen de roerende zaken die kennelijk deel uitmaken van, of behoren tot het onroerende monument en die genoemd worden in de beschrijving als bedoeld in artikel 5:5, tweede lid;
minister bedoeld in hoofdstuk 5: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
monumentaal groenelement: houtopstand die landelijk bij de Bomenstichting geregistreerd staat als monumentale boom of die door de gemeente is aangewezen als monumentaal;
motorvoertuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;
NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;
bevoegd gezag: dat wat daaronder wordt verstaan in de Woningwet;
niet-openbare kabels en leidingen: kabels en leidingen (dan wel het netwerk waartoe deze behoren) die niet gebruikt worden om openbare diensten aan te bieden;
omgevingsvergunning: voor het bouwen: dat wat daaronder wordt verstaan in de Omgevingswet;
omgevingsplanactiviteit: zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Omgevingswet;
omgevingsvergunning Omgevingswet: omgevingsvergunning als bedoeld in afdeling 5.1 van de Omgevingswet;
onversterkte muziek: muziek die niet elektronisch is versterkt;
openbaar water: wateren die voor het publiek bevaarbaar of op andere wijze toegankelijk zijn;
openbare plaats: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties;
parkeren: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;
rechthebbende: degene die over een zaak zeggenschap heeft krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht;
rijksmonument: onroerend monument, dat is ingeschreven in het Rijksmonumentenregister;
selectiecriteria: door de raad vastgestelde criteria te hanteren bij procedures ter aanwijzing van een onroerend monument tot beschermd gemeentelijk monument of een terrein tot beschermd gemeentelijk archeologisch monument;
standplaats: het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel met uitzondering van een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet of een vaste plaats op een evenement als bedoeld in artikel 2:24 van de Algemene plaatselijke verordening Westervoort 2019;
vellen: rooien; kappen; verplanten; het snoeien van meer dan 20 procent van de kroon of het wortelgestel, met inbegrip van kandelaberen; het verrichten van handelingen, zowel boven- als ondergronds, die de dood, de ernstige beschadiging of ernstige ontsiering van de houtopstand ten gevolge kunnen hebben;
voertuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met uitzondering van kleine wagens zoals kruiwagens, kinderwagens en rolstoelen;
waardevol groenelement: houtopstand die door de gemeente is aangewezen als waardevol.
weg: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder b van de Wegenverkeerswet met inbegrip van de daarin gelegen kunstwerken en wat verder naar zijn aard daartoe behoort.
Paragraaf 2.1 Bruikbaarheid en aanzien van de weg
Artikel 2:2 Voorwerpen op de weg
Het verbod is niet van toepassing op voorwerpen door middel waarvan gedachten of gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de Grondwet, tenzij deze door hun omvang, vorm, constructie of bevestiging schade toebrengen aan de openbare plaats, gevaar kunnen veroorzaken voor de bruikbaarheid of het doelmatig of veilig gebruik daarvan of een belemmering kunnen vormen voor het doelmatig beheer of onderhoud van de openbare plaats.
Artikel 2:3 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.
Het verbod is voorts niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, provinciale omgevingsverordening of waterschapsverordening of op situaties waarin wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, de Wegenwet, het Wetboek van Strafrecht of het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet of hoofdstuk drie van de APV.
Paragraaf 3.1 Geluidhinder en verlichting
Artikel 2:5 Aanwijzing collectieve festiviteiten
De voorwaarden met betrekking tot de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht als bedoeld in artikel 22.239, eerste lid van het tijdelijk omgevingsplan (de bruidsschat)gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.
Artikel 2:6 Melding incidentele festiviteiten
Het is een commerciële horeca-inrichting toegestaan op maximaal 4 dagen of dagdelen per kalenderjaar incidentele festiviteiten te houden waarbij de geluidsnormen, bedoeld in artikelen 22.63 t/m 22.71 van het tijdelijk omgevingsplan (de bruidsschat) en artikel 2:7 niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan het college.
Het is een paracommerciële horeca-inrichting toegestaan op maximaal 12 dagen of dagdelen per kalenderjaar incidentele festiviteiten te houden waarbij de geluidsnormen, bedoeld in artikelen 22.63 t/m 22.71 van het tijdelijk omgevingsplan (de bruidsschat)en artikel 2:7 niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan het college.
Het is een inrichting toegestaan om tijdens maximaal 12 dagen of dagdelen per kalenderjaar in verband met de viering van incidentele festiviteiten de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 22.239, eerste lid van het tijdelijk omgevingsplan (de bruidsschat) niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting ten minste tien werkdagen voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan het college.
Artikel 2:7 Onversterkte muziek
Bij het ten gehore brengen van onversterkte muziek als bedoeld in artikel 2.24 van de Omgevingswet in samenhang met artikel 5.73 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en artikel 22.70 van het tijdelijk omgevingsplan (de bruidsschat) binnen inrichtingen is de in het tweede lid opgenomen tabel van toepassing, met dien verstande dat:
Paragraaf 3.2 Bodem-, weg- en milieuverontreiniging
Artikel 2:9 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen
Sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder oplevert voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.
Paragraaf 3.3 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast
Artikel 2:11 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz.
Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, in de openlucht of buiten de weg de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben:
Artikel 2:13 Vergunningplicht handelsreclame
Het verbod geldt niet voor onverlichte:
opschriften die betrekking hebben op de naam of aard van in uitvoering zijnde bouwwerken of op de namen van degenen die bij het ontwerp of de uitvoering van het bouwwerk betrokken zijn, mits deze opschriften zijn aangebracht op borden bij of op de in uitvoering zijnde bouwwerken zelf, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;
Artikel 2:17 Toestemming rechthebbende
Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen.
Artikel 2:19 Voorwerpen op, in of boven openbaar water
Het is verboden een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben, als dit door zijn omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan dan wel een belemmering vormt voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.
Het verbod is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening of situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Provinciale vaarwegenverordening, bij of krachtens de Telecommunicatiewet of bij of krachtens de Omgevingswet.
Artikel 2:20 Ligplaats vaartuigen
Het verbod is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening of op situaties waarin wordt voorzien door het Besluit bouwwerken leefomgeving of het overige bepaalde bij of krachtens de Omgevingswet, of het Binnenvaartpolitiereglement
Artikel 3:4 Toetsingscriteria omgevingsvergunning
Een omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden kan slechts worden verleend indien:
Artikel 3:5 Bijzondere voorschriften
Indien niet ter plaatse kan worden herplant, kan in de omgevingsvergunning het voorschrift worden gesteld dat voorafgaand aan het kappen een geldelijke bijdrage, op basis van de boomwaarde, gestort dient te worden in de gemeentelijke voorziening ‘Groot onderhoud groen’, of dat op een andere locatie herplant plaatsvindt.
Artikel 3:6 Herplant-/instandhoudingsplicht
Burgemeester en wethouders beslissen op een verzoek om schadevergoeding, bij weigering van een ontheffing tot vellen op grond van afdeling 15.1 van de Omgevingswet.
Artikel 3:8 Afstand van de erfgrenslijn
De afstand als bedoeld in artikel 5:42 Burgerlijk Wetboek is vastgesteld op 0.5 meter voor bomen en op nihil voor heesters en heggen in privaat eigendom en op nihil voor bomen, heesters en heggen, staande op openbaar terrein.
Artikel 3:9 Bestrijding van boomziekten
Indien zich op een terrein één of meer houtopstanden bevinden die naar het oordeel van Burgemeester en wethouders gevaar opleveren van verspreiding van een boomziekte of voor vermeerdering van de ziekteverspreiders zoals insecten, is de rechthebbende, indien hij daartoe door Burgemeester en wethouders is aangeschreven, verplicht binnen de bij aanschrijving vast te stellen termijn:
Artikel 5:2 Taak Erfgoedcommissie
De Erfgoedcommissie adviseert het college op basis van artikel 17.9 Omgevingswet, artikel 9.1 Erfgoedwet, op verzoek en uit eigener beweging over de toepassing van de Erfgoedwet, bij of krachtens de Omgevingswet, hoofdstuk 5 van deze verordening, Subsidieverordening monumenten en het monumentenbeleid.
Artikel 5:3 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling
Over het voornemen van een aanwijzing, bedoeld in het eerste of tweede lid, alsmede over de vervreemding van een beschermd gemeentelijk cultuurgoed of een beschermde gemeentelijke verzameling, of over het afstand doen van de zorg daarvoor, vragen burgemeester en wethouders advies aan een commissie als bedoeld in artikel 4.18 van de Erfgoedwet.
Artikel 5:4 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijke cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling
Burgemeester en wethouders kunnen een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 5:3, eerste of tweede lid, ambtshalve wijzigen of intrekken. Artikel 5:3, vierde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het cultuurgoed of de verzameling waarop de aanwijzing betrekking heeft, als zodanig is tenietgegaan.
Artikel 5:5 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument en beschermd gemeentelijk archeologisch monument
Het college geeft van zijn voornemen tot aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument of beschermd gemeentelijk archeologisch monument kennis aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet. Tevens wordt aan degene die om aanwijzing heeft verzocht het voornemen kenbaar gemaakt. De kennisgeving geschiedt schriftelijk; in spoedeisende gevallen kan hiervan worden afgeweken.
De zakelijke gerechtigden en degenen die om aanwijzing hebben verzocht, kunnen binnen zes weken na de dag van verzending van de kennisgeving bedoeld in artikel 5:8, tweede lid, schriftelijk hun zienswijze kenbaar maken bij het college.
Artikel 5:8 Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit
Het college maakt zijn besluit tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument of als beschermd gemeentelijk archeologisch monument binnen vier weken na de datum van het besluit schriftelijk bekend aan alle zakelijke gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.
Artikel 5:9 Registratie in het gemeentelijke erfgoedregister
Het gemeentelijke erfgoedregister bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en de redengevende beschrijving van het beschermde gemeentelijke monument en van het beschermde gemeentelijke archeologisch monument, waarbij zonodig die onderdelen worden genoemd waarop de bescherming met name is gericht.
Artikel 5:11 Intrekken van de aanwijzing
Voordat het college besluit tot intrekken van de aanwijzing, wordt de eigenaar gehoord en vraagt hij de Erfgoedcommissie om advies. Artikel 5:8, eerste lid is van overeenkomstige toepassing, tenzij het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.
De aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft, is ingeschreven in het rijksmonumentenregister of een provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet. Het vervallen van de aanwijzing wordt onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.
Artikel 5:12 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument
Het is verboden een beschermd gemeentelijk monument en een beschermd gemeentelijk archeologisch monument te beschadigen, te vernielen of af te breken of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvoor noodzakelijk is.
Artikel 5:13 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument
Het college kan in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod, bedoeld in het eerste lid, of een plicht tot het melden van handelingen bedoeld in het tweede lid.
