Beleidsregels Participatiewet Ermelo, Harderwijk en Zeewolde 2023

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeewolde;

gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de Participatiewet (PW), de Wet inkomensondersteuning oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Integrale Verordening sociaal domein gemeenten Ermelo, Harderwijk en Zeewolde;

 

besluit vast te stellen de hieronder beschreven:

 

‘Beleidsregels Participatiewet Ermelo, Harderwijk en Zeewolde 2023’

 

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

Artikel 1.1. Begrippen

In de volgende hoofdstukken wordt verstaan onder:

  • a.

    arbeidsovereenkomst: een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Met een arbeidsovereenkomst wordt gelijkgesteld, een aanstelling op grond van het ambtenarenrecht en een overeenkomst waarbij de belanghebbende gedetacheerd wordt bij een organisatie in de collectieve of marktsector;

  • b.

    belanghebbende: degene die een aanvraag doet als bedoeld in de Participatiewet, de Ioaw, de Ioaz of degene die een periodieke uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, Ioaw of de Ioaz, dan wel bijzondere bijstand of een inkomens- of studietoeslag of enige vorm van ondersteuning bij de re-integratie in de arbeid als bedoeld in de Participatiewet, de Ioaw of de Ioaz.

  • c.

    Beleidsregels: Beleidsregels Participatiewet Ermelo, Harderwijk en Zeewolde 2023;

  • d.

    college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar belanghebbende woonachtig is, onderscheidenlijk de gemeente Ermelo, de gemeente Harderwijk of de gemeente Zeewolde;

  • e.

    draagkracht: het gedeelte van het inkomen of vermogen dat de belanghebbende geacht wordt aan te wenden om in de bijzondere kosten te voorzien;

  • f.

    draagkrachtperiode: de periode waarover de financiële draagkracht van de belanghebbende wordt vastgesteld;

  • g.

    gift: een bijdrage of meerdere bijdragen met een onverplicht karakter, zonder eraan verboden wederdienst, als bedoeld in artikel 31 tweede lid, onderdeel m van de Participatiewet

  • h.

    grondslag: de voor de werkloze werknemer dan wel gewezen zelfstandige toepasselijke grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ;

  • i.

    inkomstenvrijlating: de inkomstenvrijlating als bedoeld in artikel 31 lid 2 onder n dan wel r dan wel y van de Participatiewet, artikel 8 lid 2 dan wel lid 5 van de IOAW en artikel 8 lid 3 dan wel lid 9 van de IOAZ;

  • j.

    inkomsten uit arbeid: inkomsten uit arbeid waarop loonbelasting of inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen en werknemersverzekeringen, de inkomensafhankelijke bijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet dan wel andere wettelijk verplichte bijdragen ingehouden en afgedragen zijn aan de aangewezen uitvoeringsorganen;

  • k.

    minimum inkomen: inkomen tot 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm;

  • l.

    Structurele medische beperking: een fysieke en/of psychische beperking die voortkomt uit een in de persoon gelegen ziekte of medisch gebrek die voldoende ernstig is dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het gebrek en het structureel niet in staat zijn van het verdienen van inkomsten door belanghebbende naast de studie.

  • m.

    Structureel: als er binnen een periode van 12 maanden na de aanvraag geen herstel of verbetering is te verwachten in de medische beperking, zodanig dat belanghebbende wel in staat is om naast de studie te werken en daar inkomen mee te verdienen. Er is in ieder geval geen sprake van een structurele medische beperking bijvoorbeeld bij:

    • mantelzorg;

    • een gebroken been of arm;

    • kortdurende beperkingen;

    • beperkingen die niet dusdanig ernstig zijn dat iemand naast de studie niet meer kan werken.

  • n.

    verordening: de Integrale Verordening Sociaal Domein gemeenten Ermelo, Harderwijk en Zeewolde;

  • o.

    wet: Participatiewet;

  • p.

    woning: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een koopwoning, woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 van de Participatiewet.

  • q.

    woonkosten:

    • a.

      indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag;

    • b.

      indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

  • r.

    woonkostentoeslag: bij een huurwoning de per maand geldende rekenhuur als omschreven in artikel 5 van de Wet op de huurtoeslag bij een eigen woning de tot een bedrag per maand omgerekende som van:

    • de hypotheekrente na aftrek van de hiermee verband houdende belastingteruggaaf;

    • de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten waaronder in ieder geval begrepen de waterschapslasten, de rioolrechten, de onroerendgoedbelasting (eigenarendeel),

    • de premie voor een brand/opstalverzekering en

    • de erfpachtcanon;

    • een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.

  • s.

    Wtos: Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

Artikel 1.2. Overige begrippen

In deze beleidsregels wordt onder de overige begrippen verstaan datgene wat daar onder in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, alsmede de Algemene wet bestuursrecht en in artikel 2.1. van de Integrale verordening sociaal domein gemeenten Ermelo, Harderwijk en Zeewolde, wordt verstaan.

Hoofdstuk 2 Re-integratie

2.1. Algemene bepalingen

Artikel 2.1.1 Re-integratietraject / Plan van aanpak

  • 1.

    Richting belanghebbende wordt goede en begrijpelijke informatie verschaft over alle regels, rechten en plichten ten aanzien van re-integratiebedrijven en voorzieningen die onderdeel kunnen zijn van een re-integratietraject;

  • 2.

    Het college organiseert de ondersteuning en voorzieningen zodanig dat een samenhangend aanbod van arbeidstoeleiding ontstaat, die recht doet aan de diversiteit van de doelgroep en de vraag van de markt.

  • 3.

    Bij het bieden van ondersteuning bij arbeidsinschakeling wordt in samenspraak met de belanghebbende de inhoud van het re-integratietraject bepaald met als doel de kortste weg naar betaald werk te realiseren en uitstroom uit de uitkering te bewerkstelligen;

  • 4.

    De wederzijdse afspraken worden schriftelijk vastgelegd en aan belanghebbende kenbaar gemaakt.

 

2.2. Ondersteuning bij arbeidsinschakeling

Artikel 2.2.1 Bepalingen over voorzieningen

  • 1.

    Belanghebbende kan aanspraak maken op re-integratievoorzieningen die bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Indien belanghebbende niet of niet behoorlijk aan de verplichtingen van de wet voldoet, kan het college bepalen geen re-integratievoorzieningen beschikbaar te stellen of lopende re-integratievoorzieningen te beëindigen.

  • 3.

    Als een re-integratievoorziening is gestart, moet belanghebbende deze afronden. Alleen indien de belanghebbende duurzame arbeid heeft verworven en/of toestemming heeft gehad van het college, kan hij de re-integratievoorziening voortijdig beëindigen.

  • 4.

    Het college kan voor de uitvoering van voorzieningen, naast re-integratiebedrijven, afspraken maken met derden, waaronder werkgever.

Artikel 2.2.2 Werkervaringsplaats

  • 1.

    Aan belanghebbende kan een werkervaringsplaats aangeboden worden als onderdeel van een re-integratietraject.

  • 2.

    De voorziening werkervaringsplaats wordt ingezet voor uitkeringsgerechtigden die niet direct de stap naar een reguliere baan kunnen maken.

  • 3.

    Het doel van de werkervaringsplaats is, naast het aanleren en ontwikkelen van elementaire werknemersvaardigheden, het opdoen van werkervaring en/of het opdoen of behouden van werkritme, uitstroom uit de uitkering.

  • 4.

    De werkervaringsplaats kenmerkt zich door:

    • a.

      Werken met behoud van uitkering;

    • b.

      Het werken bij een publiek/privaat bedrijf of instelling;

    • c.

      Er wordt geen arbeidsovereenkomst overeengekomen en geen (tijdelijke) loonkostensubsidie wordt verstrekt;

    • d.

      Niet de waarde van de activiteiten voor de onder b. genoemde organisatie staat centraal, maar het opdoen van arbeidsmarktrelevante kennis, competenties en werkervaring;

    • e.

      Er is een maximale duur van 6 maanden.

  • 5.

    Bij een werkervaringsplaats kan aanvullende dienstverlening toegekend worden, gericht op ondersteuning van zowel bedrijf als belanghebbende, voor zover dit noodzakelijk wordt geacht voor een succesvol traject gericht op duurzame arbeidsinschakeling.

  • 6.

    Een werkervaringsplaats wordt alleen ingezet als de plaatsing van belanghebbende de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord beïnvloedt en er geen onaanvaardbare verdringing plaatsvindt.

Artikel 2.2.3 Participatieplaats

  • 1.

    Aan belanghebbende kan een participatieplaats aangeboden worden als onderdeel van een re-integratietraject.

  • 2.

    Bij een participatieplaats staat het activeren van belanghebbende voorop en niet direct gerichte arbeidstoeleiding.

  • 3.

    De voorziening participatieplaats wordt ingezet voor belanghebbenden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.

  • 4.

    De participatieplaats kenmerkt zich door:

    • a.

      Het werken met behoud van uitkering;

    • b.

      Het werken bij een publiek/privaat bedrijf of instelling;

    • c.

      Er wordt geen arbeidsovereenkomst overeengekomen en er wordt geen (tijdelijke) loonkostensubsidie verstrekt;

    • d.

      Niet de waarde van de activiteiten voor de onder b. genoemde organisatie staat centraal, maar het opdoen van arbeidsmarktrelevante kennis, competenties en werkervaring;

    • e.

      Er is een maximale duur van 24 maanden.

  • 5.

    Bij een participatieplaats kan aanvullende dienstverlening toegekend worden, gericht op ondersteuning van zowel organisatie als belanghebbende, voor zover dit noodzakelijk wordt geacht voor een succesvol traject gericht op arbeidsactivering.

Artikel 2.2.4 Proefplaatsing

  • 1.

    Het instrument proefplaatsing is voor uitkeringsgerechtigden met een arbeidsbeperking die onder de banenafspraak vallen. Een proefplaatsing kan voor de duur van 2 maanden aangeboden worden als onderdeel van een re-integratietraject.

  • 2.

    De proefplaatsing kan in uitzonderlijke gevallen verlengd worden met 2 maanden tot een maximum van 6 maanden, als dit in het belang van de re-integratie van de belanghebbende is en de duurzame uitstroom naar werk bevordert;

  • 3.

    Een proefplaatsing heeft als doel:

    • a.

      Het opdoen van werkervaring bij een werkgever met als doel te onderzoeken in hoeverre de plaatsing kan worden omgezet in een arbeidscontract bij deze werkgever;

    • b.

      Vaststelling van de loonwaarde van belanghebbende voor de loonkostensubsidie.

  • 4.

    Bij een proefplaatsing, als bedoeld in lid 3, onder a is het de intentie van werkgever om aansluitend een dienstverband zonder proeftijd aan te gaan, minimaal voor de duur van een half jaar;

  • 5.

    Voorafgaand aan de proefplaatsing wordt met de werkgever en de bijstandsgerechtigde een schriftelijke overeenkomst gesloten waarin de werkzaamheden, begeleiding, taken en verplichtingen, duur en omvang worden vastgelegd.

  • 6.

    Een proefplaatsing kan niet worden ingezet wanneer voor dezelfde persoon bij dezelfde werkgever een participatieplaats of werkervaringsplaats als bedoeld in artikel 2.2.2 of 2.2.3 is ingezet.

Artikel 2.2.5 Beschut werk

  • 1.

    Als een persoon in aanmerking komt voor een dienstverband in het kader van de voorziening Beschut Werk, zoals bedoeld in artikel 10b van de Wet, vraagt het college bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) een Advies indicatie beschut werk aan. Na een positief advies van het UWV kan belanghebbende een dienstverband worden aangeboden.

  • 2.

    Het college bepaalt, voor zover hoger dan door de staatssecretaris is vastgesteld, de omvang van het aanbod beschut werk en legt het aantal plekken dat jaarlijks beschikbaar is vast, zoals bedoeld in artikel 2.9 derde lid van de verordening.

Artikel 2.2.6 Loonkostensubsidie

  • 1.

    Bij een dienstverband met loonkostensubsidie wordt de loonwaarde op de werkplek vastgesteld.

  • 2.

    De loonkostensubsidie is in principe niet gebonden aan een termijn en kan indien nodig voor een langere periode worden ingezet.

  • 3.

    De loonwaarde en de loonkostensubsidie worden minimaal één keer per drie jaar opnieuw beoordeeld, tenzij voor alle betrokken partijen duidelijk is dat dit geen meerwaarde zal hebben. Wordt de loonkostensubsidie ingezet bij de voorziening beschut werk, dan worden de loonwaarde en loonkostensubsidie minimaal eenmaal per drie jaar vastgesteld.

  • 4.

    Ten behoeve van een persoon met een uitkering WW van het UWV, die is opgenomen in het doelgroepenregister van het UWV, kan het college een structurele loonkostensubsidie beschikbaar stellen.

  • 5.

    Bovenop de loonkostensubsidie wordt daarnaast een bedrag voor vergoeding van werkgeverslasten opgenomen, waarbij gedacht kan worden aan premies werknemersverzekering, inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en pensioenpremie. Het vergoedingspercentage is bij ministeriële regeling vastgesteld.

  • 6.

    De hoogte van de subsidie is maximaal 70% van het wettelijk minimumloon. Wanneer de werknemer een cao-loon heeft dat hoger is dan het Wettelijk Minimumloon, dan zijn de meerkosten voor rekening van de werkgever.

Artikel 2.2.7 Persoonlijke voorziening

  • 1.

    Op aanvraag van een belanghebbende uit het doelgroepregister kan een persoonlijke voorziening worden aangeboden, die nodig is om het werk goed kunnen verrichten;

  • 2.

    Een voorziening wordt verleend indien en zolang de inzet hiervan noodzakelijk en doelmatig is. Hierbij kan het advies van een externe deskundige worden gevraagd;

  • 3.

    Een persoonlijke voorziening kan bestaan uit het feitelijk beschikbaar stellen daarvan of vergoeding van de kosten;

  • 4.

    Aan de toekenning van een persoonlijke voorziening kunnen voorwaarden worden verbonden die gericht zijn op een goed gebruik ervan voor het doel waarvoor deze is verleend;

  • 5.

    Er wordt een drempelbedrag gehanteerd overeenkomstig de normbedragen voorzieningen van het UWV. Voorzieningen die minder dan dit bedrag kosten, worden niet vergoed. Meerdere aangevraagde voorzieningen die ieder minder kosten dan het drempelbedrag kunnen worden opgeteld en vergoed.

Artikel 2.2.8 Jobcoach

  • 1.

    In individuele gevallen kan persoonlijke ondersteuning aangeboden worden in de vorm van een jobcoach op de werkplek.

  • 2.

    De omvang van het aantal in te zetten uren van de jobcoach wordt op individuele basis bepaald en minimaal iedere 12 maanden beoordeeld of voortzetting wenselijk is.

  • 3.

    De jobcoaching kan zowel gericht zijn op de coaching van de werknemer als op de werkgever.

  • 4.

    Het college betrekt zowel belanghebbende als de werkgever bij de keuze voor een jobcoach. Hierbij is de keuze tussen een externe of interne jobcoach.

  • 5.

    Als de werkgever de begeleiding zelfstandig, door middel van een interne jobcoach, wil uitvoeren dan dient voor de aanvraag en de verantwoording gebruik te worden gemaakt van de door het college beschikbaar gestelde formulieren.

  • 6.

    Bij de aanvraag voor de jobcoach dient de werkgever te verklaren dat de door de werkgever beoogde jobcoach:

    • a.

      een training heeft gevolgd om werknemers met structureel functionele beperkingen te begeleiden op de werkplek;

    • b.

      aantoonbaar ervaring heeft met het geven van werkinstructies;

    • c.

      aantoonbaar ervaring heeft met de werkzaamheden die de werknemer dient uit te voeren;

    • d.

      voor een deel van zijn werkuren vrijgesteld is om de begeleiding te kunnen geven.

  • 7.

    Een jobcoach wordt niet langer ingezet dan voor de duur van de proefplaatsing of voor de duur van een arbeidsovereenkomst met een maximum van 3 jaar.

 

2.3 Arbeids Ontheffingen

Het college kan op individuele basis in de onderstaande gevallen (tijdelijk) ontheffing verlenen van de arbeidsplicht en de verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie:

Artikel 2.3.1 Tijdelijke ontheffing vanwege dringende redenen medische of sociale aard

  • 1.

    Het college verleent, conform artikel 9, tweede lid van de wet, of artikel 37a, eerste lid IOAW/IOAZ tijdelijk ontheffing van de arbeidsplicht en de verplichting tot het verrichten van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden aan een uitkeringsgerechtigde met ernstige medische of sociale belemmeringen die als gevolg hiervan niet of nauwelijks in staat kan worden geacht om de arbeidsplicht na te komen. De ontheffing staat in relatie tot de arbeidsmogelijkheden.

  • 2.

    Van dringende redenen als bedoeld in artikel 9, tweede lid van de wet, is sprake indien een of meerdere acute en/of verslechterende klachten en beperkingen bij belanghebbende de inschakeling in het arbeidsproces onmogelijk maken.

  • 3.

    De medische of sociale belemmeringen, alsmede de arbeidsmogelijkheden worden in beginsel door een onafhankelijk extern deskundige beoordeeld. Alleen als al wordt beschikt over bewijsstukken die voldoende aantonen dat belanghebbende niet in staat is om te werken door medische of sociale belemmeringen kan worden afgeweken van het inwinnen van advies bij een onafhankelijk extern deskundige.

  • 4.

    Het college verleent een ontheffing voor de duur van de beperkingen tot maximaal twaalf maanden. Indien er na deze periode nog steeds sprake is van belemmeringen zoals genoemd in het eerste lid, kan ontheffing worden verleend voor de duur van maximaal 36 maanden.

  • 5.

    De re-integratieplicht, zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid onder b, van de wet, blijft gedurende de periode van ontheffing van kracht.

Artikel 2.3.2 Ontheffing alleenstaande ouder

  • 1.

    Het college verleent, op grond van artikel 9a van de wet of artikel 38, eerste lid, van de IOAW/IOAZ, een alleenstaande ouder die de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind tot 5 jaar - op verzoek van de betrokkene - eenmalig een ontheffing van de volgende verplichtingen:

    • a.

      de arbeidsplicht;

    • b.

      de verplichting tot het verrichten van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden.

  • 2.

    De re-integratieplicht, in artikel 9, eerste lid onder b, van de wet, blijft van kracht.

  • 3.

    Het college stelt binnen uiterlijk 6 maanden na het verzoek tot ontheffing door de alleenstaande ouder een plan van aanpak op, zoals bedoeld in artikel 9a, zevende lid, van de Participatiewet of artikel 38, zevende lid, van de IOAW/IOAZ.

  • 4.

    Het college verricht iedere zes maanden een heronderzoek naar de in het plan van aanpak opgenomen voorziening en de naleving hiervan door de alleenstaande ouder.

  • 5.

    Wanneer niet wordt meegewerkt aan een plan van aanpak, of dit plan wordt niet nageleefd, dan vervalt de ontheffing en is de arbeidsplicht weer van toepassing.

  • 6.

    Het college verleent een tijdelijke ontheffing van de arbeidsplicht aan een alleenstaande ouder met een zorgplicht voor een kind jonger dan 12 jaar zo lang passende kinderopvang en voldoende scholing ontbreekt en als gevolg hiervan de belastbaarheid van de ouder in redelijkheid geaccepteerde arbeid in de weg staat.

Artikel 2.3.3 Ontheffing personen verblijvend in Wlz-instelling

  • 1.

    Het college verleent aan een inwoner die in een Wlz-instelling woont ontheffing van de arbeidsplicht en de verplichting tot het verrichten van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, zoals bedoeld in artikel 9, lid 1 a en c van de wet.

  • 2.

    De ontheffing wordt verleend voor de duur van het verblijf in de instelling met een maximum van 36 maanden.

Artikel 2.3.4 Ontheffing vanwege dringende redenen vanwege werkzaamheden als mantelzorger

  • 1.

    Het college kan een ontheffing van de arbeidsplicht en de verplichting tot het verrichten van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden verlenen aan een uitkeringsgerechtigde die noodzakelijke mantelzorg verricht voor een zorgbehoevende bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad met een indicatie van acht uur of meer per week, zo lang hierin niet op andere wijze kan worden voorzien.

  • 2.

    De ontheffing geldt maximaal voor de duur dat de mantelzorg noodzakelijk is en duurt maximaal 12 maanden. De ontheffing kan vanwege individuele omstandigheden verlengd worden.

  • 3.

    De re-integratieplicht, in artikel 9, eerste lid onder b, van de wet, blijft gedurende de ontheffingsperiode voor de mantelzorger van kracht.

  • 4.

    Indien het college de verrichte mantelzorg niet in redelijke verhouding vindt staan tot de arbeids- en/of re-integratieplicht van betrokkene, kan het college besluiten de ontheffing niet te verlenen.

  • 5.

    Het college kan een onafhankelijke externe deskundige om advies vragen inzake de noodzaak van het aantal uren waartoe de ontheffing noodzakelijk is, evenals de duur van de ontheffing en eventuele verlenging.

Artikel 2.3.5 Ontheffing bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid

  • 1.

    Het college verleent, conform artikel 9, vijfde lid van de wet, volledige en permanente ontheffing van de arbeidsplicht, de re-integratieplicht en de verplichting tot het verrichten van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden aan een uitkeringsgerechtigde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

  • 2.

    De toetsing aan artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen wordt gebaseerd op een geneeskundig- en arbeidskundig onderzoek, uitgevoerd door een onafhankelijke externe deskundige.

  • 3.

    Het geneeskundig- en arbeidskundig onderzoek gaat in alle gevallen uit van algemeen geaccepteerde arbeid en de tegenprestatie naar vermogen.

Artikel 2.3.6 Hercontrole en intrekken ontheffing

  • 1.

    Wanneer er sprake is van een ontheffing op grond artikel 2.3.1 tot 2.3.5 dan vindt er minimaal jaarlijks een contactmoment of hercontrole plaats.

  • 2.

    Het college kan besluiten een eerder verleende ontheffing in te trekken indien de gronden waarop de ontheffing is verleend zijn gewijzigd.

Hoofdstuk 3 Inkomensondersteuning

3.1. Inkomstenvrijlating

Artikel 3.1.1 Inkomstenvrijlating

  • 1.

    Aanvaarding van betaalde werkzaamheden gedurende de bijstandsperiode wordt in beginsel geacht bij te dragen aan arbeidsinschakeling.

  • 2.

    De inkomstenvrijlating is van toepassing op inkomsten uit arbeid die na de ingangsdatum van de uitkering zijn aangevangen.

  • 3.

    Bij het ontvangen van inkomsten uit arbeid bij aanvang van de uitkering geldt de inkomstenvrijlating vanaf het moment dat er sprake is van een structurele urenuitbreiding.

  • 4.

    Als inkomsten uit arbeid in deeltijd worden mede aangemerkt:

    • a.

      doorbetaling van loon door de werkgever tijdens ziekte;

    • b.

      een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg in verband met zwangerschap en bevalling;

    • c.

      een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) in verband met ziekte als gevolg van zwangerschap of bevalling;

    • d.

      inkomsten uit arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep als deeltijdzelfstandige.

  • 5.

    Voor toepassing van de inkomstenvrijlating op de inkomsten, als bedoeld in lid 4 onder d, dient een uitkeringsgerechtigde door het college aangemerkt te zijn als deeltijd- of marginaal zelfstandige.

  • 6.

    Het recht op de inkomstenvrijlating bestaat bij gehuwden voor ieder van de partners afzonderlijk.

  • 7.

    De inkomstenvrijlatingen zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder n, r, y, z en aa van de Participatiewet kunnen worden opgeschort gedurende de maanden dat er geen inkomsten worden verworven.

  • 8.

    Het recht op de inkomstenvrijlating bestaat één keer per bijstandsperiode.

  • 9.

    Als de uitkeringsperiode ten minste 6 maanden wordt onderbroken, ontstaat er een nieuw recht op de inkomstenvrijlating.

  • 10.

    De inwoner heeft geen recht op inkomstenvrijlating als hij inkomsten uit arbeid heeft en deze inkomsten niet gemeld heeft. De inwoner heeft dan niet voldaan aan de inlichtingenplicht.

