Gemeenteblad van Zeewolde
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Zeewolde | Gemeenteblad 2023, 377095 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Zeewolde | Gemeenteblad 2023, 377095 | beleidsregel |
Beleidsregels Participatiewet Ermelo, Harderwijk en Zeewolde 2023
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeewolde;
gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de Participatiewet (PW), de Wet inkomensondersteuning oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Integrale Verordening sociaal domein gemeenten Ermelo, Harderwijk en Zeewolde;
besluit vast te stellen de hieronder beschreven:
‘Beleidsregels Participatiewet Ermelo, Harderwijk en Zeewolde 2023’
In de volgende hoofdstukken wordt verstaan onder:
belanghebbende: degene die een aanvraag doet als bedoeld in de Participatiewet, de Ioaw, de Ioaz of degene die een periodieke uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, Ioaw of de Ioaz, dan wel bijzondere bijstand of een inkomens- of studietoeslag of enige vorm van ondersteuning bij de re-integratie in de arbeid als bedoeld in de Participatiewet, de Ioaw of de Ioaz.
inkomsten uit arbeid: inkomsten uit arbeid waarop loonbelasting of inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen en werknemersverzekeringen, de inkomensafhankelijke bijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet dan wel andere wettelijk verplichte bijdragen ingehouden en afgedragen zijn aan de aangewezen uitvoeringsorganen;
Structurele medische beperking: een fysieke en/of psychische beperking die voortkomt uit een in de persoon gelegen ziekte of medisch gebrek die voldoende ernstig is dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het gebrek en het structureel niet in staat zijn van het verdienen van inkomsten door belanghebbende naast de studie.
Structureel: als er binnen een periode van 12 maanden na de aanvraag geen herstel of verbetering is te verwachten in de medische beperking, zodanig dat belanghebbende wel in staat is om naast de studie te werken en daar inkomen mee te verdienen. Er is in ieder geval geen sprake van een structurele medische beperking bijvoorbeeld bij:
Artikel 1.2. Overige begrippen
In deze beleidsregels wordt onder de overige begrippen verstaan datgene wat daar onder in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, alsmede de Algemene wet bestuursrecht en in artikel 2.1. van de Integrale verordening sociaal domein gemeenten Ermelo, Harderwijk en Zeewolde, wordt verstaan.
2.2. Ondersteuning bij arbeidsinschakeling
Als een persoon in aanmerking komt voor een dienstverband in het kader van de voorziening Beschut Werk, zoals bedoeld in artikel 10b van de Wet, vraagt het college bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) een Advies indicatie beschut werk aan. Na een positief advies van het UWV kan belanghebbende een dienstverband worden aangeboden.
Artikel 2.2.6 Loonkostensubsidie
De loonwaarde en de loonkostensubsidie worden minimaal één keer per drie jaar opnieuw beoordeeld, tenzij voor alle betrokken partijen duidelijk is dat dit geen meerwaarde zal hebben. Wordt de loonkostensubsidie ingezet bij de voorziening beschut werk, dan worden de loonwaarde en loonkostensubsidie minimaal eenmaal per drie jaar vastgesteld.
Bovenop de loonkostensubsidie wordt daarnaast een bedrag voor vergoeding van werkgeverslasten opgenomen, waarbij gedacht kan worden aan premies werknemersverzekering, inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en pensioenpremie. Het vergoedingspercentage is bij ministeriële regeling vastgesteld.
Het college kan op individuele basis in de onderstaande gevallen (tijdelijk) ontheffing verlenen van de arbeidsplicht en de verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie:
Artikel 2.3.1 Tijdelijke ontheffing vanwege dringende redenen medische of sociale aard
Het college verleent, conform artikel 9, tweede lid van de wet, of artikel 37a, eerste lid IOAW/IOAZ tijdelijk ontheffing van de arbeidsplicht en de verplichting tot het verrichten van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden aan een uitkeringsgerechtigde met ernstige medische of sociale belemmeringen die als gevolg hiervan niet of nauwelijks in staat kan worden geacht om de arbeidsplicht na te komen. De ontheffing staat in relatie tot de arbeidsmogelijkheden.
De medische of sociale belemmeringen, alsmede de arbeidsmogelijkheden worden in beginsel door een onafhankelijk extern deskundige beoordeeld. Alleen als al wordt beschikt over bewijsstukken die voldoende aantonen dat belanghebbende niet in staat is om te werken door medische of sociale belemmeringen kan worden afgeweken van het inwinnen van advies bij een onafhankelijk extern deskundige.
Artikel 2.3.2 Ontheffing alleenstaande ouder
Het college verleent een tijdelijke ontheffing van de arbeidsplicht aan een alleenstaande ouder met een zorgplicht voor een kind jonger dan 12 jaar zo lang passende kinderopvang en voldoende scholing ontbreekt en als gevolg hiervan de belastbaarheid van de ouder in redelijkheid geaccepteerde arbeid in de weg staat.
Artikel 2.3.4 Ontheffing vanwege dringende redenen vanwege werkzaamheden als mantelzorger
Het college kan een ontheffing van de arbeidsplicht en de verplichting tot het verrichten van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden verlenen aan een uitkeringsgerechtigde die noodzakelijke mantelzorg verricht voor een zorgbehoevende bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad met een indicatie van acht uur of meer per week, zo lang hierin niet op andere wijze kan worden voorzien.
Artikel 2.3.5 Ontheffing bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid
Het college verleent, conform artikel 9, vijfde lid van de wet, volledige en permanente ontheffing van de arbeidsplicht, de re-integratieplicht en de verplichting tot het verrichten van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden aan een uitkeringsgerechtigde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
Hoofdstuk 3 Inkomensondersteuning
Voedingsgeld, waaraan een Wlz-indicatie ten grondslag ligt, dat door een instelling structureel aan belanghebbende wordt overgemaakt ter compensatie van eten, drinken en wassen op grond van de Wlz, wordt niet als middel in aanmerking genomen.
Artikel 3.2.3 Materiële en immateriële schadevergoeding
Indien de schadevergoeding voor immateriële schade meer bedraagt dan € 5.000,- wordt 2/3 deel van het meerdere van het bedrag in aanmerking genomen als vermogen. Er moet altijd een individuele afweging plaatsvinden om vast te stellen of een hoger bedrag moet worden vrijgelaten. Daarnaast blijft de vermogensvrijlating als genoemd in artikel 34, derde lid van de wet van toepassing.
Een toename van het vermogen als gevolg van een erfenis wordt meegenomen vanaf de datum van overlijden van de erflater. Is het vermogen na een erfenis hoger dan de van toepassing zijnde vermogensgrens dan wordt de te veel betaalde bijstand netto teruggevorderd rekening houdend met de successierechten.
Artikel 3.2.5 Normwijziging bij verblijf in inrichting
Belanghebbenden die een uitkering ingevolge de Participatiewet ontvangen en (tijdelijk) worden opgenomen in een inrichting behouden hun dan geldende bijstandsnorm, gedurende de maand van opname, plus de daaropvolgende twee maanden. Vervolgens wordt de norm per eerste dag van de derde maand omgezet naar de inrichtingsnorm.
Artikel 3.2.7 Waarde voertuigen bij vermogensvaststelling
De waarde van een vervoermiddel wordt voor het vaststellen van het vermogen als volgt in aanmerking genomen en vastgesteld:
Wanneer de waarde niet bepaald kan worden door de BOVAG/ANWB koerslijst, wordt de waarde bepaald door middel van aankoopbewijzen, leeftijd, opgegeven onderhoudstoestand en navraag bij een erkende dealer. Dit is de in aanmerking te nemen waarde in het economisch verkeer (artikel 34 lid 1 onder a, PW). Van dit uitgangspunt wordt afgeweken indien er aantoonbare verschillen zijn tussen het goed en de uitgangspunten van de koerslijsten, bijvoorbeeld enerzijds een schadeauto en anderzijds een oldtimer.
Artikel 3.2.9 Bijzondere bezittingen zoals aandelen, effecten, e-wallet, cryptomunten
De actuele waarde van deze bezittingen wordt tot het vermogen gerekend. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer. Als de waardevermeerdering van de onder dit artikel genoemde bezittingen tijdens de bijstand het resterend vrij te laten vermogen overschrijdt dient belanghebbende deze wijziging binnen 7 dagen door te geven.
Hoofdstuk 4 Bijzondere bijstand
Bijzondere bijstand is maatwerk op het gebied van de bijzondere noodzakelijke kosten die niet door belanghebbende zelf uit diens draagkracht kunnen worden betaald. Aan de bijzondere bijstand zijn de in artikel 35 van de Wet genoemde voorwaarden verbonden.
Het college maakt geen gebruik van de mogelijkheid om een drempelbedrag voor de bijzondere bijstand toe te passen.
Artikel 4.1.2 Beoordeling noodzakelijkheid
Artikel 4.3.3 Woonkostentoeslag
Aan de belanghebbende aan wie de woonkostentoeslag wordt verstrekt, wordt op grond van artikel 55 van de wet een inspanningsverplichting opgelegd om de woonlasten in overeenstemming te brengen met zijn financiële middelen. De daartoe behorende verplichtingen worden individueel beoordeeld en vastgelegd in de toekenningsbeschikking.
De woonkostentoeslag wordt in beginsel toegekend voor zes maanden en gaat op zijn vroegst in op de eerste van de maand waarin de aanvraag is ingediend. Verlenging met (steeds) dezelfde periode is toegestaan, mits de belanghebbende zich voldoende heeft ingespannen om de woonlasten in overeenstemming te brengen met zijn financiële middelen.
Artikel 4.3.4 Vaste lasten tijdens tijdelijk verblijf in een inrichting of ziekenhuis
Tijdens een tijdelijk verblijf in een inrichting (artikel 1f Pw.) of ziekenhuis kan voor een belanghebbende die algemene bijstand ontvangt, of zou moeten ontvangen indien deze niet in een inrichting zou verblijven, gedurende maximaal 6 maanden bijzondere bijstand worden verleend voor de doorbetaling van de vaste lasten in verband met het aanhouden van de woning. De hoogte van deze bijzondere bijstand bedraagt 65% van de toepasselijke bijstandsnorm.
Artikel 4.4.1 Verhuis- en inrichtingskosten
De kosten voor verhuis- en inrichtingskosten behoren tot de algemene kosten van het bestaan en moeten van het eigen inkomen of uit het vermogen worden betaald. Belanghebbende moet voor deze kosten geld reserveren, hetzij vooraf door te sparen, hetzij achteraf door te lenen. Voor deze kosten wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verstrekt.
Artikel 4.4.2 Duurzame gebruiksgoederen
Duurzame gebruiksgoederen behoren in beginsel tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en dienen uit het periodieke inkomen te worden voldaan. Eventueel door reservering vooraf of gespreide betaling achteraf. Alleen wanneer een persoon door bijzondere omstandigheden voor hem noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen niet kan aanschaffen kan bijzondere bijstand verleend worden.
Kosten voor een baby-uitzet behoren in beginsel tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en dienen uit het periodieke inkomen te worden voldaan. Alleen wanneer een persoon door bijzondere omstandigheden voor hem noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen niet kan aanschaffen kan bijzondere bijstand verleend worden.
Artikel 4.4.4 Extra kosten van bewassing en kledingslijtage
Het college kan aan een belanghebbende bijzondere bijstand verlenen voor extra waskosten en extra kosten voor slijtage van kleding of schoeisel, indien er sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten en deze niet kunnen worden bekostigd uit een voorliggende voorziening zoals de WMO, Wlz of Zvw.
Artikel 4.4.8 Personenalarmering
Het college kan bijzondere bijstand verstrekken voor aansluitkosten en de abonnementskosten van personenalarmering, indien deze om medische of sociale redenen noodzakelijk is en niet wordt vergoed vanuit een voorliggende voorziening.