Artikel 5:15 Aanvraag en advies
In het geval van een aanvraag om een omgevingsvergunning vraagt het bevoegd gezag advies aan de Erfgoedcommissie.
Artikel 5:16 Kerkelijk monument
Voor zover sprake is van een vergunningaanvraag, waarbij de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn, wordt de vergunning niet verleend dan in overeenstemming met de eigenaar.
Artikel 5:17 Intrekken van de omgevingsvergunning
Artikel 5:20 Bekendmaking en mededeling
Het college maakt het besluit van de gemeenteraad tot aanwijzing tot beschermd stads- en dorpsgezicht binnen 4 weken na de datum van het besluit bekend. Artikel 5:8, tweede en derde lid is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5:22 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht
De gemeenteraad kan, op voorstel van het college, een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 5:19, eerste lid, wijzigen of intrekken. Artikel 5:19, tweede en derde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- en dorpsgezicht waarop aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.
In een gebied dat is aangewezen als een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht en waarvoor nog geen beschermend bestemmingsplan als bedoeld in artikel 5:23, eerste lid onherroepelijk is geworden, is het verboden bouwwerken en andere werken te plaatsen, op te richten, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen zonder vergunning van het college; het verbod als bedoeld in artikel 5:24, tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
Voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:
schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet anderszins is verzekerd, kent de gemeenteraad hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
6. Straf-, overgangs- en slotbepalingen
Artikel 6:1 Toezicht en handhaving
De opsporing van de in artikel 6:4 strafbaar gestelde feiten is, naast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren, opgedragen aan hen die door het bevoegd gezag met de zorg voor de naleving van deze verordening zijn belast, ieder voor zover het de feiten betreft die in de aanwijzing zijn vermeld.
Artikel 6:3 Strafbepaling hoofdstuk 3
Hij die handelt in strijd met het bij of krachtens artikel 3:2, eerste lid of artikel 3:9 tweede lid bepaalde, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie. Tevens kan een rechterlijke beoordeling op grond van dit artikel openbaar gemaakt worden. Bij de strafmaatbepaling kan rekening worden gehouden met de boomwaarde.
Artikel 6:4 Strafbepaling hoofdstuk 5
Degene die handelt in strijd met artikelen 5:12 of 5:24 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie (zie art. 23 Wetboek van Strafrecht).
Deze verordening treedt in werking gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet bij Koninklijk Besluit.
Toelichting Verordening Fysieke Leefomgeving Westervoort
Artikel 2:2 Voorwerpen op de weg
Dit artikel geeft de gemeente de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing kan worden gedacht aan het plaatsen van reclameborden, containers of fietsparkeervoorzieningen. Ook voorwerpen die met de grond zijn verbonden, zoals een haag in de berm, kunnen als voorwerpen als hier bedoeld worden aangemerkt (ABRvS 10-01-2018, ECLI:NL:RVS:2018:49).
Net als een gedetailleerde regel kan een vergunning met de daarbij gestelde voorschriften voor duidelijkheid zorgen: de houder van de vergunning weet waar hij aan toe is, net als de gemeentelijke toezichthouder.
Voor deze vergunning geldt dat ze in beginsel voor een onbeperkte periode wordt verstrekt. Uiteraard kan er wel een termijn worden gesteld voor zaken die per definitie tijdelijk worden geplaatst, maar waarvan wenselijk is dat ze niet onnodig lang het straatbeeld ontsieren, zoals steigers en stortcontainers.
Ten slotte kan de gemeente een aanzienlijke verlaging van de administratieve lasten bereiken door ruim invulling te geven aan de vrijstellingsbepaling van het derde lid. Eén van de belangrijkste ergernissen die de toepassing van dit artikel oproept, is dat gemeenten soms een vergunning eisen, terwijl van reële hinder of overlast geen sprake is. Er kan worden gedacht aan bloembakken, uitstallingen (eventueel alleen in het winkelgebied) en kleine reclameborden.
Artikel 2:3 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
Omdat voor de toepassing van dit artikel onder andere het begrip ‘weg’ uit de WVW 1994 gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor bijvoorbeeld de aanleg en verandering van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningplicht ook geldt voor de zogenaamde ‘eigen wegen’ die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor brandweer, ambulance en dergelijke voorschriften gesteld kunnen worden over bijvoorbeeld de wijze van verharding en breedte.
Aan artikel 2:11 ligt als motief ten grondslag de behoefte om de aanleg, beschadiging en verandering van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg.
Naast het opleggen van min of meer technische voorschriften kan het ook gewenst zijn het tempo van wegenaanleg in de hand te houden. Het is natuurlijk hoogst onwenselijk dat wegen voortijdig aangelegd worden waardoor – door de latere aanleg van zogenaamde complementaire openbare voorzieningen, zoals riolering, water en gasvoorziening en verlichting – de bruikbaarheid van die weg gedurende lange tijd sterk verminderd zal zijn, nog daargelaten dat het veel extra kosten meebrengt.
Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft. Zie ook de toelichting bij artikel 2:12.
Op het aanleggen of veranderen van een weg is artikel 2.2, eerste lid, onder d, van de Wabo van toepassing als de activiteit verboden is in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit. Dat betekent dat de termijnen genoemd in artikel 3.9 van de Wabo van toepassing zijn op deze vergunning. De beslistermijn is 8 weken, de verdagingstermijn zes weken. Let wel: indien er meerdere activiteiten worden aangevraagd en er één onder artikel 3.10 van de Wabo valt, dan is de uitgebreide procedure van toepassing (beslistermijn van zes maanden met een mogelijkheid tot verdagen van zes weken).
De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning die onder de Wabo valt, staan in de Mor. Het gaat dan om de algemene indieningsvereisten uit artikel 1.3 van de Mor. Voor het aanleggen of veranderen van een weg zijn in de Mor geen aanvullende indieningsvereisten opgenomen.
In artikel 2:18 van de Wabo is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening. De weigeringsgronden staan in artikel 1:8.
Indien de activiteit niet is verboden in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is de Wabo niet van toepassing en is het college bevoegd. Wanneer het gaat om normaal onderhoud van de weg is er ingevolge het derde lid geen vergunning nodig: het college hoeft zichzelf geen vergunning te verlenen. Zie verder de toelichting bij het derde lid.
Van de vergunningplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag van uitgegaan worden dat zij hun werkzaamheden afstemmen op de bruikbaarheid van de weg.
Het nutsbedrijf zal op grond van artikel 2:11 een vergunning nodig hebben voor het leggen van leidingen en dergelijke in een weg. Dat is niet zo voor telecommunicatiebedrijven en kabeltelevisiebedrijven en de door hen beheerde telecommunicatiekabels met een openbare status (telecommunicatie- en omroepnetwerken). Voor deze werken is een regeling getroffen in de Telecommunicatiewet en de daarop gebaseerde (gemeentelijke) telecommunicatieverordening.
In de Wabo is bepaald dat voor deze vergunning een positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen van toepassing is. De VNG ziet geen reden om in gevallen waarin de Wabo niet van toepassing is hiervan af te wijken. Daarom is voor die gevallen het vijfde lid opgenomen.
Artikel 2:4 Maken of veranderen van een uitweg
Omdat veel gemeenten aangaven in de praktijk moeite te hebben met de toepassing van een meldingsstelsel is artikel 2:12, variant 2, opgenomen met een eenvoudig vergunningstelsel. Er moet dus een keuze worden gemaakt tussen variant 1 en variant 2. Enkele gemeenten hebben het aangedurfd om de uitweg helemaal uit de APV te schrappen. De achterliggende gedachte is dat voor de aanleg van een uitweg over gemeentegrond (veelal de stoep) ook nog privaatrechtelijk overeenstemming moet zijn tussen gemeente en autobezitter. Bij die overeenkomst wordt dan ook het element verkeersveiligheid meegenomen.
In variant 2 geldt voor de uitrit een vergunningplicht. Het is van belang zich te realiseren dat er in variant 2 sprake is van een omgevingsvergunning. De procedure van de Wabo is van toepassing, dat brengt bijvoorbeeld met zich mee dat de lex silencio positivo van afdeling 4.1.3.3. van de Awb van toepassing is. Dit hoeft dan ook niet meer uitdrukkelijk bepaald te worden.
De rechtspraak van de Afdeling laat er geen twijfel over bestaan dat een grondeigenaar in beginsel in staat moet worden gesteld om vanaf zijn perceel met een voertuig de openbare weg te bereiken. Alleen om zwaarwegende redenen kan de overheid daaraan in de weg staan. Om dat duidelijk te laten uitkomen is het aantal weigeringsgronden beperkt.
Artikel 2:5 Aanwijzing collectieve festiviteiten
De bevoegdheid om te bepalen dat de in dit lid bedoelde geluidsnormen niet gelden bij collectieve festiviteiten komt voort uit artikel 2.21, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit artikel voorziet erin dat op deze dagen overmatige geluidhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen: De voorschriften gelden niet “voor zover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd”. Voorbeelden van collectieve festiviteiten zijn carnaval, kermis of culturele, sport- en recreatieve manifestaties.
In artikel 4:2 is de uitvoering van de regeling neergelegd bij het college. Er hoeft dus niet jaarlijks een raadsbesluit te worden genomen om te bepalen welke feesten als collectieve festiviteiten worden aangewezen. Het verdient aanbeveling dat het college jaarlijks – in samenspraak met het plaatselijke bedrijfsleven – vaststelt op welke data de betreffende voorschriften uit het Activiteitenbesluit niet van toepassing zijn. Voor de collectieve dagen is geen begrenzing voor het aantal dagen opgenomen. Vaak zal er toch behoefte zijn om vooraf een bepaald maximum aantal festiviteiten vast te stellen. Dit maximum zou door het college kunnen worden vastgelegd in een beleidsregel. Als de raad dit zelf wenst te bepalen, dan dient het maximum te worden vastgelegd in de verordening zelf.
Volgens artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer moet de verlichting bij sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. De bevoegdheid om te bepalen dat deze beperkingen niet gelden bij collectieve festiviteiten staat in artikel 3.148, tweede lid, onder a, van het Activiteitenbesluit. Dit voorschrift is met name bedoeld voor sportverenigingen die buiten de reguliere en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie. Een voorbeeld van een collectieve festiviteit is een sportieve manifestatie waar meerdere sportverenigingen aan mee doen. Ook hier verdient het aanbeveling het college – in samenspraak met de plaatselijke sportverenigingen – vast te laten stellen op welke data de betreffende beperkingen niet van toepassing zijn.
In het Activiteitenbesluit wordt net als voor de festiviteiten als bedoeld in het eerste lid geen maximum gesteld voor het aantal collectieve festiviteiten. Kortheidshalve wordt voor de verdere toelichting over dit maximum verwezen naar de bovenstaande toelichting bij het eerste lid.