 

3.2. Middelentoets

Artikel 3.2.1 Giften

  • 1.

    Giften tot een totaalbedrag van maximaal € 1.200,00 per kalenderjaar worden vrijgelaten.

  • 2.

    Giften boven de € 1.200,00 per kalenderjaar worden individueel beoordeeld. Hierbij wordt bezien of de hoogte en de reden van de gift vanuit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is.

  • 3.

    Giften in de vorm van verstrekkingen van erkende charitatieve instellingen – waaronder de Voedselbank, Kledingbank, Speelgoedbank, Stichting Urgente Noden, Stichting Leergeld en diaconale of vergelijkbare voorzieningen – worden vrijgelaten.

  • 4.

    Giften met een specifieke bestemming worden vrijgelaten, indien belanghebbende, wanneer hij de gift niet had ontvangen, aanspraak had gemaakt op bijzondere bijstand op grond van de wet of een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

  • 5.

    Belanghebbende dient desgevraagd aan te kunnen tonen dat de gift is besteed aan de in het vierde lid bedoelde bestemming.

  • 6.

    Voor alle giften geldt een meldingsplicht.

Artikel 3.2.2 Voedingsgeld

Voedingsgeld, waaraan een Wlz-indicatie ten grondslag ligt, dat door een instelling structureel aan belanghebbende wordt overgemaakt ter compensatie van eten, drinken en wassen op grond van de Wlz, wordt niet als middel in aanmerking genomen.

Artikel 3.2.3 Materiële en immateriële schadevergoeding

  • 1.

    De schadevergoeding die de belanghebbende ontvangt voor materiële schade wordt niet als vermogen aangemerkt.

  • 2.

    Indien de schadevergoeding voor immateriële schade meer bedraagt dan € 5.000,- wordt 2/3 deel van het meerdere van het bedrag in aanmerking genomen als vermogen. Er moet altijd een individuele afweging plaatsvinden om vast te stellen of een hoger bedrag moet worden vrijgelaten. Daarnaast blijft de vermogensvrijlating als genoemd in artikel 34, derde lid van de wet van toepassing.

  • 3.

    Schadevergoeding die is bedoeld ter compensatie van het verlies van arbeidsvermogen, wordt aangemerkt als inkomen voor de periode waarop de vergoeding betrekking heeft.

Artikel 3.2.4 Erfenissen

  • 1.

    Erfenissen worden in lijn met giften behandeld en komen in aanmerking voor de vrijlating beschreven in artikel 3.1, eerste lid van de beleidsregels. Het meerdere wordt in aanmerking genomen als vermogen.

  • 2.

    Voor erfenissen geldt altijd een meldplicht vanaf het moment van overlijden van de erflater of vanaf het moment dat belanghebbende redelijkerwijs kon weten dat hij aanspraak heeft op een erfenis. De hoogte van de erfenis is bij de melding (nog) niet van belang en hoeft dus ook niet bekend te zijn.

  • 3.

    Een toename van het vermogen als gevolg van een erfenis wordt meegenomen vanaf de datum van overlijden van de erflater. Is het vermogen na een erfenis hoger dan de van toepassing zijnde vermogensgrens dan wordt de te veel betaalde bijstand netto teruggevorderd rekening houdend met de successierechten.

Artikel 3.2.5 Normwijziging bij verblijf in inrichting

  • 1.

    Belanghebbenden die een uitkering ingevolge de Participatiewet ontvangen en (tijdelijk) worden opgenomen in een inrichting behouden hun dan geldende bijstandsnorm, gedurende de maand van opname, plus de daaropvolgende twee maanden. Vervolgens wordt de norm per eerste dag van de derde maand omgezet naar de inrichtingsnorm.

  • 2.

    Voor iemand die geen woonlasten heeft geldt de norm inrichting vanaf de eerste van de maand volgend op de maand waarin de opname heeft plaatsgevonden.

Artikel 3.2.6 Vermogen in eigen woning

  • 1.

    Het vermogen in de eigen woning, voor zover hoger dan de vermogensgrens, bedoeld in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d van de wet, wordt niet vrijgelaten. Voor zover het vermogen in de eigen woning hoger is dan de vermogensgrens wordt deze volledig als vermogen aangemerkt.

  • 2.

    Bij de waardebepaling van de eigen woning wordt uitgegaan van de geldende WOZ-waarde minus het saldo van de hypotheek die op de woning rust. Dit geldt ook bij een spaarhypotheek.

Artikel 3.2.7 Waarde voertuigen bij vermogensvaststelling

  • 1.

    De waarde van een vervoermiddel wordt voor het vaststellen van het vermogen als volgt in aanmerking genomen en vastgesteld:

    • a.

      bij een waarde tot of gelijk aan € 5.000,00 wordt een vervoermiddel als algemeen gebruikelijk aangemerkt en vrijgelaten bij de vermogensvaststelling;

    • b.

      als de totale waarde van de vervoermiddelen (auto’s, motoren, scooters en brommers) tezamen meer bedraagt dan € 5.000,00, wordt het meerdere in aanmerking genomen bij de vermogensvaststelling;

    • c.

      De BOVAG/ANWB koerslijst wordt gehanteerd bij de waardebepaling (inruilwaarde);

    • d.

      Wanneer de waarde niet bepaald kan worden door de BOVAG/ANWB koerslijst, wordt de waarde bepaald door middel van aankoopbewijzen, leeftijd, opgegeven onderhoudstoestand en navraag bij een erkende dealer. Dit is de in aanmerking te nemen waarde in het economisch verkeer (artikel 34 lid 1 onder a, PW). Van dit uitgangspunt wordt afgeweken indien er aantoonbare verschillen zijn tussen het goed en de uitgangspunten van de koerslijsten, bijvoorbeeld enerzijds een schadeauto en anderzijds een oldtimer.

  • 2.

    Wanneer het gaat om een voertuig dat aantoonbaar om medische redenen is aangepast en gelet op de persoon noodzakelijk is, wordt de gehele waarde vrijgelaten.

  • 3.

    Caravans, campers, vrachtwagens, tractoren, boten, jachten en dergelijke worden niet als algemeen gebruikelijk aangemerkt en volledig als vermogen in aanmerking genomen.

  • 4.

    Voor personen waarop dit artikel van toepassing is en op de datum waarop deze beleidsregel in werking treedt reeds bijstand ontvangt, is dit artikel tijdelijk niet van toepassing. Dit overgangsrecht geldt tot 1 januari 2024.

Artikel 3.2.8 Reservering uitvaartkosten

  • 1.

    Een ieder wordt geacht een verzekering afgesloten te hebben voor de kosten van een uitvaart. De waarde van de uitvaartverzekeringen voor de kosten van een uitvaart tot €10.000 per verzekerde worden in beginsel vrijgelaten.

  • 2.

    Reserveringen voor de uitvaart tot €10.000 worden niet als middelen in aanmerking genomen op voorwaarde dat het tegoed niet vrijelijk besteed kan worden en slechts alleen bij overlijden kan worden opgenomen door een gemachtigde.

Artikel 3.2.9 Bijzondere bezittingen zoals aandelen, effecten, e-wallet, cryptomunten

  • 1.

    Van de hieronder genoemde overige bezittingen dienen altijd bewijsstukken te worden ingeleverd:

    • a.

      onroerend goed in het binnen en/of buitenland;

    • b.

      e-wallet (bijvoorbeeld Paypal);

    • c.

      inhoud gehuurde bankkluis;

    • d.

      cryptomunten;

    • e.

      aandelen;

    • f.

      effecten;

    • g.

      overige bijzondere bezittingen.

  • 2.

    De actuele waarde van deze bezittingen wordt tot het vermogen gerekend. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer. Als de waardevermeerdering van de onder dit artikel genoemde bezittingen tijdens de bijstand het resterend vrij te laten vermogen overschrijdt dient belanghebbende deze wijziging binnen 7 dagen door te geven.

Hoofdstuk 4 Bijzondere bijstand

4.1 Algemene bepalingen

Bijzondere bijstand is maatwerk op het gebied van de bijzondere noodzakelijke kosten die niet door belanghebbende zelf uit diens draagkracht kunnen worden betaald. Aan de bijzondere bijstand zijn de in artikel 35 van de Wet genoemde voorwaarden verbonden.

Artikel 4.1.1 Drempelbedrag

Het college maakt geen gebruik van de mogelijkheid om een drempelbedrag voor de bijzondere bijstand toe te passen.

Artikel 4.1.2 Beoordeling noodzakelijkheid

  • 1.

    Bijzondere bijstand dient in beginsel te worden aangevraagd vóórdat de kosten zijn opgekomen, of binnen een termijn van 3 maanden nadat de kosten zijn opgekomen.

  • 2.

    Bij de beoordeling van de bijzondere bijstand moet, naast de voorwaarden zoals benoemd in artikel 11 tot en met 16 van de Wet, worden vastgesteld of aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • a.

      De kosten doen zich voor;

    • b.

      De kosten zijn in het individuele geval noodzakelijk;

    • c.

      De kosten vloeien voort uit bijzondere individuele omstandigheden;

    • d.

      De kosten kunnen niet worden voldaan uit de aanwezige middelen.

  • 3.

    Indien de bijzondere bijstand is aangevraagd nadat de kosten zijn gemaakt, dan wordt de aanvraag voor bijzondere bijstand in behandeling genomen als:

    • a.

      Deze wordt ingediend tot en met drie maanden na het moment waarop de kosten zich hebben voorgedaan, en;

    • b.

      De noodzakelijkheid van de kosten kan worden vastgesteld;

    • c.

      De aanvraag moet voldoen aan dezelfde voorwaarden als lid 2, b t/m d.

  • 4.

    Op dit artikel is een overgangsperiode van toepassing en treedt in werking per 1 januari 2024. De termijn waarbinnen een aanvraag moet worden ingediend ligt tot 1 januari 2024 op 12 maanden.

Artikel 4.1.3 Termijn periodieke bijstand

  • 1.

    De termijn van de periodieke bijzondere bijstand is gekoppeld aan de duur van de voorziening waarvoor bijstand wordt gevraagd, voor zover en zolang noodzakelijk.

  • 2.

    Bij een periode langer dan 12 maanden vindt jaarlijks ter beoordeling van de rechtmatigheid van de verstrekking een toets plaats op de nog aanwezige noodzaak, de hoogte van de kosten, het inkomen en vermogen alsmede naar de woon- of leefsituatie.

  • 3.

    In afwijking van lid 2 zal beoordeling van de rechtmatigheid eenmaal in de drie jaar plaatsvinden indien er geen draagkracht is en de verwachting is dat de inkomens en vermogenssituatie niet wijzigt.

Artikel 4.1.4 Hoogte van de bijzondere bijstand

  • 1.

    De hoogte van de bijzondere bijstand bestaat uit de hoogte van de bijzonder noodzakelijke kosten verminderd met de vastgestelde draagkracht.

  • 2.

    De hoogte van het bedrag aan bijzondere bijstand wordt vastgesteld op basis van de goedkoopst mogelijke adequate voorziening, waarbij gekeken moet worden naar overname binnen het netwerk of tweedehands artikelen.

  • 3.

    Tenzij anders vermeld in deze beleidsregels, wordt de hoogte van de noodzakelijke kosten vastgesteld op basis van de maximale bedragen van de Nibud prijzengids. Indien de gevraagde kosten niet staan vermeld in deze Nibud prijzengids, wordt de hoogte op individuele basis vastgesteld.

  • 4.

    Bijzondere bijstand is niet bedoeld voor kosten die algemeen gebruikelijk zijn. De bijstand wordt in het geval dat dit van toepassing is dan ook lager vastgesteld of zelfs helemaal afgewezen als de kosten volledig als algemeen gebruikelijk zijn aan te merken.

 

4.2 Draagkracht

Artikel 4.2.1 Draagkracht in vermogen en middelen

  • 1.

    De draagkracht die in aanmerking wordt genomen bij de beoordeling van de bijzondere bijstand wordt vastgesteld met inachtneming van de middelen als bedoeld in artikel 35 van de Participatiewet.

  • 2.

    Bij de bepaling van aanwezige draagkracht wordt in ieder geval rekening gehouden met de draagkrachtperiode, het vermogen en het inkomen.

  • 3.

    Voor de vaststelling van de draagkracht zijn eveneens de bepalingen zoals benoemd in Hoofdstuk 3 van deze beleidsregels van toepassing.

  • 4.

    Het college laat voor de bepaling van de draagkracht buiten beschouwing:

    • a.

      het inkomen in de vorm van een particuliere oudedagsvoorziening, zoals bedoeld in artikel 33, vijfde lid van de wet;

    • b.

      de middelen zoals genoemd in artikel 31, lid 2 van de wet;

    • c.

      de voor de persoon of het gezin algemeen gebruikelijke bezittingen in natura als bedoeld in artikel 34, tweede lid, sub a van de wet;

    • d.

      Het vermogen in de eigen woning, bedoeld in artikel 50 lid 1 van de wet, voor zover dit vermogen minder bedraagt dan het bedrag genoemd in artikel 34 lid 2 sub d van de wet.

  • 5.

    Bij een vermogen hoger dan de geldende vermogensgrens, zoals genoemd in artikel 34, lid 3 van de wet, is er geen recht op bijzondere bijstand

Artikel 4.2.2 Draagkracht in inkomen

  • 1.

    In het inkomen tot 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, inclusief vakantietoeslag, is geen draagkracht aanwezig. De kostendelersnorm wordt niet toegepast.

  • 2.

    Van het inkomen tussen de 120% en 150% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm wordt 30% van het meerinkomen aangemerkt als draagkracht.

  • 3.

    Bij het inkomen boven de 150% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag is geen recht op bijzondere bijstand.

  • 4.

    100% van het meerinkomen boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm wordt aangemerkt als draagkracht bij:

    • a.

      aanvullende bijstand voor levensonderhoud aan jongeren;

    • b.

      een woonkostentoeslag.

  • 5.

    De draagkracht wordt vastgesteld op basis van het feitelijk besteedbare inkomen in geval één of meer van de volgende situaties van toepassing is:

    • a.

      de aanvrager een traject in het kader van de Wet schuldsanering volgt;

    • b.

      er sprake is van beslaglegging;

    • c.

      er sprake is van een minnelijke regeling op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening,

    • d.

      er sprake is van inhouding inzake een bestuursrechtelijke premie;

  • 6.

    Indien de vastgestelde draagkracht minder dan € 25 per jaar bedraagt, past het college deze draagkracht niet toe.

Artikel 4.2.3 Vaststellen vermogen en maandinkomen

  • 1.

    Als vermogen wordt in ogenschouw genomen het vermogen op de dag waarop de in aanmerking komende kosten zijn opgekomen.

  • 2.

    Als maandinkomen wordt in ogenschouw genomen het inkomen over de maand voorafgaand aan de maand waarin de in aanmerking komende kosten zijn opgekomen.

  • 3.

    Bij wisselende inkomsten wordt voor het vaststellen van het maandinkomen het gemiddelde genomen van het inkomen over de maand voorafgaand aan de maand waarin de kosten zijn opgekomen alsmede de onmiddellijk daaraan voorafgaande twee maanden.

Artikel 4.2.4 Draagkrachtperiode

  • 1.

    De draagkracht in het inkomen wordt vastgesteld voor een periode van 12 maanden, te rekenen vanaf de eerste dag van de kalendermaand waarin de in aanmerking komende kosten opkomen en eindigt precies één jaar later. De draagkracht in het vermogen wordt vastgesteld per de datum dat de kosten opkomen.

  • 2.

    Voor de vaststelling van de draagkracht als bedoeld in het vorige lid wordt de draagkracht die is vastgesteld per maand, toegerekend naar een periode van 12 maanden.

  • 3.

    De vastgestelde draagkracht als bedoeld in lid 2 wordt in geval van incidentele bijzondere noodzakelijke kosten in één keer in mindering gebracht op de in aanmerking komende kosten.

  • 4.

    In geval van periodieke bijzondere noodzakelijke kosten wordt de draagkracht als bedoeld in lid 2 gespreid over de maanden waarover de bijzondere bijstand wordt toegekend met een maximum van 12 maanden en naar evenredigheid in mindering gebracht op de in aanmerking komende kosten.

  • 5.

    Bij samenloop van incidentele en periodieke bijzondere noodzakelijke kosten wordt de draagkracht bij voorrang verrekend met de incidentele kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt toegekend.

Artikel 4.2.5 Wijziging draagkracht tijdens draagkrachtperiode

  • 1.

    De draagkracht wordt vastgesteld vanaf de eerste van de maand waarin de aanvraag wordt ingediend en geldt in beginsel voor de gehele draagkrachtperiode.

  • 2.

    Als tijdens de draagkrachtperiode wijzigingen voordoen in de vastgestelde financiële , woon- en/of leefsituatie waaraan niet kan worden voorbijgegaan, kan de draagkracht in afwijking van de bepaling in het eerste lid tussentijds opnieuw worden vastgesteld.

  • 3.

    Niet voorbij gegaan kan worden aan een stijging of daling van een financiële situatie van tenminste 20 %.

Artikel 4.2.6 Overgangsperiode Draagkracht

  • 1.

    Als de kosten, waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd, zien op de periode vanaf 1 september 2023, wordt de draagkracht vastgesteld met toepassing van deze beleidsregel.

  • 2.

    Vóór 1 september vastgestelde draagkrachtperiodes blijven van kracht voor het recht op bijzondere bijstand binnen die draagkrachtperiode op grond van het draagkrachtbeleid zoals dat gold vóór 1 september 2023.

 

4.3 Algemene kosten

Artikel 4.3.1 Aanvullende bijstand voor levensonderhoud voor jongeren

  • 1.

    Het college verstrekt, met inachtneming van artikel 12 van de wet, bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten verbonden aan zelfstandig wonen aan de jongere tot 21 jaar die zelfstandig woont, als de ouderlijke onderhoudsplicht niet te gelde kan worden gemaakt.

  • 2.

    De jongere als bedoeld in lid 1 wordt in ieder geval geacht zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouders redelijkerwijs niet te gelde te kunnen maken als:

    • a.

      de middelen van de ouder(s) niet toereikend zijn of;

    • b.

      de ouder(s) is/zijn overleden of in het buitenland woont/wonen en daar onbereikbaar zijn;

    • c.

      de belanghebbende in het kader van de Jeugdwet buiten het gezinsverband van zijn ouder(s) is geplaatst;

    • d.

      er sprake is van een aantoonbaar vastgestelde ernstig verstoorde relatie met de ouder(s).

  • 3.

    De hoogte van de bijzondere bijstand van de alleenstaande of gehuwde jongere is maximaal het verschil tussen de toepasselijke bijstandsnorm voor personen jonger dan 21 jaar, inclusief vakantiegeld, en de bijstandsnorm voor personen vanaf 21 jaar, inclusief vakantiegeld.

Artikel 4.3.2 Overbruggingsuitkering

  • 1.

    Ter overbrugging van de eerste maandbetaling van de algemene bijstand kan bijzondere bijstand worden verleend in de noodzakelijke kosten van het bestaan.

  • 2.

    De hoogte van de in lid 1 bedoelde bijzondere bijstand bedraagt, onder aftrek van alle eventueel aanwezige middelen, maximaal de van toepassing zijnde bijstandsnorm exclusief vakantietoeslag.

  • 3.

    De te overbruggen periode bedraagt maximaal een maand.

Artikel 4.3.3 Woonkostentoeslag

  • 1.

    Woonlasten behoren tot de algemene kosten van bestaan, waarvoor geen bijzondere bijstand mogelijk is. In bijzondere omstandigheden kan een woonkostentoeslag worden verstrekt.

  • 2.

    De belanghebbende komt in aanmerking voor woonkostentoeslag wanneer belanghebbende een eigen woning of een huurwoning bewoond waarbij geen aanspraak kan worden gemaakt een (volledige) bijdrage op grond van de Wet op de huurtoeslag.

  • 3.

    De hoogte van de te verstrekken bijzondere bijstand:

    • a.

      Bij een huurwoning met een huur onder de maximale huurgrens is de hoogte van de toeslag gelijk aan de gemiste huurtoeslag;

    • b.

      Bij een huurwoning met een huur boven de maximale huurgrens geldt de vergoeding zoals omschreven in sub a. Daarnaast kan een aanvullende toeslag worden toegekend. Deze aanvullende toeslag bedraagt het verschil tussen de voor vergoeding in aanmerking komende woonlasten en de maximale huurgrens;

    • c.

      Bij een eigen woning wordt de hoogte bepaald aan de hand van een huurwoning met vergelijkbare woonlasten en de daarbij gemiste huurtoeslag zoals bedoeld in sub a en sub b.

  • 4.

    Aan de belanghebbende aan wie de woonkostentoeslag wordt verstrekt, wordt op grond van artikel 55 van de wet een inspanningsverplichting opgelegd om de woonlasten in overeenstemming te brengen met zijn financiële middelen. De daartoe behorende verplichtingen worden individueel beoordeeld en vastgelegd in de toekenningsbeschikking.

  • 5.

    De woonkostentoeslag wordt in beginsel toegekend voor zes maanden en gaat op zijn vroegst in op de eerste van de maand waarin de aanvraag is ingediend. Verlenging met (steeds) dezelfde periode is toegestaan, mits de belanghebbende zich voldoende heeft ingespannen om de woonlasten in overeenstemming te brengen met zijn financiële middelen.

  • 6.

    Wanneer de belanghebbende eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning, waarvan de overwaarde de vrijlating zoals bedoeld in artikel 34, lid 2, sub d van de wet overschrijdt, wordt de woonkostentoeslag toegekend in de vorm van een geldlening.

Artikel 4.3.4 Vaste lasten tijdens tijdelijk verblijf in een inrichting of ziekenhuis

  • 1.

    Tijdens een tijdelijk verblijf in een inrichting (artikel 1f Pw.) of ziekenhuis kan voor een belanghebbende die algemene bijstand ontvangt, of zou moeten ontvangen indien deze niet in een inrichting zou verblijven, gedurende maximaal 6 maanden bijzondere bijstand worden verleend voor de doorbetaling van de vaste lasten in verband met het aanhouden van de woning. De hoogte van deze bijzondere bijstand bedraagt 65% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 2.

    Het college kan de termijn van de doorbetaling vaste lasten verlengen met maximaal 6 maanden indien dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is.

 

4.4 Bijzondere kosten

Artikel 4.4.1 Verhuis- en inrichtingskosten

  • 1.

    De kosten voor verhuis- en inrichtingskosten behoren tot de algemene kosten van het bestaan en moeten van het eigen inkomen of uit het vermogen worden betaald. Belanghebbende moet voor deze kosten geld reserveren, hetzij vooraf door te sparen, hetzij achteraf door te lenen. Voor deze kosten wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verstrekt.

  • 2.

    In de onderstaande situaties wordt in afwijking van de hoofdregel wel bijzondere bijstand verstrekt:

    • a.

      er sprake is van een noodzakelijke verhuizing die onvoorzienbaar is, waardoor de belanghebbende aantoonbaar niet heeft kunnen reserveren; of

    • b.

      er is sprake van een eerste verhuizing na het verlaten van het AZC; of

    • c.

      indien individuele bijzondere omstandigheden hiertoe aanleiding geven.

  • 3.

    Een geldlening bij de kredietbank voor de verhuis- en inrichtingskosten wordt, tot de hoogte van deze lening, als toereikende en passende voorliggende voorziening beschouwd.

  • 4.

    De volgende kosten vallen in beginsel onder de verhuiskosten:

    • a.

      transportkosten binnen de gemeente of naar een andere gemeente;

    • b.

      kosten voor één maand dubbele huur binnen de gemeente;

    • c.

      kosten voor een waarborgsom binnen de gemeente.

  • 5.

    De bijzondere bijstand in de administratiekosten en eerste huurlasten, onder aftrek van de te verwachten huurtoeslag, wordt verleend om niet. De bijzondere bijstand in de waarborgsom, inrichtingskosten of duurzame gebruiksgoederen wordt verleend in de vorm van een lening.

  • 6.

    De hoogte van bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van een volledige inrichting van een kamer bedraagt maximaal 25% van het bedrag dat in de Nibud-prijzengids staat vermeld per inventarispakket naar huishoudtype.

  • 7.