Artikel 4.4.9 Medische en paramedische kosten
De Zorgverzekeringswet, WMO en de Wet langdurige zorg zijn passende en toereikende voorliggende voorzieningen voor medische kosten op grond waarvan deze kosten niet voor bijzondere bijstand in aanmerking komen als bedoeld in artikel 15 van de PW. Kosten die onder deze regelingen vallen, maar waarvoor geen (volledige) vergoeding wordt gegeven, komen in beginsel niet voor bijzondere bijstand in aanmerking.
De hoogte van de bijzondere bijstand voor reiskosten wordt bepaald op basis van het reguliere openbaar vervoer tarief 2e klas voor het goedkoopst mogelijke traject of op basis van de kortste route per auto volgens de ANWB-routeplanner met een kilometervergoeding van € 0,21 per kilometer. Wanneer de enkele reisafstand minder dan 15 kilometer bedraagt, wordt geen vergoeding verstrekt.
Het college verleent in beginsel geen bijzondere bijstand voor de kosten van een uitvaart. De kosten van een uitvaart behoren tot de incidentele, noodzakelijke kosten van het bestaan. In deze kosten kan worden voorzien door de nalatenschap van de overledene en/of een uitvaart, levens- of ongevallenverzekering. De wettelijke of per testament bepaalde erfgenamen zijn aansprakelijk voor de kosten van de uitvaart.
De volgende voorwaarden voor verstrekking gelden:
Vergoeding is mogelijk voor een sobere uitvaart. Dit betekent dat voor bijzondere bijstandsverlening uitvaartkosten wordt uitgegaan van een vergoeding van maximaal € 4.300, - (naar rato verdeeld over het aantal erfgenamen). De kosten voor een uitvaart zijn uitgesplitst in de prijzengids van het Nibud. Als de kosten lager zijn, dan wordt het factuurbedrag uitgekeerd;
Hoofdstuk 6 Sociaal medische indicatie
Voor een tegemoetkoming voor kinderopvang op basis van een sociaal medische indicatie komen in aanmerking:
Artikel 6.2 Voorliggende voorziening
Het college weigert de tegemoetkoming indien er sprake is van een voorliggende voorziening die gezien haar aard en doel wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn, tenzij een aanvulling op de voorliggende voorziening noodzakelijk is. Tot een voorliggende voorziening wordt gerekend:
Artikel 6.3 Voorwaarden en duur van de tegemoetkoming
Tegelijk met de indicatiestelling wordt door het CJG, klantmanager Meerinzicht of team Jeugd met de ouder(s) een integraal plan van aanpak voor het hele gezin opgesteld om de situatie waarvoor de afgifte van de sociaal medische indicatie noodzakelijk is op te lossen. Het plan vermeldt ook de verwachte tijdsplanning en concrete afspraken met de ouders met betrekking tot te ondernemen acties.
De tegemoetkoming wordt alleen verstrekt als professionele begeleiding, via het Jeugdteam of andere bij het gezin betrokken professionals, wordt ingezet om de problematiek weg te nemen of te verminderen. Het niet meewerken of stopzetten van de professionele begeleiding is een reden om de tegemoetkoming te weigeren of te stoppen.
Op basis van de sociaal medische indicatie is op aanvraag éénmaal verlenging van de tegemoetkoming in de kosten van de kinderopvang mogelijk op basis van indicatie van het Centrum Jeugd en Gezin of Team Jeugd. Verlenging vindt alleen plaats als de ouder(s) heeft meegewerkt of in voldoende mate meewerkt aan hulpverlening om de situatie te verbeteren en de noodzaak van kinderopvang weg te nemen. De duur van die verlenging is maximaal 6 maanden.
Artikel 6.4 Tijdelijke indicatie
Indien niet gewacht kan worden op de indicatiestelling kan door het CJG of team Jeugd of een daartoe aangewezen medewerker van Meerinzicht een tijdelijke indicatie worden gesteld voor een maximale termijn van 3 maanden, in de situatie waarin gevreesd moet worden dat hierdoor het herstel van de gewenste situatie in ernstige mate wordt belemmerd, of omdat sprake is van een crisissituatie waarin directe maatregelen genomen moeten worden.
Binnen de termijn als bedoeld in lid 1 dient de indicatie alsnog door het CJG of team Jeugd te worden gesteld. Indien het CJG of team Jeugd van oordeel is dat opvang op basis van een sociaal medische indicatie niet van toepassing is, eindigt de vergoeding van de kinderopvang bij afloop van de tijdelijke termijn.
Artikel 6.5 Hoogte en omvang van de tegemoetkoming
Bij een verlenging zoals bedoeld in artikel 5.3, zesde lid, is voor de vaststelling van de tegemoetkoming het bepaalde onder het eerste lid van toepassing. Ten aanzien van het inkomen en de toepassing van de Kinderopvangtoeslagtabel is het inkomen en de Kinderopvangtoeslagtabel van de eerdere aanvraag van toepassing, onder voorwaarde dat die aanvraag niet langer dan 12 maanden geleden is gedaan.
Aldus vastgesteld in de vergadering van 22 augustus 2023
Burgemeester en wethouders van Zeewolde
……………………………………
de secretaris.
……………………………………
de burgemeester.
Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen van de Participatiewet, de IOAW, IOAZ, en de Algemene wet bestuursrecht alsook de Integrale verordening Sociaal domein gemeenten Ermelo, Harderwijk en Zeewolde.
Artikel 2.1.1 Re-integratietraject / Plan van aanpak
Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.
2.2 Ondersteuning bij arbeidsinschakeling
Artikel 2.2.1 Bepalingen over voorzieningen
Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.
Artikel 2.2.2. Werkervaringsplaats
Een werkervaringsplaats onderscheidt zich van een gewone arbeidsovereenkomst. Bij een beoordeling of er al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst toetst de rechter aan de drie criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst: persoonlijk verrichten van arbeid, loon en gezagsverhouding. Daarbij wordt gekeken naar een aantal aspecten zoals de bedoeling van de partijen en wat al dan niet schriftelijk is overeengekomen. De rechter besteedt vooral aandacht aan de feitelijke invulling van de overeenkomst.
Werkstage is gericht op uitbreiden kennis en ervaring
De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij werkstages (lees werkervaringsplaats) weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is bij een werkstage in de regel geen sprake van beloning. Terughoudend zijn met het verstrekken van een gerichte stagevergoeding ligt daarom voor de hand. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, mits er daadwerkelijk sprake is van een vergoeding van gemaakte kosten.
Doel van de werkervaringsplaats
Het derde lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkervaringsplaats, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is vooral van belang om te voorkomen dat een persoon claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en bij de rechter loonbetaling afdwingt.
De werkervaring kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘snuffelstage’, waarbij een persoon de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. Op de werkervaringsplaats kan een persoon wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s.
Artikel 2.2.3 Participatieplaats
Het college kan belanghebbenden met een kleine kans op inschakeling in het arbeidsproces met behoud van uitkering gedurende maximaal 2 jaar onbeloonde additionele werkzaamheden laten verrichten (artikel 10a Participatiewet). Dergelijke additionele werkzaamheden worden participatieplaatsen genoemd (en voorheen ook wel terugkeerbanen).
Begrip additionele werkzaamheden
Onder 'additionele werkzaamheden' wordt op grond van artikel 10a lid 2 Participatiewet verstaan: primair op de arbeidsinschakeling gerichte werkzaamheden die onder verantwoordelijkheid van het college in het kader van de Participatiewet worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. De zinsnede 'naast of in aanvulling op reguliere arbeid' is bedoeld om duidelijk te maken dat de werkzaamheden niet mogen leiden tot concurrentievervalsing (zie TK 2006-2007, 30 650, nr. 24).
Regulier of additioneel: werkzaamheden boven de formatie en met speciale begeleiding
Een functie is niet per definitie regulier of additioneel. Het gaat om de wijze waarop activiteiten worden verricht binnen een bepaalde functie. Een functie die binnen een organisatie niet regulier voorkomt, kan met ondersteuning vanuit de organisatie en de gemeente als additioneel worden gecreëerd om te worden ingezet als participatieplaats. Een functie die binnen een organisatie regulier voorkomt kan ook een participatieplaats zijn, maar alleen als deze functie boven de formatie is en alleen met speciale begeleiding kan worden verricht. Het maakt niet uit of het al dan niet een functie is in een commercieel bedrijf (zie de Antwoorden van 18-08-2008 van de staatssecretaris op kamervragen).
Een proefplaatsing kan worden ingezet zodat werkgever en werknemer elkaar wederzijds kunnen leren kennen. Na een proefplaatsing weten beide partijen wat ze van de ander mogen verwachten, dit vergroot de kans op het succesvol aangaan van een arbeidsovereenkomst. In de periode van de proefplaatsing kan ook de loonwaarde van de persoon worden gemeten. Op deze manier kan vóór het aangaan van een arbeidsovereenkomst op een objectieve manier vastgesteld worden hoe hoog de inzet van loonkostensubsidie moet zijn.
Beschut werk is werk in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden. Er is sprake van beschut werk als aan onderstaande voorwaarden is voldaan:
Beschut werk heeft altijd de vorm van een dienstbetrekking. Op een beschut werk dienstbetrekking is het arbeids- of ambtenarenrecht van toepassing. Andere vormen van activering zonder dienstbetrekking, zoals werken met behoud van uitkering, vrijwilligerswerk en (arbeidsmatige) dagbesteding vallen niet onder de definitie van beschut werk volgens de Participatiewet.
Tot de doelgroep beschut werk behoren mensen met arbeidsvermogen die (nog) niet in een reguliere baan kunnen werken, ook niet met extra begeleiding en ondersteuning. Zij hebben uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Het gaat om mensen die door hun lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanig hoge mate van (structurele) begeleiding of aanpassing van de werkplek nodig hebben, dat niet van een werkgever mag worden verwacht dat hij deze mensen in dienst neemt, ook niet met extra voorzieningen van gemeente of UWV. (Dit laat onverlet dat er wel werkgevers zijn die mensen in beschut werk aannemen). Dit onderscheidt de doelgroep beschut werk van de doelgroep voor de banenafspraak.
Artikel 2.2.6 Loonkostensubsidie
Voorafgaand aan een dienstverband, waarbij sprake is van loonkostensubsidie, wordt tijdens de inzet van een proefplaatsing de loonwaarde op de werkplek vastgesteld, tenzij een proefplaatsing in verband met individuele omstandigheden niet van toepassing is.
De loonkostensubsidie is in principe niet gebonden aan een termijn en kan indien nodig voor een langere periode worden ingezet.
De loonwaarde en de loonkostensubsidie worden jaarlijks opnieuw beoordeeld, tenzij voor alle betrokken partijen duidelijk is dat dit geen meerwaarde zal hebben. Wordt de loonkostensubsidie ingezet bij de voorziening beschut werk, dan worden de loonwaarde en loonkostensubsidie eenmaal per drie jaar vastgesteld
Bovenop de loonkostensubsidie wordt daarnaast een bedrag voor vergoeding van werkgeverslasten opgenomen, waarbij gedacht moet worden aan premies werknemersverzekering, inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en pensioenpremie. Het vergoedingspercentage is bij ministeriële regeling vastgesteld.
Artikel 2.2.7. Persoonlijke voorzieningen
Persoonlijke voorzieningen hebben tot doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn. De gemeente kan daarom aan de duur van de persoonlijke ondersteuning een maximum verbinden. De persoonlijke ondersteuning wordt afgestemd op de begeleidingsbehoefte.
De persoonlijke voorzieningen zijn bedoeld voor mensen die door hun lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding en aanpassing op de werkplek nodig hebben, dat van een reguliere werkgever niet mag worden verwacht dat hij/zij deze mensen in dienst neemt. Concreet gaat het dan om personen die tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en/of personen met een structurele functionele beperking, waar ook kwetsbare jongeren toe kunnen behoren.