De gemeente kan rekening houden met de aard van het gebied door in de verordening gebiedsdifferentiatie toe te passen. De raad kan het grondgebied van de gemeente in de verordening bijvoorbeeld verdelen naar verschillende dorpskernen of wijken. De vaststelling van deze gebieden dient plaats te vinden in een apart besluit waarop bezwaar en beroep volgens de Awb mogelijk is. Van deze mogelijkheid kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt tijdens carnaval, kermissen of culturele, sport- en recreatieve manifestaties. De mogelijkheid van gebiedsdifferentiatie was ook in het oude besluit opgenomen. Wel kan bijstelling van gebieden wenselijk zijn doordat de werkingssfeer van de festiviteitenregeling sterk wordt uitgebreid.
Bij de vaststelling van deze gebieden moet er wel rekening mee worden gehouden dat deze de strekking van de regeling niet ondermijnt. Het onderscheid tussen collectieve en incidentele festiviteiten moet duidelijk blijken. Gebiedsdifferentiatie betekent ook dat het aantal aangewezen dagen of dagdelen per gebied kan verschillen. De artikelen 2.21 en 3.148 van het Activiteitenbesluit milieubeheer kennen alleen gebiedsdifferentiatie voor collectieve festiviteiten.
Zesde tot en met het achtste lid
In tegenstelling tot het oude Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen biedt het Activiteitenbesluit milieubeheer gemeenten de mogelijkheid om in of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de collectieve festiviteiten en activiteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in artikel 2.21, tweede lid, onder a. Hierin wordt wel duidelijk gesteld dat het moet gaan om voorwaarden ter voorkoming van geluidhinder. Voor de verlichting bij sportbeoefening is deze mogelijkheid niet in het Activiteitenbesluit opgenomen.
De voorwaarden kunnen gaan over bijvoorbeeld beperking van het geluidsniveau, het bepalen van het eindtijdstip of gedragsvoorschriften. De keuze om bepaalde voorschriften wel of juist niet op te nemen in de APV is afhankelijk van de lokale situatie en bestuurlijke prioriteiten. Wanneer er veel (horeca- of andere) inrichtingen dicht bij geluidgevoelige bestemmingen zoals woonwijken liggen kan het wenselijk zijn om beperkende voorwaarden op te nemen. Anderzijds kan ook gekozen worden om bedrijven meer geluidsruimte te geven en (net als onder het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer) geen voorwaarden in de APV op te nemen. Daarbij is het wel zo dat voortaan de regeling voor collectieve festiviteiten geldt voor àlle type A- en B-inrichtingen onder het Besluit en niet alleen voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen.
Voor de hoogte van het geluidsniveau in het zesde lid wordt bij het Activiteitenbesluit een suggestie gedaan van 10 of 20 dB(A) hoger dan de reguliere norm. Bij enkele gemeenten wordt een aanvullende norm opgenomen voor lagere frequenties gesteld in dB(C). De reden voor een geluidsnorm met gebruik van een C-filter is het effect van lage bastonen bij hogere geluidsniveaus. Bij de C-filter worden deze lage frequenties sterker meegewogen dan bij een A-filter vanwege de problematiek met lage geluidsfrequenties. Een andere mogelijkheid is, als woningen op grotere afstand van de inrichtingen liggen, een geluidsnorm op een vaste, kortere afstand van de inrichtingen op te nemen.
In het zevende lid wordt gesproken over onversterkte muziek. In het Activiteitenbesluit is onversterkte muziek uitgezonderd bij het bepalen van de geluidsniveaus. De reden hiervoor is dat maatregelen ter beperking van de geluidsemissies moeilijk zijn. Dit betekent dat voor onversterkte muziek in principe geen maximum geluidsnorm geldt. Op basis van artikel 2.18, eerste lid, onder f en vijfde lid, van het Activiteitenbesluit hebben gemeenten wel de mogelijkheid om dit in een gemeentelijke verordening aan te passen (zie ook artikel 4:5). De reguliere geluidsnormen gelden niet bij festiviteiten, waardoor bedrijven dan meer geluid mogen produceren. Om de omgeving enige bescherming te bieden en geluidniveaus van onversterkte muziek bij festiviteiten te begrenzen is onversterkte muziek meegenomen in de geluidsnorm.
Bij de bepaling van het geluidsniveau wordt in het zevende lid de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid buiten beschouwing gelaten. Dit in tegenstelling tot de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. Hiervoor wordt aangesloten bij de systematiek en motivatie uit het Besluit: in de handleiding is de correctie geïntroduceerd met het oog op continubedrijven. Toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid bij horecabedrijven die bijvoorbeeld om 01.00 uur sluiten brengt met zich mee dat het geluidsniveau in de nachtperiode hoger mag zijn door correctie voor de resterende nachtperiode. Omdat dit niet wenselijk is, is toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid niet toegestaan.
In het achtste lid is een eindtijdstip voor muziekgeluid vastgesteld om te voorkomen dat feesten bij bedrijven zonder wettelijke sluitingstijden (theoretisch) de hele nacht door kunnen gaan.
Artikel 2:6 Melding incidentele festiviteiten
De bevoegdheid voor het vaststellen van het aantal dagen of dagdelen in verband met de viering van incidentele festiviteiten voor inrichtingen in een gemeentelijke verordening staat in artikel 2.21 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Volgens artikel 2.21, eerste lid, onder b, kan de raad bij verordening het aantal dagen of dagdelen aanwijzen waarop individuele inrichtingen voor incidentele festiviteiten vrijstelling kunnen verkrijgen van de geluidsnormen. Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of een klein aantal inrichtingen gebonden is. Dit is bijvoorbeeld een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum, een personeels- of straatfeest of een ‘vroege vogels’-toernooi. Meerdaagse festiviteiten zijn denkbaar. In het Besluit is bepaald dat het maximum aantal dagen waarvoor de geluidsnormen niet gelden maximaal twaalf dagen of dagdelen per jaar betreft. Het betreft een maximum: de raad heeft de bevoegdheid om, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, in dit artikel het aantal te verlagen. In het onderhavige artikel dient de raad in de verordening te bepalen hoeveel dagen of dagdelen in verband met de viering van incidentele festiviteiten per inrichting maximaal zijn toegestaan in de gemeente. Het maximum aantal van twaalf dagen of dagdelen in verband met de viering van incidentele festiviteiten is ongewijzigd in vergelijking met het tot 1 januari 2008 geldende Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Wat wel is veranderd, is dat de regeling nu ook geldt voor festiviteiten bij alle andere type A- en B-inrichtingen die onder het Besluit vallen. Dit betekent dat bijvoorbeeld ook detailhandel, kantoren, opslag- en transportbedrijven en metaalelektro-bedrijven een beroep op deze regeling kunnen doen. De enige uitzonderingen waarvoor de regeling niet geldt, zijn de type C-inrichtingen (dat wil zeggen inrichtingen die vergunningplichtig blijven of vallen onder het Besluit landbouw milieubeheer of Besluit glastuinbouw).
Volgens artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer moet bij inrichtingen de verlichting voor sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. Op basis van het tweede lid van artikel 3.148 kan hiervan worden afgeweken. Dit kan bijvoorbeeld als sportverenigingen buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie bij het houden van een veteranentoernooi of een ‘vroege vogels’-toernooi. Volgens het Activiteitenbesluit is het maximum aantal dagen waarvoor de beperkingen voor de verlichting niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar. Kortheidshalve wordt voor de verdere toelichting over dit maximum verwezen naar de bovenstaande toelichting bij het eerste lid.
Volgens de toelichting bij het Activiteitenbesluit blijft ook bij gebruik van artikel 3.148, tweede lid, de algemene zorgplicht met betrekking tot lichthinder en duisternis voor de sportinrichtingen gelden, al is enige mate van hinder is bij incidentele activiteiten aanvaardbaar. De beoordeling of sprake is van onaanvaardbare lichthinder in geval van de viering van een festiviteit is aan het bevoegd gezag.
Zesde tot en met het tiende lid
In tegenstelling tot het oude Besluit horeca-, sport en recreatie-inrichtingen biedt het Activiteitenbesluit gemeenten de mogelijkheid om bij of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de incidentele festiviteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in het tweede lid van artikel 2.21. Voor de algemene toelichting over de mogelijkheid om voorwaarden te stellen bij festiviteiten en de toelichting bij het zesde tot en met het tiende lid wordt kortheidshalve verwezen naar bovenstaande toelichting bij artikel 4:2, zesde tot en met het achtste lid. Net als bij de collectieve festiviteiten geldt de regeling voor incidentele festiviteiten voor àlle type A- en B-inrichtingen onder het Activiteitenbesluit milieubeheer in plaats van alleen voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen zoals onder het oude besluit.
In 2016 is er, onder meer met het kenniscentrum Infomil, gesproken over de betekenis van het woordje ‘in’ in artikel 2:21, eerste lid, onder b, van het Activiteitenbesluit. Conclusie is dat de wetgever daarmee niet heeft bedoeld dat het hier alleen over de binnenruimte van een inrichting gaat. ‘in de inrichting’ kan dus ook slaan op bijvoorbeeld een bij een inrichting behorend terras in de open lucht. Dat betekent dat de bepaling in het negende lid van dit artikel, die de incidentele activiteiten wel beperkt tot de binnenruimte, niet bindend is voor de raad. De raad kan dus dit artikel aanpassen en zodoende bepalen dat de incidentele activiteit ook in de buitenruimte van de inrichting mag plaatsvinden.
Er zijn redenen om incidentele festiviteiten te beperken tot de binnenruimte. Geluid vanuit de binnenruimte is eenvoudiger beheersbaar. De VNG kiest er daarom voor om deze bepaling ongewijzigd te laten. Het tegenargument daarbij is dat het voor de doelstelling van dit artikel niet bepalend is waar het geluid wordt geproduceerd, zolang de normen maar niet worden overschreden. Zoals hiervoor al genoemd: de wet laat de raad de ruimte om deze bepaling zo te herschrijven dat incidentele activiteiten ook kunnen plaatsvinden in de buitenruimte van een inrichting.
In het negende en tiende lid wordt de mogelijkheid om muziekgeluid te produceren bij een festiviteit beperkt tot binnen de gebouwen van de inrichting. Gebouwen hebben over het algemeen een bepaalde geluiddempende werking. Op het buitenterrein zijn minder mogelijkheden voor het beperken van geluidemissies. Daarbij is het zo dat de regeling niet langer alleen geldt voor horeca, sport- en recreatie-inrichtingen, maar ook voor alle andere type A- en B-inrichtingen, wat met name een belasting kan geven voor woningen met diverse bedrijven in de omgeving die op verschillende momenten festiviteiten organiseren. Voor muziekgeluid op buitenpodia of het buitenterrein van horecagelegenheden bij evenementen, kan dit in de evenementenvergunning worden geregeld.