    De hoogte van bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van een volledige inrichting van een woning bedraagt maximaal 60 % van het bedrag dat in de Nibud-prijzengids staat vermeld per inventarispakket naar huishoudtype.

Artikel 4.4.2 Duurzame gebruiksgoederen

  • 1.

    Duurzame gebruiksgoederen behoren in beginsel tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en dienen uit het periodieke inkomen te worden voldaan. Eventueel door reservering vooraf of gespreide betaling achteraf. Alleen wanneer een persoon door bijzondere omstandigheden voor hem noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen niet kan aanschaffen kan bijzondere bijstand verleend worden.

  • 2.

    Bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen wordt verleend in de vorm van een geldlening.

  • 3.

    Bij de verlening van bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen hanteert het college 50% van de richtprijzen uit de NIBUD-Prijzengids, tenzij de daadwerkelijke kosten lager zijn dan 50% van deze richtprijzen.

Artikel 4.4.3 Baby-uitzet

  • 1.

    Kosten voor een baby-uitzet behoren in beginsel tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en dienen uit het periodieke inkomen te worden voldaan. Alleen wanneer een persoon door bijzondere omstandigheden voor hem noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen niet kan aanschaffen kan bijzondere bijstand verleend worden.

  • 2.

    De aanvraag voor een baby-uitzet wordt gedaan voor de vermoedelijke bevallingsdatum, waarbij een zwangerschapsverklaring van de verloskundige of huisarts noodzakelijk is.

  • 3.

    Bijzondere bijstand voor de kosten van een baby-uitzet wordt verleend in de vorm van een geldlening.

  • 4.

    Bij de verlening van bijzondere bijstand voor een baby-uitzet hanteert het college van de richtprijzen uit de NIBUD-Prijzengids, tenzij de daadwerkelijke kosten lager zijn dan 50% van deze richtprijzen.

Artikel 4.4.4 Extra kosten van bewassing en kledingslijtage

  • 1.

    Het college kan aan een belanghebbende bijzondere bijstand verlenen voor extra waskosten en extra kosten voor slijtage van kleding of schoeisel, indien er sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten en deze niet kunnen worden bekostigd uit een voorliggende voorziening zoals de WMO, Wlz of Zvw.

  • 2.

    Onder deze kosten worden de kosten verstaan die zich voordoen wanneer vanwege een medische oorzaak meer slijtage van de kleding, schoeisel of beddengoed dan wel extra bewassing noodzakelijk is ten opzichte van wat gebruikelijk is.

  • 3.

    Indien uit het deskundigenadvies blijkt dat een medische noodzaak voor extra was- en slijtagekosten aanwezig is, wordt het bestaan van meerkosten aangenomen.

Artikel 4.4.5 Extra Warmtekosten

  • 1.

    Het college kan aan belanghebbende bijzondere bijstand verstrekken voor extra warmtekosten, indien er sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke meerkosten.

  • 2.

    Hieronder worden de kosten verstaan die zich voordoen wanneer uit een deskundigenadvies blijkt dat er op medische gronden een hogere woningtemperatuur noodzakelijk is dan wat gebruikelijk is.

  • 3.

    Het daaruit voortkomende hogere verbruik is het verschil tussen het werkelijke verbruik, zoals opgenomen in de meest recente jaarafrekening van de leverancier, en het gemiddelde verbruik per jaar conform de Nibud-prijzengids.

  • 4.

    Het college stelt de hoogte van de bijzondere bijstand vast op basis van de hoogte van de kosten van het hogere verbruik.

  • 5.

    De bijzondere bijstand voor extra warmtekosten wordt maandelijks verstrekt op basis van een geschat verbruik. Op vertoon van de jaar- of eindafrekening wordt het bedrag definitief vastgesteld.

Artikel 4.4.6 Dieetkosten

  • 1.

    Het college kan aan een belanghebbende bijzondere bijstand verlenen voor dieetkosten indien belanghebbende om medische redenen is aangewezen op een bepaald dieet en de kosten van dat dieet meerkosten met zich meebrengen.

  • 2.

    Het college stelt het recht van de bijzondere bijstand vast op basis van een deskundigenadvies.

  • 3.

    Het college stelt de hoogte van de bijzondere bijstand vast op basis van de meerkosten van het te volgen dieet, zoals vastgesteld in de NIBUD-prijzengids.

Artikel 4.4.7 Maaltijdvoorziening

  • 1.

    In de kosten van een maaltijdvoorziening kan, ter bevordering van het zelfstandig functioneren van ouderen en mensen met een beperking, bijzondere bijstand worden verleend indien:

    • a.

      de kosten van de maaltijden aantoonbaar, onvoorzien en noodzakelijk zijn (om de noodzaak vast te stellen moet een indicatie worden overlegd door een indicatieorgaan of huisarts);

    • b.

      de kosten van de maaltijden niet via een andere zorgwet (bijv. WMO of zorgverzekeringswet) of subsidieregeling kunnen worden aangevraagd.

  • 2.

    De kosten per maaltijd worden vergoed tegen een gangbaar tarief voor een thuisbezorgde maaltijd onder aftrek van de kosten volgens NIBUD-norm van een zelf bereide warme maaltijd.

Artikel 4.4.8 Personenalarmering

Het college kan bijzondere bijstand verstrekken voor aansluitkosten en de abonnementskosten van personenalarmering, indien deze om medische of sociale redenen noodzakelijk is en niet wordt vergoed vanuit een voorliggende voorziening.

Artikel 4.4.9 Medische en paramedische kosten

  • 1.

    Het college verleent in beginsel geen bijzondere bijstand voor medische en paramedische kosten. Het uitgangspunt voor medische en paramedische kosten is dat een ieder zich kan verzekeren op het voorzieningenniveau van de basis- en aanvullende verzekering.

  • 2.

    De Zorgverzekeringswet, WMO en de Wet langdurige zorg zijn passende en toereikende voorliggende voorzieningen voor medische kosten op grond waarvan deze kosten niet voor bijzondere bijstand in aanmerking komen als bedoeld in artikel 15 van de PW. Kosten die onder deze regelingen vallen, maar waarvoor geen (volledige) vergoeding wordt gegeven, komen in beginsel niet voor bijzondere bijstand in aanmerking.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan het college bijzondere bijstand om niet verlenen voor medisch noodzakelijke kosten of behandelingen onder de volgende drie voorwaarden:

    • a.

      gebleken is dat zorgverzekeraars belanghebbende wegens schulden niet accepteren voor een aanvullende of collectieve zorgverzekering;

    • b.

      belanghebbende werkt op het moment mee aan de aanvraag voor of volgt een schuldhulpverleningstraject;

    • c.

      voorafgaande aan de behandeling overlegt de belanghebbende aan het college een kostenopgave van de betreffende behandeling.

  • 4.

    In aanvulling op lid vier wordt bij het vaststellen van de hoogte van de bijzondere bijstand aangesloten bij de vergoedingen zoals deze worden gegeven bij deelname aan het uitgebreide pakket van de gemeentelijke collectieve zorgverzekering.

Artikel 4.4.10 Reiskosten

  • 1.

    Reiskosten behoren tot de algemene kosten van het bestaan en komen in beginsel niet voor bijzondere bijstand in aanmerking.

  • 2.

    In afwijking van lid 1 kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor onvermijdelijke bijzondere noodzakelijke reiskosten in Nederland in verband met;

    • a.

      bezoek aan ziek gezins- of familielid tot en met de tweede graad die is opgenomen in een inrichting of instelling als er geen vergoeding mogelijk is vanuit een voorliggende voorziening;

    • b.

      bezoek aan uithuisgeplaatst kind;

    • c.

      bezoek aan een gedetineerd gezinslid als de gedetineerde geen recht heeft op verlof en de instelling buiten de gemeente is gelegen;

  • 3.

    De hoogte van de bijzondere bijstand voor reiskosten wordt bepaald op basis van het reguliere openbaar vervoer tarief 2e klas voor het goedkoopst mogelijke traject of op basis van de kortste route per auto volgens de ANWB-routeplanner met een kilometervergoeding van € 0,21 per kilometer. Wanneer de enkele reisafstand minder dan 15 kilometer bedraagt, wordt geen vergoeding verstrekt.

  • 4.

    Bijzondere bijstand voor de reiskosten betreft maximaal:

    • a.

      eenmaal per week voor een ziek gezins- of familielid als bedoeld in lid 2 sub a;

    • b.

      eenmaal per twee weken dan wel aan de hand van de bezoekregeling die is opgesteld door de instelling voor een uithuisgeplaatst kind als bedoeld in lid 2 sub b;

    • c.

      eenmaal per vier weken voor een gedetineerde als bedoeld in lid 2 sub c ;

  • 5.

    In afwijking van lid 1 kan bijzondere bijstand verstrekt worden aan een ouder met een ten laste komend kind dat jonger is dan 18 jaar en tevens voldoet aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      het ten laste komend kind volgt onderwijs op een grote afstand van de woonplaats;

    • b.

      de afstand van het woonadres tot de school bedraagt minimaal 15 kilometer enkele reis;

    • c.

      het volgen van onderwijs op een grote afstand van de woonplaats is redelijkerwijs noodzakelijk;

    • d.

      er is geen recht op een voorliggende voorziening. Ondersteuning in de vorm van vervoer of een vergoeding op basis van leerlingenvervoer wordt in elk geval, maar niet uitsluitend aangemerkt, als voorliggend.

  • 6.

    Voor gemeente Zeewolde is, in aanvulling op lid 5, voor scholieren die noodzakelijkerwijs buiten hun woonplaats, in Ermelo of Harderwijk, voortgezet onderwijs moeten volgen bijzondere bijstand mogelijk voor het gebruik van de pont/veerdienst in de maanden september tot en met juni.

Artikel 4.4.11 Uitvaartkosten

  • 1.

    Het college verleent in beginsel geen bijzondere bijstand voor de kosten van een uitvaart. De kosten van een uitvaart behoren tot de incidentele, noodzakelijke kosten van het bestaan. In deze kosten kan worden voorzien door de nalatenschap van de overledene en/of een uitvaart, levens- of ongevallenverzekering. De wettelijke of per testament bepaalde erfgenamen zijn aansprakelijk voor de kosten van de uitvaart.

  • 2.

    Indien de nalatenschap van de overledene onvoldoende opbrengt, kan in de kosten van de begrafenis of crematie aan de nabestaanden, ieder voor het eigen aandeel in deze kosten, bijzondere bijstand worden verleend. Hierbij wordt uitgegaan van een sobere uitvaart.

  • 3.

    De volgende voorwaarden voor verstrekking gelden:

    • a.

      Vergoeding is mogelijk voor een sobere uitvaart. Dit betekent dat voor bijzondere bijstandsverlening uitvaartkosten wordt uitgegaan van een vergoeding van maximaal € 4.300, - (naar rato verdeeld over het aantal erfgenamen). De kosten voor een uitvaart zijn uitgesplitst in de prijzengids van het Nibud. Als de kosten lager zijn, dan wordt het factuurbedrag uitgekeerd;

    • b.

      Bijzondere bijstand kan worden verstrekt voor kosten waarvoor aanvrager een wettelijke verplichting heeft;

    • c.

      Alleen de in Nederland gemaakte uitvaartkosten worden vergoed.

 

4.5 Bijzondere financiële regelingen

Artikel 4.5.1 Tegemoetkoming eigen bijdrage Kinderopvang

  • 1.

    Voor de eigen bijdrage van reguliere kinderopvang wordt geen bijzondere bijstand verstrekt. De wettelijke regeling kinderopvangtoeslag en eventueel de Wet kinderopvang worden aangemerkt als passende en toereikende voorliggende voorziening.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan het college een tegemoetkoming in de kosten van de kinderopvang verstrekken aan:

  • 3.

    een ouder als bedoeld in artikel 1.6 onder c en j van de Wet kinderopvang, of;

  • 4.

    een ouder met een sociaal medische indicatie als bedoeld in Hoofdstuk 5 van deze beleidsregels, of;

  • 5.

    belanghebbende die vanuit de bijstand uitstroomt naar werk;

  • 6.

    Een tegemoetkoming wordt slechts verstrekt wanneer het gezinsinkomen niet hoger is dan 120% van de toepasselijke bijstandsnorm en het de vermogensgrens als bedoeld in artikel 4.2.1. van de beleidsregels niet overschrijdt.

  • 7.

    De tegemoetkoming betreft een aanvulling op de kinderopvangtoeslag of de tegemoetkoming voor de sociaal medische indicatie en bedraagt per maand 4% van het door de belastingdienst vastgestelde maximale uurtarief.

  • 8.

    In individuele bijzondere gevallen kan de eigen bijdrage kinderopvang 100 % worden vergoed, wanneer dit in het individuele geval noodzakelijk wordt geacht.

  • 9.

    De tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid wordt beperkt tot het maximum aantal uren zoals aangegeven in artikel 8a eerste lid van het Besluit kinderopvangtoeslag en is nooit meer dan het aantal uren dat wordt afgenomen.

  • 10.

    De tegemoetkoming voor de persoon die uitstroomt naar werk wordt verstrekt voor maximaal 12 maanden.

Artikel 4.5.2 Kosten beschermingsbewind, mentorschap en curatele

  • 1.

    In de kosten van beschermingsbewind, mentorschap en curatele kan bijzondere bijstand worden verleend overeenkomstig de beschikking van de rechtbank;

  • 2.

    Bijzondere bijstand wordt verleend voor de in de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren genoemde kosten en de kosten van griffierecht.

  • 3.

    Bijzondere bijstand wordt verstrekt vanaf de eerste van de maand of de zestiende van de maand, afhankelijk van de datum waarop de bewindvoerder, curator of mentor is benoemd, tenzij een andere datum in de beschikking wordt benoemd.

  • 4.

    Bijzondere bijstand wordt verstrekt voor de extra te maken kosten zoals vermeld in de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren mits de rechter akkoord is gegaan en hiervoor een machtiging heeft verstrekt.

  • 5.

    De kosten van beschermingsbewind voor het beheer van een persoonsgebonden budget komen niet voor bijstandsverlening in aanmerking, tenzij belanghebbende aannemelijk maakt dat hij aangewezen is op zorg in de vorm van een PGB.

Artikel 4.5.3 Eigen bijdrage rechtsbijstand

  • 1.

    Voor de kosten van de eigen bijdrage voor een advocaat en het griffierecht kan bijzondere bijstand worden verleend, indien de belanghebbende een door de Raad voor Rechtsbijstand toegevoegde advocaat heeft en de kosten niet op andere wijze kunnen worden vergoed.

  • 2.

    Indien er geen sprake is van een toevoeging door de Raad van Rechtsbijstand, kan bijzondere bijstand worden toegekend als belanghebbende de gestelde noodzakelijkheid van de procedure kan aantonen.

  • 3.

    De noodzakelijke kosten voor de eigen bijdrage rechtsbijstand worden vastgesteld op basis van de verschuldigde eigen bijdrage verminderd met de verlaging, als bedoeld in het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, die belanghebbende redelijkerwijs had kunnen krijgen.

  • 4.

    In geval van toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand kunnen naast de te betalen eigen bijdrage rechtsbijstand de volgende kosten (limitatief) voor bijstandsverlening in aanmerking komen:

    • a.

      griffierechten;

    • b.

      getuigen en deskundigen;

    • c.

      uittreksels uit de openbare registers;

    • d.

      internationale telefax en internationale telefoongesprekken;

    • e.

      verschotten van de procureur voor zover die kunnen worden aangemerkt als kosten in de zin van de onderdelen a tot en met d.

  • 5.

    Indien belanghebbende wordt veroordeeld in de proceskosten, verleent het college voor deze kosten geen bijzondere bijstand.

  • 6.

    Kosten die via de gerechtelijke procedure aan belanghebbende worden vergoed, dienen aan de gemeente te worden terugbetaald, indien en voor zover hiervoor bijzondere bijstand is verstrekt

Hoofdstuk 5 Studietoeslag

Artikel 5.1 Voorwaarden studietoeslag

  • 1.

    Er bestaat recht op studietoeslag als belanghebbende:

    • a.

      als rechtstreeks gevolg van een ziekte of gebrek structureel niet in staat is naast de studie inkomsten te verwerven;

    • b.

      studiefinanciering ontvangt op grond van de WSF of een tegemoetkoming krijgt op grond van de WTOS. Het levenlanglerenkrediet van de WSF valt niet hieronder;

    • c.

      geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wajong.

  • 2.

    Er is in ieder geval geen sprake van een structurele medische beperking bij:

    • mantelzorg;

    • een gebroken been of arm;

    • kortdurende beperkingen;

    • beperkingen die niet dusdanig ernstig zijn dat iemand naast de studie niet meer kan werken.

Artikel 5.2 Aanvraag Studietoeslag

  • 1.

    De aanvraag voor studietoeslag wordt digitaal dan wel schriftelijk ingediend via het door het college vastgestelde aanvraagformulier studietoeslag.

  • 2.

    Belanghebbende verstrekt bij de aanvraag de volgende stukken:

    • a.

      een bewijs van het ontvangen van studiefinanciering op grond van de WSF of een tegemoetkoming op grond van de WTOS;

    • b.

      bij stage: een kopie van de stageovereenkomst waaruit de hoogte van de stagevergoeding blijkt

  • 3.

    Belanghebbende kan bij aanvraag een deskundigenverklaring verstrekken waarin staat waarom de belanghebbende niet kan werken naast de studie.

Artikel 5.3 Medisch advies

  • 1.

    Het college is verplicht een medisch advies te vragen aan een onafhankelijke deskundige voor de beoordeling of er sprake is van een structurele medische beperking.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan het college alleen in deze situaties een medisch advies achterwege laten als:

    • a.

      direct duidelijk is dat er recht bestaat op studietoeslag gelet op de aard van de structurele medische beperking;

    • b.

      vaststaat dat belanghebbende geen studiefinanciering op grond van de WSF of tegemoetkoming op grond van de WTOS wordt ontvangen;

    • c.

      belanghebbende recht heeft op een Wajong uitkering;

    • d.

      belanghebbende werkt naast de studie, niet zijnde een stage.

  • 3.

    Wanneer het eerste medisch advies daartoe aanleiding geeft, bepaalt het college dat binnen een bepaalde periode een nieuw medisch advies zal worden gevraagd om te beoordelen of belanghebbende nog steeds niet in staat is om naast de studie te werken.

Artikel 5.4 Toekennen en uitbetalen

  • 1.

    Als door het college is vastgesteld dat recht op studietoeslag bestaat, wordt de studietoeslag toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende de aanvraag om studietoeslag heeft ingediend.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt studietoeslag met terugwerkende kracht ook toegekend over een periode die is gelegen voor de dag waarop de belanghebbende de aanvraag om studietoeslag heeft ingediend als:

    • a.

      belanghebbende daarom verzoekt; en

    • b.

      belanghebbende over deze periode voldoet aan de voorwaarden voor het recht op studietoeslag.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid wordt studietoeslag niet met terugwerkende kracht toegekend over een periode die is gelegen:

    • a.

      voor 1 april 2022;

    • b.

      5 jaar voorafgaand aan de dag waarop de belanghebbende aanvraag om studietoeslag heeft ingediend.

  • 4.

    De studietoeslag wordt toegekend voor de periode dat belanghebbende aan de voorwaarden voldoet.

  • 5.

    De studietoeslag wordt maandelijks uitbetaald.

  • 6.

    De studietoeslag die met terugwerkende kracht wordt toegekend, wordt na toekenning als een bedrag ineens uitbetaald.

Artikel 5.5 Hoogte van de studietoeslag

  • 1.

    De hoogte van de studietoeslag is gelijk aan de bedragen genoemd in artikel 7a van de AMvB.

  • 2.

    Als uitgangspunt voor het bepalen van de hoogte van de studietoeslag geldt in de maand waarin een belanghebbende jarig wordt, het bedrag dat hoort bij de leeftijd die belanghebbende op de verjaardag heeft bereikt.

  • 3.

    In overeenkomst met artikel 36 b, vijfde lid van de Pw vermindert de hoogte van de studietoeslag met het bedrag aan inkomsten uit de stage voor zover dat het een bij AMvB te bepalen bedrag te boven gaat.

Hoofdstuk 6 Sociaal medische indicatie

Artikel 6.1 Doelgroep

Voor een tegemoetkoming voor kinderopvang op basis van een sociaal medische indicatie komen in aanmerking:

  • a.

    ouder(s) en/of wettelijke verzorgers met kinderen van 0 tot 4 jaar en/of kinderen die basisonderwijs volgen, én;

  • b.

    volgens het BRP woonachtig in de gemeenten Ermelo, Harderwijk of Zeewolde, én;

  • c.

    waarbij aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    • De betrokken ouder behoort tot de categorie personen met een lichamelijke, zintuiglijke, verstandelijke of psychische beperking en ten behoeve van wie is komen vast te staan dat één of meer van deze beperkingen kinderopvang noodzakelijk maken;

    • er is vastgesteld dat de veiligheid van het kind in geding is;

    • er is vastgesteld dat kinderopvang in het belang van een goede en gezonde ontwikkeling van het betreffende kind noodzakelijk is;

    • er is vastgesteld dat er sprake is van een crisissituatie waardoor de ouder tijdelijk niet in staat is de verzorging op zich te nemen.

Artikel 6.2 Voorliggende voorziening

Het college weigert de tegemoetkoming indien er sprake is van een voorliggende voorziening die gezien haar aard en doel wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn, tenzij een aanvulling op de voorliggende voorziening noodzakelijk is. Tot een voorliggende voorziening wordt gerekend:

  • a.

    opvangmogelijkheden bij de basisschool, familie of sociaal netwerk;

  • b.

    voorzieningen voor de voor- en vroegschoolse educatie (VVE) en peuteropvang;

  • c.

    kinderopvangtoeslag van de belastingdienst;

  • d.

    betaald of onbetaald (ouderschaps- of zorg)verlof;

  • e.

    een voorziening op grond van de Jeugdwet of Wmo;

  • f.

    een voorziening op grond van de Wet langdurige zorg.

Artikel 6.3 Voorwaarden en duur van de tegemoetkoming

  • 1.

    De (sociaal/medische) noodzaak voor kinderopvang op basis van de SMI wordt, door middel van een indicatiestelling, vastgesteld door:

    • het centrum van Jeugd en Gezin in gemeente Ermelo en Harderwijk, of;

    • Team Jeugd in gemeente Zeewolde, of;

    • Klantmanagers Meerinzicht.

  • 2.

    In de indicatiestelling geeft het CJG, klantmanager Meerinzicht of team Jeugd aan:

    • a.

      wat de noodzaak is van de indicatiestelling;

    • b.

      hoeveel uren per week opvang noodzakelijk is;

    • c.

      voor welke termijn kinderopvang noodzakelijk is, en;

    • d.

      waarom voorliggende voorzieningen niet mogelijk of onvoldoende zijn.

  • 3.

    Tegelijk met de indicatiestelling wordt door het CJG, klantmanager Meerinzicht of team Jeugd met de ouder(s) een integraal plan van aanpak voor het hele gezin opgesteld om de situatie waarvoor de afgifte van de sociaal medische indicatie noodzakelijk is op te lossen. Het plan vermeldt ook de verwachte tijdsplanning en concrete afspraken met de ouders met betrekking tot te ondernemen acties.

  • 4.

    De tegemoetkoming wordt alleen verstrekt als professionele begeleiding, via het Jeugdteam of andere bij het gezin betrokken professionals, wordt ingezet om de problematiek weg te nemen of te verminderen. Het niet meewerken of stopzetten van de professionele begeleiding is een reden om de tegemoetkoming te weigeren of te stoppen.

  • 5.

    De indicatie en bijbehorende vergoeding wordt verleend voor de duur de periode van maximaal 12 maanden, maar niet langer dan dat kinderopvang op basis van de sociaal medische indicatie noodzakelijk is.

  • 6.

    Op basis van de sociaal medische indicatie is op aanvraag éénmaal verlenging van de tegemoetkoming in de kosten van de kinderopvang mogelijk op basis van indicatie van het Centrum Jeugd en Gezin of Team Jeugd. Verlenging vindt alleen plaats als de ouder(s) heeft meegewerkt of in voldoende mate meewerkt aan hulpverlening om de situatie te verbeteren en de noodzaak van kinderopvang weg te nemen. De duur van die verlenging is maximaal 6 maanden.