De inzet van een jobcoach is een persoonlijke voorziening. De gemeente beoordeelt in het individuele geval of een jobcoach nodig is, welk begeleidingsregime daarbij past en stemt met de werkgever en werknemer de wijze en periode van jobcoaching af. Ieder half jaar wordt geëvalueerd of jobcoaching nog langer noodzakelijk is. Naast de inzet van een jobcoach kan er ook gekozen worden voor een financiële tegemoetkoming om als werkgever zelf een jobcoach aan te stellen (de zogenaamde interne jobcoach)
Voor de hoogte van vergoeding wordt verder verwezen naar de vergoedingen, zoals toegepast door het UWV. Iedereen die in loondienst werkt en/of een uitkering van UWV (WW, ZW, WIA, Wajong, WAZ, WAO) heeft valt voor deze voorzieningen onder het UWV. Ook als aanvrager naast dienstbetrekking / UWV uitkering een andere uitkering heeft (ook Participatiewet) valt deze voor deze voorziening onder het UWV. Tot die tijd wordt de voorziening vanuit de gemeente beschikbaar gesteld.
Met de komst van de Participatiewet is het niet langer mogelijk ontheffing te verlenen van de re-integratieplicht. Nog slechts op grond van dringende redenen kan tijdelijk ontheffing worden verleend van de arbeidsplicht. Het is dus ook louter (ontheffing van) de arbeidsplicht waarop deze beleidsregel betrekking heeft. De begrippen “dringende redenen” en “tijdelijk” in het tweede lid van artikel 9 van de Participatiewet bieden het college enige beleidsvrijheid.
Het is de bedoeling dat het college kritisch is bij de beoordeling of een belanghebbende al dat niet in aanmerking komt voor ontheffing van de arbeidsplicht. Minder acute medische belemmeringen mogen als zodanig in de meeste gevallen geen aanleiding zijn voor een ontheffing. Eventuele aanwezige belemmeringen om deelname aan arbeid te realiseren kunnen worden weggenomen door het aanbieden van individueel toegesneden voorzieningen. Om een juiste individuele beoordeling te garanderen, verdient het aanbeveling zo veel mogelijk gebruik te maken van de vastgestelde indicaties en adviezen van deskundigen. Onder een deskundige wordt in dit kader een medisch specialist, professionele hulpverlener of een door het college aangewezen medisch adviseur verstaan.
Het verlenen van een ontheffing is uiteindelijk maatwerk en afhankelijk van individuele omstandigheden.
De belanghebbende die ontheffing wordt verleend kan verplicht worden om zich, conform artikel 55 Participatiewet en op advies van een arts, te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.
Artikel 2.3.1. Tijdelijke ontheffing vanwege dringende redenen van medische of sociale aard
Medische en/of sociale belemmeringen op zich zijn geen reden voor ontheffing. Algemene factoren (bijvoorbeeld leeftijd of slechte arbeidsmarkt) kunnen nooit als een grond van ontheffing gelden. Onderzocht moet worden welke mogelijkheden een uitkeringsgerechtigde wél heeft om algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten. Hierbij moet rekening gehouden worden met de belemmeringen (bijvoorbeeld rugsparende arbeid of aanpassing van de werkplek). Om zeker te zijn van een juiste, individuele beoordeling zal het college in de regel gebruik maken van de adviezen van onafhankelijke externe deskundigen. In sommige gevallen is de individuele beoordeling naar de arbeidsmogelijkheden van een uitkeringsgerechtigde zo voor de hand liggend en ondubbelzinnig duidelijk dat geen onafhankelijk extern deskundige geraadpleegd behoeft te worden. We noemen hier als voorbeelden: Extreme (drugs-)verslaving, (tijdelijke) opname in Wlz-instelling of blijf-van-mijn-lijf-huis, terminale ziekte enz. In gevallen waarbij sprake is van een tijdelijke opname of verslaving wordt ontheffing verleend, waarbij aan de uitkeringsgerechtigde, conform artikel 55 van de wet, nadere verplichtingen worden gesteld die strekken tot arbeidsinschakeling. Te denken valt aan het zich onder behandeling laten stellen van een arts, psycholoog of afkickcentrum.
Als advies is gevraagd aan een onafhankelijke extern deskundige is de duur van de ontheffing in principe gelijk aan de periode die is aangegeven in het medisch advies, doch maximaal één jaar. Na één jaar moet een herbeoordeling plaatsvinden. Bij het eerstvolgende onderzoek naar de verleende ontheffing(en) toetst het college opnieuw of er (nog) sprake is van dringende redenen.
Artikel 2.3.3. Ontheffing alleenstaande ouder
lid 1 / 5 Alleenstaande ouders met kinderen tot 5 jaar oud
Alleenstaande ouders die de (volledige) zorg hebben voor kinderen tot 5 jaar kunnen een verzoek indienen voor vrijstelling van de arbeidsplicht en inschrijving bij het UWV. Dit staat in artikel 9a van de wet en artikel 38 van de IOAW/IOAZ. Het betreft een ‘voor wat, hoort wat’-regeling. Het is niet de bedoeling dat de vrijstelling een eenzijdige aangelegenheid is. In combinatie met de zorg voor het kind moet de alleenstaande ouder zorgen dat haar of zijn positie op de arbeidsmarkt verbetert, dan wel niet verslechtert. Daarom blijft de re-integratieplicht wel gelden. De re-integratieplicht bestaat bijvoorbeeld uit het volgen van scholing of een opleiding tot startkwalificatieniveau. Het college stelt uiterlijk zes maanden na het ontheffingsverzoek in een plan van aanpak vast hoe de alleenstaande ouder de re-integratieplicht gaat invullen. De voortgang beoordeelt het college elke zes maanden. Het college geeft geen ontheffing of trekt de ontheffing in als uit houding en gedraging van de alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat deze de re-integratieplicht niet wil nakomen. De maximale periode van de ontheffing is vijf jaar. De maximale ontheffingsduur is vijf jaar, ongeacht het aantal kinderen, de duur en frequentie van de bijstandsverlening. Perioden waarin het college eerder een ontheffing verleende, bijvoorbeeld bij een eerdere bijstandsverlening of bij een verhuizing, telt het college bij elkaar op. De start van de ontheffingsperiode en eventuele onderbrekingen daarvan moet het college daarom in het dossier van de betreffende alleenstaande ouder bijhouden. Bij co-ouderschap is maatwerk aan de orde. Voor de dagen dat de alleenstaande ouder niet de volledige zorg heeft, blijft de plicht tot arbeidsinschakeling voor hem/haar gelden. Na de periode van vijf jaar ontheffing of als het jongste kind vijf jaar is geworden, gaat de arbeidsplicht gelden.
lid 6. Zorgplicht alleenstaande ouders
In artikel 9, vierde lid, van de wet en in artikel 37a, tweede lid, van de IOAW/IOAZ staat dat het college een uitkeringsgerechtigde om individuele redenen tijdelijk een ontheffing verleent van de plicht tot arbeidsinschakeling. Een van de uitgangspunten van de Participatiewet, IOAW en IOAZ is het leveren van maatwerk aan de individuele belanghebbende. Zo ook als de zorgtaken de plicht tot arbeidsinschakeling in de weg dreigen te staan. Er dient een individuele beoordeling vooraf te gaan aan de beslissing om ontheffing te verlenen op grond van dit artikel en deze ontheffing dient schriftelijk te worden vastgelegd en ook als zodanig aan belanghebbende kenbaar te worden gemaakt.
Het college maakt een afweging tussen de arbeidsplicht en de zorgtaak van de alleenstaande ouder met kinderen tot 12 jaar en/of kinderen van 12 tot 18 jaar met een handicap. Dat doet het college op het moment dat zij de mate van de arbeidsplicht van een alleenstaande ouder met een uitkering op grond van de Participatiewet, IOAW- of IOAZ bepaalt. In deze situaties kan het college een individuele afweging maken. Het college kan bepalen dat arbeid die de uitkeringsgerechtigde eigenlijk zou moeten accepteren, niet geaccepteerd hoeft te worden. Dat kan het college bijvoorbeeld doen omdat de werktijden en reistijden niet te combineren zijn met de zorg voor kinderen en zo lang dit probleem niet op te lossen is door het aanbieden van een voorziening, zoals kinderopvang, of aangepaste werktijden. De beschikbaarheid van alleenstaande ouders met kinderen tot 12 jaar voor de arbeidsmarkt moet aan een aantal voorwaarden voldoen. Dat is te lezen in artikel 9, vierde lid, van de Participatiewet en artikel 37a, tweede lid, van de IOAW/IOAZ. Aandachtspunten zijn: passende kinderopvang, tussenschoolse opvang en buitenschoolse opvang en de aansluiting op de schooltijden. Opvang is passend als er binnen de gemeentegrenzen of in de plaats waar de alleenstaande ouder werkt opvang aanwezig is. Uiteraard rust op de ouder(s) een inspanningsverplichting om kinderopvang, tussenschoolse opvang en buitenschoolse opvang te realiseren.
Artikel 2.3.4. Ontheffing personen verblijvend in Wlz -instelling
Wlz-instellingen zijn instellingen of woonvormen die intensieve zorg, toezicht en/of begeleiding bieden aan personen met een ernstige geestelijke en/of lichamelijke beperking. Aan de opname in een Wlz-instelling gaat een strenge indicatie vooraf, waarvan medische keuringen deel uit maken. Het college is van mening dat uit de praktijk gebleken is dat een dergelijke begeleiding en/of behandeling dusdanig intensief is dat de mogelijkheid tot re-integratie erg beperkt al dan niet mogelijk is. Als gevolg daarvan wordt aan deze doelgroep ontheffing verleend van de arbeidsplicht en de plicht tot het uitvoeren van de tegenprestatie voor zo lang het verblijf in de Wlz-instelling duurt.
Artikel 2.3.5. Ontheffing vanwege dringende redenen vanwege werkzaamheden als mantelzorger
Mantelzorgers zijn mensen die langdurig, intensief en onbetaald zorgen voor een chronisch zieke, gehandicapte of hulpbehoevende persoon uit hun omgeving. Mantelzorg is geen vrijwilligerszorg en is informeel van aard. De verplichtingen tot arbeidsinschakeling gelden onverkort voor uitkeringsgerechtigden die taken als mantelzorger uitvoeren, tenzij er redenen zijn voor een tijdelijke ontheffing van de arbeidsplicht.
Vastgesteld moet worden dat het verlenen van zorg niet kan worden gecombineerd met de verplichting tot het verrichten van arbeid voor de duur en het aantal uren waarvoor de mantelzorg noodzakelijk is. Dit is alleen het geval indien:
Indien het college de verrichtte mantelzorg niet in redelijke verhouding vindt staan tot de arbeids- en/of re-integratieplicht van betrokkene, kan het college besluiten de ontheffing niet te verlenen. In dat geval dient het college zich wel te vergewissen van een voorhanden zijnde adequaat alternatief voor hulp die de mantelzorger verleent.
Het college kan een onafhankelijke externe deskundige om advies vragen inzake de noodzaak van het aantal uren waartoe de ontheffing noodzakelijk is, evenals de duur van de ontheffing. Ook kan hiervoor gebruikgemaakt worden van andere indicatiestellingen. De ontheffing vindt in redelijkheid plaats, waarbij de uren die moeten worden besteed aan zorgtaken in relatie moeten staan tot de resterende arbeidsuren, waarbij uitgegaan wordt van een 36-urige werkweek.
Artikel 2.3.6. Ontheffing bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid
De verplichtingen, zoals bedoeld in de wet, zijn niet van toepassing op de belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
Definitie volledig en duurzaam arbeidsongeschikt:
Hoofdstuk 3 Inkomensondersteuning
Artikel 3.1.1 Inkomstenvrijlating
In dit artikel zijn de belangrijkste voorwaarden opgenomen die het recht op een vrijlating bepalen. Ten eerste is dit de beoogde doelstelling van de wetgever: het stimuleren van aanvaarding van gehele of gedeeltelijke arbeid door belanghebbenden. Aangenomen wordt dat hier altijd sprake van is, tenzij (ten tweede) de aanvaarding van arbeid niet tijdig gemeld wordt door belanghebbende.