Artikel 2:7 Onversterkte muziek
Dit artikel sluit aan op de artikelen 2.17, 2.17a, 2.18, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het artikel is alleen gericht op onversterkte muziek vanuit inrichtingen en niet buiten inrichtingen. Of er sprake is van een inrichting, wordt bepaald door de Wet milieubeheer. In het Activiteitenbesluit is onversterkte muziek uitgezonderd van de algemene geluidsniveaus. Gemeenten hebben, in artikel 2.18, eerste lid, onder f, juncto vijfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, expliciet de bevoegdheid gekregen om voor onversterkte muziek regels op te nemen in de APV. Door het feit dat de hinderbeleving van onversterkte muziek zeker niet lager is dan die van versterkte muziek, dient deze op gelijke wijze te worden beschermd. De geluidswaarden kunnen door de gemeenten zelf worden bepaald. Het kan zijn dat u er de voorkeur aan geeft hogere waarden vast te stellen, bijvoorbeeld vanwege oude, meer gehorige panden. Deze keuze is aan de gemeente.
Gemeenten kunnen op basis van artikel 2.20 voor geluid maatwerkvoorschriften vaststellen. Er kan op basis van de artikelen 2.20 en 2.17, 2.17a, 2.19 en 2.19a (en dus indirect artikel 2.18) voor gekozen worden om ook maatwerkvoorschriften vast te stellen voor onversterkte muziek. Deze kunnen dan mogelijk wel afwijken van hetgeen in de APV gesteld wordt. Dit kan verwarrend zijn voor bedrijven die meer of minder geluid mogen produceren bij versterkte (maatwerkvoorschriften) dan bij onversterkte muziek (APV). Om de geluidsnormen voor versterkte muziek gelijk te kunnen maken aan onversterkte muziek, is dit artikel op genomen.
Om vooral amateurgezelschappen in niet professionele oefenruimtes de kans te geven tot het hobbymatig beoefenen van onversterkte muziek, is voor hen in het tweede lid een mogelijkheid gecreëerd om een aantal uur in de week uitgezonderd te zijn van de geluidsniveaus. In het derde lid wordt gesproken over ‘oefenen’. Op deze manier worden festiviteiten en optredens voor publiek uitgesloten. Er is sprake van oefenen als men muziek maakt zonder dat er publiek aanwezig is.
De genoemde geluidsniveaus in het tweede lid (tabel) zijn niet van toepassing op:
a. het geluid ten behoeve van het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, alsmede geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden;
b. het geluid van het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang op militaire inrichtingen;
c. het ten gehore brengen van muziek vanwege het oefenen door militaire muziekcorpsen in de buitenlucht gedurende de dagperiode met een maximum van twee uren per week op militaire inrichtingen.
Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen
Dit artikel betreft een samenvoeging van de in de VNG Model Bouwverordening geschrapte artikelen 334 en 336. Aangezien het hier om bepalingen gaat die niet direct het bouwwerk maar meer de omgeving betreffen, is tot onderbrenging in de APV besloten.
Afdeling 3.3 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast
Artikel 2:13 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen en dergelijke
Deze bepaling verschaft een basis voor het treffen van maatregelen tegen een uit oogpunt van welstand en bescherming van de openbare gezondheid ontoelaatbare opslag van bromfietsen en caravans en dergelijke, en landbouwproducten. Het college is bevoegd bepaalde plaatsen aan te wijzen waar deze opslag verboden is c.q. aan bepaalde regels gebonden is. Het artikel moet zo gelezen worden dat het niet van toepassing is als de voertuigen, vaartuigen of afvalstoffen en dergelijke zich binnen een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer bevinden.
Deze bepaling ziet niet op handelingen die plaatsvinden op de ‘weg’ in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Deze afbakening is aangebracht omdat voor zover de in deze bepaling genoemde activiteiten plaatsvinden op de weg, daartegen kan worden opgetreden op basis van andere in deze verordening opgenomen voorschriften.
Door in het eerste lid de zinsnede “buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer” op te nemen wordt de afbakening met de Wet milieubeheer direct vastgelegd.
Artikel 2:14 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame
Vanwege de vereenvoudiging van vergunningen en de vermindering van administratieve lasten is in 2007 het oude artikel 4.4.2 ingrijpend herzien. Dat houdt in dat de reclamevergunning geheel is verdwenen en vervangen door een algemene regel die verbiedt om door middel van een reclame het verkeer in gevaar te brengen of hinder dan wel overlast te veroorzaken voor omwonenden.
De gedachte daarachter is dat voor een reclame van enige omvang of betekenis doorgaans een bouwvergunning nodig is, waardoor al aan de welstand kan worden getoetst. Een reclame waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of overlast wordt veroorzaakt voor omwonenden komt relatief zo weinig voor dat het moeilijk valt te rechtvaardigen om voor die gevallen een vergunningplicht voor alle reclames in stand te houden.
Gemeenten waar de ervaring is dat reclame niet of nauwelijks problemen oplevert en via de bouwvergunningen afdoende kan worden geregeld, kunnen het daarbij laten.
Dit artikel is niet in strijd met artikel 7 van de Grondwet. In artikel 7, vierde lid, van de Grondwet wordt de handelsreclame met zo veel woorden van de vrijheid van drukpers uitgezonderd.
Op een vergunning- en ontheffingsstelsel voor handelsreclame aan gebouwen is de Wabo van toepassing. Omdat een zodanig stelsel in de APV geschrapt is, is daarvoor geen regeling opgenomen.
Afleidende objecten langs snelwegen
Rijkswaterstaat heeft op 21 oktober 2011 het Beleidskader “Beoordeling van Objecten langs Auto(snel)wegen” vastgesteld. De hoofdlijn voor objecten (waaronder reclame) is nu:
De APV kan op dit soort objecten van toepassing zijn, namelijk als de grond langs de snelweg valt binnen het begrip ‘weg’ of binnen de definitie van ‘openbare plaats’ als genoemd in artikel 1:1. In dat geval zal het rijksbeleidskader handvaten kunnen bieden om te bepalen of het object het verkeer in gevaar brengt.
Afdeling 3.4 Kamperen buiten kampeerterreinen
Met de intrekking van de WOR per 1 januari 2008 heeft de Rijksoverheid bedoeld een nogal omslachtig stuk regelgeving te dereguleren. De VNG heeft daarop geadviseerd in de APV drie artikelen op te nemen. Daarmee wordt de ruimte die gemeenten met de intrekking van de wet is geboden op een lastenarme manier ingevuld. Zie hierover de volgende publicaties:
VNG ledenbrief Lbr. 05/128 van 8 december 2005 (Publicatie over kampeerbeleid na WOR);
VNG, “Het kampeerbeleid na de Wet op de Openluchtrecreatie. Handreiking voor bestuurders en ambtenaren”, Groene reeks nummer 129, VNG uitgeverij, Den Haag, 2005;
VNG ledenbrief Lbr. 07/125 van 15 november 2007 (Wijzigingen model-APV);
Kenniscentrum Recreatie, “Gemeentelijk kampeerbeleid na intrekking WOR”, Kamerstukken II 2009/10, 26 419, nr. 38.
Artikel 2:18 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden
De VNG acht een vergunning voor het hebben van een standplaats, hoe eenvoudig ook, noodzakelijk en evenredig. De vergunning dient om te voorkomen dat de openbare orde wordt verstoord en overlast wordt tegengegaan. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld: geluidsoverlast, stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval. De vergunning is persoonsgebonden (artikel 1:6). Op het vergunningstelsel is de Dienstenrichtlijn van toepassing. Dat geldt ook als de standplaats wordt gebruikt voor de verkoop van goederen. Die activiteit vormt voor de toepassing van de Dienstenrichtlijn namelijk een ‘dienst’.
Er kan sprake zijn van een schaarse vergunning, waardoor de vergunning niet voor onbepaalde tijd kan worden verleend en de selectie- en vergunningprocedure aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen. Zie hiervoor de toelichting op artikel 1:7.
Voor het aanbieden van gedrukte stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard kan geen vergunning worden geëist in verband met artikel 7 van de Grondwet. Het aanbieden van zodanige gedrukte stukken wordt gezien als een zelfstandig middel van verspreiding. Wel is een vergunning noodzakelijk indien vanaf een standplaats gedrukte stukken worden aangeboden. Deze vergunning is niet vereist vanwege het feit dat gedrukte stukken worden aangeboden, maar vanwege het feit dat een standplaats wordt ingenomen.
De bepalingen in de APV met betrekking tot het innemen van een standplaats hebben als doel de ordening van de straathandel en zijn gebaseerd op de regulerende bevoegdheid van de gemeente van zaken die tot haar huishouding behoren. Daarnaast vormen de besluiten op grond van de Wet ruimtelijke ordening, zoals een bestemmingsplan, een zelfstandige toetsingsgrond. Dit betekent dat bij de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning voor het innemen van een standplaats altijd gelet moet worden op de voorschriften die uit het desbetreffende ruimtelijke plan voortvloeien.
Als bijvoorbeeld het bestemmingsplan standplaatsen ter plaatse niet toelaat, is het moeilijk uit te leggen dat de vergunning weliswaar wordt verleend, maar dat daarvan geen gebruik gemaakt kan worden wegens strijd met het bestemmingsplan. Strijd met het bestemmingsplan, de beheersverordening, het exploitatieplan of het voorbereidingsbesluit is daarom als imperatieve weigeringsgrond opgenomen. Blijkens jurisprudentie is dit aanvaardbaar omdat een dergelijke bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat.
De weigeringsgrond met betrekking tot redelijke eisen van welstand kan gehanteerd worden indien een of meer standplaatsen worden ingenomen op een zodanige plaats dat het straatbeeld ernstig verstoord wordt. Met deze weigeringsgrond kan niet alleen verkapte marktvorming worden tegengegaan, ook wordt daarmee het aanzien van monumentale gebouwen of stedenbouwkundige ensembles gewaarborgd. Het college bepaalt zelfstandig de inhoud van deze weigeringsgrond. Het is niet noodzakelijk, maar wel verstandig om bij voorbeeld de welstandscommissie om advies te vragen.
In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare ordebelang aangemerkt. De gedachte was dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Van duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal in de praktijk niet snel sprake zijn. Voor de vraag of een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal ontstaan, komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de vraag of voor een overaanbod in het verzorgingsgebied en mogelijke sluiting van bestaande voorzieningen moet worden gevreesd, maar het doorslaggevende criterium is of inwoners van een bepaald gebied niet langer op een aanvaardbare afstand van hun woning kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften. Bijvoorbeeld ABRvS 13-01-2016, ECLI:NL:RVS:2016:49.