  • 7.

    In uitzonderlijke situaties kan van de gestelde termijnen in lid 5 en 6 gemotiveerd worden afgezien.

  • 8.

    De kinderopvang wordt verzorgd door een in het Landelijk Register Kinderopvang (LRK) geregistreerde kinderopvangorganisatie.

Artikel 6.4 Tijdelijke indicatie

  • 1.

    Indien niet gewacht kan worden op de indicatiestelling kan door het CJG of team Jeugd of een daartoe aangewezen medewerker van Meerinzicht een tijdelijke indicatie worden gesteld voor een maximale termijn van 3 maanden, in de situatie waarin gevreesd moet worden dat hierdoor het herstel van de gewenste situatie in ernstige mate wordt belemmerd, of omdat sprake is van een crisissituatie waarin directe maatregelen genomen moeten worden.

  • 2.

    Binnen de termijn als bedoeld in lid 1 dient de indicatie alsnog door het CJG of team Jeugd te worden gesteld. Indien het CJG of team Jeugd van oordeel is dat opvang op basis van een sociaal medische indicatie niet van toepassing is, eindigt de vergoeding van de kinderopvang bij afloop van de tijdelijke termijn.

  • 3.

    Er vindt geen terugvordering plaats van de eerder verstrekte bijdragen.

Artikel 6.5 Hoogte en omvang van de tegemoetkoming

  • 1.

    De hoogte van de tegemoetkoming wordt vastgesteld op basis van:

    • a.

      het aantal uren kinderopvang dat door de ouder is aangevraagd, mits niet hoger dan dat naar het oordeel van het college op basis van de sociaal medische indicatie noodzakelijk is en betreft maximaal 230 uur per kind per maand.

    • b.

      de werkelijke uurprijs van de kinderopvang tot een maximum van de maximale uurprijs welke door de Belastingdienst-Toeslagen wordt gehanteerd voor de berekening van de kinderopvangtoeslag van het desbetreffende kalenderjaar;

    • c.

      de op de aanvraagdatum geldende Kinderopvangtoeslagtabel van de Belastingdienst, behorend bij artikel 6 van het Besluit Kinderopvangtoeslag. De ouder blijft een eigen bijdrage betalen in de kosten van de kinderopvang. De eigen bijdrage is afhankelijk van het toetsingsinkomen.

    • d.

      eventuele vergoedingen voor de kosten van kinderopvang, waaronder de kinderopvangtoeslag, peuteropvang of VVE.

  • 2.

    Bij een verlenging zoals bedoeld in artikel 5.3, zesde lid, is voor de vaststelling van de tegemoetkoming het bepaalde onder het eerste lid van toepassing. Ten aanzien van het inkomen en de toepassing van de Kinderopvangtoeslagtabel is het inkomen en de Kinderopvangtoeslagtabel van de eerdere aanvraag van toepassing, onder voorwaarde dat die aanvraag niet langer dan 12 maanden geleden is gedaan.

Artikel 6.6 Ingangsdatum van de tegemoetkoming

  • 1.

    De tegemoetkoming wordt toegekend op de datum waarop de aanvraag voor de tegemoetkoming in ontvangst is genomen.

  • 2.

    De tegemoetkoming kan, met inachtneming van het eerste lid, niet eerder worden verleend dan de ingangsdatum van de overeenkomst tot het afnemen van kinderopvang.

Artikel 6.7 Betaling tegemoetkoming

  • 1.

    Het college betaalt, na ontvangst factuur van de kinderopvang, de maandelijkse tegemoetkoming op declaratiebasis uit aan de ouders.

  • 2.

    In tegenstelling tot het eerste lid, kan de ouder het college verzoeken de tegemoetkoming rechtstreeks aan de kinderopvang uit te betalen. Deze betaling vindt op declaratiebasis na ontvangst van de factuur plaats.

Artikel 6.8 Aanvraag Sociaal Medische Indicatie

  • 1.

    Een aanvraag voor een Sociaal Medische Indicatie en de tegemoetkoming in de kosten voor kinderopvang wordt ingediend bij een door het college opgesteld aanvraagformulier.

  • 2.

    Een aanvraag bevat de volgende gegevens:

    • a.

      naam, adres, Burgerservicenummer, geboortedatum van de ouder(s);

    • b.

      indien van toepassing: naam, Burgerservicenummer en geboortedatum van de partner en indien dit een ander adres is, het adres van de partner;

    • c.

      naam, adres, Burgerservicenummer en geboortedatum van het kind of kinderen waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • d.

      een offerte of niet ondertekende overeenkomst van de kinderopvangorganisatie waar de kinderopvang plaatsvindt waarin is aangegeven:

      • I.

        het aantal uren kinderopvang per kind per maand;

      • II.

        het uurtarief;

      • III.

        de ingangsdatum van de kinderopvang;

    • e.

      indicatieadvies waaruit de noodzakelijkheid en duur blijkt;

    • f.

      overige gegevens die het college noodzakelijk acht om te kunnen besluiten

Artikel 6.9 Inlichtingenplicht

  • 1.

    De ouder of partner verstrekt aan het college alle gegevens en inlichtingen die voor de aanspraak en de hoogte van de tegemoetkoming van belang zijn.

  • 2.

    De inlichtingen en gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden verstrekt binnen een door het college te stellen redelijke termijn. De ouder of partner meldt gegevens die aanleiding geven tot een lagere dan de vastgestelde tegemoetkoming onmiddellijk na het bekend worden daarvan aan het college.

Artikel 6.10 Intrekking tegemoetkoming en terugvordering

  • 1.

    De tegemoetkoming kan worden ingetrokken afwijkend van het door het college vastgestelde besluit indien:

    • a.

      de ouder(s) niet voldoet aan de verplichtingen die vastgelegd zijn in het integraal plan van aanpak door CJG, klantmanager Meerinzicht of Team Jeugd;

    • b.

      de ouder(s) niet voldoen aan de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 6.9. van deze beleidsregel;

    • c.

      kind(eren) en/of ouder(s) niet meer woonachtig zijn in de gemeente;

    • d.

      de ouder(s) na toekenning gebruik kunnen maken op een voorliggende voorziening zoals bedoeld in artikel 6.2.

  • 2.

    Het college kan de tegemoetkoming terugvorderen wanneer:

    • a.

      de omvang van de opvang is vastgesteld op grond van onjuiste of onvolledige verstrekte inlichtingen door de ouder(s) zoals bedoeld in artikel 6.9;

    • b.

      zonder toestemming van het college niet of niet volledig gebruik is gemaakt van de kinderopvang.

Artikel 6.11 Hardheidsclausule SMI

Het college kan in bijzondere niet voorziene gevallen afwijken van hetgeen in deze regeling is bepaald wanneer toepassing van deze regeling tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Hoofdstuk 7 Hardheidsclausule en overgangsbepalingen

Artikel 7.1 Hardheidsclausule

In voorkomende gevallen van bijzondere omstandigheden kan van deze regels worden afgeweken op grond van artikel 4:84 Awb.

Artikel 7.2 Intrekking oude beleidsregels en overgangsbepalingen

  • 1.

    De volgende beleidsregels worden ingetrokken bij inwerktreding van dit besluit:

    • ‘Aanpassing beleid bijzondere bijstand’ van 1 januari 2012;

    • ‘Lijst overige mogelijkheden van bijzondere bijstand’ van 26 juli 2012;

    • ‘Uitbreiding lijst overige kosten bijzondere bijstand’ van 23 september 2013;

    • ‘Beleidsregels inkomstenvrijlating WWB, IOAW en IOAZ’ van 2013;

    • ‘Verlagingen bijstandsuitkering in verband met het ontbreken van woonkosten en inkomsten uit commerciële verhuur’ van 1 januari 2015;

    • ‘Aanpassing beleid draagkracht in verband met invoering kostendelersnorm’ van 20 april 2015;

    • ‘Aanpassing beleid algehele woninginrichting 2016’ van 15 februari 2016;

    • ‘Advies nadere invulling vermogensvrijlating’ van 29 augustus 2016;

    • ‘Beleidsregels Re-integratie Participatiewet, IOAW en IOAZ 2017’ van 25 september 2017;

    • ‘Vrijlaten giften en (im)materiële schadevergoeding’ van 26 januari 2018;

    • ‘Beleidsregels Individuele Studietoeslag Ermelo, Harderwijk en Zeewolde 2021’ van 1 augustus 2021;

  • 2.

    Aanvragen en verzoeken die zijn ingediend voor 1 september 2023 en waarop nog niet is beslist, worden op grond van de beleidsregels geldend per 1 september 2023, tenzij anders bepaald in de beleidsregels, afgehandeld voor zover dit voor belanghebbende gunstiger is.

  • 3.

    Bezwaarschriften gericht tegen een besluit op grond van de vorige beleidsregels worden beoordeeld op grond van dit besluit. Indien belanghebbende hierdoor in een nadeliger positie zou worden gebracht, vindt toetsing alsnog plaats op basis van de vorige beleidsregels.

Artikel 7.3 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 september 2023.

  • 2.

    Dit besluit wordt aangehaald als: ‘Beleidsregels Participatiewet Ermelo, Harderwijk en Zeewolde 2023.’

Aldus vastgesteld in de vergadering van 22 augustus 2023

Burgemeester en wethouders van Zeewolde

……………………………………

de secretaris.

……………………………………

de burgemeester.

Toelichting beleidsregels

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen van de Participatiewet, de IOAW, IOAZ, en de Algemene wet bestuursrecht alsook de Integrale verordening Sociaal domein gemeenten Ermelo, Harderwijk en Zeewolde.

 

Hoofdstuk 2 Re-integratie

2.1 Algemene bepalingen

Artikel 2.1.1 Re-integratietraject / Plan van aanpak

Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.

 

2.2 Ondersteuning bij arbeidsinschakeling

Artikel 2.2.1 Bepalingen over voorzieningen

Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.

 

Artikel 2.2.2. Werkervaringsplaats

Een werkervaringsplaats onderscheidt zich van een gewone arbeidsovereenkomst. Bij een beoordeling of er al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst toetst de rechter aan de drie criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst: persoonlijk verrichten van arbeid, loon en gezagsverhouding. Daarbij wordt gekeken naar een aantal aspecten zoals de bedoeling van de partijen en wat al dan niet schriftelijk is overeengekomen. De rechter besteedt vooral aandacht aan de feitelijke invulling van de overeenkomst.

 

Werkstage is gericht op uitbreiden kennis en ervaring

De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij werkstages (lees werkervaringsplaats) weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is bij een werkstage in de regel geen sprake van beloning. Terughoudend zijn met het verstrekken van een gerichte stagevergoeding ligt daarom voor de hand. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, mits er daadwerkelijk sprake is van een vergoeding van gemaakte kosten.

 

Doel van de werkervaringsplaats

Het derde lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkervaringsplaats, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is vooral van belang om te voorkomen dat een persoon claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en bij de rechter loonbetaling afdwingt.

 

De werkervaring kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘snuffelstage’, waarbij een persoon de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. Op de werkervaringsplaats kan een persoon wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s.

 

Artikel 2.2.3 Participatieplaats

Het college kan belanghebbenden met een kleine kans op inschakeling in het arbeidsproces met behoud van uitkering gedurende maximaal 2 jaar onbeloonde additionele werkzaamheden laten verrichten (artikel 10a Participatiewet). Dergelijke additionele werkzaamheden worden participatieplaatsen genoemd (en voorheen ook wel terugkeerbanen).

 

Begrip additionele werkzaamheden

Onder 'additionele werkzaamheden' wordt op grond van artikel 10a lid 2 Participatiewet verstaan: primair op de arbeidsinschakeling gerichte werkzaamheden die onder verantwoordelijkheid van het college in het kader van de Participatiewet worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. De zinsnede 'naast of in aanvulling op reguliere arbeid' is bedoeld om duidelijk te maken dat de werkzaamheden niet mogen leiden tot concurrentievervalsing (zie TK 2006-2007, 30 650, nr. 24).

 

Regulier of additioneel: werkzaamheden boven de formatie en met speciale begeleiding

Een functie is niet per definitie regulier of additioneel. Het gaat om de wijze waarop activiteiten worden verricht binnen een bepaalde functie. Een functie die binnen een organisatie niet regulier voorkomt, kan met ondersteuning vanuit de organisatie en de gemeente als additioneel worden gecreëerd om te worden ingezet als participatieplaats. Een functie die binnen een organisatie regulier voorkomt kan ook een participatieplaats zijn, maar alleen als deze functie boven de formatie is en alleen met speciale begeleiding kan worden verricht. Het maakt niet uit of het al dan niet een functie is in een commercieel bedrijf (zie de Antwoorden van 18-08-2008 van de staatssecretaris op kamervragen).

 

Artikel 2.2.4 Proefplaatsing

Een proefplaatsing kan worden ingezet zodat werkgever en werknemer elkaar wederzijds kunnen leren kennen. Na een proefplaatsing weten beide partijen wat ze van de ander mogen verwachten, dit vergroot de kans op het succesvol aangaan van een arbeidsovereenkomst. In de periode van de proefplaatsing kan ook de loonwaarde van de persoon worden gemeten. Op deze manier kan vóór het aangaan van een arbeidsovereenkomst op een objectieve manier vastgesteld worden hoe hoog de inzet van loonkostensubsidie moet zijn.

 

Artikel 2.2.5 Beschut werk

Beschut werk is werk in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden. Er is sprake van beschut werk als aan onderstaande voorwaarden is voldaan:

  • personen voor wie een gemeente verantwoordelijk is voor ondersteuning en personen aan wie UWV een uitkering verstrekt vragen zelf een advies beschut werk bij UWV aan, of het college draagt op basis van haar eigen voorselectie mensen voor een advies beschut werk voor bij UWV.

  • UWV geeft een positief advies beschut werk af.

  • het college besluit vervolgens dat de betreffende persoon uitsluitend beschut kan werken. het college zorgt ervoor dat de betreffende persoon met een dienstbetrekking op een beschut werkplek wordt geplaatst. (artikel 10b Participatiewet).

Beschut werk heeft altijd de vorm van een dienstbetrekking. Op een beschut werk dienstbetrekking is het arbeids- of ambtenarenrecht van toepassing. Andere vormen van activering zonder dienstbetrekking, zoals werken met behoud van uitkering, vrijwilligerswerk en (arbeidsmatige) dagbesteding vallen niet onder de definitie van beschut werk volgens de Participatiewet.

 

Tot de doelgroep beschut werk behoren mensen met arbeidsvermogen die (nog) niet in een reguliere baan kunnen werken, ook niet met extra begeleiding en ondersteuning. Zij hebben uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Het gaat om mensen die door hun lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanig hoge mate van (structurele) begeleiding of aanpassing van de werkplek nodig hebben, dat niet van een werkgever mag worden verwacht dat hij deze mensen in dienst neemt, ook niet met extra voorzieningen van gemeente of UWV. (Dit laat onverlet dat er wel werkgevers zijn die mensen in beschut werk aannemen). Dit onderscheidt de doelgroep beschut werk van de doelgroep voor de banenafspraak.

 

Artikel 2.2.6 Loonkostensubsidie

Voorafgaand aan een dienstverband, waarbij sprake is van loonkostensubsidie, wordt tijdens de inzet van een proefplaatsing de loonwaarde op de werkplek vastgesteld, tenzij een proefplaatsing in verband met individuele omstandigheden niet van toepassing is.

 

De loonkostensubsidie is in principe niet gebonden aan een termijn en kan indien nodig voor een langere periode worden ingezet.

 

De loonwaarde en de loonkostensubsidie worden jaarlijks opnieuw beoordeeld, tenzij voor alle betrokken partijen duidelijk is dat dit geen meerwaarde zal hebben. Wordt de loonkostensubsidie ingezet bij de voorziening beschut werk, dan worden de loonwaarde en loonkostensubsidie eenmaal per drie jaar vastgesteld

 

Bovenop de loonkostensubsidie wordt daarnaast een bedrag voor vergoeding van werkgeverslasten opgenomen, waarbij gedacht moet worden aan premies werknemersverzekering, inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en pensioenpremie. Het vergoedingspercentage is bij ministeriële regeling vastgesteld.

 

Artikel 2.2.7. Persoonlijke voorzieningen

Persoonlijke voorzieningen hebben tot doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn. De gemeente kan daarom aan de duur van de persoonlijke ondersteuning een maximum verbinden. De persoonlijke ondersteuning wordt afgestemd op de begeleidingsbehoefte.

 

De persoonlijke voorzieningen zijn bedoeld voor mensen die door hun lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding en aanpassing op de werkplek nodig hebben, dat van een reguliere werkgever niet mag worden verwacht dat hij/zij deze mensen in dienst neemt. Concreet gaat het dan om personen die tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en/of personen met een structurele functionele beperking, waar ook kwetsbare jongeren toe kunnen behoren.

 

Artikel 2.2.8. Jobcoach

De inzet van een jobcoach is een persoonlijke voorziening. De gemeente beoordeelt in het individuele geval of een jobcoach nodig is, welk begeleidingsregime daarbij past en stemt met de werkgever en werknemer de wijze en periode van jobcoaching af. Ieder half jaar wordt geëvalueerd of jobcoaching nog langer noodzakelijk is. Naast de inzet van een jobcoach kan er ook gekozen worden voor een financiële tegemoetkoming om als werkgever zelf een jobcoach aan te stellen (de zogenaamde interne jobcoach)

 

Voor de hoogte van vergoeding wordt verder verwezen naar de vergoedingen, zoals toegepast door het UWV. Iedereen die in loondienst werkt en/of een uitkering van UWV (WW, ZW, WIA, Wajong, WAZ, WAO) heeft valt voor deze voorzieningen onder het UWV. Ook als aanvrager naast dienstbetrekking / UWV uitkering een andere uitkering heeft (ook Participatiewet) valt deze voor deze voorziening onder het UWV. Tot die tijd wordt de voorziening vanuit de gemeente beschikbaar gesteld.

 

2.3 Arbeidsontheffingen

Met de komst van de Participatiewet is het niet langer mogelijk ontheffing te verlenen van de re-integratieplicht. Nog slechts op grond van dringende redenen kan tijdelijk ontheffing worden verleend van de arbeidsplicht. Het is dus ook louter (ontheffing van) de arbeidsplicht waarop deze beleidsregel betrekking heeft. De begrippen “dringende redenen” en “tijdelijk” in het tweede lid van artikel 9 van de Participatiewet bieden het college enige beleidsvrijheid.

 

Het is de bedoeling dat het college kritisch is bij de beoordeling of een belanghebbende al dat niet in aanmerking komt voor ontheffing van de arbeidsplicht. Minder acute medische belemmeringen mogen als zodanig in de meeste gevallen geen aanleiding zijn voor een ontheffing. Eventuele aanwezige belemmeringen om deelname aan arbeid te realiseren kunnen worden weggenomen door het aanbieden van individueel toegesneden voorzieningen. Om een juiste individuele beoordeling te garanderen, verdient het aanbeveling zo veel mogelijk gebruik te maken van de vastgestelde indicaties en adviezen van deskundigen. Onder een deskundige wordt in dit kader een medisch specialist, professionele hulpverlener of een door het college aangewezen medisch adviseur verstaan.

 

Het verlenen van een ontheffing is uiteindelijk maatwerk en afhankelijk van individuele omstandigheden.

 

De belanghebbende die ontheffing wordt verleend kan verplicht worden om zich, conform artikel 55 Participatiewet en op advies van een arts, te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

 

Artikel 2.3.1. Tijdelijke ontheffing vanwege dringende redenen van medische of sociale aard

Medische en/of sociale belemmeringen op zich zijn geen reden voor ontheffing. Algemene factoren (bijvoorbeeld leeftijd of slechte arbeidsmarkt) kunnen nooit als een grond van ontheffing gelden. Onderzocht moet worden welke mogelijkheden een uitkeringsgerechtigde wél heeft om algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten. Hierbij moet rekening gehouden worden met de belemmeringen (bijvoorbeeld rugsparende arbeid of aanpassing van de werkplek). Om zeker te zijn van een juiste, individuele beoordeling zal het college in de regel gebruik maken van de adviezen van onafhankelijke externe deskundigen. In sommige gevallen is de individuele beoordeling naar de arbeidsmogelijkheden van een uitkeringsgerechtigde zo voor de hand liggend en ondubbelzinnig duidelijk dat geen onafhankelijk extern deskundige geraadpleegd behoeft te worden. We noemen hier als voorbeelden: Extreme (drugs-)verslaving, (tijdelijke) opname in Wlz-instelling of blijf-van-mijn-lijf-huis, terminale ziekte enz. In gevallen waarbij sprake is van een tijdelijke opname of verslaving wordt ontheffing verleend, waarbij aan de uitkeringsgerechtigde, conform artikel 55 van de wet, nadere verplichtingen worden gesteld die strekken tot arbeidsinschakeling. Te denken valt aan het zich onder behandeling laten stellen van een arts, psycholoog of afkickcentrum.

 

Als advies is gevraagd aan een onafhankelijke extern deskundige is de duur van de ontheffing in principe gelijk aan de periode die is aangegeven in het medisch advies, doch maximaal één jaar. Na één jaar moet een herbeoordeling plaatsvinden. Bij het eerstvolgende onderzoek naar de verleende ontheffing(en) toetst het college opnieuw of er (nog) sprake is van dringende redenen.

 

Artikel 2.3.3. Ontheffing alleenstaande ouder

lid 1 / 5 Alleenstaande ouders met kinderen tot 5 jaar oud

Alleenstaande ouders die de (volledige) zorg hebben voor kinderen tot 5 jaar kunnen een verzoek indienen voor vrijstelling van de arbeidsplicht en inschrijving bij het UWV. Dit staat in artikel 9a van de wet en artikel 38 van de IOAW/IOAZ. Het betreft een ‘voor wat, hoort wat’-regeling. Het is niet de bedoeling dat de vrijstelling een eenzijdige aangelegenheid is. In combinatie met de zorg voor het kind moet de alleenstaande ouder zorgen dat haar of zijn positie op de arbeidsmarkt verbetert, dan wel niet verslechtert. Daarom blijft de re-integratieplicht wel gelden. De re-integratieplicht bestaat bijvoorbeeld uit het volgen van scholing of een opleiding tot startkwalificatieniveau. Het college stelt uiterlijk zes maanden na het ontheffingsverzoek in een plan van aanpak vast hoe de alleenstaande ouder de re-integratieplicht gaat invullen. De voortgang beoordeelt het college elke zes maanden. Het college geeft geen ontheffing of trekt de ontheffing in als uit houding en gedraging van de alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat deze de re-integratieplicht niet wil nakomen. De maximale periode van de ontheffing is vijf jaar. De maximale ontheffingsduur is vijf jaar, ongeacht het aantal kinderen, de duur en frequentie van de bijstandsverlening. Perioden waarin het college eerder een ontheffing verleende, bijvoorbeeld bij een eerdere bijstandsverlening of bij een verhuizing, telt het college bij elkaar op. De start van de ontheffingsperiode en eventuele onderbrekingen daarvan moet het college daarom in het dossier van de betreffende alleenstaande ouder bijhouden. Bij co-ouderschap is maatwerk aan de orde. Voor de dagen dat de alleenstaande ouder niet de volledige zorg heeft, blijft de plicht tot arbeidsinschakeling voor hem/haar gelden. Na de periode van vijf jaar ontheffing of als het jongste kind vijf jaar is geworden, gaat de arbeidsplicht gelden.

 

lid 6. Zorgplicht alleenstaande ouders

In artikel 9, vierde lid, van de wet en in artikel 37a, tweede lid, van de IOAW/IOAZ staat dat het college een uitkeringsgerechtigde om individuele redenen tijdelijk een ontheffing verleent van de plicht tot arbeidsinschakeling. Een van de uitgangspunten van de Participatiewet, IOAW en IOAZ is het leveren van maatwerk aan de individuele belanghebbende. Zo ook als de zorgtaken de plicht tot arbeidsinschakeling in de weg dreigen te staan. Er dient een individuele beoordeling vooraf te gaan aan de beslissing om ontheffing te verlenen op grond van dit artikel en deze ontheffing dient schriftelijk te worden vastgelegd en ook als zodanig aan belanghebbende kenbaar te worden gemaakt.