Belanghebbenden kunnen natuurlijk niet met terugwerkende kracht gestimuleerd worden om keuzes in het verleden te maken. Als er sprake is van verzwegen inkomsten of fraude kan belanghebbende nu voorgehouden worden dat:
De vrijlating mag niet worden toegepast op de onderdelen uit het inkomen die niet onder de middelen vallen. Niet tot de middelen worden onder andere gerekend de door de werkgever betaalde reiskostenvergoeding, de kilometervergoeding, fietsgeld, koffiegeld, gereedschapsvergoeding, telefoonkostenvergoeding, wasvergoeding t.b.v. uniformen, overalls, e.d., en de maaltijdvergoeding.
Wel tot de middelen worden gerekend: het door de werkgever betaalde loon in natura, de winstuitkering en de bonus. Tot de middelen worden ook gerekend de zelf verworven inkomsten van marginaal zelfstandigen en cliënten die af en toe een op geld waardeerbare dienst/klus/opdracht uitvoeren (inkomsten op bescheiden schaal), ongeacht of deze een duurzaam karakter hebben.
Personen die bijstand ontvangen en een inkomen (gaan) ontvangen dat net boven de norm uitkomt, zal het college de vrijlating eerst in mindering moeten brengen op de inkomsten. Bedragen de inkomsten na de vrijlating minder dan de norm, dan blijft het recht op (aanvullende) bijstand bestaan. Is het inkomen na de vrijlating gelijk aan of hoger dan de norm, dan bestaat er geen recht meer op bijstand.
De Participatiewet bepaalt in artikel 31, lid 2, onder m, dat giften niet tot de middelen worden gerekend voor zover deze 'naar het oordeel van het college' uit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
Het kabinet wil een giftenvrijlating van € 1.200 realiseren. Hiermee hebben giften tot € 1.200 geen gevolgen voor de bijstand. Deze giftenvrijlating zou in 2024 in de wet moeten staan. Maar op dit moment heeft het college al de bevoegdheid om giften buiten beschouwing te laten als deze vanuit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Veel gemeenten hebben hierbij al een vrijlatingsgrens van € 1.200 of hoger. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen roept gemeenten op om in ieder geval een vrijlating van € 1.200 te hanteren. De gemeenten Ermelo, Harderwijk en Zeewolde geven gehoor aan deze oproep.
Wanneer een bijstandsgerechtigde een gift ontvangt, kan dit invloed hebben op de hoogte van de bijstand. Afhankelijk van het karakter van de gift kan een gift zowel als inkomen of als vermogen worden gezien. Indien de gift niet in aanmerking komt voor een volledige vrijstelling of indien een gift boven het bedrag van de vrijlating komt, wordt een gift met een periodiek karakter aangemerkt als inkomen en een gift met een incidenteel karakter als vermogen. Inkomen wordt verrekend met de hoogte van de bijstand. Vermogen wordt opgeteld bij het vrij te laten vermogen. Als er geen sprake meer is van vrij te laten vermogen heeft een incidentele gift (pas) invloed op de hoogte van de bijstand.
Door de giften niet volledig in aanmerking te nemen wordt voorkomen dat de Participatiewet een ontmoediging vormt voor de vrijgevigheid van instellingen of personen. Uitgangspunt is dat er ruimte gegeven wordt aan religieus en particulier initiatief. Gezien het minimumbehoefte karakter van de bijstand kan de vrijlating niet onbeperkt zijn. Wat betreft de hoogte van de gift geldt dat het in de rede ligt om de gift in aanmerking te nemen voor zover cumulatie daarvan met de bijstand leidt tot een bestedingsniveau dat niet verenigbaar is met hetgeen op bijstandsniveau gebruikelijk is. Wanneer giften niet leiden tot een duidelijke besparing op de kosten van levensonderhoud, zal vrijlating in beginsel mogelijk moeten zijn. Het is onmogelijk om alle scenario's vast te leggen in beleidsregels. Het uitgangspunt bij de vrijlating van giften is dat er maatwerk geleverd kan worden en dat er gekeken wordt naar de situatie van de belanghebbende.
Het kan voorkomen dat een belanghebbende in een inrichting voedingsgeld ontvangt. Dit is ter compensatie voor eten, drinken en wassen waar iemand op grond van de Wlz recht op kan hebben. Dit wordt niet altijd in natura verstrekt. Of voedingsgeld voor de bijstand als inkomen moet worden aangemerkt, kunnen meerdere visies worden verdedigd.
Overwogen wordt dat voedingsgeld niet wordt aangemerkt als middel voor de bijstand indien een instelling niet voorziet in voeding in natura. Het uitgangspunt bij de inrichtingsnorm is dat de inrichting voorziet in de voedingskosten. In gevallen stelt de inrichting hier een bedrag voor beschikbaar aan belanghebbende in plaats van het verstrekken van voeding in natura. Als de inrichting wel zou voorzien in voeding werd dit ook niet aangemerkt als inkomen in natura.
Artikel 3.2.3 Materiële en Immateriële schadevergoeding
Bij een schadevergoeding wordt onderscheid gemaakt tussen materiële en immateriële schadevergoedingen. Een materiële schadevergoeding is een vergoeding voor schade die direct in geld is uit te drukken. Het gaat om een vergoeding voor schade of verlies van iets dat belanghebbende al had. Bijvoorbeeld vervanging van een kapotte auto of brandschade in huis. Het kunnen reeds gemaakt kosten zijn, verlies van inkomen of kosten die nog gemaakt moeten worden.
Bij immateriële schadevergoeding, ook wel smartengeld genoemd, gaat het om een vergoeding voor gederfde levensvreugde. Deze vergoeding is bedoeld voor geleden emotionele schade, waarvan de hoogte door een rechter of schadeverzekeraar is bepaald. Binnen de bijstandsuitkering moet worden gekeken naar de hoogte van de immateriële schadevergoeding. Is de vergoeding exorbitant hoog, of heeft deze een loondervend karakter, dan kan dat deel wel als middel in aanmerking worden genomen. Voor het gedeelte van de immateriële schadevergoeding dat door de gemeente wordt vrijgelaten, is het aan de belanghebbende om te bepalen waar de vrijgelaten immateriële schadevergoeding voor wordt gebruikt. Invulling geven aan het hervinden van levensvreugde is immers een persoonlijke kwestie.
lid 1. Eerste lid: Erfenissen zijn geen giften als bedoeld in onderdeel m van de Participatiewet. Het behandelen van erfenissen als zodanig betreft bovenwettelijk begunstigend beleid. Gezien erfenissen en giften zonder specifieke bestemming allebei ter vrije besteding is worden deze op eenzelfde wijze behandeld.
lid 2. De bijstandsgerechtigde is te allen tijde verplicht om een erfenis te melden bij de gemeente. Ook in de situatie dat de hoogte van de erfenis nog niet is vastgesteld, dient er een melding gemaakt te worden van dat er mogelijk recht is op een erfenis.
Artikel 3.2.5. Normwijziging verblijf in inrichting
Artikel 23 Participatiewet bepaalt dat bij verblijf in een inrichting afwijkende bedragen gelden voor de te verlenen bijstand. Van verblijf in een inrichting is sprake vanaf het moment van opname in een inrichting. Bij opname van een belanghebbende in een inrichting wordt de bijstandsnorm gehandhaafd tot en met de laatste dag van de maand van opname, tenzij vooraf bekend is dat belanghebbende zijn woonruimte met ingang van een eerdere datum heeft opgezegd. In dat geval is het reëel de bijstandsnorm te wijzigen in de norm voor verblijf in een inrichting met ingang van de datum waarop de woning is opgezegd.
Vanwege het praktische gegeven dat opnames in inrichting van (zeer) korte duur kunnen zijn en er, met name in het geval van opname in psychiatrische inrichting, sprake kan zijn van herhaalde (korte) opnames kort achter elkaar, is het - mede gelet op de administratieve last - niet wenselijk om de norm (telkens) meteen om te zetten. Dit is eens te meer het geval als het wegvallen van belangrijke bestaanskosten voor belanghebbende niet of slechts in beperkte mate aan de orde is.
Bovendien zou in voorkomende gevallen ook steeds bijzondere bijstandsverlening aan de orde kunnen zijn voor de doorlopende vaste lasten.
Wanneer vooraf vaststaat dat de opname van de belanghebbende in een inrichting korter dan 2 maanden zal duren, wordt de bijstandsnorm daarom gehandhaafd. De bijstandsnorm wordt ook gehandhaafd wanneer vooraf vaststaat dat de belanghebbende die in een inrichting verblijft een of meerdere dagen per week thuis verblijft. De toelichting bij artikel 23 Participatiewet motiveert de lagere bijstandsnormen bij verblijf in een inrichting met de mededeling dat personen die ter verpleging of verzorging in een inrichting verblijven, niet geconfronteerd worden met een aantal belangrijke bestaanskosten. In voeding, huisvesting, verwarming, onderhoud en dergelijke wordt voorzien door de inrichting. De daaraan verbonden kosten zijn begrepen in de verpleeg- of verzorgingsprijs, die over het algemeen uit andere hoofde wordt vergoed (zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 51). In situaties waarin de genoemde bestaanskosten niet of slechts in beperkte mate wegvallen door het verblijf in een inrichting, is de motivering voor de toepassing van artikel 23 Participatiewet niet langer meer aan de orde en daarmee de strikte toepassing niet opportuun.
Artikel 3.2.6 Vermogen in eigen woning
Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.
Artikel 3.2.7 Waarde voertuigen bij vermogensvaststelling
Op grond van artikel 34 Participatiewet worden niet alleen bezittingen in natura die, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn, niet als vermogen aangemerkt, maar ook bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn. Het college vindt:
de totale waarde van auto’s, motorfiets, en dergelijke tot een waarde van € 5.000,00, algemeen gebruikelijk (en worden dus niet als vermogen in aanmerking genomen).
De waarde van een caravan of aanhanger wordt volledig in aanmerking genomen en als vermogen aangemerkt. De reden hiervan is dat het bezit van een caravan of aanhanger niet noodzakelijk is voor het verkrijgen van of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid en daarvoor is één auto of één motorfiets voldoende.
Voor de vaststelling van de waarde van de auto's, motoren en caravans (inclusief btw) wordt in beginsel uitgegaan van de koerslijsten van de ANWB (inkoopprijzen), zijnde de in aanmerking te nemen waarde in het economisch verkeer (artikel 34 Participatiewet). Van deze goederen die wegens hun leeftijd niet meer in deze koerslijsten zijn opgenomen, wordt aangenomen dat hun waarde nihil is. Van deze uitgangspunten wordt afgeweken indien er aantoonbare verschillen zijn tussen het goed en de uitgangspunten van de koerslijsten, bijvoorbeeld enerzijds een schade-auto en anderzijds een oldtimer. In dat geval wordt de waarde van het voertuig geschat.
Artikel 3.2.8 Reservering uitvaartkosten
Een verzekering voor de kosten van begrafenis of crematie wordt geacht algemeen gebruikelijk te zijn. Dit kan zowel een verzekering in natura zijn, een verzekering die in contanten uitkeert of een eigen reservering voor die kosten. Indien de verzekering of reservering echter zodanig van vorm is dat gesteld moet worden dat belanghebbende hier niet over kan beschikken, dan kan het college deze op grond van artikel 31 lid 1 Participatiewet niet als middel in aanmerking nemen. Dit zal zich met name voordoen bij uitvaartverzekeringen welke in natura uitkeren. Uitvaartverzekering welke in natura uitkeert, wordt altijd vrijgelaten. In het kader van gelijke behandeling van belanghebbende met een verzekering die in natura en die in contanten uitkeert is het redelijk om ook in het tweede geval een bedrag buiten beschouwing te laten. Dit geldt ook wanneer een belanghebbende zelf geld reserveert voor de uitvaart dat niet eerder opvraagbaar is dan na het overlijden van belanghebbende.