Ook de Dienstenrichtlijn staat een redelijk voorzieningenniveau niet toe als weigeringsgrond voor standplaatsen , omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrij verkeer van diensten (artikel 14, punt 5, van de Dienstenrichtlijn). Op grond van de Dienstenrichtlijn mag wel een kwantitatieve of territoriale beperking worden gesteld, mits:
1. geen sprake is van discriminatie naar nationaliteit of statutaire zetel (discriminatieverbod);
2. er sprake is van een dwingende reden van algemeen belang (noodzakelijkheid); en
3. de maatregelen zijn geschikt om het nagestreefde doel te bereiken en gaan niet verder dan nodig is en het doel kan niet met andere, minder beperkende maatregelen worden bereikt (evenredigheid) (artikel 15 Dienstenrichtlijn).
De formulering van onderdeel b van het derde lid is hierop afgestemd. Zie de toelichting op artikel 1:7 voor het begrip ‘dwingende reden van algemeen belang’.
De vergunning dient om te voorkomen dat de openbare orde wordt verstoord en overlast wordt tegengegaan. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld: geluidsoverlast, stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval. In verband hiermee is het onwenselijk dat de lex silencio positivo van toepassing is.
Artikel 2:19 Toestemming rechthebbende
Dit artikel verbiedt de rechthebbende op een terrein toe te laten dat een standplaats wordt ingenomen, zonder dat hiervoor een vergunning is verstrekt. Met dit verbod is het mogelijk niet alleen maatregelen te nemen tegen deg
ene die zonder vergunning een standplaats inneemt, maar ook tegen de eigenaar van de grond die het innemen van een standplaats zonder vergunning toestaat.
Artikel 2:21 Voorwerpen op, in of boven openbaar water
Artikel 2:21 heeft een aanvullend karakter op de andere in het vijfde lid genoemden wet- en regelgeving. De veiligheid op het water heeft reeds een afdoende regeling gevonden in een aantal bepalingen van het WvSr, te weten de artikelen 162, 163 en 427, sub 6, en het BPR (zie bijvoorbeeld artikel 1.15 van dit reglement).
Artikel 5:22 Ligplaats vaartuigen
Uitgangspunt van de APV-bepalingen over ligplaatsen is dat het in beginsel is toegestaan met een vaartuig een ligplaats in te nemen, te hebben of beschikbaar te stellen binnen de gemeente, tenzij de plaats deel uitmaakt van door het college aangewezen openbaar water (eerste lid). Er geldt slechts een verbod om een ligplaats in te nemen in strijd met de nadere regels van het college op grond van het tweede lid, onder a (delegatie van regelgeving door de raad op grond van artikel 156 van de Gemeentewet). Krachtens het tweede lid, onder b, van artikel 5:25 heeft het college ook de mogelijkheid om een differentiatie naar soort en aantal vaartuigen aan te brengen. Zo kunnen aparte ligplaatsen voor woonschepen en ligplaatsen voor uitsluitend pleziervaartuigen aangewezen worden. Bovendien kan het aantal gelimiteerd worden.
Via deze algemeen werkende voorschriften is het mogelijk om bijvoorbeeld aan vaartuigen die gedurende langere tijd een ligplaats willen innemen of hebben, eisen te stellen met betrekking tot de afvoer van het afvalwater, de drinkwatervoorziening etc. Zelfs zou aansluiting op de riolering, het drinkwater- en elektriciteitsnet voorgeschreven kunnen worden, indien de mogelijkheden daartoe redelijkerwijs aanwezig zijn.
Provinciale landschapsverordening, Wet milieubeheer
Maakt het college van zijn bevoegdheid krachtens het eerste lid geen gebruik om gedeelten van openbaar water aan te wijzen waar het verboden is aan te leggen, dan kunnen aan de locatie voor het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats uitsluitend nog beperkingen opgelegd worden krachtens een eventuele provinciale landschaps- of woonschepenverordening dan wel krachtens de Wm wanneer bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van een ligplaats zodanig gebeurt dat er sprake is van een milieuvergunningplichtige inrichting.
Heeft het college daarentegen wel gedeelten van openbaar water aangewezen, dan mag slechts ligplaats ingenomen of beschikbaar gesteld worden op de niet-aangewezen gedeelten en kunnen er daarnaast eventueel nog andere beperkende factoren worden gesteld vanuit de provinciale landschaps- of woonschepenverordening of de Wm.
Daar waar een provinciale verordening van kracht is, kan het motief landschapsbescherming niet meer door het college ten grondslag gelegd worden aan de aanwijzing van ligplaatsen als bedoeld in het eerste lid of het stellen van nadere regels (dat wil zeggen algemene voorschriften) als bedoeld in het tweede lid.
In het derde lid is de werking van deze bepaling ook uitgezonderd voor die gevallen waarin de Wm van toepassing is. Veel jachthavens zullen namelijk aangemerkt kunnen worden als milieuvergunningplichtige inrichtingen.
Naast de algemene regels die krachtens het tweede lid kunnen worden uitgevaardigd, kan het wenselijk zijn, gelet op de omstandigheden, om aan een individuele eigenaar van een vaartuig nog nadere aanwijzingen te geven. Het vierde lid biedt daarvoor de grondslag. Het ligt voor de hand deze aanwijzingen in de vorm van een schriftelijke beschikking te gieten. Het spreekt voor zich dat het college geen aanwijzingen geeft of kan geven die strijd opleveren met hogere regelgeving. De eigenaar van de boot is verplicht de aanwijzingen op te volgen. Niet naleving kan worden gesanctioneerd in artikel 6:1.
Op 28 april 2015 heeft de gemeenteraad van Westervoort het Bomenbeheerplan vastgesteld. Dit plan is de uitwerking van het Groenstructuurplan ‘Levende Aders 2’ (2010) en het bomenbeleidsplan ‘Samen een boom opzetten’ (2013). Het Bomenbeheerplan gaat over hoe de gemeente de komende vijf jaar met de bomen van Westervoort omgaat. Dit nieuwe beleid, dat samen met de inwoners is ontwikkeld, is het resultaat van een veranderde visie op de manier waarop wij in ons dorp met bomen omgaan.
In het Bomenbeheerplan is opgenomen dat het nieuwe kapbeleid is gebaseerd op het landelijke "Groene Kaart model”. Dit model is ontwikkeld door de Bomenstichting in samenwerking met de VNG. De onderhavige bomenverordening is gebaseerd op het Groene Kaart model. De verwachting is dat dit model zal zorgen voor een lastenverlichting voor de inwoners van Westervoort. Met de introductie van het Groene Kaart model zijn namelijk alleen vooraf aangewezen bomen kapvergunningsplichtig. Het kappen van bomen zal daarmee in de meeste gevallen vergunningsvrij zijn. De inwoners van Westervoort hoeven daarvoor geen aanvraag of melding te doen bij de gemeente. De gemeente heeft zoals aangegeven in het Bomenbeheerplan een aantal bomen een aparte status gegeven door deze op de Groene Kaart te zetten. Voor deze bomen blijft de vergunningsplicht van toepassing. Een status als waardevol of monumentaal groenelement, maar ook de bomen langs de doorgaande wegen zijn opgenomen op de Groene Kaart. In samenhang met de bij de Groene Kaart behorende register is het daarmee direct inzichtelijk waar de belangrijke bomen staan en waar boomstructuren binnen Westervoort liggen. De bomen op de Groene Kaart betreffen grotendeels bomen die in eigendom en beheer zijn bij de gemeente. Op de Groene Kaart staan ook 16 bomen, die bij particulieren in eigendom zijn. Deze bewoners zijn door het college geïnformeerd.
Met het nieuwe Groene Kaart Model wordt tevens een bezuiniging en efficiencywinst beoogt. Het verlenen van vergunningen en het handhaven van het bestaande kapbeleid is namelijk bijzonder arbeidsintensief. In het nieuwe stelsel zal het aantal aanvragen naar redelijke verwachting, aanzienlijk afnemen. Dit bespaart veel tijd. Daarnaast werd in de praktijk 99% van de kapaanvragen ook daadwerkelijk verleend en slechts 1% geweigerd. Het bestaande kapbeleid was daarmee weinig effectief.
Afbakening van het begrip boom is van belang in verband met het aangeven van de ondergrens van de bescherming. Het betreft zowel vitaal als afgestorven houtachtig gewas. Hiermee kan voorkomen worden dat een kwaadwillende boomeigenaar er voor zorgt dat een gezonde boom dood gaat of `bij vergissing´ een gezonde boom kapt. Het kan tevens wenselijk zijn om dode bomen te bewaren vanwege hun ecologisch waardevolle functies of omdat er wettelijk beschermde diersoorten in nestelen.
Door de minimale doorsnede en de meerstammigheid kunnen zeer oude struiken ook juridisch beschermd zijn. Beeldbepalende heesters of klimplanten, alsook pas geplante herdenkings- of toekomstbomen, die niet de minimale doorsnede hebben, kunnen via de Groene kaart aangewezen worden als beschermde houtopstand.
Het kernbegrip van deze verordening, waarop het kapverbod en de vergunningsplicht van toepassing zijn. Door dit begrip consequent centraal te stellen wordt duidelijk dat de bescherming dan betrekking heeft op meer dan bomen alleen. Houtopstand kan de onderstaande groenvormen betreffen.
Boomvormers: Een boomvormer is een houtig, opgaand gewas met ontwikkeling van één of meer hoofdtakken. Een boomvormer kan uitgroeien tot een boom, een meerstammige boom of een boomachtige struik. In het alledaagse spraakgebruik heeft een boom één of slechts enkele stammen. In de natuur bestaat er echter een geleidelijke overgang: heester - struik - struikachtige boom - (meerstammige) boom.
Hakhout: Eén of meer bomen of boomvormers, die na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen.
Houtwal: Lijnvormige bosaanplant hoofdzakelijk bestaande uit inheemse heesters, struiken en boomvormers.
(Lint)begroeiing: Vanwege de grote ecologische waarde van dergelijke begroeiingen (bijv. een meidoorn- of sleedoornhaag) is bescherming hiervan een noodzaak. Er staat "begroeiing" in plaats van beplanting om ook spontaan opgeslagen groen bescherming te bieden.
Bosplantsoen: Aanplant van landschappelijke beplanting, bestaande uit hoofdzakelijk heesters, struiken en boomvormers.
Struweel: Een begroeiing van hoofdzakelijk inheemse soorten heesters en struiken.
Heg: Een lintvormige aanplant van heesters of struiken, al dan niet in een vorm gesnoeid, met een minimale lengte van 3 meter.
Klimplant: Verhoutend, overblijvend gewas dat zich hecht aan een dragend element, zoals een wand of muur. Bedoeld zijn beeldbepalende verticale begroeiingen van één of meer klimplanten van meer dan twee verdiepingen hoog.
Dit betreft het landelijk register van de Bomenstichting te Amsterdam. Mocht de Bomenstichting ophouden te bestaan en het landelijk register komt bij een andere organisatie in beheer dan dient het woord Bomenstichting gelezen te worden als ‘de andere organisatie’.