 

Het college maakt een afweging tussen de arbeidsplicht en de zorgtaak van de alleenstaande ouder met kinderen tot 12 jaar en/of kinderen van 12 tot 18 jaar met een handicap. Dat doet het college op het moment dat zij de mate van de arbeidsplicht van een alleenstaande ouder met een uitkering op grond van de Participatiewet, IOAW- of IOAZ bepaalt. In deze situaties kan het college een individuele afweging maken. Het college kan bepalen dat arbeid die de uitkeringsgerechtigde eigenlijk zou moeten accepteren, niet geaccepteerd hoeft te worden. Dat kan het college bijvoorbeeld doen omdat de werktijden en reistijden niet te combineren zijn met de zorg voor kinderen en zo lang dit probleem niet op te lossen is door het aanbieden van een voorziening, zoals kinderopvang, of aangepaste werktijden. De beschikbaarheid van alleenstaande ouders met kinderen tot 12 jaar voor de arbeidsmarkt moet aan een aantal voorwaarden voldoen. Dat is te lezen in artikel 9, vierde lid, van de Participatiewet en artikel 37a, tweede lid, van de IOAW/IOAZ. Aandachtspunten zijn: passende kinderopvang, tussenschoolse opvang en buitenschoolse opvang en de aansluiting op de schooltijden. Opvang is passend als er binnen de gemeentegrenzen of in de plaats waar de alleenstaande ouder werkt opvang aanwezig is. Uiteraard rust op de ouder(s) een inspanningsverplichting om kinderopvang, tussenschoolse opvang en buitenschoolse opvang te realiseren.

 

Artikel 2.3.4. Ontheffing personen verblijvend in Wlz -instelling

Wlz-instellingen zijn instellingen of woonvormen die intensieve zorg, toezicht en/of begeleiding bieden aan personen met een ernstige geestelijke en/of lichamelijke beperking. Aan de opname in een Wlz-instelling gaat een strenge indicatie vooraf, waarvan medische keuringen deel uit maken. Het college is van mening dat uit de praktijk gebleken is dat een dergelijke begeleiding en/of behandeling dusdanig intensief is dat de mogelijkheid tot re-integratie erg beperkt al dan niet mogelijk is. Als gevolg daarvan wordt aan deze doelgroep ontheffing verleend van de arbeidsplicht en de plicht tot het uitvoeren van de tegenprestatie voor zo lang het verblijf in de Wlz-instelling duurt.

 

Artikel 2.3.5. Ontheffing vanwege dringende redenen vanwege werkzaamheden als mantelzorger

Mantelzorgers zijn mensen die langdurig, intensief en onbetaald zorgen voor een chronisch zieke, gehandicapte of hulpbehoevende persoon uit hun omgeving. Mantelzorg is geen vrijwilligerszorg en is informeel van aard. De verplichtingen tot arbeidsinschakeling gelden onverkort voor uitkeringsgerechtigden die taken als mantelzorger uitvoeren, tenzij er redenen zijn voor een tijdelijke ontheffing van de arbeidsplicht.

 

Vastgesteld moet worden dat het verlenen van zorg niet kan worden gecombineerd met de verplichting tot het verrichten van arbeid voor de duur en het aantal uren waarvoor de mantelzorg noodzakelijk is. Dit is alleen het geval indien:

  • de mantelzorg wordt geboden aan (inwonende) bloed- en aanverwanten in de eerste en tweede graad; en

  • er sprake is van een zodanige hulpbehoevendheid dat het ontbreken van zorg sociaal en medisch onverantwoord moet worden geacht; en

  • er geen of onvoldoende voorzieningen zijn (bijv. thuiszorg, PGB ).

Indien het college de verrichtte mantelzorg niet in redelijke verhouding vindt staan tot de arbeids- en/of re-integratieplicht van betrokkene, kan het college besluiten de ontheffing niet te verlenen. In dat geval dient het college zich wel te vergewissen van een voorhanden zijnde adequaat alternatief voor hulp die de mantelzorger verleent.

 

Het college kan een onafhankelijke externe deskundige om advies vragen inzake de noodzaak van het aantal uren waartoe de ontheffing noodzakelijk is, evenals de duur van de ontheffing. Ook kan hiervoor gebruikgemaakt worden van andere indicatiestellingen. De ontheffing vindt in redelijkheid plaats, waarbij de uren die moeten worden besteed aan zorgtaken in relatie moeten staan tot de resterende arbeidsuren, waarbij uitgegaan wordt van een 36-urige werkweek.

 

Artikel 2.3.6. Ontheffing bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid

De verplichtingen, zoals bedoeld in de wet, zijn niet van toepassing op de belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

 

Definitie volledig en duurzaam arbeidsongeschikt:

  • 1.

    Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevallen duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.

  • 2.

    In het eerste lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterde situatie.

  • 3.

    Onder duurzaam wordt mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat. Het betreft hier een permanente ontheffing.

Hoofdstuk 3 Inkomensondersteuning

3.1 Inkomstenvrijlating

Artikel 3.1.1 Inkomstenvrijlating

In dit artikel zijn de belangrijkste voorwaarden opgenomen die het recht op een vrijlating bepalen. Ten eerste is dit de beoogde doelstelling van de wetgever: het stimuleren van aanvaarding van gehele of gedeeltelijke arbeid door belanghebbenden. Aangenomen wordt dat hier altijd sprake van is, tenzij (ten tweede) de aanvaarding van arbeid niet tijdig gemeld wordt door belanghebbende.

 

Belanghebbenden kunnen natuurlijk niet met terugwerkende kracht gestimuleerd worden om keuzes in het verleden te maken. Als er sprake is van verzwegen inkomsten of fraude kan belanghebbende nu voorgehouden worden dat:

  • hij zich enerzijds te laat (of niet) heeft gemeld;

  • dat het toekennen van een inkomstenvrijlating niet doelmatig is;

  • dat er blijkbaar voldoende stimulans aanwezig was om arbeid te accepteren en geen gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening.

De vrijlating mag niet worden toegepast op de onderdelen uit het inkomen die niet onder de middelen vallen. Niet tot de middelen worden onder andere gerekend de door de werkgever betaalde reiskostenvergoeding, de kilometervergoeding, fietsgeld, koffiegeld, gereedschapsvergoeding, telefoonkostenvergoeding, wasvergoeding t.b.v. uniformen, overalls, e.d., en de maaltijdvergoeding.

 

Wel tot de middelen worden gerekend: het door de werkgever betaalde loon in natura, de winstuitkering en de bonus. Tot de middelen worden ook gerekend de zelf verworven inkomsten van marginaal zelfstandigen en cliënten die af en toe een op geld waardeerbare dienst/klus/opdracht uitvoeren (inkomsten op bescheiden schaal), ongeacht of deze een duurzaam karakter hebben.

 

Personen die bijstand ontvangen en een inkomen (gaan) ontvangen dat net boven de norm uitkomt, zal het college de vrijlating eerst in mindering moeten brengen op de inkomsten. Bedragen de inkomsten na de vrijlating minder dan de norm, dan blijft het recht op (aanvullende) bijstand bestaan. Is het inkomen na de vrijlating gelijk aan of hoger dan de norm, dan bestaat er geen recht meer op bijstand.

 

3.2. Middelentoets

Artikel 3.2.1 Giften

De Participatiewet bepaalt in artikel 31, lid 2, onder m, dat giften niet tot de middelen worden gerekend voor zover deze 'naar het oordeel van het college' uit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.

 

Het kabinet wil een giftenvrijlating van € 1.200 realiseren. Hiermee hebben giften tot € 1.200 geen gevolgen voor de bijstand. Deze giftenvrijlating zou in 2024 in de wet moeten staan. Maar op dit moment heeft het college al de bevoegdheid om giften buiten beschouwing te laten als deze vanuit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Veel gemeenten hebben hierbij al een vrijlatingsgrens van € 1.200 of hoger. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen roept gemeenten op om in ieder geval een vrijlating van € 1.200 te hanteren. De gemeenten Ermelo, Harderwijk en Zeewolde geven gehoor aan deze oproep.

 

Wanneer een bijstandsgerechtigde een gift ontvangt, kan dit invloed hebben op de hoogte van de bijstand. Afhankelijk van het karakter van de gift kan een gift zowel als inkomen of als vermogen worden gezien. Indien de gift niet in aanmerking komt voor een volledige vrijstelling of indien een gift boven het bedrag van de vrijlating komt, wordt een gift met een periodiek karakter aangemerkt als inkomen en een gift met een incidenteel karakter als vermogen. Inkomen wordt verrekend met de hoogte van de bijstand. Vermogen wordt opgeteld bij het vrij te laten vermogen. Als er geen sprake meer is van vrij te laten vermogen heeft een incidentele gift (pas) invloed op de hoogte van de bijstand.

 

Door de giften niet volledig in aanmerking te nemen wordt voorkomen dat de Participatiewet een ontmoediging vormt voor de vrijgevigheid van instellingen of personen. Uitgangspunt is dat er ruimte gegeven wordt aan religieus en particulier initiatief. Gezien het minimumbehoefte karakter van de bijstand kan de vrijlating niet onbeperkt zijn. Wat betreft de hoogte van de gift geldt dat het in de rede ligt om de gift in aanmerking te nemen voor zover cumulatie daarvan met de bijstand leidt tot een bestedingsniveau dat niet verenigbaar is met hetgeen op bijstandsniveau gebruikelijk is. Wanneer giften niet leiden tot een duidelijke besparing op de kosten van levensonderhoud, zal vrijlating in beginsel mogelijk moeten zijn. Het is onmogelijk om alle scenario's vast te leggen in beleidsregels. Het uitgangspunt bij de vrijlating van giften is dat er maatwerk geleverd kan worden en dat er gekeken wordt naar de situatie van de belanghebbende.

 

Artikel 3.2.2 Voedingsgeld.

Het kan voorkomen dat een belanghebbende in een inrichting voedingsgeld ontvangt. Dit is ter compensatie voor eten, drinken en wassen waar iemand op grond van de Wlz recht op kan hebben. Dit wordt niet altijd in natura verstrekt. Of voedingsgeld voor de bijstand als inkomen moet worden aangemerkt, kunnen meerdere visies worden verdedigd.

 

Overwogen wordt dat voedingsgeld niet wordt aangemerkt als middel voor de bijstand indien een instelling niet voorziet in voeding in natura. Het uitgangspunt bij de inrichtingsnorm is dat de inrichting voorziet in de voedingskosten. In gevallen stelt de inrichting hier een bedrag voor beschikbaar aan belanghebbende in plaats van het verstrekken van voeding in natura. Als de inrichting wel zou voorzien in voeding werd dit ook niet aangemerkt als inkomen in natura.

 

Artikel 3.2.3 Materiële en Immateriële schadevergoeding

Bij een schadevergoeding wordt onderscheid gemaakt tussen materiële en immateriële schadevergoedingen. Een materiële schadevergoeding is een vergoeding voor schade die direct in geld is uit te drukken. Het gaat om een vergoeding voor schade of verlies van iets dat belanghebbende al had. Bijvoorbeeld vervanging van een kapotte auto of brandschade in huis. Het kunnen reeds gemaakt kosten zijn, verlies van inkomen of kosten die nog gemaakt moeten worden.

 

Bij immateriële schadevergoeding, ook wel smartengeld genoemd, gaat het om een vergoeding voor gederfde levensvreugde. Deze vergoeding is bedoeld voor geleden emotionele schade, waarvan de hoogte door een rechter of schadeverzekeraar is bepaald. Binnen de bijstandsuitkering moet worden gekeken naar de hoogte van de immateriële schadevergoeding. Is de vergoeding exorbitant hoog, of heeft deze een loondervend karakter, dan kan dat deel wel als middel in aanmerking worden genomen. Voor het gedeelte van de immateriële schadevergoeding dat door de gemeente wordt vrijgelaten, is het aan de belanghebbende om te bepalen waar de vrijgelaten immateriële schadevergoeding voor wordt gebruikt. Invulling geven aan het hervinden van levensvreugde is immers een persoonlijke kwestie.

 

Artikel 3.2.4 Erfenissen

lid 1. Eerste lid: Erfenissen zijn geen giften als bedoeld in onderdeel m van de Participatiewet. Het behandelen van erfenissen als zodanig betreft bovenwettelijk begunstigend beleid. Gezien erfenissen en giften zonder specifieke bestemming allebei ter vrije besteding is worden deze op eenzelfde wijze behandeld.

 

lid 2. De bijstandsgerechtigde is te allen tijde verplicht om een erfenis te melden bij de gemeente. Ook in de situatie dat de hoogte van de erfenis nog niet is vastgesteld, dient er een melding gemaakt te worden van dat er mogelijk recht is op een erfenis.

 

Artikel 3.2.5. Normwijziging verblijf in inrichting

Artikel 23 Participatiewet bepaalt dat bij verblijf in een inrichting afwijkende bedragen gelden voor de te verlenen bijstand. Van verblijf in een inrichting is sprake vanaf het moment van opname in een inrichting. Bij opname van een belanghebbende in een inrichting wordt de bijstandsnorm gehandhaafd tot en met de laatste dag van de maand van opname, tenzij vooraf bekend is dat belanghebbende zijn woonruimte met ingang van een eerdere datum heeft opgezegd. In dat geval is het reëel de bijstandsnorm te wijzigen in de norm voor verblijf in een inrichting met ingang van de datum waarop de woning is opgezegd.

 

Vanwege het praktische gegeven dat opnames in inrichting van (zeer) korte duur kunnen zijn en er, met name in het geval van opname in psychiatrische inrichting, sprake kan zijn van herhaalde (korte) opnames kort achter elkaar, is het - mede gelet op de administratieve last - niet wenselijk om de norm (telkens) meteen om te zetten. Dit is eens te meer het geval als het wegvallen van belangrijke bestaanskosten voor belanghebbende niet of slechts in beperkte mate aan de orde is.

 

Bovendien zou in voorkomende gevallen ook steeds bijzondere bijstandsverlening aan de orde kunnen zijn voor de doorlopende vaste lasten.

 

Wanneer vooraf vaststaat dat de opname van de belanghebbende in een inrichting korter dan 2 maanden zal duren, wordt de bijstandsnorm daarom gehandhaafd. De bijstandsnorm wordt ook gehandhaafd wanneer vooraf vaststaat dat de belanghebbende die in een inrichting verblijft een of meerdere dagen per week thuis verblijft. De toelichting bij artikel 23 Participatiewet motiveert de lagere bijstandsnormen bij verblijf in een inrichting met de mededeling dat personen die ter verpleging of verzorging in een inrichting verblijven, niet geconfronteerd worden met een aantal belangrijke bestaanskosten. In voeding, huisvesting, verwarming, onderhoud en dergelijke wordt voorzien door de inrichting. De daaraan verbonden kosten zijn begrepen in de verpleeg- of verzorgingsprijs, die over het algemeen uit andere hoofde wordt vergoed (zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 51). In situaties waarin de genoemde bestaanskosten niet of slechts in beperkte mate wegvallen door het verblijf in een inrichting, is de motivering voor de toepassing van artikel 23 Participatiewet niet langer meer aan de orde en daarmee de strikte toepassing niet opportuun.

 

Artikel 3.2.6 Vermogen in eigen woning

Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.

 

Artikel 3.2.7 Waarde voertuigen bij vermogensvaststelling

Op grond van artikel 34 Participatiewet worden niet alleen bezittingen in natura die, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn, niet als vermogen aangemerkt, maar ook bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn. Het college vindt:

de totale waarde van auto’s, motorfiets, en dergelijke tot een waarde van € 5.000,00, algemeen gebruikelijk (en worden dus niet als vermogen in aanmerking genomen).

 

De waarde van een caravan of aanhanger wordt volledig in aanmerking genomen en als vermogen aangemerkt. De reden hiervan is dat het bezit van een caravan of aanhanger niet noodzakelijk is voor het verkrijgen van of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid en daarvoor is één auto of één motorfiets voldoende.

 

Voor de vaststelling van de waarde van de auto's, motoren en caravans (inclusief btw) wordt in beginsel uitgegaan van de koerslijsten van de ANWB (inkoopprijzen), zijnde de in aanmerking te nemen waarde in het economisch verkeer (artikel 34 Participatiewet). Van deze goederen die wegens hun leeftijd niet meer in deze koerslijsten zijn opgenomen, wordt aangenomen dat hun waarde nihil is. Van deze uitgangspunten wordt afgeweken indien er aantoonbare verschillen zijn tussen het goed en de uitgangspunten van de koerslijsten, bijvoorbeeld enerzijds een schade-auto en anderzijds een oldtimer. In dat geval wordt de waarde van het voertuig geschat.

 

Artikel 3.2.8 Reservering uitvaartkosten

Een verzekering voor de kosten van begrafenis of crematie wordt geacht algemeen gebruikelijk te zijn. Dit kan zowel een verzekering in natura zijn, een verzekering die in contanten uitkeert of een eigen reservering voor die kosten. Indien de verzekering of reservering echter zodanig van vorm is dat gesteld moet worden dat belanghebbende hier niet over kan beschikken, dan kan het college deze op grond van artikel 31 lid 1 Participatiewet niet als middel in aanmerking nemen. Dit zal zich met name voordoen bij uitvaartverzekeringen welke in natura uitkeren. Uitvaartverzekering welke in natura uitkeert, wordt altijd vrijgelaten. In het kader van gelijke behandeling van belanghebbende met een verzekering die in natura en die in contanten uitkeert is het redelijk om ook in het tweede geval een bedrag buiten beschouwing te laten. Dit geldt ook wanneer een belanghebbende zelf geld reserveert voor de uitvaart dat niet eerder opvraagbaar is dan na het overlijden van belanghebbende.

 

Artikel 3.2.9 Bijzondere bezittingen zoals aandelen, effecten, e-wallet, cryptomunten

Cryptomunten (ofwel cryptocurrency of cryptovaluta) zoals bijvoorbeeld de bitcoin, zijn digitale munteenheden. Als een belanghebbende cryptomunten heeft, dan zijn dat bezittingen als bedoeld in artikel 34 lid 1 onderdeel a Participatiewet waarover belanghebbende beschikt. De cryptomunten dienen te worden toegerekend aan het vermogen van belanghebbende. Dit is alleen anders als sprake is van handel in bitcoins. Dan moeten de inkomsten daarvan worden aangemerkt als inkomsten als bedoeld in artikel 32 Participatiewet.

 

Om de waarde van de cryptomunten vast te stellen zal belanghebbende inzage moeten geven in het online transactieoverzicht van de cryptomunten. Onder de waarde moet worden verstaan de actuele waarde van de desbetreffende digitale munt.

 

Hoofdstuk 4 Bijzondere bijstand

4.1 Algemene bepalingen

Het onderdeel bijzondere bijstand vormt een uitgebreid en belangrijk onderdeel van deze beleidsregels. De bijzondere bijstand is niet alleen voor bijstandsgerechtigden. Bijzondere bijstand is toegankelijk voor iedereen met een laag inkomen. Bepalend is de draagkracht van de belanghebbende. Het inkomen wordt vergeleken met de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Daarbij wordt de kostendelersnorm buiten beschouwing gelaten. De bijzondere noodzakelijke kosten moeten de draagkracht te boven gaan. De middelen zoals genoemd in de artikelen 31 t/m 33 en een deel van de vermogensbestandelen van artikel 34 van de Participatiewet worden bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking genomen. Bij het verstrekken van bijzondere bijstand moet rekening worden gehouden met de draagkracht van de belanghebbende. Het college bepaalt welk deel van het inkomen boven de bijstandsnorm bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking wordt genomen (artikel 35, lid 1, van de Participatiewet).

 

Overeenkomstig artikel 31 lid 2 onder k van de participatiewet wordt een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk van ten hoogste een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag vrijgelaten

 

Artikel 4.1.2 Beoordeling noodzakelijkheid

Door bijzondere omstandigheden kan het voorkomen dat een belanghebbende niet over voldoende inkomen of vermogen beschikt om bepaalde bijzondere noodzakelijke kosten te voldoen. Wanneer de belanghebbende geen beroep kan doen op een voorliggende voorziening en de betreffende uitgaven noodzakelijk zijn en voortkomen uit bijzondere omstandigheden, kan bijzondere bijstand worden aangevraagd. Het gaat altijd om een individuele beoordeling, dus om maatwerk. Dit betekent dat uit de bijzondere individuele omstandigheden de noodzaak van de kosten moet blijken en dat in elke specifieke situatie een zorgvuldige afweging gemaakt moet worden. Daarbij wordt rekening gehouden met de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Deze basisuitgangspunten gelden voor iedere aanvraag. Welke kosten daarvoor in aanmerking komen, hangt af van de individuele omstandigheden en wordt dan ook per aanvraag beoordeeld. Het kan hierbij om zeer diverse kostensoorten gaan. Enkele veel voorkomende kostensoorten zijn in hoofdstuk 4 van deze beleidsregels nader omschreven. Voor het verlenen van bijzondere bijstand is het geen vereiste dat belanghebbende algemene bijstand op grond van de Participatiewet ontvangt. Ook anderen die een financiële positie hebben die niet toereikend is om de bijzondere en noodzakelijke kosten te betalen, kan een beroep op bijzondere bijstand doen. De Participatiewet is in het stelsel van bestaansvoorzieningen het laatste vangnet. Dat betekent dat bij het bepalen van het recht op bijstand rekening moet worden gehouden met eventuele voorliggende voorzieningen. Volgens artikel 15 lid 1 van de Participatiewet bestaat er geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op ‘een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn’.

 

Een algemeen uitgangspunt is dat bijzondere bijstand moet worden aangevraagd voordat de kosten daadwerkelijk gemaakt zijn. Er kan geen bijstand met terugwerkende kracht worden verleend. Er zijn uitzonderingen op dit uitgangspunt, omdat in bepaalde situaties de aanvraag eenvoudigweg nog niet kan worden ingediend wanneer de kosten nog niet gemaakt zijn. Lid 3 betreft derhalve bijzonder begunstigend beleid, hieronder een nadere toelichting van situaties waarin lid 3 mogelijk van toepassing is:

  • De kosten voor de eigen bijdrage rechtsbijstand worden daadwerkelijk gemaakt wanneer de toevoeging door de Raad voor de Rechtsbijstand is afgegeven (artikel 4.5.3);

  • De kosten voor bewindvoering, mentorschap en onder curatele stelling worden gemaakt nadat de Rechtbank een beschikking hiervoor heeft afgegeven (artikel 4.5.2)

In deze situaties heeft belanghebbende drie maanden de tijd om de aanvraag in te dienen. Het is in principe niet toegestaan om bijstand te verlenen met terugwerkende kracht (artikel 44 lid 1 van de Wet). Dit verbod op bijstandsverlening met terugwerkende kracht geldt ook voor bijzondere bijstand, tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. In dat geval kan er gemotiveerd worden afgeweken.

 

Artikel 4.1.3 Termijn Periodieke bijstand

Voor periodieke bijzondere bijstand kunnen verschillende termijnen bestaan. Bij een periodieke bijzondere bijstand met een termijn van langer dan 12 maanden vindt jaarlijks een hercontrole plaats. In 12 maanden kan er immers veel veranderen in bijvoorbeeld de inkomenssituatie, het vermogen, en de gezinssituatie, of woonadres.

 

Er zijn uitzonderingen waarbij de rechtmatigheid maximaal eenmaal per drie jaar kan plaatsvinden. Dit is het geval in situaties waarin geen draagkracht is en de verwachting is dat de inkomens- en vermogensgrens niet wijzigt. Hiervan kan sprake zijn bij:

  • uitkeringsgerechtigden van de bijstand;

  • ouderen met een klein pensioen en AOW;

  • andere situaties zijn ook mogelijk, hierin is altijd van belang dat maatwerk wordt toegepast.