Artikel 3.2.9 Bijzondere bezittingen zoals aandelen, effecten, e-wallet, cryptomunten
Cryptomunten (ofwel cryptocurrency of cryptovaluta) zoals bijvoorbeeld de bitcoin, zijn digitale munteenheden. Als een belanghebbende cryptomunten heeft, dan zijn dat bezittingen als bedoeld in artikel 34 lid 1 onderdeel a Participatiewet waarover belanghebbende beschikt. De cryptomunten dienen te worden toegerekend aan het vermogen van belanghebbende. Dit is alleen anders als sprake is van handel in bitcoins. Dan moeten de inkomsten daarvan worden aangemerkt als inkomsten als bedoeld in artikel 32 Participatiewet.
Om de waarde van de cryptomunten vast te stellen zal belanghebbende inzage moeten geven in het online transactieoverzicht van de cryptomunten. Onder de waarde moet worden verstaan de actuele waarde van de desbetreffende digitale munt.
Hoofdstuk 4 Bijzondere bijstand
Het onderdeel bijzondere bijstand vormt een uitgebreid en belangrijk onderdeel van deze beleidsregels. De bijzondere bijstand is niet alleen voor bijstandsgerechtigden. Bijzondere bijstand is toegankelijk voor iedereen met een laag inkomen. Bepalend is de draagkracht van de belanghebbende. Het inkomen wordt vergeleken met de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Daarbij wordt de kostendelersnorm buiten beschouwing gelaten. De bijzondere noodzakelijke kosten moeten de draagkracht te boven gaan. De middelen zoals genoemd in de artikelen 31 t/m 33 en een deel van de vermogensbestandelen van artikel 34 van de Participatiewet worden bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking genomen. Bij het verstrekken van bijzondere bijstand moet rekening worden gehouden met de draagkracht van de belanghebbende. Het college bepaalt welk deel van het inkomen boven de bijstandsnorm bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking wordt genomen (artikel 35, lid 1, van de Participatiewet).
Overeenkomstig artikel 31 lid 2 onder k van de participatiewet wordt een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk van ten hoogste een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag vrijgelaten
Artikel 4.1.2 Beoordeling noodzakelijkheid
Door bijzondere omstandigheden kan het voorkomen dat een belanghebbende niet over voldoende inkomen of vermogen beschikt om bepaalde bijzondere noodzakelijke kosten te voldoen. Wanneer de belanghebbende geen beroep kan doen op een voorliggende voorziening en de betreffende uitgaven noodzakelijk zijn en voortkomen uit bijzondere omstandigheden, kan bijzondere bijstand worden aangevraagd. Het gaat altijd om een individuele beoordeling, dus om maatwerk. Dit betekent dat uit de bijzondere individuele omstandigheden de noodzaak van de kosten moet blijken en dat in elke specifieke situatie een zorgvuldige afweging gemaakt moet worden. Daarbij wordt rekening gehouden met de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Deze basisuitgangspunten gelden voor iedere aanvraag. Welke kosten daarvoor in aanmerking komen, hangt af van de individuele omstandigheden en wordt dan ook per aanvraag beoordeeld. Het kan hierbij om zeer diverse kostensoorten gaan. Enkele veel voorkomende kostensoorten zijn in hoofdstuk 4 van deze beleidsregels nader omschreven. Voor het verlenen van bijzondere bijstand is het geen vereiste dat belanghebbende algemene bijstand op grond van de Participatiewet ontvangt. Ook anderen die een financiële positie hebben die niet toereikend is om de bijzondere en noodzakelijke kosten te betalen, kan een beroep op bijzondere bijstand doen. De Participatiewet is in het stelsel van bestaansvoorzieningen het laatste vangnet. Dat betekent dat bij het bepalen van het recht op bijstand rekening moet worden gehouden met eventuele voorliggende voorzieningen. Volgens artikel 15 lid 1 van de Participatiewet bestaat er geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op ‘een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn’.
Een algemeen uitgangspunt is dat bijzondere bijstand moet worden aangevraagd voordat de kosten daadwerkelijk gemaakt zijn. Er kan geen bijstand met terugwerkende kracht worden verleend. Er zijn uitzonderingen op dit uitgangspunt, omdat in bepaalde situaties de aanvraag eenvoudigweg nog niet kan worden ingediend wanneer de kosten nog niet gemaakt zijn. Lid 3 betreft derhalve bijzonder begunstigend beleid, hieronder een nadere toelichting van situaties waarin lid 3 mogelijk van toepassing is:
In deze situaties heeft belanghebbende drie maanden de tijd om de aanvraag in te dienen. Het is in principe niet toegestaan om bijstand te verlenen met terugwerkende kracht (artikel 44 lid 1 van de Wet). Dit verbod op bijstandsverlening met terugwerkende kracht geldt ook voor bijzondere bijstand, tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. In dat geval kan er gemotiveerd worden afgeweken.
Artikel 4.1.3 Termijn Periodieke bijstand
Voor periodieke bijzondere bijstand kunnen verschillende termijnen bestaan. Bij een periodieke bijzondere bijstand met een termijn van langer dan 12 maanden vindt jaarlijks een hercontrole plaats. In 12 maanden kan er immers veel veranderen in bijvoorbeeld de inkomenssituatie, het vermogen, en de gezinssituatie, of woonadres.
Er zijn uitzonderingen waarbij de rechtmatigheid maximaal eenmaal per drie jaar kan plaatsvinden. Dit is het geval in situaties waarin geen draagkracht is en de verwachting is dat de inkomens- en vermogensgrens niet wijzigt. Hiervan kan sprake zijn bij:
Artikel 4.1.4 Hoogte van de bijzondere bijstand
De maximale hoogte van de bijzondere bijstand wordt vastgesteld op individuele basis of op basis van ‘normbedragen’. Per kostensoort wordt aangegeven hoe de hoogte bepaald wordt. Bij het bepalen van de hoogte wordt aangesloten bij de vastgestelde (geïndexeerde) prijzen van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud). Het Nibud is een onafhankelijke stichting die adviseert en informeert over financiën van huishoudens. De gebruikelijke prijzen van een groot aantal kostensoorten worden jaarlijks gepubliceerd in de prijzengids Nibud. Voor een aantal kostensoorten worden afwijkende bedragen gehanteerd, omdat de door Nibud gehanteerde bedragen niet in verhouding staan tot de Participatiewet als bestaansminimum of omdat deze kostensoorten ontbreken in de prijzengids.
Artikel 4.2.1 Draagkracht in vermogen en middelen
Bijzondere bijstand is toegankelijk voor iedereen met een laag inkomen en weinig tot geen vermogen, waarbij de draagkracht bepalend is. Is er sprake van geen of slechts een beperkte draagkracht, dan kan aanspraak op bijzondere bijstand bestaan voor specifieke kosten, die niet uit het regulier inkomen, vermogen of uit de algemene bijstand kunnen worden voldaan. De bijzondere noodzakelijke kosten moeten de draagkracht te boven gaan. Een aantal middelen worden buiten beschouwing gelaten, zoals deze ook voor de algemene bijstand buiten beschouwing worden gelaten. Deze zijn opgenomen in lid 4 van dit artikel.
Bij een aanvraag voor bijzondere bijstand telt ook het vermogen mee. Immers, iemand met voldoende vermogen is in staat in diens eigen levensonderhoud te voorzien. Het vermogen wordt vastgesteld op dezelfde manier als voor de algemene bijstandsuitkering. Dat betekent dat het vermogen niet meetelt als het onder de vrijlatingsgrens in de Participatiewet blijft (artikel 34 lid 3 van de wet). De vermogensgrens staat op 1 januari 2023 voor een alleenstaande op € 7.605 voor gehuwden/samenwonenden en alleenstaande ouders op € 15.210. De bedragen worden halfjaarlijks opnieuw vastgesteld door het Rijk.
Het vermogen dat meer bedraagt dan de genoemde normen in artikel 34 lid 3 Participatiewet, alsmede spaargeld/contanten/saldi voor algemene noodzakelijke kosten, moet eerst aangewend worden voor de betaling van de bijzondere noodzakelijke kosten.
Het vermogen wordt bepaald op de datum waarop de kosten opkomen. Als het vermogen op dat moment hoger is dan de vrijlatingsgrens, bestaat er geen recht op bijzondere bijstand.
Het is logisch om een grens te stellen aan het moment van indienen nadat de kosten zich hebben voorgedaan, daarom is dit vastgesteld op maximaal 3 maanden nadat de kosten zijn opgekomen. Betrokkene heeft er het meeste belang bij dat kosten zo snel mogelijk vergoed worden. En in de beoordeling kan dan ook de actuele situatie meegewogen worden, terwijl tijdsverloop een eerlijke en objectieve beoordeling bemoeilijkt.
Artikel 4.2.2 Draagkracht in inkomen
Uitgangspunt is dat bij een inkomen vanaf 120% tot 150% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, 30% moet worden aangewend voor de betaling van de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Is het inkomen meer dan 150% van de geldende bijstandsnorm, dan wordt geacht dat de kosten voldaan kunnen worden en is er geen aanspraak op bijzondere bijstand.
Volgens vaste rechtspraak zijn er kostensoorten die uit een inkomen op bijstandsniveau dienen te worden voldaan. Dit inkomen wordt toereikend geacht om voor de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen reserveren, dan wel deze via gespreide betaling achteraf te kunnen voldoen.
De inkomensgrens is inclusief vakantietoeslag van 5% van het netto-inkomen.
In bijzondere gevallen wordt het inkomen uit draagkracht afwijkend vastgesteld. Er is sprake van een bijzonder geval als het feitelijk besteedbare inkomen zo laag is dat het redelijk is met deze kosten rekening te houden. Het moet wel gaan om kosten die een verplichtend karakter hebben. Voorbeelden van deze kosten zijn onderhoudsverplichting, beslaglegging, bestuursrechtelijke premie, studiekosten van kinderen of woonkosten boven de huurgrens als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag. In deze gevallen wordt rekening gehouden met het wettelijke vrij te laten bedrag of beslagvrije voet.
Artikel 4.2.3 Vaststellen vermogen en maandinkomen
Voor het bepalen van het inkomen bij de berekening van de draagkracht wordt uitgegaan van het maandinkomen. Bij regelmatige inkomsten wordt daarbij uitgegaan van de maand voorafgaande aan de draagkrachtperiode. Wanneer belanghebbende onregelmatige inkomsten heeft, bijvoorbeeld bij een nulurencontract, wordt uitgegaan van het gemiddelde van de inkomsten over de laatste drie maanden. Er kan voor gekozen worden om de gemiddelde inkomsten over een ruimere periode te berekenen wanneer uit gegevens blijkt dat een periode van drie maanden geen betrouwbaar beeld geeft
Artikel 4.2.4 Draagkrachtperiode
Het draagkrachtjaar begint vanaf de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is gedaan en wordt eenmalig vastgesteld voor de duur van 12 maanden. Bij nieuwe aanvragen van een niet-bijstandsgerechtigde in hetzelfde draagkrachtjaar hoeft de draagkracht niet opnieuw berekend te worden. Bij bijstandsgerechtigden begint het draagkrachtjaar ook vanaf de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is gedaan, maar eindigt pas als de algemene bijstand eindigt.
In de toekennings- of afwijzingsbeschikking wordt de periode van het draagkrachtjaar en de hoogte van de draagkracht benoemd. Aangegeven wordt per welke datum het draagkrachtjaar begint en per welke datum het eindigt.
Artikel 4.2.5 Wijziging draagkracht tijdens draagkrachtperiode
De vastgestelde draagkracht wordt opnieuw berekend, wanneer binnen de draagkrachtperiode een wijziging heeft plaatsgevonden in de (woon) situatie van de belanghebbende. Ook in geval van wijziging van het inkomen kan de draagkracht worden berekend. Bij sterk wisselende inkomsten moet voor de draagkracht een zo reëel mogelijke inschatting worden gemaakt. Wijzigingen kunnen ook betrekking hebben op de woonsituatie, waardoor de bijstandsnorm van de belanghebbende wijzigt.