Elke wijze van het te gronde richten van een houtopstand ongeacht of dit gedeeltelijk is, bijvoorbeeld bij kappen, of volledig, zoals bij rooien (inclusief stobbe verwijderen). Ook ingrepen die een ingrijpende wijziging betekenen, zoals kandelaberen of het snoeien van meer dan 20 procent van het kroonvolume, vallen onder vellen. Dit om het ernstig beschadigen of ontsieren van een boomkroon tegen te kunnen gaan.
Het in stand houden door periodieke snoei van de door kandelaberen of knotten ontstane kroonvorm is niet ontheffing- of vergunningplichtig. De eerste keer kandelaberen of knotten is wel ontheffing- of vergunningplichtig. Het verwijderen van hoofdwortels, waarvan kan worden aangenomen dat daardoor de houtopstand ernstige schade oploopt, valt eveneens onder het begrip vellen. Door de verordening ook van toepassing te laten zijn op het ernstig beschadigen of ontsieren van samengestelde verschijningsvormen, worden grootschalige ingrepen in houtopstand eveneens ontheffing of vergunningplichtig.
Dunning van de houtopstand mag slechts zo ver gaan dat hiermee de conditie van de overblijvende delen van de houtopstand zal verbeteren. Dunning mag nooit tot gevolg hebben dat hierdoor de houtopstand blijvend schade oploopt.
Waardevolle houtopstanden worden regelmatig (ernstig) beschadigd of vernietigd door bouw en aanleg van huizen, wegen, rioleringen of kabels en leidingen. Vaak gebeurt dit ongewenst en onbedoeld, omdat er te laat is gekeken naar de gevolgen voor de bomen, waardoor ze niet ingepast of (onherstelbaar) beschadigd raken. De Bomen Effect Analyse (BEA) is de landelijke richtlijn van de Bomenstichting voor een nauwgezette en onafhankelijke beoordeling, voorafgaand aan de voorgenomen bouw of aanleg. Deze standaardisering waarborgt de boomtechnische kwaliteit en garandeert een goede beoordeling van alle effecten en mogelijke alternatieven. Een BEA dient uitgevoerd te worden door een deskundig boomverzorger of boomtechnisch adviseur. De resultaten van deze beoordeling kunnen vervolgens worden meegenomen in de besluitvorming rond bouw of aanleg.
Het bevoegd gezag is overeenkomstig de Wabo het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning.
De hoofdregel (art. 2.4, lid 1 Wabo) is dat burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak wordt of zal worden uitgevoerd beslissen op een aanvraag om omgevingsvergunning. Slechts in bijzondere situaties moet worden afgeweken van de hoofdregel. In die situaties is of Gedeputeerde Staten bevoegd gezag of de Minister van Infrastructuur en Milieu.
Op de Groene Kaart, met bijbehorend register, is vlot duidelijk welke houtopstanden beschermd zijn en welke niet. Op die manier krijgt een burger snel inzicht in de vraag of het vellen van een houtopstand vergunningsvrij is of niet.
In het artikel staat vermeld dat de Groene Kaart zal worden herzien indien daartoe aanleiding bestaat. Volgens het bomenbeheerplan zal dit in ieder geval een keer per vijf jaar gebeuren, zodat deze norm daarmee beleidsmatig is ingevuld. Burgers kunnen ook individueel bomen aanmelden waarvan zij menen dat deze op de Groene Kaart zou moeten staan. Het college is dan bevoegd gezag om op het verzoek te beslissen en de boom (indien positief wordt beslist) op de Groene Kaart te zetten.
Hieronder zijn de criteria opgenomen waaraan bomen moeten voldoen om in aanmerking te komen voor de ‘Groene Kaart’. De criteria zijn afgeleid van de criteria voor de landelijke monumentale bomenlijst. Deze criteria zijn aan te merken als beleidsregels.
De beoordeling bestaat uit twee criteria. Er moet zijn voldaan aan beide criteria (‘en’ bepaling). Als de boom aan beide delen voldoet, dan wordt de boom opgenomen op de ‘Groene Kaart’. De toetsing vindt plaats door een bomendeskundige. In beginsel is dat de gemeentelijke bomendeskundige. In sommige gevallen zal verzocht worden om extern advies.
1.De leeftijd van de boom is minimaal 50 jaar.
a.Een uitzondering op deze regel kan worden gemaakt voor bijvoorbeeld een herdenkingsboom of een boom met een grote dendrologische waarde.
b.De bomen mogen niet in een onherstelbare slechte conditie verkeren (d.w.z. de bomen moeten in beginsel weer in een redelijke conditie zijn te brengen), volledig verval van de boom mag niet binnen tien jaar te verwachten zijn.
2.De boom heeft ten minste één van de volgende specifieke kenmerken.
b.De boom is door zijn leeftijd en verschijning onvervangbaar voor het karakter van de omgeving en van landelijk belang.
c.De boom heeft een grote cultuurhistorische waarde, omdat het:
I.een herdenkingsboom betreft, geplant ter gelegenheid van een belangrijke gebeurtenis (bijvoorbeeld geboorte, huwelijk van een prins of prinses), of;
II.een markeringsboom betreft, geplant ter markering, zoals grensbomen in het agrarisch gebied, of bakenbomen langs de rivieren, of;
III.een kruis- / kapelboom betreft, geplant naast een kapel of kruisbeeld om de locatie te benadrukken, of;
IV.een bijzondere snoeivorm heeft, bijvoorbeeld een kunstsnoeivorm tweestammig.
d.De boom heeft een grote dendrologische waarde.
e.De boom is van een zeldzame soort of variëteit of een bijzondere groeivorm als gevolg van natuurlijke oorzaken bijvoorbeeld tweestammig, meerstammig.
f.De boom heeft een grote natuurwaarde.
g.De boom heeft betekenis doordat er zeldzame planten of dieren in leven.
h.De boom is van een grote zeldzaamheid.
i.De boom is de dikste, oudste of hoogste in de gemeente.
Er is bewust voor gekozen om slechts die houtopstanden te willen beschermen, die we actief – door middel van plaatsing op de Groene Kaart – beschermenswaardig achten. Dit betekent dat het kappen van houtopstanden, die niet op de Groene Kaart staan, vergunningsvrij zijn.
Daar staat tegenover dat voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor een houtopstand strenge criteria gelden, om aan te geven dat in beginsel toestemming slechts bij zeer hoge uitzondering wordt verleend.
In lid 3 wordt het kapverbod uitgebreid tot die houtopstanden die zijn aangelegd op basis van een herplant- en instandhoudingsplicht. Voorkomen moet immers worden dat een net aangeplante boom moedwillig wordt gekapt, zodat de herplantplicht effectief niet werkt.
In het derde lid zijn een aantal activiteiten benoemd, waarop het verbod niet ziet, ook indien het plaatsvindt bij houtopstanden die op de Groene Kaart staan. Die gevallen zijn over het algemeen duidelijk. De gevallen, zoals genoemd onder sub d. en e. kunnen echter leiden tot enige discussie. Hierbij moet echter het oordeel van het college, ondersteund met een advies door een boomdeskundige, doorslaggevend worden geacht.
De bevoegdheid tot het instellen van een verbod tot vellen bij gemeentelijke verordening wordt in artikel 15 van de Boswet beperkt. Deze beperking heeft inhoudelijk betrekking op de in artikel 15 tweede lid Boswet genoemde houtopstand:
c.populieren of wilgen als wegbeplantingen of éénrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, tenzij deze zijn geknot;
d.fruitbomen en windschermen om boomgaarden;
e.fijnsparren of andere coniferen, niet ouder dan twaalf jaar, bestemd om te dienen als kerstbomen en geteeld op daarvoor in het bijzonder bestemde terreinen;
g.houtopstand, die deel uitmaakt van als zodanig bij het Bosschap geregistreerde bosbouwondernemingen en niet gelegen is binnen een bebouwde kom, tenzij de houtopstand een zelfstandige eenheid vormt die:
1.ofwel geen grotere oppervlakte beslaat dan 10 are;
2.ofwel bestaat uit rijbeplanting van niet meer dan 20 bomen, gerekend over het totale aantal rijen.
Artikel 15, derde lid van de Boswet stelt verder dat het college niet bevoegd is regelen te stellen ter nadere bewaring van bossen of andere houtopstanden, welke niet gelegen zijn binnen de bebouwde kom.
Het eerste lid verbindt het vergunningenstelsel in deze verordening expliciet met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De aanvraag zal dan ook moeten voldoen aan het in deze wet gestelde eisen, zoals deze nadrukkelijk zijn ingevuld in de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor).
Indieningsvereisten bij iedere aanvraag
In de aanvraag vermeldt de aanvrager:
a.de naam, het adres en de woonplaats van de aanvrager, alsmede het elektronisch adres van de aanvrager, indien de aanvraag met een elektronisch formulier wordt ingediend;
b.het adres, de kadastrale aanduiding dan wel de ligging van het project;
c.een omschrijving van de aard en omvang van het project;
d.indien de aanvraag wordt ingediend door een gemachtigde: zijn naam, adres en woonplaats, alsmede het elektronisch adres van de gemachtigde, indien de aanvraag met een elektronisch formulier wordt ingediend;
e.indien het project wordt uitgevoerd door een ander dan de aanvrager: zijn naam, adres en woonplaats.
2.De aanvrager voorziet de aanvraag van een aanduiding van de locatie van de aangevraagde activiteit of activiteiten. Deze aanduiding geschiedt met behulp van een situatietekening, kaart, foto’s of andere geschikte middelen.
3.De aanvrager doet bij de aanvraag een opgave van de kosten van de te verrichten werkzaamheden.
1.In of bij de aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder g, van de wet, identificeert de aanvrager op de aanduiding, bedoeld in artikel 1.3, tweede lid, iedere houtopstand waarop de aanvraag betrekking heeft met een nummer.
2.In of bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, vermeldt de aanvrager per genummerde houtopstand:
b.de locatie van de houtopstand op het voor-, zij- dan wel achtererf;
c.de diameter in centimeters, gemeten op 1,30 meter vanaf het maaiveld;
d.de mogelijkheid tot herbeplanten, alsmede het eventuele voornemen om op een daarbij te vermelden locatie tot herbeplanten van een daarbij te vermelden aantal soorten over te gaan.
Ter aanvulling daarop is in lid 2 bepaald dat enkel de eigenaar van de houtopstand (of een andere zakelijk gerechtigde) een aanvraag kan doen. Indien een aanvraag wordt gedaan door iemand die niet gerechtigd hiertoe is, kan daarmee de behandeling buiten behandeling worden gesteld.