Artikel 4.1.4 Hoogte van de bijzondere bijstand

De maximale hoogte van de bijzondere bijstand wordt vastgesteld op individuele basis of op basis van ‘normbedragen’. Per kostensoort wordt aangegeven hoe de hoogte bepaald wordt. Bij het bepalen van de hoogte wordt aangesloten bij de vastgestelde (geïndexeerde) prijzen van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud). Het Nibud is een onafhankelijke stichting die adviseert en informeert over financiën van huishoudens. De gebruikelijke prijzen van een groot aantal kostensoorten worden jaarlijks gepubliceerd in de prijzengids Nibud. Voor een aantal kostensoorten worden afwijkende bedragen gehanteerd, omdat de door Nibud gehanteerde bedragen niet in verhouding staan tot de Participatiewet als bestaansminimum of omdat deze kostensoorten ontbreken in de prijzengids.

 

4.2 Draagkracht

Artikel 4.2.1 Draagkracht in vermogen en middelen

Bijzondere bijstand is toegankelijk voor iedereen met een laag inkomen en weinig tot geen vermogen, waarbij de draagkracht bepalend is. Is er sprake van geen of slechts een beperkte draagkracht, dan kan aanspraak op bijzondere bijstand bestaan voor specifieke kosten, die niet uit het regulier inkomen, vermogen of uit de algemene bijstand kunnen worden voldaan. De bijzondere noodzakelijke kosten moeten de draagkracht te boven gaan. Een aantal middelen worden buiten beschouwing gelaten, zoals deze ook voor de algemene bijstand buiten beschouwing worden gelaten. Deze zijn opgenomen in lid 4 van dit artikel.

 

Bij een aanvraag voor bijzondere bijstand telt ook het vermogen mee. Immers, iemand met voldoende vermogen is in staat in diens eigen levensonderhoud te voorzien. Het vermogen wordt vastgesteld op dezelfde manier als voor de algemene bijstandsuitkering. Dat betekent dat het vermogen niet meetelt als het onder de vrijlatingsgrens in de Participatiewet blijft (artikel 34 lid 3 van de wet). De vermogensgrens staat op 1 januari 2023 voor een alleenstaande op € 7.605 voor gehuwden/samenwonenden en alleenstaande ouders op € 15.210. De bedragen worden halfjaarlijks opnieuw vastgesteld door het Rijk.

 

Het vermogen dat meer bedraagt dan de genoemde normen in artikel 34 lid 3 Participatiewet, alsmede spaargeld/contanten/saldi voor algemene noodzakelijke kosten, moet eerst aangewend worden voor de betaling van de bijzondere noodzakelijke kosten.

 

Het vermogen wordt bepaald op de datum waarop de kosten opkomen. Als het vermogen op dat moment hoger is dan de vrijlatingsgrens, bestaat er geen recht op bijzondere bijstand.

 

Het is logisch om een grens te stellen aan het moment van indienen nadat de kosten zich hebben voorgedaan, daarom is dit vastgesteld op maximaal 3 maanden nadat de kosten zijn opgekomen. Betrokkene heeft er het meeste belang bij dat kosten zo snel mogelijk vergoed worden. En in de beoordeling kan dan ook de actuele situatie meegewogen worden, terwijl tijdsverloop een eerlijke en objectieve beoordeling bemoeilijkt.

 

Artikel 4.2.2 Draagkracht in inkomen

Uitgangspunt is dat bij een inkomen vanaf 120% tot 150% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, 30% moet worden aangewend voor de betaling van de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Is het inkomen meer dan 150% van de geldende bijstandsnorm, dan wordt geacht dat de kosten voldaan kunnen worden en is er geen aanspraak op bijzondere bijstand.

Volgens vaste rechtspraak zijn er kostensoorten die uit een inkomen op bijstandsniveau dienen te worden voldaan. Dit inkomen wordt toereikend geacht om voor de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen reserveren, dan wel deze via gespreide betaling achteraf te kunnen voldoen.

 

De inkomensgrens is inclusief vakantietoeslag van 5% van het netto-inkomen.

 

In bijzondere gevallen wordt het inkomen uit draagkracht afwijkend vastgesteld. Er is sprake van een bijzonder geval als het feitelijk besteedbare inkomen zo laag is dat het redelijk is met deze kosten rekening te houden. Het moet wel gaan om kosten die een verplichtend karakter hebben. Voorbeelden van deze kosten zijn onderhoudsverplichting, beslaglegging, bestuursrechtelijke premie, studiekosten van kinderen of woonkosten boven de huurgrens als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag. In deze gevallen wordt rekening gehouden met het wettelijke vrij te laten bedrag of beslagvrije voet.

 

Artikel 4.2.3 Vaststellen vermogen en maandinkomen

Voor het bepalen van het inkomen bij de berekening van de draagkracht wordt uitgegaan van het maandinkomen. Bij regelmatige inkomsten wordt daarbij uitgegaan van de maand voorafgaande aan de draagkrachtperiode. Wanneer belanghebbende onregelmatige inkomsten heeft, bijvoorbeeld bij een nulurencontract, wordt uitgegaan van het gemiddelde van de inkomsten over de laatste drie maanden. Er kan voor gekozen worden om de gemiddelde inkomsten over een ruimere periode te berekenen wanneer uit gegevens blijkt dat een periode van drie maanden geen betrouwbaar beeld geeft

 

Artikel 4.2.4 Draagkrachtperiode

Het draagkrachtjaar begint vanaf de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is gedaan en wordt eenmalig vastgesteld voor de duur van 12 maanden. Bij nieuwe aanvragen van een niet-bijstandsgerechtigde in hetzelfde draagkrachtjaar hoeft de draagkracht niet opnieuw berekend te worden. Bij bijstandsgerechtigden begint het draagkrachtjaar ook vanaf de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is gedaan, maar eindigt pas als de algemene bijstand eindigt.

In de toekennings- of afwijzingsbeschikking wordt de periode van het draagkrachtjaar en de hoogte van de draagkracht benoemd. Aangegeven wordt per welke datum het draagkrachtjaar begint en per welke datum het eindigt.

 

Artikel 4.2.5 Wijziging draagkracht tijdens draagkrachtperiode

De vastgestelde draagkracht wordt opnieuw berekend, wanneer binnen de draagkrachtperiode een wijziging heeft plaatsgevonden in de (woon) situatie van de belanghebbende. Ook in geval van wijziging van het inkomen kan de draagkracht worden berekend. Bij sterk wisselende inkomsten moet voor de draagkracht een zo reëel mogelijke inschatting worden gemaakt. Wijzigingen kunnen ook betrekking hebben op de woonsituatie, waardoor de bijstandsnorm van de belanghebbende wijzigt.

 

Artikel 4.2.6 Overgangsperiode draagkracht

Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.

 

4.3 Algemene kosten

Artikel 4.3.1 Aanvullende bijstand voor levensonderhoud voor jongeren

Jongeren van 18 tot 21 jaar kunnen in aanmerking komen voor aanvullende bijzondere bijstand als zij hogere noodzakelijke bestaanskosten hebben dan waarin de landelijke norm als bedoeld in artikel 20 Participatiewet voorziet en zij voor deze hogere kosten geen beroep kunnen doen op de ouderlijke onderhoudsplicht, zoals bedoeld in artikel 12 van de Participatiewet. Voor de hogere noodzakelijke bestaanskosten zal de jongere eerst een beroep moeten doen op de ouderlijke onderhoudsplicht. De wet bepaalt namelijk dat ouders verplicht zijn om bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Ook voor de verwekker van een kind, die niet tevens de juridisch ouder van het kind is, geldt deze verplichting. Er moet onderzocht worden of de middelen van de ouders ontoereikend zijn.

 

De onderhoudsplicht is vastgelegd in artikel 1:395a BW. Ouders zijn verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt. Ook een stiefouder is gedurende zijn huwelijk of zijn geregistreerd partnerschap jegens de tot zijn gezin behorende meerderjarige kinderen van zijn echtgenoot of geregistreerde partner die de leeftijd van 21 jaar niet hebben bereikt, verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie. Voor het begrip ‘ouder’ sluiten we aan bij artikel 1.1 van de Jeugdwet. Volgens deze wet wordt onder ouder verstaan: de gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder. Mochten de ouders hun zijn of haar verplichtingen niet nakomen, dan kan het kind zich wenden tot het LBIO (Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen). Of er sprake is van een dusdanig aantoonbaar verstoorde relatie dat ouders niet hoeven bij te dragen, moet dit door belanghebbende worden aangegeven door middel van een schriftelijke verklaring van het verbroken contact en de onmogelijkheid een beroep op de ouders te doen. Belanghebbende kan ook bewijsstukken indienen waaruit blijkt dat de relatie ernstig verstoord is en/of zij geen beroep op de ouders, bijvoorbeeld door bewijsstukken van instantie zoals de Politie of waar de Raad voor de Kinderbescherming betrokken is en de ouderlijke macht geheel of ten dele is ontzegd.

 

Enkel een verstoorde relatie is onvoldoende om ook te stellen dat geen beroep op de onderhoudsplicht kan worden gedaan, in het geval een ouder weigerachtig is maar wel zou kunnen betalen is ook verhaal mogelijk. De consulent onderzoekt en toetst bij iedere casus op individuele omstandigheden en individuele mogelijkheden of er redelijkerwijs de onderhoudsplicht van de ouder ten gelde kan worden gemaakt en verbindt hieraan bijvoorbeeld de verplichting om via het LBIO alimentatie te eisen. De consulent kan ook geheel afzien van het verzoeken om een onderhoudsbijdrage van ouders als voldoende duidelijk is dat bijvoorbeeld de betrokkene hiermee in gevaar wordt gebracht (als ouder(s) een gevaar vormt voor de betrokkene).

 

Artikel 4.3.2 Overbruggingsuitkering

Aan een belanghebbende die de periode tussen zijn aanvraag en de eerste betaling van de uitkering niet kan overbruggen kan een overbruggingsuitkering worden verstrekt. Een belanghebbende kan in de volgende situaties in aanmerking komen voor een overbruggingsuitkering:

  • 1.

    De uitbetaalperiode vóór de bijstand sluit niet aan op die van de bijstand. De eerdere uitbetaalperiode was bijvoorbeeld wekelijks en sluit niet aan bij onze maandelijkse betaalperiode/-datum;

  • 2.

    Een "verlaten partner" blijft zonder middelen achter en kan niet wachten tot de eerste betaaldatum van de bijstand;

  • 3.

    De hoogte van het inkomen in de periode voorafgaande aan de bijstandsverstrekking is ontoereikend om de periode tot de eerste bijstandsbetaling te overbruggen, dit komt vaak, maar niet uitsluitend voor bij statushouders die zich vestigen in de gemeente;

De overbruggingsuitkering is bedoeld om te voorkomen dat een cliënt op het moment van aanvraag met betalingsproblemen te maken krijgt. De praktijk leert dat mensen die bij aanvang van de bijstand al met achterstanden te maken krijgen deze niet meer inlopen. Er kunnen dan ook heel snel schulden ontstaan. Als de Participatiewet geen aanknopingspunten biedt om overbruggingsbijstand in de vorm van een borgtocht of een lening toe te kennen, moet de overbruggingsbijstand om niet te worden verleend.

 

Voor de terugbetaling van overbruggingsuitkeringen in de vorm van een geldlening sluit het college aan bij hetgeen in het debiteurenbeleid is opgenomen over terugbetalingen van geldleningen, uitgezonderd krediethypotheken. Het overbruggingsbedrag beslaat maximaal een periode van één maand en de hoogte is gelijk aan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, exclusief vakantietoeslag, minus de financiële middelen waarover wordt/kan worden beschikt.

Indien later blijkt dat in verband met een eigen woning, de bijstand in de vorm van een krediethypotheek wordt toegekend, zal ook de incidentele bijstand alsnog als krediethypotheek moeten worden toegekend.

 

Artikel 4.3.3 Woonkostentoeslag

Woonkostentoeslag voor huurders

Sinds 1 januari 2006 is de Huursubsidiewet vervangen door de Wet op de huurtoeslag. Bij een (actueel) minimuminkomen hoort een maximale huurtoeslag. Zijn er wijzigingen in het inkomen dan moet dit worden doorgegeven en wordt de huurtoeslag aangepast. Na afloop van het jaar wordt een definitieve vaststelling gemaakt.

 

Woonkostentoeslag komt niet vaak voor. Slechts in uitzonderingssituaties waarin er (nog) geen volledige aanspraak is op huurtoeslag, zal de aanspraak op bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag onderzocht moeten worden. Te denken valt hierbij aan:

  • statushouders

  • een scherpe daling inkomen

  • een huur die niet ingaat op de 1e van de maand.

Indien belanghebbende een huurwoning bewoont en er geen aanspraak gemaakt kan worden op de maximale huurtoeslag, dan wordt een woonkostentoeslag verleend. Onder woonkosten van een huurwoning wordt verstaan de huurprijs als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag (artikel 1, sub d).

 

De woonkostentoeslag wordt op dezelfde manier als de huurtoeslag berekend. Tevens dient rekening te worden gehouden met de inkomsten van inwonende verdienende kinderen boven de 18 en inkomsten uit verhuur van kamers.

 

Woonkostentoeslag voor woningeigenaren

Voor woningeigenaren blijft de toepassing van de woonkostentoeslag noodzakelijk. Indien er sprake is van een eigen woning wordt onder woonkosten verstaan de kosten die de eigenaar verschuldigd is voor:

  • a.

    de hypotheekrente;

  • b.

    rioolrechten;

  • c.

    het eigenaars aandeel onroerend zaakbelasting;

  • d.

    de premie voor de opstalverzekering;

  • e.

    de erfpachtcanon;

  • f.

    de omslagheffing voor huiseigenaren (waterschapslasten);

  • g.

    groot onderhoud.

Hypotheekrente die drukt op het inkomen kan worden afgetrokken bij de belastingaangifte. Dit leidt tot een hoger netto inkomen. Er zijn twee mogelijkheden:

 

Situatie 1: Voorlopige teruggaaf

Belanghebbende heeft een voorlopige teruggaaf aangevraagd vanwege de hypotheekrente aftrek en ontvangt deze maandelijks van de belastingdienst. Het betreft inkomen in de zin van artikel 32 lid 1 participatiewet zodat hiermee rekening moet worden gehouden. Wel zal aan de hand van de definitieve aanslag vastgesteld moeten worden of het juiste bedrag in mindering is gebracht op de toegekende bijzondere bijstand.

 

Situatie 2: fiscale aftrek achteraf

Belanghebbende wacht met het aftrekken van de hypotheekrente tot de belastingaangifte zodat hij achteraf een belastingteruggave ontvangt. Een teruggaaf van belasting moet worden toegerekend aan het jaar waarop deze betrekking heeft, niet het jaar waarin deze wordt ontvangen (artikel 32 lid 1 onderdeel b participatiewet). Voor zover de teruggaaf betrekking heeft op een periode waarover bijstand is verstrekt, zal er teruggevorderd moeten worden. Het in aanmerking te nemen inkomen is achteraf immers hoger. Voor het deel van de teruggaaf dat verband houdt met bijzondere kosten waarvoor geen bijstand is verstrekt, blijft terugvordering achterwege (artikel 31 lid 2 onderdeel participatiewet).

 

Ter beperking van het beroep op bijstand is de situatie onder 1 beschreven meer voor de handliggend. Vanuit de uitvoering verdient dan ook aanbeveling om de aanvrager dringend te verzoeken een voorlopige teruggaaf aan te vragen. Hij kan hier echter niet toe worden verplicht.

 

Woonkostentoeslag boven de huurtoeslag grens

In beginsel bestaat er geen recht op huurtoeslag als de woning een rekenhuur heeft boven de maximale huurgrens. Het verlenen van bijzondere bijstand voor woonkosten is in dat geval alleen mogelijk als er sprake is van een uit bijzondere omstandigheden voortkomende noodzaak om de dure woning te bewonen. De toeslag is gelijk aan het bedrag van de woonkosten, verminderd met het bedrag dat maximaal voor rekening van de belanghebbende zou blijven, indien zijn woonkosten gelijk zouden zijn aan de maximaal subsidiabele huur ingevolge de Wet op de huurtoeslag.

 

Verhuisplicht

Aan de verlening van de bijzondere bijstand wordt de verplichting verbonden, dat de belanghebbende alles in het werk stelt om goedkopere woonruimte te verkrijgen, die het best overeenstemt met de eigen financiële omstandigheden en mogelijkheden. De woonkostentoeslag wordt voor een half jaar verlengd, en eventueel met dezelfde periode verlengd, indien en zolang naar het oordeel van het college de belanghebbende nog niet heeft kunnen voldoen aan de voorwaarde om goedkopere woonruimte te verkrijgen.

 

Voorwaarden

  • de belanghebbende dient ingeschreven te staan bij de woningstichting voor een huurwoning;

  • de belanghebbende dient aan te kunnen tonen dat deze gereageerd heeft op woningen;

  • het opleggen van de verhuisplicht dient vastgelegd te worden in de beschikking waarin de woonkostentoeslag wordt toegekend. Hiermee kan ook urgentie worden aangevraagd.

Geen woonkostentoeslag wordt verleend indien geen of minder Huurtoeslag wordt ontvangen als gevolg van nalatigheid/verwijtbaarheid van aanvrager.

 

Hoogte woonkostentoeslag

De woonkostentoeslag wordt grotendeels op dezelfde manier als de huurtoeslag berekend. Tevens dient rekening te worden gehouden met de inkomsten van inwonende verdienende kinderen en inkomsten uit verhuur van kamers.

 

Voor de berekening van de woonkostentoeslag wordt gebruik gemaakt van de berekening op http://www.toeslagen.nl/. Komt men boven de huurtoeslag grens, dan volg je de berekening tot deze grens. De woonkosten hierboven, kunnen ook als woonkostentoeslag worden toegekend.

 

Het draagkrachtpercentage is 100%. Dit betekent dat de volledige draagkrachtruimte als draagkracht in aanmerking wordt genomen.

 

Woonkosten

De woonkosten van eigenaren die in aanmerking komen voor woonkostentoeslag zijn de rente die verband houdt met de woning. Het gaat hier meestal om hypotheekrente. Let op dat deze ook daadwerkelijk verschuldigd is. Verder geldt dat jaarlijks te ontvangen rijkssubsidie die betrekking heeft op de verschuldigde hypotheekrente hierop in mindering moet worden gebracht. Hypotheekrente voor leningen anders dan voor de woning, bijvoorbeeld voor een auto of caravan, mogen niet worden meegeteld. De aflossing van de hypotheek telt niet mee, dit geldt dus ook voor de premies van zogenaamde spaarhypotheken.

 

Zakelijke lasten in verband met het hebben van eigendom, zoals:

  • rioolrechten;

  • eigenaarsdeel waterschapslasten;

  • erfpachtcanon;

  • premies van verzekeringen tegen brand- en stormschade (alleen voor de opstallen);

  • eigenaarsdeel onroerende zaakbelasting (dus niet het gebruikersdeel).

Een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud:

  • Alleen kosten van groot onderhoud komen in aanmerking voor woonkostentoeslag. Bedoeld zijn de onderhoudskosten die in geval van bewoning van een huurhuis voor rekening van de verhuurder komen (bijvoorbeeld buitenschilderwerk).

  • Kosten van klein onderhoud moeten worden voldaan uit de bijstandsnorm of het daarmee vergelijkbare inkomen. Voor kosten van ingrijpende reparaties moet afzonderlijk bijstand worden verleend.

Als richtlijn voor de kosten van groot onderhoud gelden de bedragen die zijn opgenomen in het actuele overzicht van normen en bedragen. Deze bedragen zijn door het ministerie van VROM vastgesteld. Afwijking van deze bedragen kan alleen in bijzondere omstandigheden. Niet als een bijzondere omstandigheid kan gelden dat de betrokkene een zeer grote woning bewoont en derhalve hogere onderhoudskosten heeft. De bovengemiddelde kosten zijn niet-noodzakelijk en komen daarom niet in aanmerking voor bijstandsverlening.

 

Artikel 4.3.4 Vaste lasten tijdens tijdelijk verblijf in een inrichting of ziekenhuis

Bij opname in een inrichting worden de vaste lasten, die het gevolg zijn van het aanhouden van de woning, vergoed via bijzondere bijstand. Het gaat dan om woonlasten (de huur inclusief servicekosten) en de vaste leveringskosten (vast recht) voor gas, water en licht. Deze kosten worden door de energieleverancier per maand, kwartaal of per jaar in rekening gebracht. Dit is vergelijkbaar met een abonnement voor zijn dienstverlening. Het staat los van het werkelijke energieverbruik. Het voorschot op de werkelijke leveringskosten kan immers worden teruggevraagd of er kan worden verzocht om afsluiting van de energieleverancier. In het individuele geval kan bijzondere bijstand voor de werkelijke leveringskosten worden vergoed, bijvoorbeeld als de belanghebbende niet direct in staat is om afsluiting te realiseren.

 

4.4 Bijzondere kosten

Artikel 4.4.1 Verhuis- en inrichtingskosten

Verhuiskosten

De kosten voor een verhuizing en woninginrichting komen niet voor bijstandsverlening in aanmerking. Het college hanteert als uitgangspunt dat iedereen van 18 jaar en ouder recht heeft op zelfstandige huisvesting, maar dat personen die zich voor het eerst zelfstandig huisvesten daarvoor moeten reserveren. Wanneer iemand nog niet voldoende heeft gereserveerd, moet hij het zelfstandig wonen uitstellen. Wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden - medische noodzaak of sociale noodzaak voor de nieuwe huisvesting - is verstrekking van bijzondere bijstand voor nieuwe huisvesting mogelijk. Maar als belanghebbende heeft nagelaten te reserveren, wordt ook dan geen bijzondere bijstand verstrekt. De aanvraag kan dan worden afgewezen op de grond dat er geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan (artikel 35 lid 1 Participatiewet).

 

De wens om te verhuizen is geen bijzondere omstandigheid. Verhuizingen zijn voorzienbaar (denk aan inschrijving bij woningbouwvereniging) en voor de kosten die met een verhuizing en inrichting samenhangen zal dan ook vooraf gereserveerd moeten worden.

 

De individuele inkomenstoeslag kan voor 12 maanden worden gereserveerd en worden aangewend voor de kosten van duurzame gebruiksgoederen.

 

Een uitzondering op bovenstaande betreffen de statushouders die zijn uitgeplaatst en zich hebben gevestigd in de gemeente. Zij hebben recht op leenbijstand voor de eerste woninginrichting. De leenbijstand wordt verstrekt op naam van de huurder(s) van de woning. De hoogte van de bijstand wordt bepaald door het aantal gezinsleden.

 

Naast de personen genoemd in lid 2, is alleen in bijzondere situaties, waar er sprake is van bijzondere medische of sociale redenen die een plotselinge verhuizing noodzakelijk maken, terwijl er geen beroep op een voorliggende voorziening mogelijk is, kan er bijstand voor deze kosten worden verstrekt. Belanghebbende dient waar mogelijk met schriftelijk bewijs aan te tonen dat deze kosten noodzakelijk zijn. Als bewijsstukken gelden bijvoorbeeld: proces-verbaal van bijvoorbeeld burenruzie, echtscheidingsdocumenten, verklaring van een huisarts etc.

 

Voor een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten op medische of psychosociale gronden is de Wmo 2015 aan te merken als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 5 onder de Participatiewet.

 

Eerste maand huur en administratiekosten

De kosten van eerste huur en administratiekosten horen tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze kunnen worden voldaan uit een inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm, door middel van reservering dan wel gespreide betaling achteraf. Dit betekent dat er in principe geen bijstandsverlening mogelijk is voor deze kosten.

 

Voor de kosten van de 1e maand huur en administratiekosten kan bijzondere bijstand worden verstrekt, wanneer de verhuizing sociaal of medisch noodzakelijk is en wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor voor deze kosten niet kon worden gereserveerd.

 

In artikel 48 tweede lid onder a Participatiewet is bepaald dat bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Voor de eerste maand huur ontvangt de belanghebbende over de betreffende periode achteraf bijstandsuitkering. Om die reden wordt de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt.

 

Artikel 4.4.2 Duurzame gebruiksgoederen

Duurzame gebruiksgoederen behoren in beginsel tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en dienen uit het periodieke inkomen te worden voldaan. Eventueel door reservering vooraf dan wel gespreide betaling achteraf. Slechts wanneer een persoon door bijzondere omstandigheden voor hem noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen niet kan aanschaffen kan bijzondere bijstand verleend worden (artikel 51 Participatiewet).