Artikel 4.2.6 Overgangsperiode draagkracht
Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.
Artikel 4.3.1 Aanvullende bijstand voor levensonderhoud voor jongeren
Jongeren van 18 tot 21 jaar kunnen in aanmerking komen voor aanvullende bijzondere bijstand als zij hogere noodzakelijke bestaanskosten hebben dan waarin de landelijke norm als bedoeld in artikel 20 Participatiewet voorziet en zij voor deze hogere kosten geen beroep kunnen doen op de ouderlijke onderhoudsplicht, zoals bedoeld in artikel 12 van de Participatiewet. Voor de hogere noodzakelijke bestaanskosten zal de jongere eerst een beroep moeten doen op de ouderlijke onderhoudsplicht. De wet bepaalt namelijk dat ouders verplicht zijn om bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Ook voor de verwekker van een kind, die niet tevens de juridisch ouder van het kind is, geldt deze verplichting. Er moet onderzocht worden of de middelen van de ouders ontoereikend zijn.
De onderhoudsplicht is vastgelegd in artikel 1:395a BW. Ouders zijn verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt. Ook een stiefouder is gedurende zijn huwelijk of zijn geregistreerd partnerschap jegens de tot zijn gezin behorende meerderjarige kinderen van zijn echtgenoot of geregistreerde partner die de leeftijd van 21 jaar niet hebben bereikt, verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie. Voor het begrip ‘ouder’ sluiten we aan bij artikel 1.1 van de Jeugdwet. Volgens deze wet wordt onder ouder verstaan: de gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder. Mochten de ouders hun zijn of haar verplichtingen niet nakomen, dan kan het kind zich wenden tot het LBIO (Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen). Of er sprake is van een dusdanig aantoonbaar verstoorde relatie dat ouders niet hoeven bij te dragen, moet dit door belanghebbende worden aangegeven door middel van een schriftelijke verklaring van het verbroken contact en de onmogelijkheid een beroep op de ouders te doen. Belanghebbende kan ook bewijsstukken indienen waaruit blijkt dat de relatie ernstig verstoord is en/of zij geen beroep op de ouders, bijvoorbeeld door bewijsstukken van instantie zoals de Politie of waar de Raad voor de Kinderbescherming betrokken is en de ouderlijke macht geheel of ten dele is ontzegd.
Enkel een verstoorde relatie is onvoldoende om ook te stellen dat geen beroep op de onderhoudsplicht kan worden gedaan, in het geval een ouder weigerachtig is maar wel zou kunnen betalen is ook verhaal mogelijk. De consulent onderzoekt en toetst bij iedere casus op individuele omstandigheden en individuele mogelijkheden of er redelijkerwijs de onderhoudsplicht van de ouder ten gelde kan worden gemaakt en verbindt hieraan bijvoorbeeld de verplichting om via het LBIO alimentatie te eisen. De consulent kan ook geheel afzien van het verzoeken om een onderhoudsbijdrage van ouders als voldoende duidelijk is dat bijvoorbeeld de betrokkene hiermee in gevaar wordt gebracht (als ouder(s) een gevaar vormt voor de betrokkene).
Artikel 4.3.2 Overbruggingsuitkering
Aan een belanghebbende die de periode tussen zijn aanvraag en de eerste betaling van de uitkering niet kan overbruggen kan een overbruggingsuitkering worden verstrekt. Een belanghebbende kan in de volgende situaties in aanmerking komen voor een overbruggingsuitkering:
De overbruggingsuitkering is bedoeld om te voorkomen dat een cliënt op het moment van aanvraag met betalingsproblemen te maken krijgt. De praktijk leert dat mensen die bij aanvang van de bijstand al met achterstanden te maken krijgen deze niet meer inlopen. Er kunnen dan ook heel snel schulden ontstaan. Als de Participatiewet geen aanknopingspunten biedt om overbruggingsbijstand in de vorm van een borgtocht of een lening toe te kennen, moet de overbruggingsbijstand om niet te worden verleend.
Voor de terugbetaling van overbruggingsuitkeringen in de vorm van een geldlening sluit het college aan bij hetgeen in het debiteurenbeleid is opgenomen over terugbetalingen van geldleningen, uitgezonderd krediethypotheken. Het overbruggingsbedrag beslaat maximaal een periode van één maand en de hoogte is gelijk aan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, exclusief vakantietoeslag, minus de financiële middelen waarover wordt/kan worden beschikt.
Indien later blijkt dat in verband met een eigen woning, de bijstand in de vorm van een krediethypotheek wordt toegekend, zal ook de incidentele bijstand alsnog als krediethypotheek moeten worden toegekend.
Artikel 4.3.3 Woonkostentoeslag
Woonkostentoeslag voor huurders
Sinds 1 januari 2006 is de Huursubsidiewet vervangen door de Wet op de huurtoeslag. Bij een (actueel) minimuminkomen hoort een maximale huurtoeslag. Zijn er wijzigingen in het inkomen dan moet dit worden doorgegeven en wordt de huurtoeslag aangepast. Na afloop van het jaar wordt een definitieve vaststelling gemaakt.
Woonkostentoeslag komt niet vaak voor. Slechts in uitzonderingssituaties waarin er (nog) geen volledige aanspraak is op huurtoeslag, zal de aanspraak op bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag onderzocht moeten worden. Te denken valt hierbij aan:
Indien belanghebbende een huurwoning bewoont en er geen aanspraak gemaakt kan worden op de maximale huurtoeslag, dan wordt een woonkostentoeslag verleend. Onder woonkosten van een huurwoning wordt verstaan de huurprijs als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag (artikel 1, sub d).
De woonkostentoeslag wordt op dezelfde manier als de huurtoeslag berekend. Tevens dient rekening te worden gehouden met de inkomsten van inwonende verdienende kinderen boven de 18 en inkomsten uit verhuur van kamers.
Woonkostentoeslag voor woningeigenaren
Voor woningeigenaren blijft de toepassing van de woonkostentoeslag noodzakelijk. Indien er sprake is van een eigen woning wordt onder woonkosten verstaan de kosten die de eigenaar verschuldigd is voor:
Hypotheekrente die drukt op het inkomen kan worden afgetrokken bij de belastingaangifte. Dit leidt tot een hoger netto inkomen. Er zijn twee mogelijkheden:
Situatie 1: Voorlopige teruggaaf
Belanghebbende heeft een voorlopige teruggaaf aangevraagd vanwege de hypotheekrente aftrek en ontvangt deze maandelijks van de belastingdienst. Het betreft inkomen in de zin van artikel 32 lid 1 participatiewet zodat hiermee rekening moet worden gehouden. Wel zal aan de hand van de definitieve aanslag vastgesteld moeten worden of het juiste bedrag in mindering is gebracht op de toegekende bijzondere bijstand.
Situatie 2: fiscale aftrek achteraf
Belanghebbende wacht met het aftrekken van de hypotheekrente tot de belastingaangifte zodat hij achteraf een belastingteruggave ontvangt. Een teruggaaf van belasting moet worden toegerekend aan het jaar waarop deze betrekking heeft, niet het jaar waarin deze wordt ontvangen (artikel 32 lid 1 onderdeel b participatiewet). Voor zover de teruggaaf betrekking heeft op een periode waarover bijstand is verstrekt, zal er teruggevorderd moeten worden. Het in aanmerking te nemen inkomen is achteraf immers hoger. Voor het deel van de teruggaaf dat verband houdt met bijzondere kosten waarvoor geen bijstand is verstrekt, blijft terugvordering achterwege (artikel 31 lid 2 onderdeel participatiewet).
Ter beperking van het beroep op bijstand is de situatie onder 1 beschreven meer voor de handliggend. Vanuit de uitvoering verdient dan ook aanbeveling om de aanvrager dringend te verzoeken een voorlopige teruggaaf aan te vragen. Hij kan hier echter niet toe worden verplicht.
Woonkostentoeslag boven de huurtoeslag grens
In beginsel bestaat er geen recht op huurtoeslag als de woning een rekenhuur heeft boven de maximale huurgrens. Het verlenen van bijzondere bijstand voor woonkosten is in dat geval alleen mogelijk als er sprake is van een uit bijzondere omstandigheden voortkomende noodzaak om de dure woning te bewonen. De toeslag is gelijk aan het bedrag van de woonkosten, verminderd met het bedrag dat maximaal voor rekening van de belanghebbende zou blijven, indien zijn woonkosten gelijk zouden zijn aan de maximaal subsidiabele huur ingevolge de Wet op de huurtoeslag.
Aan de verlening van de bijzondere bijstand wordt de verplichting verbonden, dat de belanghebbende alles in het werk stelt om goedkopere woonruimte te verkrijgen, die het best overeenstemt met de eigen financiële omstandigheden en mogelijkheden. De woonkostentoeslag wordt voor een half jaar verlengd, en eventueel met dezelfde periode verlengd, indien en zolang naar het oordeel van het college de belanghebbende nog niet heeft kunnen voldoen aan de voorwaarde om goedkopere woonruimte te verkrijgen.
Geen woonkostentoeslag wordt verleend indien geen of minder Huurtoeslag wordt ontvangen als gevolg van nalatigheid/verwijtbaarheid van aanvrager.
De woonkostentoeslag wordt grotendeels op dezelfde manier als de huurtoeslag berekend. Tevens dient rekening te worden gehouden met de inkomsten van inwonende verdienende kinderen en inkomsten uit verhuur van kamers.
Voor de berekening van de woonkostentoeslag wordt gebruik gemaakt van de berekening op http://www.toeslagen.nl/. Komt men boven de huurtoeslag grens, dan volg je de berekening tot deze grens. De woonkosten hierboven, kunnen ook als woonkostentoeslag worden toegekend.
Het draagkrachtpercentage is 100%. Dit betekent dat de volledige draagkrachtruimte als draagkracht in aanmerking wordt genomen.
De woonkosten van eigenaren die in aanmerking komen voor woonkostentoeslag zijn de rente die verband houdt met de woning. Het gaat hier meestal om hypotheekrente. Let op dat deze ook daadwerkelijk verschuldigd is. Verder geldt dat jaarlijks te ontvangen rijkssubsidie die betrekking heeft op de verschuldigde hypotheekrente hierop in mindering moet worden gebracht. Hypotheekrente voor leningen anders dan voor de woning, bijvoorbeeld voor een auto of caravan, mogen niet worden meegeteld. De aflossing van de hypotheek telt niet mee, dit geldt dus ook voor de premies van zogenaamde spaarhypotheken.
Zakelijke lasten in verband met het hebben van eigendom, zoals:
Een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud:
Als richtlijn voor de kosten van groot onderhoud gelden de bedragen die zijn opgenomen in het actuele overzicht van normen en bedragen. Deze bedragen zijn door het ministerie van VROM vastgesteld. Afwijking van deze bedragen kan alleen in bijzondere omstandigheden. Niet als een bijzondere omstandigheid kan gelden dat de betrokkene een zeer grote woning bewoont en derhalve hogere onderhoudskosten heeft. De bovengemiddelde kosten zijn niet-noodzakelijk en komen daarom niet in aanmerking voor bijstandsverlening.
Artikel 4.3.4 Vaste lasten tijdens tijdelijk verblijf in een inrichting of ziekenhuis
Bij opname in een inrichting worden de vaste lasten, die het gevolg zijn van het aanhouden van de woning, vergoed via bijzondere bijstand. Het gaat dan om woonlasten (de huur inclusief servicekosten) en de vaste leveringskosten (vast recht) voor gas, water en licht. Deze kosten worden door de energieleverancier per maand, kwartaal of per jaar in rekening gebracht. Dit is vergelijkbaar met een abonnement voor zijn dienstverlening. Het staat los van het werkelijke energieverbruik. Het voorschot op de werkelijke leveringskosten kan immers worden teruggevraagd of er kan worden verzocht om afsluiting van de energieleverancier. In het individuele geval kan bijzondere bijstand voor de werkelijke leveringskosten worden vergoed, bijvoorbeeld als de belanghebbende niet direct in staat is om afsluiting te realiseren.