In het derde lid zijn nog enkele indieningsvereisten opgenomen. Dit is toegestaan op grond van artikel 4.4 van het Besluit omgevingsrecht. In deze bepaling is onder meer opgenomen dat aangegeven moet worden om welke boom het gaat, zoals vermeld op de Groene Kaart. Deze boom kan dan immers wordt geschrapt uit het register, indien de aanvraag leidt tot vergunningverlening. Op deze wijze blijft de Groene Kaart actueel.
Toetsingscriteria omgevingsvergunning
Indien wordt verzocht om omgevingsvergunning, zal deze slechts worden verleend, indien de aanvraag voldoet aan één of meer criteria, zoals genoemd in dit artikel. Zo, niet dan wordt de vergunning geweigerd. Dat komt overeen met het beginsel dat slechts bij hoge uitzondering toestemming wordt verleend voor de kap van bomen die niet op de groene kaart staan.
Ook het toetsingscriterium, zoals genoemd onder a, dient slechts in evidente gevallen gehonoreerd te worden. Het gaat hier immers niet slechts om schade of overlast, maar om onevenredige overlast of schade. De rechtspraak laat zien dat dat niet snel wordt aangenomen. Schade als gevolg van de aanwezigheid van bomen behoort in het algemeen tot het normaal maatschappelijk risico. Slechts indien de overlast en/of schade het normaal maatschappelijk risico overstijgt, ligt vergunningverlening voor de hand. Overlast of schade door wortelopdruk, wandluis, bloesem, vruchten, bladval, vallende eikels, berkenpluizen en enige mate van schaduwwerking zal daarom normaliter geaccepteerd moeten worden en is geen reden voor vergunningverlening. In het hoofdstuk 7 van het Bomenbeheerplan is dit nader uitgewerkt, zodat het daar gestelde als beleidsregel heeft te gelden, zoals bedoeld in artikel 4:81 Awb.
Verder is mede van belang of degene die zich beklaagt over hinder zich ter plaatse heeft gevestigd vóór dan wel ná het tijdstip waarop de hinder veroorzakende activiteiten een aanvang hebben genomen. In dat laatste geval zal hij een zekere mate van hinder eerder hebben te dulden.
Om in aanmerking te komen voor een omgevingsvergunning op grond van sub b. zal uit de aanvraag afdoende moeten blijken:
I.Om welk bouw- of civieltechnische werken het gaat, en;
II.Welke gevolgen deze werken hebben voor de houtopstand, en;
III.Of in voldoende mate is onderzocht of de houtopstand behouden kan blijven door het nemen van (beschermende) maatregelen.
Het genoemde in artikel 6, sub c is een restcategorie van gevallen, die niet onder de twee eerder genoemde criteria vallen, maar waarvan het redelijkerwijs evident is dat het algemeen maatschappelijk belang met zich mee brengt dat tot verlening van de vergunning zou moeten worden over gegaan. Er moet derhalve een groot draagvlak voor zijn. Gezien deze bepaling, dient met toepassing hiervan zeer terughoudend te worden omgegaan.
Indien een houtopstand direct gevaar oplevert kan het bevoegd gezag besluiten dat de omgevingsvergunning voor het vellen direct in werking treedt. Dit houdt in dat dan direct tot kap overgegaan kan worden. Belanghebbenden hebben dan wel nog steeds de mogelijkheid tot het indienen van bezwaar. Dit is van belang omdat aan de verleende omgevingsvergunning voorschriften kunnen zijn verbonden.
Er mag pas gekapt worden, nadat de vergunning in werking is getreden (rechtskracht krijgt). Vanwege de onomkeerbaarheid is het in sommige gevallen wenselijk om de inwerkingtreding enige tijd uit te stellen. Bijvoorbeeld indien het kappen verband houdt met bouwactiviteiten. Lid 2 voorziet hierin.
In deze bepalingen is de herplantplicht opgenomen. Herplantvoorschriften zijn concreet en eenduidig en mogen zeer gedetailleerd soort, locatie en plantwijze voorschrijven, naar gelang passend is in de gegeven situatie. Uit de rechtspraak naar aanleiding van de herplantplicht blijkt dat beleidsmatige uitwerking van aard en omvang van de herplantplicht noodzakelijk is. Dit beleid staat hieronder uitgewerkt. Voor de afweging tot herplant zijn onderstaande categorieën onderscheiden:
Compensatie bij functiewijziging. Als door bouw of aanleg, of bij een wijziging in het bestemmingsplan, beschermde bomen gekapt moeten worden, vindt er altijd herplant plaats. In deze gevallen dient in het vroegste stadium geïnventariseerd te worden welke bomen en groenstructuur gehandhaafd dient te blijven en of er bijzondere bomen staan. Alleen op basis van een grondige groeninventarisatie en een verantwoorde afweging kan een aanvraag om omgevingsvergunning worden beoordeeld.
In volgorde van wenselijkheid vindt herplant volgens het “vier stappen principe” plaats:
stap 1 – herplant op (nagenoeg) dezelfde plek;
stap 2 – herplant op hetzelfde perceel;
stap 3 – herplant in de directe omgeving;
stap 4 – herplant door een financiële storting in het gemeentelijk bomenfonds.
Het gemeentelijk groenbeleid gaat uit van kwantitatieve en kwalitatieve compensatie. Voor iedere gekapte boom komt in principe een boom terug. Bij de herplant wordt zo mogelijk rekening gehouden met de grootte en de waarde die de gekapte boom had. In de praktijk is de herplant vrijwel altijd jonger / kleiner / minder waardevol dan de gekapte boom. Daarom kan in die gevallen om aanvullende financiële compensatie worden gevraagd.
Financiële compensatie geschiedt op basis van de boomwaarde. De boomwaarde gaat uit van kwaliteit in plaats van kwantiteit. De boomwaarde wordt door of in opdracht van de initiatiefnemer tot vellen berekend.
Herplant-/instandhoudingsplicht
Bij kap zonder vergunning wordt een herplantplicht opgelegd. De herplantvoorschriften zijn concreet en eenduidig en mogen zeer gedetailleerd soort, locatie en plantwijze voorschrijven. Deze voorschriften moeten wel volgens het beleid zoals in de toelichting op artikel 8 is uitgeschreven passen.
Artikel 5:18 Wabo biedt de mogelijkheid- indien sprake is van een herstel,- of instandhoudingssanctie van het velverbod- onder oplegging van last onder bestuursdwang of dwangsom, bij het besluit tot herplantverplichting tevens te bepalen dat de uitvoering van het besluit tevens geldt voor de rechtsopvolger.
De landelijke richtlijnen voor bouwen of aanleggen nabij (beschermde) bomen – ter voorkoming van overtreding van het verbod – zijn:
De gemeentelijke financiële voorziening waarover in het tweede lid van dit artikel wordt gesproken is het zgn. ‘Bomenfonds’.
De Boswet schrijft in artikel 17 voor dat een gemeentelijke verordening dit artikel moet bevatten, hoewel uit de (gepubliceerde) rechtspraak geen enkel geval van een schade-uitkering op grond van dit artikel bekend is. Rechters lijken niet snel (onredelijk) nadeel aanwezig te achten indien een vergunning om te vellen geweigerd wordt.
Lid 1 en lid 2 van artikel 5:42 Burgerlijk Wetboek (BW) geeft het bekende verwijderingsrecht voor bomen, die staan binnen twee meter, en heesters en heggen, die staan binnen een halve meter vanaf de erfgrens. Maar in lid 2 van dit artikel 5:42 BW staat “tenzij ingevolge een verordening of gewoonte een kleinere afstand is toegelaten”.
Om te voorkomen dat van bomen die op openbaar terrein staan, de verwijdering op grond van artikel 5:42 Burgerlijk Wetboek gevorderd kan worden, is de afstand van de standplaats van deze bomen, heesters en heggen tot de erfgrens, op nihil gesteld. De reden hiervoor is dat deze bomen een groot algemeen belang dienen en dat hun standplaats gerechtvaardigd is.
Dit artikel is bedoeld om de besmettelijke boomziekten, zoals de iepziekte adequaat te kunnen bestrijden. Belangrijk is dat verspreiding van potentieel broedhout en de besmetting wordt voorkomen.
In het derde lid is een bijzondere bestuursdwang bevoegdheid in aanvulling op de algemene gemeentelijke bestuursdwang bevoegdheid opgenomen, vanwege de ernst van de zaak en noodzaak snel te kunnen handelen, met name voor een “beherende” afdeling.
Dit bestuursrechtelijke artikel laat onverlet de privaatrechtelijke verplichtingen, dus dat elke boomeigenaar ten alle tijde moet voldoen aan de zorgplicht voor de veiligheid van zijn houtopstand. In acute probleemsituaties door houtopstanden, (meestal in geval van gevaar voor zaken of personen), moet er meteen gehandeld kunnen worden. Een voorbeeld van een acute probleemsituatie is dat uit een waarneming of inspectie blijkt dat een boom dermate instabiel is dat er een groot risico is voor het afbreken van grote takken of het omvallen van de boom, of op andere wijze gevaar vormt, waarbij het risico op schade of letsel voor aanwonenden of passanten groot is. Dit ter beoordeling door een deskundig medewerker van de gemeente Westervoort of in noodsituaties door politie of brandweer.
Daarnaast kan de Burgemeester toestemming geven tot direct vellen, indien sprake is van acuut gevaar of vergelijkbaar spoedeisend belang van openbare orde of veiligheid, op grond van de artikel 175 van de Gemeentewet.
Verbod tot bouwen op verontreinigde grond
In het tweede lid, onder c, van artikel 8 van de Woningwet wordt aan de gemeenteraden de opdracht gegeven om in de bouwverordening voorschriften op te nemen over het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem. In het derde lid van genoemd artikel 8 is uitgewerkt op welke bouwwerken deze voorschriften betrekking dienen te hebben. Het woord 'uitsluitend' in de redactie van dit derde lid duidt erop dat aanvulling in de bouwverordening niet is toegestaan.
De indieningvereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, waartoe het bodemonderzoek behoort, staan in de Regeling omgevingsrecht. De structuur is als volgt:
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen moet een onderzoeksrapport betreffende de bodemgesteldheid worden overgelegd, aldus artikel 2.4 onder d. van de Regeling omgevingsrecht.
Artikel 4.4, lid 2 van het Bor bepaalt dat gegevens en bescheiden waarover het bevoegd gezag al beschikt, niet opnieuw behoeven te worden verstrekt. Dit geldt in beginsel ook voor gegevens die zijn verstrekt in de periode dat de Wabo nog niet in werking was getreden, en die als archiefbescheiden in bewaring worden gehouden als bedoeld in artikel 3 van de Archiefwet 1995. Uit het algemene bestuursrecht volgt dat het bevoegd gezag wel gehouden is de volledigheid en actualiteit te toetsen van de gegevens en bescheiden die de aanvrager niet bij de aanvraag verstrekt, omdat deze al in het bezit van het bevoegd gezag zijn.