 

Bij de vaststelling van de bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen (en voor andere van toepassing zijnde inrichtingskosten) voor een koelkast, kooktoestel, wasmachine, matras(sen) en stoffering (verf, behang en vloerbedekking) worden de prijzen in de Prijzengids van het NIBUD (zie: Inventarislijst NIBUD) als uitgangspunt gebruikt. Voor overige woninginrichting wordt 50% van de NIBUD prijzen als uitgangspunt gebruikt, vanuit de overweging dat deze goederen ook tweedehands kunnen worden aangeschaft.

 

Artikel 4.4.3 Baby-uitzet

Een baby-uitzet bestaat uit duurzame gebruiksgoederen. Een aanvraag voor een baby-uitzet wordt dan ook beoordeeld als een reguliere aanvraag voor duurzame gebruiksgoederen. Ook hiervoor hoort gereserveerd te worden en kan de draagkracht uit inkomen en vermogen gebruikt worden.

Voor de beantwoording van de vraag of er recht bestaat op bijzondere bijstand zullen in het individuele geval de volgende vier vragen beantwoord moeten worden:

 

1. Betreft het (aantoonbare) noodzakelijke kosten van het bestaan?

De kosten in verband met de geboorte van een kind behoren tot periodieke dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan (zie CRvB 02-11-1999, nr. 98/973 NABW).

 

2. Betreft het kosten waarin de algemene bijstand voorziet?

Periodieke dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan worden geacht voldaan te kunnen worden uit een inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm, hetzij door middel van reservering, hetzij door gespreide betaling achteraf (zie CRvB 02-11-1999, nr. 98/973 NABW).

 

3. Is er sprake van bijzondere omstandigheden?

De geboorte van een kind is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35 lid 1 Participatiewet. Bij bijzondere omstandigheden kan onder andere gedacht worden aan:

  • geboorte van een meerling

  • een onvrijwillige zwangerschap ten gevolge van een zedenmisdrijf

  • hogere kosten ten gevolge van medische complicaties

4. Kunnen de kosten worden voldaan uit de aanwezige draagkracht? (middelentoets)

In de praktijk zal voor de kosten van een baby-uitzet vooral beoordeeld moeten worden of er zich bijzondere omstandigheden voordoen en of er redenen zijn waardoor belanghebbende niet had kunnen reserveren voor deze kosten. De bijstand kan slechts worden verstrekt wanneer niet voor de kosten kan worden gereserveerd.

 

Artikel 4.4.4 Extra kosten van bewassing en kledingslijtage

Een ziekte of handicap kan leiden tot hogere uitgaven voor wassen of vervangen van kleding en beddengoed dan gebruikelijk is. Dat kan worden veroorzaakt door bijvoorbeeld ongewoon vochtverlies of slijtage door protheses. Ook kan iemand in een relatief korte periode zo sterk afvallen of aankomen, dat een nieuwe garderobe nodig is.

 

Voor de kosten van bewassing en ten gevolge van slijtage zijn geen specifieke (landelijke) voorzieningen. Ter voorkoming van extra bewassing bestaat op grond van de Regeling zorgverzekering wel recht op incontinentie-absorptiemiddelen.

 

Omdat bewassing en kleding behoort tot de algemene kosten van het bestaan waarin een inkomen op bijstandsniveau voorziet zullen alleen de meerkosten voor bijstandsverlening in aanmerking behoren te komen.

 

Alleen indien er sprake is van uit bijzondere omstandigheden noodzakelijke kosten van het bestaan in het individuele geval kan er aanleiding zijn bijzondere bijstand te verlenen voor deze extra kosten. Hiervan is in ieder geval sprake indien er een medische noodzaak is voor het maken van deze kosten. De medische noodzaak van de meerkosten kan worden vastgesteld door een medisch specialist of (bij twijfel) door een onafhankelijke medisch adviseur. In de adviesaanvraag wordt aangegeven dat het extra stook- of verwarmingskosten betreft en de naam van de behandelend specialist.

 

De hoogte van de bijzondere bijstand is gelijk aan de norm zoals opgenomen in de geïndexeerde Nibud-prijzengids.

 

Artikel 4.4.5 Extra warmtekosten

Er bestaat geen recht op bijzondere bijstand als een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening (artikel 15 lid 1 Participatiewet). Voor warmtekosten ofwel meer dan normale verwarmingskosten zijn geen voorliggende voorzieningen.

 

Tot de algemeen voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan behoren ook de warmtekosten. Aangezien de algemene bijstand dan wel een inkomen op bijstandsniveau voorziet in deze kosten kan er in beginsel geen bijstand worden verleend voor deze kosten.

 

Alleen indien er sprake is van uit bijzondere omstandigheden noodzakelijke kosten van het bestaan in het individuele geval kan er aanleiding zijn bijzondere bijstand te verlenen voor deze extra kosten. Hiervan is in ieder geval sprake indien er een medische noodzaak is voor het maken van deze kosten. De medische noodzaak van de meerkosten kan worden vastgesteld door een medisch specialist of (bij twijfel) een onafhankelijke medische adviseur. In de adviesaanvraag wordt aangegeven dat het extra stook- of verwarmingskosten betreft en de naam van de behandelend specialist.

 

De hoogte van de bijzondere bijstand is gelijk aan de norm zoals opgenomen in de geïndexeerde Nbiud-prijzengids.

 

Artikel 4.4.6 Dieetkosten

Veel mensen moeten zich aan een dieet houden om medische redenen. Zij hebben specifieke en/of aangepaste voedingsmiddelen nodig, wat kan leiden tot extra kosten. In beginsel hoeft een voorgeschreven dieet niet altijd te leiden tot hogere voedingskosten en behoren ze in beginsel dan ook tot de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit heeft tot gevolg dat er geen bijstand kan worden verstrekt voor dieetkosten, tenzij het een dieet betreft dat leidt tot hogere voedingskosten. In dat geval spreken wij van meerkosten van een dieet.

 

De ziektekostenverzekering vergoedt alleen de zogenaamde dieetpreparaten (= zoals drinkvoedingen, sondevoeding etc.) en de kosten voor een consult bij een diëtist vanuit de basisverzekering. In deze is de Wlz en Zvw een passende, toereikende voorliggende voorziening.

 

Indien er sprake is van meerkosten van een dieet is bijzondere bijstand mogelijk. Er is alleen sprake van meerkosten voor een dieet indien het genoemde dieet binnen de diëtenlijst van het NIBUD is opgenomen.

 

Middels de tabel meerkosten dieetvoedingen van het NIBUD kan de hoogte van de meerkosten berekend worden. In deze tabel wordt aan de hand van het ziektebeeld het typedieet (dieetlijst) gekoppeld waarna de meerkosten per jaar wordt aangegeven. Deze tabel meerkosten dieetvoedingen is terug te vinden in de NIBUD prijzengids.

 

Voorwaarden voor de bijstandsverlening is dat er een schrijven van de behandelende arts/specialist wordt overgelegd, alsmede die van de diëtist(e) waarop het betreffende benaming van het voorgeschreven dieet wordt aangegeven middels de NIBUD lijst met diëten vanuit Meerinzicht.

 

Artikel 4.4.7 Maaltijdvoorziening

De kosten van maaltijden vallen onder de algemene kosten van het bestaan. Bijzondere bijstand kan alleen worden verstrekt voor de meerkosten van een maaltijdvoorziening als hier langdurig (>1 maand) gebruik van moet worden gemaakt. Voorwaarde is wel dat er sprake moet zijn van een medische- of sociale indicatie.

 

De indicatie kan worden opgevraagd via het CIZ of klantmanagers Wmo, indien het in combinatie is met huishoudelijke hulp. Ontbreekt er een indicatie, dan zal een medisch advies voor de noodzaak opgevraagd moeten worden.

 

Bij de berekening van de vergoeding wordt uitgegaan van een maximaal bedrag van € 10,00 per warme maaltijd. Verder is de hoogte van de bijstand gelijk aan de werkelijke kosten voor een warme maaltijd onder aftrek van het bedrag per warme maaltijd volgens de NIBUD richtlijnen. Er wordt in de NIBUD-prijzengids een onderscheid gemaakt naar leeftijdscategorie. Het bij de leeftijd van belanghebbende behorend bedrag moet worden gekozen.

 

De bijzondere bijstand kan periodiek worden toegekend als de voorziening een structureel karakter heeft. Door middel van een jaarlijks heronderzoek wordt voortzetting beoordeeld en de eigen bijdrage opnieuw vastgesteld. Bij de beoordeling is het geen noodzaak om jaarlijks een medisch advies bij MO-zaak op te vragen. Er dient alleen opnieuw beoordeeld te worden of de situatie ongewijzigd is gebleven.

 

De periodieke bijzondere bijstand wordt pas uitbetaald na inlevering van de nota maaltijdvoorziening.

 

Artikel 4.4.8 Personenalarmering

Personenalarmering is bedoeld voor mensen die ondanks hoge leeftijd, ziekte of een handicap alleen wonen en alarm moeten kunnen slaan als hen iets overkomt. Personenalarmering bestaat uit een alarmunit en een draadloos zendertje, waarmee direct contact kan worden gemaakt met een alarmcentrale.

 

Voorliggende voorziening

De huurkosten voor persoonlijke alarmeringsapparatuur zijn verzekerd in de basisverzekering. Men moet dan aan een aantal voorwaarden voldoen. Zo moet er onder meer een medische reden zijn waarom men recht heeft op persoonlijke alarmeringsapparatuur.

 

De abonnements- en aansluitingskosten op de alarmcentrale worden niet door de basisverzekering vergoed, zodat de basisverzekering geen toereikende voorziening is. Daarom kan voor deze kosten dan ook aanvullend bijzondere bijstand worden verstrekt. Indien men uit een aanvullende verzekering hiervoor een vergoeding ontvangt, wordt de vergoeding van deze aanvullende verzekering op de kosten in mindering gebracht.

 

Artikel 4.4.9 Medische en paramedische kosten

In het algemeen is het zo dat de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg alle noodzakelijke medische of paramedische kostensoorten vergoeden. Beide regelingen gelden samen als een aan de Participatiewet voorliggende voorziening die passend en toereikend is. Bijstandsverlening voor deze kosten is daarom in beginsel uitgesloten (artikel 15, lid 1, Participatiewet. Als er binnen de voorliggende regeling een bewuste beslissing is genomen over de noodzakelijkheid van de voorziening in het algemeen of in een specifieke situatie dient de Participatiewet zich bij die keuze aan te sluiten. Bijstandsverlening is toch mogelijk als er zeer dringende redenen aanwezig zijn (artikel 16, lid 1, Participatiewet).

 

Artikel 4.4.10 Reiskosten

Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.

 

Artikel 4.4.11 Uitvaartkosten

Uitgangspunt voor begrafenis/crematiekosten is, dat zij tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren. De kosten van begrafenis/crematie komen voor rekening van de nabestaanden; dit is de achterblijvende partner of de erfgenamen in de 1e en 2e graad. De erfgenamen in de 1e en 2e graad zijn voor een evenredig deel verantwoordelijk voor de betaling van de begrafenis-/crematiekosten zoals in het Burgerlijk Wetboek is geregeld. In het geval dat één of meer nabestaanden in de 1e en 2e graad het evenredig deel niet uit eigen middelen kunnen voldoen, kunnen zij hiervoor bijzondere bijstand aanvragen op persoonlijke titel in hun eigen woonplaats.

 

Voordat er bijzondere bijstand toegekend wordt, dient er eerst gekeken te worden of er gebruik gemaakt kan worden van een voorliggende voorziening. Daarbij kan gedacht worden aan de volgende middelen (NB een kind wordt tot de leeftijd van 18 jaar meeverzekerd op de begrafenisverzekering van de ouder):

  • een uitkering in verband met een verzekering op het leven (een begrafenisverzekering, een levensverzekering en ongevallenverzekering);

  • een uitvaartverzorging "in natura" in verband met lidmaatschap van een begrafenis- of crematievereniging;

  • een mogelijke overlijdensuitkering o.g.v. een arbeidsovereenkomst of een uitkering krachtens de ZW, WAO/WIA, Wajong, WW, ANW of AOW. Een overlijdensuitkering op grond van genoemde wetten wordt bruto-netto uitbetaald (bij AOW incl. vakantietoeslag, zonder eventuele toeslag waar de overledene recht op had). Het hierdoor ontstane meerdere ten opzichte van de laatste reguliere betaling wordt geacht voor de begrafenis-/crematiekosten beschikbaar te zijn.

  • spaargelden en andere in redelijkheid te gelde te maken waarden (aandelen en vorderingen op derden, ook al liggen deze onder het in de nieuwe situatie van toepassing zijnde vrij te laten bescheiden vermogen); ook de eventuele overschrijding van het saldo op een lopende rekening op de dag van overlijden ten opzichte van de tot dan geldende norm moet in beginsel voor de begrafenis-/crematiekosten te worden aangewend;

  • nalatenschap, mn. de waardevolle zaken (een auto, boot, antiek etc. evenals postzegel- dan wel andere verzamelingen);

  • een op een aparte (deposito-)rekening gestort bedrag met als enige bestemming de betaling van de kosten van begrafenis of crematie.

Voor de verstrekking en de hoogte van de bijzondere bijstand wordt aangesloten bij de NIBUD richtlijnen. Meer dan de daarin genoemde kosten en bedragen wordt niet vergoed.

 

4.5 Bijzondere financiële regelingen

Artikel 4.5.1 Tegemoetkoming eigen bijdrage Kinderopvang

Artikel 1.13 Wet Kinderopvang (WKO) maakt het mogelijk voor de gemeente een aanvullende tegemoetkoming te verstrekken tot een maximum van 100% van de daadwerkelijk gemaakte kosten. Op grond van dit artikel geldt deze bevoegdheid voor de volgende doelgroepen:

  • De ouder die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt en scholing of een opleiding volgt;

  • De ouder die is ingeschreven als student;

  • De ouder die vanuit de bijstand uitstroomt naar werk.

Deze groep wordt aangevuld met ouders wie op grond van een sociaal medische indicatie ook een vergoeding voor kinderopvangtoeslag ontvangen op basis van deze beleidsregels.

 

Daarnaast komen andere doelgroepen die benoemd worden in artikel 1.13 ontvangen vanuit re-integratie en inburgering in aanmerking voor een aanvullende tegemoetkoming van de de kinderopvangtoeslag. Dit betreffen inburgeraars en ouders die een uitkering ontvangen en aanvullend werken of die een re-integratietraject volgen. Deze vallen buiten deze regeling voor de bijzondere bijstand.

 

Voor het te vergoeden de kosten voor kinderopvang is aansluiting gezocht bij deze tarieven, welke geregeld zijn in artikel 4 lid 1 van het Besluit kinderopvangtoeslag. Afhankelijk van het soort opvang (dagopvang, buitenschoolse opvang of gastouderopvang) wordt het tarief gehanteerd zoals aangegeven in genoemd artikel.

 

Er is gekozen voor het vergoeden van 4 % van de door de belastingdienst vastgestelde maximale uurtarief. Dit betekent dat voor de meeste doelgroepen een kleine eigen bijdrage resteert. Dit is een bewuste keuze, omdat hierdoor de overgang naar een normale eigen bijdrage van de kinderopvang minder groot is. Ook zorgt een, al dan niet kleine, eigen bijdrage ervoor dat men bewuster omgaat met het al dan niet gebruik van kinderopvang.

 

In uitzonderlijke gevallen kan een volledige vergoeding van de eigen bijdrage worden toegekend indien dit in het individuele geval noodzakelijk is. Te denken valt aan gevallen waarbij:

  • een eigen bijdrage de toeleiding naar onderwijs of werk in de weg zit;

  • een eigen bijdrage het gebruik van een sociaal medische indicatie tegengaat, en het niet gebruiken van een sociaal medische indicatie ten koste gaat van de ontwikkeling van het kind.

  • er sprake is van een crisis situaties waarbij het welzijn van het kind in gevaar is als er geen kinderopvang op basis van sociaal medische indicatie wordt toegekend.

  • er sprake is van een uitzonderingsgeval waarbij kinderen speciale soort opvang nodig hebben, waarbij de kosten boven het vastgestelde tarief bijzonder hoger zijn.

Te allen tijde blijft dit een vorm van maatwerk en moet per individuele casus worden afgewogen wat noodzakelijkerwijs nodig is.

 

Voor het maximaal aantal uren is aansluiting gezocht met artikel 8a van het besluit kinderopvangtoeslag. Daarin is bepaald dat het aantal uren kinderopvang dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, niet meer bedraagt voor ieder kind dan 230 uren per kalenderjaar (in 2023).

 

Artikel 4.5.2 Kosten beschermingsbewind, mentorschap en curatele

Kosten van de bewindvoerder, die voortkomen uit beschermingsbewind (curatele of bewindvoering) komen voor bijzondere bijstand in aanmerking als de rechter een beschikking heeft afgegeven, de werkzaamheden daadwerkelijk worden verricht en de kosten daadwerkelijk worden gemaakt.

 

Artikel 4.5.3 Eigen bijdrage rechtsbijstand

Als gebruik wordt gemaakt van de diensten van een advocaat, moet daarvoor worden betaald. Soms komen daar ook nog andere kosten bij zoals griffierecht. Uit vaste jurisprudentie van de CRvB blijkt dat de noodzaak voor het verlenen van rechtsbijstand en het maken van kosten van griffierecht in beginsel kan worden aangenomen indien op grond van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) krachtens toevoeging rechtsbijstand is verleend. Als dat niet het geval is, dient de gemeente zich aan de hand van de concrete omstandigheden een oordeel te vormen over de noodzaak van de gevoerde procedure. Indien een toevoeging is afgegeven door de raad voor rechtsbijstand en de kosten zijn vastgesteld, neemt het college de noodzaak van de kosten in beginsel aan. Het college kan een onderzoek instellen om te verifiëren of de werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht en of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd daadwerkelijk zijn opgekomen.

 

Als van een toevoeging geen sprake is, moet het college zich aan de hand van de zich in concreto voordoende omstandigheden zelfstandig een oordeel te vormen over de noodzaak van de gevoerde procedure. Het ligt dan op de weg van belanghebbende, als aanvrager van de bijzondere bijstand, om de gestelde noodzakelijkheid van de procedure van een toereikende onderbouwing te voorzien en aannemelijk te maken (CRvB 29-9-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2510, CRvB 15-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3236 en CRvB 6-9-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2021). Het bestuursorgaan moet dan terughoudend toetsen aan de noodzakelijkheid van een procedure. De toets moet beperkt worden tot de beoordeling of aanleiding bestaat om aan te nemen dat de gevoerde procedure op voorhand kansloos was. Zie CRvB 15-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3236 en CRvB 15-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3236.

 

Hoofdstuk 4 Studietoeslag

Algemene toelichting

Uit onderzoek van de Nederlandse Arbeidsinspectie van december 2018 is gebleken dat de individuele studietoeslag niet aan het gestelde doel voldoet en aanpassing behoeft. Aanpassing is nodig om het doel van de regeling te bereiken: jongeren met een structurele medische beperking die niet kunnen bijverdienen naast en tijdens hun studie, een extra (financiële) steun in de rug te geven. Om deze reden is de regeling van studietoeslag gewijzigd.

 

Inwerkingtreding

De nieuwe studietoeslag treedt in werking per 1 april 2022.

 

Geen bijstand meer maar toeslag

De studietoeslag is geen bijstand meer. Daarom is er geen vermogenstoets. Ook de gegevens over de woon/leefsituatie (gezinssamenstelling) zijn niet van invloed op het recht. Er geldt geen leeftijdsgrens. Het recht is gekoppeld aan het recht op studiefinanciering op grond van de WSF of een tegemoetkoming op grond van de WTOS.

 

Ontvangst of recht op studiefinanciering WSF of een tegemoetkoming op grond van de WTOS

In de wettekst van artikel 36b Participatiewet staat dat een aanvraag kan worden gedaan als iemand studiefinanciering of WTOS ontvangt. Dit moet zo worden gelezen: er bestaat recht op studietoeslag als er recht bestaat op studiefinanciering op grond van de WSF 2000 of een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 WTOS. Of er recht bestaat blijkt uit een beschikking van DUO. Voor het moment waarop is voldaan aan de voorwaarden voor studietoeslag is niet de datum van ontvangst van studiefinanciering of WTOS van belang, maar de datum vanaf wanneer het recht bestaat.

 

[(voorbeeld: Iemand begint op 1 september 2022 met een opleiding, heeft recht op studiefinanciering met ingang van 1 december 2022 en ontvangt deze voor het eerst op 22 december 2022. Dan bestaat er recht op studietoeslag met ingang van 1 december 2022)].

 

Structurele medische beperking

Een belanghebbende moet als rechtstreeks gevolg van een ziekte of gebrek structureel niet in staat zijn naast de studie inkomsten te verdienen. Zie de artikelsgewijze toelichting voor uitleg wat hiermee wordt bedoeld.

 

Stagevergoeding

Stage is vaak een verplicht onderdeel van de opleiding en ook al is het niet verplicht, het draagt wel bij aan het vergroten van de toekomstige kansen op de arbeidsmarkt. Onverplichte stages of niet formeel door de onderwijsinstelling erkende stages vallen dus ook onder de vrijlating. Vereist is alleen dat de stage wel plaatsvindt in het kader van de studie. Zie Tweede kamer, 2019-2020, 35394, nr. 5, p. 8.

 

Inlichtingenplicht en terugvordering

Op grond van artikel 36b lid 4 Participatiewet geldt een aparte inlichtingenplicht voor de studietoeslag. Artikel 17 Participatiewet is niet van toepassing, omdat de studietoeslag geen bijstand betreft. Als de inlichtingenplicht wordt geschonden en achteraf blijkt dat op basis van onjuiste informatie ten onrechte of tot een te hoog bedrag studietoeslag is verstrekt, dan mag het college overgaan tot terugvordering op grond van artikel 58 lid 2 en artikel 36b lid 4 Participatiewet. Dit is een bevoegdheid, geen verplichting.

 

Overgangsrecht

De studietoeslag voorziet in overgangsrecht in de volgende situatie: de toegekende individuele studietoeslag op basis van de wet van voor 1 april 2022, is hoger dan het bedrag waarop iemand recht heeft op grond van de nieuwe studietoeslag.

 

Is het toegekende bedrag hoger, dan houdt een belanghebbende dit hogere toegekende recht voor de duur van de toekenning. Tijdens deze hele periode behoudt de belanghebbende dus zijn recht op het hogere bedrag. Bijvoorbeeld als deze is toegekend voor de duur van de studie of voor de duur van een jaar. Bij een nieuw verzoek na afloop van die termijn geldt dan pas de hoogte van de nieuwe studietoeslag zoals geldend per 1 april 2022. Ook wanneer deze lager is dan het eerder toegekende bedrag. Dit is bijvoorbeeld het geval als de studietoeslag is toegekend voor de duur van een jaar.

 

Is de toegekend individuele studietoeslag op basis van de wet van voor 1 april 2022 lager dan het bedrag op grond van de nieuwe studietoeslag? Dan moet dit bedrag direct worden aangepast aan de hoogte van de bedragen zoals die gelden per 1 april 2022.

 

Toelichting per artikel

Alleen de artikelen die toelichting nodig hebben, zijn uitgewerkt.

 

Artikel 5.1 Voorwaarden studietoeslag

Structurele medische beperking

Voor het recht op studietoeslag is een voorwaarde dat belanghebbende als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek structureel niet in staat is om naast de studie inkomen te verwerven. Zie artikel 36b lid 1 Participatiewet. Het college legt in dit artikel vast wat wordt verstaan onder een structurele medische beperking.

 

Begrip inkomsten kunnen verwerven

Gelet op de toelichting bij artikel 36b Participatiewet wordt hier bedoeld in het geheel geen inkomen te verwerven. Beoordeelt moet worden of een student met een structurele medische beperking al dan niet voldoende kan werken zonder dat dit ten koste gaat van de studie.

 

Het college mag geen regels stellen over wanneer een beperking dusdanig is dat iemand naast de studie niet meer kan werken. Dit is een individuele beoordeling die in principe door de medisch adviseur wordt gedaan.