Artikel 4.4.1 Verhuis- en inrichtingskosten
De kosten voor een verhuizing en woninginrichting komen niet voor bijstandsverlening in aanmerking. Het college hanteert als uitgangspunt dat iedereen van 18 jaar en ouder recht heeft op zelfstandige huisvesting, maar dat personen die zich voor het eerst zelfstandig huisvesten daarvoor moeten reserveren. Wanneer iemand nog niet voldoende heeft gereserveerd, moet hij het zelfstandig wonen uitstellen. Wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden - medische noodzaak of sociale noodzaak voor de nieuwe huisvesting - is verstrekking van bijzondere bijstand voor nieuwe huisvesting mogelijk. Maar als belanghebbende heeft nagelaten te reserveren, wordt ook dan geen bijzondere bijstand verstrekt. De aanvraag kan dan worden afgewezen op de grond dat er geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan (artikel 35 lid 1 Participatiewet).
De wens om te verhuizen is geen bijzondere omstandigheid. Verhuizingen zijn voorzienbaar (denk aan inschrijving bij woningbouwvereniging) en voor de kosten die met een verhuizing en inrichting samenhangen zal dan ook vooraf gereserveerd moeten worden.
De individuele inkomenstoeslag kan voor 12 maanden worden gereserveerd en worden aangewend voor de kosten van duurzame gebruiksgoederen.
Een uitzondering op bovenstaande betreffen de statushouders die zijn uitgeplaatst en zich hebben gevestigd in de gemeente. Zij hebben recht op leenbijstand voor de eerste woninginrichting. De leenbijstand wordt verstrekt op naam van de huurder(s) van de woning. De hoogte van de bijstand wordt bepaald door het aantal gezinsleden.
Naast de personen genoemd in lid 2, is alleen in bijzondere situaties, waar er sprake is van bijzondere medische of sociale redenen die een plotselinge verhuizing noodzakelijk maken, terwijl er geen beroep op een voorliggende voorziening mogelijk is, kan er bijstand voor deze kosten worden verstrekt. Belanghebbende dient waar mogelijk met schriftelijk bewijs aan te tonen dat deze kosten noodzakelijk zijn. Als bewijsstukken gelden bijvoorbeeld: proces-verbaal van bijvoorbeeld burenruzie, echtscheidingsdocumenten, verklaring van een huisarts etc.
Voor een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten op medische of psychosociale gronden is de Wmo 2015 aan te merken als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 5 onder de Participatiewet.
Eerste maand huur en administratiekosten
De kosten van eerste huur en administratiekosten horen tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze kunnen worden voldaan uit een inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm, door middel van reservering dan wel gespreide betaling achteraf. Dit betekent dat er in principe geen bijstandsverlening mogelijk is voor deze kosten.
Voor de kosten van de 1e maand huur en administratiekosten kan bijzondere bijstand worden verstrekt, wanneer de verhuizing sociaal of medisch noodzakelijk is en wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor voor deze kosten niet kon worden gereserveerd.
In artikel 48 tweede lid onder a Participatiewet is bepaald dat bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Voor de eerste maand huur ontvangt de belanghebbende over de betreffende periode achteraf bijstandsuitkering. Om die reden wordt de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt.
Artikel 4.4.2 Duurzame gebruiksgoederen
Duurzame gebruiksgoederen behoren in beginsel tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en dienen uit het periodieke inkomen te worden voldaan. Eventueel door reservering vooraf dan wel gespreide betaling achteraf. Slechts wanneer een persoon door bijzondere omstandigheden voor hem noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen niet kan aanschaffen kan bijzondere bijstand verleend worden (artikel 51 Participatiewet).
Bij de vaststelling van de bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen (en voor andere van toepassing zijnde inrichtingskosten) voor een koelkast, kooktoestel, wasmachine, matras(sen) en stoffering (verf, behang en vloerbedekking) worden de prijzen in de Prijzengids van het NIBUD (zie: Inventarislijst NIBUD) als uitgangspunt gebruikt. Voor overige woninginrichting wordt 50% van de NIBUD prijzen als uitgangspunt gebruikt, vanuit de overweging dat deze goederen ook tweedehands kunnen worden aangeschaft.
Een baby-uitzet bestaat uit duurzame gebruiksgoederen. Een aanvraag voor een baby-uitzet wordt dan ook beoordeeld als een reguliere aanvraag voor duurzame gebruiksgoederen. Ook hiervoor hoort gereserveerd te worden en kan de draagkracht uit inkomen en vermogen gebruikt worden.
Voor de beantwoording van de vraag of er recht bestaat op bijzondere bijstand zullen in het individuele geval de volgende vier vragen beantwoord moeten worden:
1. Betreft het (aantoonbare) noodzakelijke kosten van het bestaan?
De kosten in verband met de geboorte van een kind behoren tot periodieke dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan (zie CRvB 02-11-1999, nr. 98/973 NABW).
2. Betreft het kosten waarin de algemene bijstand voorziet?
Periodieke dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan worden geacht voldaan te kunnen worden uit een inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm, hetzij door middel van reservering, hetzij door gespreide betaling achteraf (zie CRvB 02-11-1999, nr. 98/973 NABW).
3. Is er sprake van bijzondere omstandigheden?
De geboorte van een kind is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35 lid 1 Participatiewet. Bij bijzondere omstandigheden kan onder andere gedacht worden aan:
4. Kunnen de kosten worden voldaan uit de aanwezige draagkracht? (middelentoets)
In de praktijk zal voor de kosten van een baby-uitzet vooral beoordeeld moeten worden of er zich bijzondere omstandigheden voordoen en of er redenen zijn waardoor belanghebbende niet had kunnen reserveren voor deze kosten. De bijstand kan slechts worden verstrekt wanneer niet voor de kosten kan worden gereserveerd.
Artikel 4.4.4 Extra kosten van bewassing en kledingslijtage
Een ziekte of handicap kan leiden tot hogere uitgaven voor wassen of vervangen van kleding en beddengoed dan gebruikelijk is. Dat kan worden veroorzaakt door bijvoorbeeld ongewoon vochtverlies of slijtage door protheses. Ook kan iemand in een relatief korte periode zo sterk afvallen of aankomen, dat een nieuwe garderobe nodig is.
Voor de kosten van bewassing en ten gevolge van slijtage zijn geen specifieke (landelijke) voorzieningen. Ter voorkoming van extra bewassing bestaat op grond van de Regeling zorgverzekering wel recht op incontinentie-absorptiemiddelen.
Omdat bewassing en kleding behoort tot de algemene kosten van het bestaan waarin een inkomen op bijstandsniveau voorziet zullen alleen de meerkosten voor bijstandsverlening in aanmerking behoren te komen.
Alleen indien er sprake is van uit bijzondere omstandigheden noodzakelijke kosten van het bestaan in het individuele geval kan er aanleiding zijn bijzondere bijstand te verlenen voor deze extra kosten. Hiervan is in ieder geval sprake indien er een medische noodzaak is voor het maken van deze kosten. De medische noodzaak van de meerkosten kan worden vastgesteld door een medisch specialist of (bij twijfel) door een onafhankelijke medisch adviseur. In de adviesaanvraag wordt aangegeven dat het extra stook- of verwarmingskosten betreft en de naam van de behandelend specialist.
De hoogte van de bijzondere bijstand is gelijk aan de norm zoals opgenomen in de geïndexeerde Nibud-prijzengids.
Artikel 4.4.5 Extra warmtekosten
Er bestaat geen recht op bijzondere bijstand als een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening (artikel 15 lid 1 Participatiewet). Voor warmtekosten ofwel meer dan normale verwarmingskosten zijn geen voorliggende voorzieningen.
Tot de algemeen voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan behoren ook de warmtekosten. Aangezien de algemene bijstand dan wel een inkomen op bijstandsniveau voorziet in deze kosten kan er in beginsel geen bijstand worden verleend voor deze kosten.
Alleen indien er sprake is van uit bijzondere omstandigheden noodzakelijke kosten van het bestaan in het individuele geval kan er aanleiding zijn bijzondere bijstand te verlenen voor deze extra kosten. Hiervan is in ieder geval sprake indien er een medische noodzaak is voor het maken van deze kosten. De medische noodzaak van de meerkosten kan worden vastgesteld door een medisch specialist of (bij twijfel) een onafhankelijke medische adviseur. In de adviesaanvraag wordt aangegeven dat het extra stook- of verwarmingskosten betreft en de naam van de behandelend specialist.
De hoogte van de bijzondere bijstand is gelijk aan de norm zoals opgenomen in de geïndexeerde Nbiud-prijzengids.
Veel mensen moeten zich aan een dieet houden om medische redenen. Zij hebben specifieke en/of aangepaste voedingsmiddelen nodig, wat kan leiden tot extra kosten. In beginsel hoeft een voorgeschreven dieet niet altijd te leiden tot hogere voedingskosten en behoren ze in beginsel dan ook tot de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit heeft tot gevolg dat er geen bijstand kan worden verstrekt voor dieetkosten, tenzij het een dieet betreft dat leidt tot hogere voedingskosten. In dat geval spreken wij van meerkosten van een dieet.
De ziektekostenverzekering vergoedt alleen de zogenaamde dieetpreparaten (= zoals drinkvoedingen, sondevoeding etc.) en de kosten voor een consult bij een diëtist vanuit de basisverzekering. In deze is de Wlz en Zvw een passende, toereikende voorliggende voorziening.
Indien er sprake is van meerkosten van een dieet is bijzondere bijstand mogelijk. Er is alleen sprake van meerkosten voor een dieet indien het genoemde dieet binnen de diëtenlijst van het NIBUD is opgenomen.
Middels de tabel meerkosten dieetvoedingen van het NIBUD kan de hoogte van de meerkosten berekend worden. In deze tabel wordt aan de hand van het ziektebeeld het typedieet (dieetlijst) gekoppeld waarna de meerkosten per jaar wordt aangegeven. Deze tabel meerkosten dieetvoedingen is terug te vinden in de NIBUD prijzengids.
Voorwaarden voor de bijstandsverlening is dat er een schrijven van de behandelende arts/specialist wordt overgelegd, alsmede die van de diëtist(e) waarop het betreffende benaming van het voorgeschreven dieet wordt aangegeven middels de NIBUD lijst met diëten vanuit Meerinzicht.
Artikel 4.4.7 Maaltijdvoorziening
De kosten van maaltijden vallen onder de algemene kosten van het bestaan. Bijzondere bijstand kan alleen worden verstrekt voor de meerkosten van een maaltijdvoorziening als hier langdurig (>1 maand) gebruik van moet worden gemaakt. Voorwaarde is wel dat er sprake moet zijn van een medische- of sociale indicatie.
De indicatie kan worden opgevraagd via het CIZ of klantmanagers Wmo, indien het in combinatie is met huishoudelijke hulp. Ontbreekt er een indicatie, dan zal een medisch advies voor de noodzaak opgevraagd moeten worden.
Bij de berekening van de vergoeding wordt uitgegaan van een maximaal bedrag van € 10,00 per warme maaltijd. Verder is de hoogte van de bijstand gelijk aan de werkelijke kosten voor een warme maaltijd onder aftrek van het bedrag per warme maaltijd volgens de NIBUD richtlijnen. Er wordt in de NIBUD-prijzengids een onderscheid gemaakt naar leeftijdscategorie. Het bij de leeftijd van belanghebbende behorend bedrag moet worden gekozen.
De bijzondere bijstand kan periodiek worden toegekend als de voorziening een structureel karakter heeft. Door middel van een jaarlijks heronderzoek wordt voortzetting beoordeeld en de eigen bijdrage opnieuw vastgesteld. Bij de beoordeling is het geen noodzaak om jaarlijks een medisch advies bij MO-zaak op te vragen. Er dient alleen opnieuw beoordeeld te worden of de situatie ongewijzigd is gebleven.