Indien blijkt dat de ingediende bescheiden (waaronder het bodemonderzoeksrapport) onvoldoende zijn en dit gebrek niet kan worden opgelost door het stellen van een voorwaarde bij de vergunningverlening, wordt de aanvrager in overeenstemming met artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen.
Indien de aard van het bouwplan daartoe aanleiding geeft, kan het bevoegd gezag in een voorwaarde bij de omgevingsvergunning bepalen dat de desbetreffende gegevens en bescheiden alsnog moeten worden verstrekt voordat met de bouw mag worden begonnen. Tevens wordt hierbij een termijn gesteld en een exacte aanduiding welke gegevens en bescheiden worden verlangd, aldus de Regeling omgevingsrecht.
De gezondheidsrisico's voor de mens bij het gebruik van het bouwwerk vormen in deze benadering het onderscheidend criterium. Veiligheid en gezondheid zijn immers sinds de invoering van de Woningwet in 1901 belangrijke grondslagen van de wet. Gelet op de uitgangspunten van de Woningwet, kan de schade voor het milieu geen motief zijn voor de voorschriften in de bouwverordening met betrekking tot het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond. Dit in tegenstelling tot de Wet bodembescherming waarbij het herstel van de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant en dier centraal staat.
Met de inwerkingtreding van de Wabo is dit onderscheid minder van belang. Deze wet verenigt in een overkoepelend vergunningstelsel milieueisen, bouw- en sloopeisen. Zie artikel 6.2, sub c van de Wabo.
Bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen
De inhoud van dit artikel zal met de eerste wijziging (2013) van het Bouwbesluit 2012 in het Bouwbesluit worden opgenomen. Thans wordt bezien hoe het begrip ‘waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend personen zullen verblijven’ kan worden geconcretiseerd.
Het doel van het artikel is en blijft: Het doel van de voorschriften is dat niet wordt gebouwd op een bodem die dusdanig verontreinigd is, dat hierdoor gevaar voor de gezondheid van personen ontstaat.
Wat verstaan moet worden onder 'bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven' wordt in de Memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (TK 1995-1996, 24 809, nr. 3) nader omschreven. Het betreft hier bouwwerken waarin dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen verblijven, bijvoorbeeld om te werken of onderwijs te geven of te genieten. Bij 'enige tijd' moet gedacht worden aan een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk)dag. Het gaat dus niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan één dag) twee of meer uren verblijven van dezelfde mensen in het gebouw.
Gebouwen voor het opslaan van materialen of goederen, voor het telen of kweken van land- en tuinbouw producten evenals gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen, zoals elektriciteitshuisjes en gebouwen voor de waterhuishouding of -zuivering, worden in de Memorie van toelichting genoemd als voorbeelden van bouwwerken waarin niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen verblijven. De omstandigheid dat in deze bouwwerken wel eens mensen aanwezig zijn, bijvoorbeeld voor het verrichten van over het algemeen kort durende werkzaamheden, zoals onderhoudswerkzaamheden, maakt die gebouwen nog niet tot gebouwen die feitelijk zijn bestemd voor het verblijven van mensen. In de Nota naar aanleiding van het verslag (TK, 1997-1996, 24809, nr. 5, p. 6) wordt naar aanleiding van Kamervragen verder opgemerkt dat een recreatiewoning (in termen van het Bouwbesluit een logiesverblijf) onder het begrip 'voortdurend of nagenoeg voortdurend verblijven van mensen' valt, terwijl dit niet geldt voor een schuur of garage bij een woning.
Bouwwerken die de grond niet raken
Hierbij moet gedacht worden aan dakkapellen en het realiseren van een extra verdieping op een gebouw. De Memorie van toelichting noemt in dit kader ook vergunningplichtige inpandige verbouwingen, werkzaamheden aan een fundering of het maken van een kelder als voorbeeld. Indien de bouwwerkzaamheden gepaard gaan met een functiewijziging kan echter onverminderd bodemonderzoek worden geëist.
Bevoegd gezag bij ernstig en niet-ernstig geval van bodemverontreiniging
Burgemeester en wethouders zijn het bevoegde gezag om te beslissen of bij niet-ernstige gevallen van bodemverontreiniging mag worden gebouwd.
Gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders van de gemeenten, die daartoe zijn aangewezen, zijn het bevoegde gezag ten aanzien van de te nemen saneringsmaatregelen, indien sprake is van een ernstig geval van verontreinigde grond zijn.
Bij Besluit aanwijzing bevoegd gezag gemeenten Wet bodembescherming (Besluit van 12 december 2000) zijn gemeenten aangewezen die voor de toepassing van delen van deze wet worden gelijk gesteld met een provincie (art. 88, zevende lid Wet bodembescherming). Het gevolg is dat de provincie bevoegd gezag is en dat de vier grote steden op grond van de Wbb plus nog 25 aangewezen gemeenten bevoegd gezag zijn krachtens genoemd Besluit.
Met de invoering van de Waterwet is het waterbodembeheer van de Wet bodembescherming overgegaan naar de Waterwet.
Hoe werkt de verbodsbepaling in de praktijk
Indien noch uit een bodemonderzoek noch op basis van een redelijk vermoeden kan worden gesteld dat sprake is van een ernstig geval van verontreiniging geldt er voor de omgevingsvergunning voor het bouwen geen aanhoudingsverplichting en moet het bevoegd gezag beslissen op de bouwaanvraag. Het feit dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging neemt echter niet weg dat toch sprake kan zijn van een verontreiniginggraad waarbij gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk. Hoewel het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen in deze gevallen formeel kan weigeren, zal echter veelal volstaan kunnen worden met het stellen van aanvullende voorwaarden dat bepaalde voorzieningen worden getroffen. Zie hiervoor de toelichting onder artikel 2.4.2 van MBV.
Voor gevallen met een ernstige bodemverontreiniging geldt een aanhoudingsverplichting totdat het bevoegde gezag als bedoeld in de Wet bodembescherming een saneringsplan heeft goedgekeurd. Zodra het saneringsplan is goedgekeurd dient een beslissing te worden genomen op de bouwaanvraag. Ook in deze gevallen zal de vergunning in de regel verleend kunnen worden onder de voorwaarde dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.
Cultureel erfgoed is overal aanwezig. In musea, in de bodem en in onze gebouwde omgeving. Het erfgoed maakt het verleden zichtbaar en is een bron van inspiratie voor nieuwe ontwikkelingen. Daarom is het belangrijk dat het cultureel erfgoed behouden blijft. Regels voor de omgang met ons erfgoed zijn vastgelegd in de Erfgoedwet. Samen met de Omgevingswet vormt de Erfgoedwet het fundament voor de bescherming van monumenten. De Erfgoedwet bevat algemene regels voor het behoud van cultureel erfgoed. In de Omgevingswet staan de meer specifieke regels over de instandhouding van monumenten, de omgang met de fysieke leefomgeving en de verlening van vergunningen.
Deze verordening ziet in beginsel niet op archeologie.
De wettelijke definities uit artikel 1.1 van de Erfgoedwet gelden onverkort voor de begrippen die gebruikt worden in deze verordening, nu deze verordening berust op artikel 3.16 van de Erfgoedwet en daarom in samenhang met de Erfgoedwet moet worden gelezen. Deze verordening bevat daarom uitsluitend de begrippen waarvan de definitie moet worden omschreven of die kortheidshalve zijn gegeven en die niet reeds (in deze vorm) in artikel 1.1 van de Erfgoedwet zijn gegeven. Sub a.
Registratie in het gemeentelijk erfgoedregister
De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling, geen besluit. De bedoeling van het erfgoedregister is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen.
Aanwijzing als beschermde gemeentelijke monument
Dit artikel regelt de toekenning van de status van gemeentelijk monument aan een monument. De aanwijzing vergt een belangenafweging tussen het met de aanwijzing te dienen belang en de overige bij de aanwijzing betrokken belangen, waaronder planologische en/of economische belangen of het gebruik van het monument. Deze formulering is ontleend aan artikelen 3.1, eerste lid, en 3.16, tweede lid, van de Erfgoedwet. Het college heeft beleidsvrijheid bij de aanwijzing van een monument als beschermd gemeentelijk monument. Bij de afweging van belangen die daarbij een rol spelen moeten ook de belangen van het gebruik ten opzichte van de te beschermen monumentale waarde uitdrukkelijk en gemotiveerd naar voren komen. Bij de voorbereiding van een aanwijzing moeten deze belangen daarom in voldoende mate worden onderzocht.
Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie als bedoeld onder artikel 1, sub f. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Het is aan het college om de taken en de werkwijze van de monumentencommissie vast te leggen.
Monumenten die op grond van een aanwijzing door het rijk of de provincie al in een monumentenregister zijn opgenomen, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.
De ontvangst van de mededeling van het voornemen van een aanwijzing door het college is voor alle bij het monument betrokken zakelijk gerechtigden relevant. Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat het voornemen tot aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar van het monument of de aanvrager van de aanwijzing, omdat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat al bepaalt (afdeling 3.6 Awb).
Met dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3).
Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig, tenzij sprake is van bijzondere (spoedeisende) gevallen. Monumenten waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor zijn gegaan), worden door het college uit het register verwijderd. Daarnaast regelt lid 3 dat monumenten niet dubbel aangewezen en geregistreerd kunnen zijn als dat het object als rijksmonument of provinciaal monument wordt aangewezen en geregistreerd. In dat geval vervalt de gemeentelijke aanwijzing en registratie als gemeentelijke monument.
Voor een aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15 Awb).
Wanneer duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder administratieve lasten krijgen. In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma’s van eisen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsing en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoud van het monument) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd.
De omgevingsvergunning kan worden geweigerd. In het eerste lid ligt op grond van de belangenafweging die moet worden gemaakt tevens besloten dat rekening wordt gehouden met het gebruik van het monument. In het tweede lid is voor wat betreft de vereiste overeenstemming met de eigenaar van een kerkelijk monument aangesloten bij artikel 3.2a van de Wabo.
Intrekken van de omgevingsvergunning
Dit artikel bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. Wanneer de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou bij een nieuwe belangenafweging, de belangen van het monument voor kunnen gaan. In dat geval moet het college mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.
Bij de vergunning voor rijksmonumenten is de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor rijksmonumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in (gemeentelijk monument) dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden.
Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk.
De monumentencommissie moet bij de aanvragen om vergunning voor rijksmonumenten worden ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de monumentencommissie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is bepaald dat de monumentencommissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de gestelde adviestermijn.
Gemeentelijke stads- en dorpsgezichten
Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht. Dit artikel geeft de mogelijkheid aan de gemeenteraad om gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aan te wijzen.
De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat een erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Het principe ‘de veroorzaker betaalt’, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle in dit artikel genoemde onderdelen (a t/m c). De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat redelijk en billijk is.
In deze verordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het college mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende kan toekennen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2023-505474.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.