 

Volgens de wet moet iemand (medisch) geen inkomsten naast de studie kunnen verwerven. Dit wordt met een medisch advies vastgesteld. Voor de rest is er geen inkomenstoets. Dit impliceert dat inkomsten op zichzelf niet relevant zijn voor het recht op studietoeslag. Denk aan alimentatie, giften en inkomsten uit vermogen. Bepalend is of iemand door zijn medische beperking niet in staat is naast de studie inkomen te verwerven.

 

Werkt iemand wel? Ook al is dat zeer gering. Denk aan een vakantiebaan tijdens de zomer als het studiejaar voorbij is? Dan vervalt het recht op studietoeslag (tijdelijk). Als de vakantiebaan is gestopt, kan een nieuwe aanvraag worden gedaan. Als er nog een recent medisch advies beschikbaar is en de medische situatie is niet veranderd, kan het uitgebrachte advies gebruikt worden. Er hoeft dan geen nieuw medisch advies te worden aangevraagd.

 

Economische omstandigheden, bijvoorbeeld hoge werkloosheid, spelen bij de bepaling of iemand structureel niet in staat is inkomen te verdienen uitdrukkelijk geen rol.

 

Medische beperking moet structureel zijn

Het vereiste dat de medische beperking een structureel karakter heeft, betekent dat bij de beoordeling in ieder geval van belang is dat de medische beperking langdurig is en er geen verbetering te verwachten valt binnen een afzienbare termijn. In lid 1 legt het college vast wat wordt verstaan onder een medische structurele medische beperking. In lid 2 staat wat wordt gezien als structureel.

 

Lid 3 bevat een opsomming van situaties waarbij op zichzelf geen sprake is van een structurele medische beperking. Een gebroken been of een medische ingreep met bijvoorbeeld een hersteltermijn van een half jaar is volgens de regering geen structurele medische beperking. Hieruit kan worden afgeleid dat als de medische beperking langer duurt dan een half jaar er wel sprake kan zijn van een structurele medische beperking. Ook zijn er medische beperkingen die wel structureel zijn, maar niet voldoende ernstig. In dat geval kan de belanghebbende naast zijn studie inkomsten verdienen. Denk daarbij bijvoorbeeld aan iemand met een schildklierafwijking die geen last heeft van complicaties of iemand met een milde vorm, enkelvoudige vorm van dyslexie. Zo iemand is goed in staat met deze chronische ziekte - die wel structureel is - inkomsten uit arbeid verdienen naast de studie. Natuurlijk moet er altijd in het licht van de omstandigheden van het geval moeten worden gekeken of voldaan is aan de wettelijke vereisten.

 

Er is in ieder geval geen sprake van een structurele medische beperking bij:

  • Mantelzorg

  • gebroken been

  • kortdurende beperkingen. Denk aan een ziekenhuisopname tot 6 maanden.

  • beperkingen die niet dusdanig ernstig zijn dat iemand naast de studie niet meer kan werken. Denk aan een milde, enkelvoudige vorm van dyslexie.

De opsomming is niet limitatief. Ook kan het zo zijn dat iemand met een gebroken been ook een andere medische beperking heeft, waardoor er toch recht op studietoeslag bestaat. Stel nu dat er bij iemand met een gebroken been heftige complicaties optreden, waardoor deze persoon een jaar lang niet in staat is om te werken naast de studie. In dat geval kan worden bekeken of er na een half jaar binnen een periode van 6 maanden geen verbetering valt te verwachten. Zo nee, dan kan dit worden aangemerkt als structureel. Dit is een redelijke termijn, ook gelet op de duur van een studie. Voor wat betreft de termijn van 6 maanden is aansluiting gezocht bij artikel 10 lid 2 en lid 3 Ontslagregeling. Bij ontslag vanwege langdurige ziekte moet ook aannemelijk gemaakt worden dat er na die langdurige ziekte (meestal 2 jaar) geen herstel te verwachten is binnen 6 maanden.

 

Artikel 5.2 Aanvraag studietoeslag

In dit artikel staat hoe een aanvraag moet worden ingediend (lid 1). Ook is bepaald welke stukken de aanvrager moet verstrekken bij de aanvraag (lid 2). Deze stukken moet de aanvrager verplicht verstrekken mits die stukken van toepassing zijn. In lid 3 staat dat de aanvrager ook een deskundigenverklaring kan verstrekken. Dit hoeft niet. Maar het kan wel helpen om de medische situatie van belanghebbende inzichtelijk te maken. Het inleveren van een deskundigenverklaring betekent niet automatisch dat een medisch advies voor de beoordeling of recht op studietoeslag bestaat niet meer nodig is. Maar soms kan uit de door aanvrager ingeleverde stukken wel al duidelijk zijn dat er sprake is van een structurele medische beperking. Dan kan een medisch advies door een onafhankelijke deskundige achterwege blijven. De studietoeslag kan dan worden toegekend.

 

Belanghebbende hoeft niet te laten weten welke medische beperking hij heeft. Onder bewijs van de structurele medische beperking wordt verstaan een verklaring van een arts of het UWV waaruit dit blijkt. De deskundigenverklaring hoeft nadrukkelijk geen medische gegevens van de belanghebbende te bevatten. Dit zijn bijzondere persoonsgegevens die alleen aan een medische deskundige voor de uitvoering van het medisch advies hoeven te worden gegeven. De verklaring hoeft zich slechts te richten op de vraag of de belanghebbende in staat is een eigen inkomen te verwerven naast een voltijd studie, zonder dat dit ten koste gaat van de tijd die benodigd is om de studie met succes af te ronden.

 

Artikel 5.3 Medisch advies

Medisch advies door onafhankelijke deskundige

Het college vraagt een medisch advies aan voor de beoordeling of recht bestaat op de studietoeslag. Dit blijkt uit artikel 36b lid 2 Pw. Het staat het college vrij hoe zij tot het medisch advies komt. Het college kan een eigen keuze maken voor een instantie.

 

Het advies bevat nadrukkelijk geen medische gegevens van belanghebbende. Het heeft alleen betrekking op de vraag of de belanghebbende in staat is een eigen inkomen te verwerven naast een voltijd studie, zonder dat dit ten koste gaat van de tijd die benodigd is om de studie met succes af te ronden. Zie Tweede Kamer 2019-2020, 35394, nr.5, p. 6. Het college moet bij de advisering de zorgvuldigheidsnormen van de Awb in acht nemen. Dit is het algemene kader van afdeling 3.3 Awb en artikel 3:50 Awb.

 

Afzien medisch advies

Artikel 36b lid 2 Pw biedt de mogelijkheid om af te zien van een medisch advies. Het college kan dit doen op grond van bij het college bekende gegevens of door de belanghebbende verstrekte gegevens.

 

Dit kan alleen als op voorhand duidelijk is dat er recht bestaat op een studietoeslag. Want van het afzien van een medisch advies mag niet ten nadele van belanghebbende gebruik worden gemaakt! De aanvrager houdt de mogelijkheid een beroep te doen op een onafhankelijk medisch oordeel. Zie Tweede Kamer 2019-2020, 35394, nr.5, p.7.

 

In lid 3 wijkt het college af van de hoofdregel. Dit kan alleen omdat al vaststaat dat er geen recht bestaat op studietoeslag. Een medisch advies heeft dan geen invloed meer op het recht op studietoeslag. Dit is het geval als belanghebbende is uitgesloten van het recht op studietoeslag. Dit omdat belanghebbende geen studiefinanciering ontvangt of een tegemoetkoming op grond van de WTOS.

 

Dit is ook het geval als belanghebbende een Wajong-uitkering ontvangt.

 

Ook is dit het geval als belanghebbende al werkt naast de studie (behalve als het een stage betreft). In dat geval bestaat er geen recht omdat belanghebbende kennelijk in staat is om te werken naast de studie.

 

Nieuw medisch advies bij zicht op verbetering

De duur van de studietoeslag is in principe gelijk aan de duur van de studiefinanciering. Het is verder aan het college om met inachtneming van onafhankelijk medisch advies vast te stellen voor welke duur de studietoeslag wordt verstrekt en hoe het de controle op rechtmatigheid vormgeeft.

 

Zo kan het onafhankelijk medisch advies aanleiding vormen voor het college om de duur van de studietoeslag niet af te stemmen op de duur van de opleiding, bijvoorbeeld in geval van een medische ingreep waarbij zicht is op verbetering van de medische situatie van betrokkene. Zie Tweede Kamer 2019-2020, 35394 nr. 5, p. 9. In dat geval bepaalt het college dat binnen een bepaalde periode een nieuw medisch advies zal worden gevraagd. Dit om te beoordelen of belanghebbende nog steeds niet in staat is om naast de studie te werken.

 

Artikel 5.4 Toekennen en uitbetalen

Het verstrekken van een studietoeslag is een gebonden bevoegdheid. Dat betekent dat als een belanghebbende aan de wettelijke voorwaarden voldoet, er recht op studietoeslag bestaat. De wet voorziet niet in een verbod om met terugwerkende kracht studietoeslag te verlenen. Artikel 44 lid 1 Pw is immers niet van overeenkomstige toepassing verklaard voor de studietoeslag.

 

Dit betekent dat een belanghebbende recht op studietoeslag heeft tot 5 jaar voorafgaand aan de dag waarop hij zijn aanvraag heeft ingediend. Dat komt omdat financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid tot een termijn van vijf jaren in rechte afdwingbaar zijn. De terugwerkende kracht kan niet verder gaan dan 1 april 2022 aangezien vanaf die datum de nieuwe regels voor de studietoeslag gelden. Dit is vastgelegd in lid 3.

 

Het college hoeft niet ambsthalve te onderzoeken of een aanvrager met terugwerkende kracht recht heeft op studietoeslag. Dit hoeft alleen als belanghebbende daarom verzoekt. Dit is neergelegd in lid 2 van dit artikel. De gedachte hierachter is dat het in lijn in met het doel van de regeling om studietoeslag toe te kennen met ingang van de datum waarop de studietoeslag wordt aangevraagd. Het doel is namelijk het bieden van een steuntje in de rug van mensen met een medische beperking zodat zij zich op het studeren kunnen focussen. Dit omdat de combinatie met een bijbaan niet mogelijk is. Omdat het college het verlenen van terugwerkende kracht tot 5 jaar aan een aanvrager niet kan weigeren, wordt dit alleen op verzoek toegekend. Overigens moet uit het medisch advies dan wel naar voren komen dat belanghebbende in het verleden (ook) niet in staat was naast de studie te werken en uiteraard ook niet gewerkt heeft.

 

Artikel 5.5 Hoogte studietoeslag

Bij het vaststellen van het bedrag voor de doelgroep jonger dan 21 jaar kiest de regering voor een lager minimumbedrag voor de studietoeslag dat evenredig is aan de verhouding van het toepasselijke Jeugd-wettelijk minimumloon (WML) ten opzichte van het reguliere WML. De hoogte van de studietoeslag is dus afhankelijk van de leeftijd. Het recht op een hoger bedrag op grond van leeftijd ontstaat op de dag waarop een persoon jarig is. Dit wordt omgerekend naar de maand waarin een persoon jarig is.

 

Hoofdstuk 6 Sociaal medische indicatie

Algemene toelichting

Het doel van de SMI is gericht op het ontlasten van ouders en het welzijn van kinderen veilig te stellen. In de SMI worden twee doelgroepen geformuleerd die voor een tegemoetkoming in de kosten voor kinderopvang in aanmerking komen. Te weten ouders met een lichamelijke, zintuiglijke, verstandelijke of psychische beperking die door middel van kinderopvang ontlast worden en ouders van kinderen waarbij als gevolg van de thuissituatie het welzijn in gedrang komt. De regeling is niet gericht op de bevordering van de arbeidsparticipatie van de ouders, maar daar kan op de lange termijn of indirect wel sprake van zijn. Vanaf 1 januari 2021 kunnen gezinnen waarin de ene ouder werkt en de andere ouder een permanente indicatie heeft vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz) via de Belastingdienst/Toeslagen kinderopvangtoeslag aanvragen. Deze ouders hoeven met deze wijziging in de wet dus geen beroep meer te doen op SMI (Sociaal Medische Indicatie) bij gemeenten.

 

Deze gegevens maken dat de SMI inhoudelijk gezien aansluit bij een aantal wettelijk kaders namelijk:

  • de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;

  • de Wet maatschappelijke ondersteuning, en;

  • de Jeugdwet

Een voorliggende voorziening betreft iedere voorziening waar de aanvrager een beroep op kan doen, zoals kinderopvangtoeslag bij de belastingdienst, opvang in de directe omgeving (opa, oma of vrienden). Maar dit kan ook het opnemen van ouderschapsverlof of zorgverlof zijn. Kinderopvang op basis van de sociaal medische indicatie is een regeling gericht op tijdelijke ondersteuning. De in lid 2 bepaalde duur sluit zo veel mogelijk aan bij de bestaande praktijk. Het is in principe de verantwoordelijkheid van de aanvrager om voor het aflopen van de eerder toegekende tegemoetkoming te zoeken naar alternatieven en als deze er niet zijn, gemotiveerd, verlenging aan te vragen. Uit het indicatieadvies moet daarom blijken dat:

  • 1.

    Onderzoek is gedaan naar voorliggende voorzieningen en/of andere opvangmogelijkheden dan kinderopvang. Zoals in de eigen omgeving, familie, sociaal, netwerk, basisschool, of mogelijkheden vanuit de werkgever (ouderschapsverlof en/of zorgverlof) indien de partner werkt.

  • 2.

    Onderbouwd voor welke omvang, de dagen en uren de opvang noodzakelijk is.

  • 3.

    Uitzicht is op verbetering van de situatie van de ouder(s) en/of kinderen. De sociaal medische indicatie is bedoeld als hulpmiddel om (andere) problematiek in het gezin aan te pakken. Afstemming tussen instanties die betrokken zijn bij kind en/of ouder zijn daarom van belang.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 6.1. Doelgroep

Een tegemoetkoming wordt alleen verstrekt indien is gebleken dat er sprake is van een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking van een ouder. De beperking van de ouder moet van dien aard zijn dat het kind waarvoor een indicatie en vergoeding wordt aangevraagd zich zonder de inzet van kinderopvang niet goed en gezond zou kunnen ontwikkelen. De indicatie en vergoeding heeft betrekking op kinderen van 0 tot 4 en op kinderen die het basisonderwijs volgen en in de gemeenten Harderwijk, Zeewolde of Ermelo woonachtig zijn.

 

Artikel 6.2 Voorliggende voorziening

De tegemoetkoming is bedoeld als vangnet en biedt een tijdelijke oplossing. Van de (alleenstaande) ouder(s) verwachten we al het mogelijke om niet langer dan noodzakelijk gebruik te hoeven maken van de SMI. Een tegemoetkoming in de kosten kinderopvang wordt alleen verstrekt indien vast staat dat de inzet van kinderopvang noodzakelijk is. Indien er kosteloze of goedkopere alternatieven zijn die passend zijn, dan is er geen sprake van noodzakelijke kinderopvang en wordt de tegemoetkoming geweigerd.

 

Ad a: Opvangmogelijkheden basisschool, familie of sociaal netwerk

Het eigen sociale netwerk zien wij als een voorliggende voorziening op de kinderopvang. Het sociale netwerk is een groep mensen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt. Daarbij horen mantelzorgers, net als (andere) familieleden, vrienden, buren en collega’s. Bij de aanvraag wordt besproken of de ouder een beroep kan doen op ondersteuning vanuit het sociale netwerk en in welke mate hiervan sprake kan zijn.

 

Ad b: Voorzieningen voor de voor- en vroegschoolse educatie (VVE) en peuteropvang

De gemeenten hebben voor de vergoeding van de kosten voor de peuterspeelzalen per gemeente zelf een eigen beleid opgesteld. Ook kunnen ouders in de meeste gevallen voor de peuteropvang kinderopvangtoeslag van de Belastingdienst ontvangen.

 

Ad c: Kinderopvangtoeslag van de belastingdienst

Indien de (vergoeding van de) opvang vanuit de Wet kinderopvang kan worden ingezet, gaat dit boven de SMI-regeling. Hiervoor gelden andere criteria en spelregels. De ouder kan dan in aanmerking komen voor een kinderopvangtoeslag van de Belastingdienst. Deze toeslag dekt niet alle kosten voor de kinderopvang. Er resteert een eigen bijdrage. Bepaalde doelgroepouders kunnen via bijzondere bijstand in aanmerking komen voor een tegemoetkoming voor deze eigen bijdrage. Dit staat beschreven onder Hoofdstuk 6 - bijzondere bijstand.

 

Ad d: Betaald of onbetaald ( ouderschaps )verlof:

In geval van een partner met inkomsten dient onderzocht te worden of een bijdrage vanuit de werkgever in de ondersteuning tot de mogelijkheden behoort. Dit kan bijvoorbeeld door te onderzoeken of er via de werkgever mogelijkheden zijn voor zorgverlof en/of ouderschapsverlof. Andere mogelijkheden zijn bijvoorbeeld de mogelijkheid om (deels) thuis te werken.

 

Ad e: een voorziening op grond van de Jeugdwet of Wmo;

De Jeugdwet valt onder de verantwoordelijkheid van de gemeente en heeft meerdere uitgangspunten/taken, zoals het versterken van het opvoedkundig klimaat binnen gezinnen en het bevorderen van de zelfredzaamheid en participatie van jongeren. Gemeenten hebben ook de plicht om jeugdhulp en ondersteuning te bieden. Bijvoorbeeld aan jongeren met een beperking, stoornis, aandoening of opgroeiproblemen.

 

In een aantal situaties kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om een kind op een medisch kinderdagverblijf te plaatsen. Het medisch kinderdagverblijf biedt verpleging en verzorging voor kinderen en is bedoeld voor kinderen die sterk achterlopen met hun ontwikkeling. Bijvoorbeeld door psychische, lichamelijke of sociale problemen. Deze voorziening kan overigens zowel onder de Wlz als onder de Jeugdwet vallen. Dit is afhankelijk van de zwaarte van de aangeboden zorg.

 

De gemeente geeft ondersteuning thuis via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Een voorziening vanuit de Wmo kan voorliggend zijn op de SMI-regeling. Mensen die gebruik maken van de Wmo krijgen hulp van de gemeente middels algemene voorzieningen, maatwerkvoorzieningen en vervoersvoorzieningen. Een voorbeeld van een wmo-voorziening is individuele begeleiding: het ondersteunen van mensen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen, om zo zelfstandig mogelijk te kunnen leven en te participeren in de maatschappij.

 

Ad f: een voorziening op grond van de Wet langdurige zorg

Indien aan de ouder of het kind bij de aanvraag of op termijn zorg wordt verleend vanuit de Wlz, dan is de WLZ in eerste instantie geheel of gedeeltelijk voorliggend en gaat dit boven de SMI-regeling. De inwoner komt alleen in aanmerking voor zorg vanuit de Wlz als hij/zij vanwege een ziekte of aandoening blijvend is aangewezen op 24 uur per dag zorg in de nabijheid of permanent toezicht.

 

Zorg vanuit de Wlz kan worden georganiseerd in een verpleeghuis, verzorgingshuis, woonvorm voor gehandicapten of bij de inwoner thuis.

 

In principe wordt de zorg op twee manieren geleverd:

  • 1.

    Intramuraal: zorg in een instelling, middels zorg in natura of een persoonsgebonden budget (pgb)

  • 2.

    Extramuraal: zorg thuis, middels een volledig pakket thuis (vpt), modulair pakket thuis (mpt) of een persoonsgebonden budget (pgb).

Artikel 6.3 Voorwaarden en duur tegemoetkoming

lid 1

Indien er een of meerdere hulpverleners betrokken zijn in het gezin waarop de aanvraag betrekking heeft, dan dient 1 regisseur aangewezen te worden. Deze regisseur is verantwoordelijk voor het opstellen van een plan van aanpak waarin de noodzaak tot een Sociale Medische Indicatie en frequentie van kinderopvang beschreven is. In dit plan zijn eveneens de doelstellingen opgenomen voor de alleenstaande ouder of gezin waarmee aan de slag gegaan wordt. Als er geen sprake is van hulpverlening dient het gezin mee te werken aan een onderzoek van het CJG of Team Jeugd om vast te kunnen stellen welke problematiek er speelt en of een Sociaal Medische Indicatie noodzakelijk is. Ook hier wordt een integraal plan van aanpak opgesteld. In dit plan staat ook de inspanningsverplichting van ouders om tot een situatie te komen waarin geen SMI meer nodig is en gevolgen wanneer de alleenstaande ouder of gezin zich niet houd aan afspraken zoals vastgelegd in het plan van aanpak.

 

lid 2 tot 4

Een medewerker van het CJG of Team Jeugd geeft bindend advies ten aanzien van de noodzakelijkheid van een SMI indicatie en de in het plan van aanpak opgenomen doelstellingen. Dit advies stelt de noodzaak vast van de tegemoetkoming. Deze bindende beoordeling van de noodzakelijkheid vindt hiermee onafhankelijk van verdere verstrekking van de tegemoetkoming plaats.

 

Artikel 6.4 Tijdelijke indicatie

Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.

 

Artikel 6.5 Hoogte en omvang van tegemoetkoming

Lid 2

De maximale hoogte van de tegemoetkoming komt overeen met het door de Belastingdienst vastgestelde landelijk maximum uurtarief per opvangsoort in het Besluit kinderopvangtoeslag. In gemeenten Ermelo, Harderwijk en Zeewolde komt het uurtarief van alle kinderopvangorganisaties boven het fiscaal maximum uit. De meerkosten (verschil tussen fiscaal maximum en commercieel uurtarief van de kinderopvangorganisatie) worden door ouders zelf betaald. Met deze eigen bijdrage worden ouders gestimuleerd het aantal uren en de periode waarin kinderopvang wordt afgenomen zo beperkt mogelijk te houden.

 

Artikel 6.6 Ingangsdatum tegemoetkoming

Een tegemoetkoming met terugwerkende kracht is in principe niet mogelijk. Dat zorgt er ook voor dat ouders niet al met kosten worden geconfronteerd voordat er duidelijkheid is over het recht op een SMI en tegemoetkoming in de kosten. Een ongetekende overeenkomst of offerte wordt beoordeeld bij de aanvraag. In crisissituaties is uitzondering hierop mogelijk; er zijn situaties waarin snelle inzet van de opvang noodzakelijk is.

 

Artikel 6.7 Betaling tegemoetkoming

Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.

 

Artikel 6.8 Aanvraag sociaal medische indicatie

Lid 2 onder f

Naast de genoemde gegevens kan het college ook andere gegevens vragen die het nodig acht om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verklaring met betrekking tot de werktijden van een ouder, bewijsstukken met betrekking tot de ondervonden beperkingen en bewijsstukken met betrekking tot mogelijke behandelingen van de ondervonden beperkingen die van invloed zouden kunnen zijn op de noodzaak tot het afnemen van kinderopvang. Dit is geen limitatieve opsomming.

 

Artikel 6.9 Inlichtingenplicht

De ouder is verplicht om uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden te melden waarvan redelijkerwijs duidelijk is dat die van belang zijn voor het vaststellen van het recht op vergoeding van de kinderopvang. Dit betreft bijvoorbeeld wijziging van het inkomen, woonplaats, adres, gezinssamenstelling, aantal uren kinderopvang etc. Daarnaast houdt dit in er volledige medewerking wordt verleend aan het vaststellen van het recht op de vergoeding.

 

We sluiten voor de uitvoering van dit artikel aan bij artikel 17 van de Participatiewet en Hoofdstuk 6, paragraaf 6.2 tot en met 6.4 van de Participatiewet.

 

Artikel 6.10. Herziening, intrekking en terugvordering

Het college kan per individuele situatie op grond van de reden van ten onrechte verstrekte tegemoetkoming, de mate van financiële benadeling en de omstandigheden van de ouder(s)/verzorger besluiten al dan niet tot een herziening of intrekking van de tegemoetkoming over te gaan. Indien hiertoe besloten wordt, vereist het gebruik maken van deze bevoegdheid wel een zorgvuldig onderzoek en besluitvormingsproces.

 

Wanneer de tegemoetkoming geheel of gedeeltelijk ten onrechte is uitgekeerd, wordt het meerdere teruggevorderd. Ook vindt een beoordeling plaats of het opleggen van een bestuurlijke boete noodzakelijk is.

Naar boven