De periodieke bijzondere bijstand wordt pas uitbetaald na inlevering van de nota maaltijdvoorziening.
Artikel 4.4.8 Personenalarmering
Personenalarmering is bedoeld voor mensen die ondanks hoge leeftijd, ziekte of een handicap alleen wonen en alarm moeten kunnen slaan als hen iets overkomt. Personenalarmering bestaat uit een alarmunit en een draadloos zendertje, waarmee direct contact kan worden gemaakt met een alarmcentrale.
De huurkosten voor persoonlijke alarmeringsapparatuur zijn verzekerd in de basisverzekering. Men moet dan aan een aantal voorwaarden voldoen. Zo moet er onder meer een medische reden zijn waarom men recht heeft op persoonlijke alarmeringsapparatuur.
De abonnements- en aansluitingskosten op de alarmcentrale worden niet door de basisverzekering vergoed, zodat de basisverzekering geen toereikende voorziening is. Daarom kan voor deze kosten dan ook aanvullend bijzondere bijstand worden verstrekt. Indien men uit een aanvullende verzekering hiervoor een vergoeding ontvangt, wordt de vergoeding van deze aanvullende verzekering op de kosten in mindering gebracht.
Artikel 4.4.9 Medische en paramedische kosten
In het algemeen is het zo dat de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg alle noodzakelijke medische of paramedische kostensoorten vergoeden. Beide regelingen gelden samen als een aan de Participatiewet voorliggende voorziening die passend en toereikend is. Bijstandsverlening voor deze kosten is daarom in beginsel uitgesloten (artikel 15, lid 1, Participatiewet. Als er binnen de voorliggende regeling een bewuste beslissing is genomen over de noodzakelijkheid van de voorziening in het algemeen of in een specifieke situatie dient de Participatiewet zich bij die keuze aan te sluiten. Bijstandsverlening is toch mogelijk als er zeer dringende redenen aanwezig zijn (artikel 16, lid 1, Participatiewet).
Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.
Uitgangspunt voor begrafenis/crematiekosten is, dat zij tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren. De kosten van begrafenis/crematie komen voor rekening van de nabestaanden; dit is de achterblijvende partner of de erfgenamen in de 1e en 2e graad. De erfgenamen in de 1e en 2e graad zijn voor een evenredig deel verantwoordelijk voor de betaling van de begrafenis-/crematiekosten zoals in het Burgerlijk Wetboek is geregeld. In het geval dat één of meer nabestaanden in de 1e en 2e graad het evenredig deel niet uit eigen middelen kunnen voldoen, kunnen zij hiervoor bijzondere bijstand aanvragen op persoonlijke titel in hun eigen woonplaats.
Voordat er bijzondere bijstand toegekend wordt, dient er eerst gekeken te worden of er gebruik gemaakt kan worden van een voorliggende voorziening. Daarbij kan gedacht worden aan de volgende middelen (NB een kind wordt tot de leeftijd van 18 jaar meeverzekerd op de begrafenisverzekering van de ouder):
een mogelijke overlijdensuitkering o.g.v. een arbeidsovereenkomst of een uitkering krachtens de ZW, WAO/WIA, Wajong, WW, ANW of AOW. Een overlijdensuitkering op grond van genoemde wetten wordt bruto-netto uitbetaald (bij AOW incl. vakantietoeslag, zonder eventuele toeslag waar de overledene recht op had). Het hierdoor ontstane meerdere ten opzichte van de laatste reguliere betaling wordt geacht voor de begrafenis-/crematiekosten beschikbaar te zijn.
spaargelden en andere in redelijkheid te gelde te maken waarden (aandelen en vorderingen op derden, ook al liggen deze onder het in de nieuwe situatie van toepassing zijnde vrij te laten bescheiden vermogen); ook de eventuele overschrijding van het saldo op een lopende rekening op de dag van overlijden ten opzichte van de tot dan geldende norm moet in beginsel voor de begrafenis-/crematiekosten te worden aangewend;
Voor de verstrekking en de hoogte van de bijzondere bijstand wordt aangesloten bij de NIBUD richtlijnen. Meer dan de daarin genoemde kosten en bedragen wordt niet vergoed.
4.5 Bijzondere financiële regelingen
Artikel 4.5.1 Tegemoetkoming eigen bijdrage Kinderopvang
Artikel 1.13 Wet Kinderopvang (WKO) maakt het mogelijk voor de gemeente een aanvullende tegemoetkoming te verstrekken tot een maximum van 100% van de daadwerkelijk gemaakte kosten. Op grond van dit artikel geldt deze bevoegdheid voor de volgende doelgroepen:
Deze groep wordt aangevuld met ouders wie op grond van een sociaal medische indicatie ook een vergoeding voor kinderopvangtoeslag ontvangen op basis van deze beleidsregels.
Daarnaast komen andere doelgroepen die benoemd worden in artikel 1.13 ontvangen vanuit re-integratie en inburgering in aanmerking voor een aanvullende tegemoetkoming van de de kinderopvangtoeslag. Dit betreffen inburgeraars en ouders die een uitkering ontvangen en aanvullend werken of die een re-integratietraject volgen. Deze vallen buiten deze regeling voor de bijzondere bijstand.
Voor het te vergoeden de kosten voor kinderopvang is aansluiting gezocht bij deze tarieven, welke geregeld zijn in artikel 4 lid 1 van het Besluit kinderopvangtoeslag. Afhankelijk van het soort opvang (dagopvang, buitenschoolse opvang of gastouderopvang) wordt het tarief gehanteerd zoals aangegeven in genoemd artikel.
Er is gekozen voor het vergoeden van 4 % van de door de belastingdienst vastgestelde maximale uurtarief. Dit betekent dat voor de meeste doelgroepen een kleine eigen bijdrage resteert. Dit is een bewuste keuze, omdat hierdoor de overgang naar een normale eigen bijdrage van de kinderopvang minder groot is. Ook zorgt een, al dan niet kleine, eigen bijdrage ervoor dat men bewuster omgaat met het al dan niet gebruik van kinderopvang.
In uitzonderlijke gevallen kan een volledige vergoeding van de eigen bijdrage worden toegekend indien dit in het individuele geval noodzakelijk is. Te denken valt aan gevallen waarbij:
Te allen tijde blijft dit een vorm van maatwerk en moet per individuele casus worden afgewogen wat noodzakelijkerwijs nodig is.
Voor het maximaal aantal uren is aansluiting gezocht met artikel 8a van het besluit kinderopvangtoeslag. Daarin is bepaald dat het aantal uren kinderopvang dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, niet meer bedraagt voor ieder kind dan 230 uren per kalenderjaar (in 2023).
Artikel 4.5.2 Kosten beschermingsbewind, mentorschap en curatele
Kosten van de bewindvoerder, die voortkomen uit beschermingsbewind (curatele of bewindvoering) komen voor bijzondere bijstand in aanmerking als de rechter een beschikking heeft afgegeven, de werkzaamheden daadwerkelijk worden verricht en de kosten daadwerkelijk worden gemaakt.
Artikel 4.5.3 Eigen bijdrage rechtsbijstand
Als gebruik wordt gemaakt van de diensten van een advocaat, moet daarvoor worden betaald. Soms komen daar ook nog andere kosten bij zoals griffierecht. Uit vaste jurisprudentie van de CRvB blijkt dat de noodzaak voor het verlenen van rechtsbijstand en het maken van kosten van griffierecht in beginsel kan worden aangenomen indien op grond van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) krachtens toevoeging rechtsbijstand is verleend. Als dat niet het geval is, dient de gemeente zich aan de hand van de concrete omstandigheden een oordeel te vormen over de noodzaak van de gevoerde procedure. Indien een toevoeging is afgegeven door de raad voor rechtsbijstand en de kosten zijn vastgesteld, neemt het college de noodzaak van de kosten in beginsel aan. Het college kan een onderzoek instellen om te verifiëren of de werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht en of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd daadwerkelijk zijn opgekomen.
Als van een toevoeging geen sprake is, moet het college zich aan de hand van de zich in concreto voordoende omstandigheden zelfstandig een oordeel te vormen over de noodzaak van de gevoerde procedure. Het ligt dan op de weg van belanghebbende, als aanvrager van de bijzondere bijstand, om de gestelde noodzakelijkheid van de procedure van een toereikende onderbouwing te voorzien en aannemelijk te maken (CRvB 29-9-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2510, CRvB 15-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3236 en CRvB 6-9-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2021). Het bestuursorgaan moet dan terughoudend toetsen aan de noodzakelijkheid van een procedure. De toets moet beperkt worden tot de beoordeling of aanleiding bestaat om aan te nemen dat de gevoerde procedure op voorhand kansloos was. Zie CRvB 15-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3236 en CRvB 15-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3236.
Uit onderzoek van de Nederlandse Arbeidsinspectie van december 2018 is gebleken dat de individuele studietoeslag niet aan het gestelde doel voldoet en aanpassing behoeft. Aanpassing is nodig om het doel van de regeling te bereiken: jongeren met een structurele medische beperking die niet kunnen bijverdienen naast en tijdens hun studie, een extra (financiële) steun in de rug te geven. Om deze reden is de regeling van studietoeslag gewijzigd.
De nieuwe studietoeslag treedt in werking per 1 april 2022.
Geen bijstand meer maar toeslag
De studietoeslag is geen bijstand meer. Daarom is er geen vermogenstoets. Ook de gegevens over de woon/leefsituatie (gezinssamenstelling) zijn niet van invloed op het recht. Er geldt geen leeftijdsgrens. Het recht is gekoppeld aan het recht op studiefinanciering op grond van de WSF of een tegemoetkoming op grond van de WTOS.
Ontvangst of recht op studiefinanciering WSF of een tegemoetkoming op grond van de WTOS
In de wettekst van artikel 36b Participatiewet staat dat een aanvraag kan worden gedaan als iemand studiefinanciering of WTOS ontvangt. Dit moet zo worden gelezen: er bestaat recht op studietoeslag als er recht bestaat op studiefinanciering op grond van de WSF 2000 of een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 WTOS. Of er recht bestaat blijkt uit een beschikking van DUO. Voor het moment waarop is voldaan aan de voorwaarden voor studietoeslag is niet de datum van ontvangst van studiefinanciering of WTOS van belang, maar de datum vanaf wanneer het recht bestaat.
[(voorbeeld: Iemand begint op 1 september 2022 met een opleiding, heeft recht op studiefinanciering met ingang van 1 december 2022 en ontvangt deze voor het eerst op 22 december 2022. Dan bestaat er recht op studietoeslag met ingang van 1 december 2022)].
Structurele medische beperking
Een belanghebbende moet als rechtstreeks gevolg van een ziekte of gebrek structureel niet in staat zijn naast de studie inkomsten te verdienen. Zie de artikelsgewijze toelichting voor uitleg wat hiermee wordt bedoeld.
Stage is vaak een verplicht onderdeel van de opleiding en ook al is het niet verplicht, het draagt wel bij aan het vergroten van de toekomstige kansen op de arbeidsmarkt. Onverplichte stages of niet formeel door de onderwijsinstelling erkende stages vallen dus ook onder de vrijlating. Vereist is alleen dat de stage wel plaatsvindt in het kader van de studie. Zie Tweede kamer, 2019-2020, 35394, nr. 5, p. 8.
Inlichtingenplicht en terugvordering
Op grond van artikel 36b lid 4 Participatiewet geldt een aparte inlichtingenplicht voor de studietoeslag. Artikel 17 Participatiewet is niet van toepassing, omdat de studietoeslag geen bijstand betreft. Als de inlichtingenplicht wordt geschonden en achteraf blijkt dat op basis van onjuiste informatie ten onrechte of tot een te hoog bedrag studietoeslag is verstrekt, dan mag het college overgaan tot terugvordering op grond van artikel 58 lid 2 en artikel 36b lid 4 Participatiewet. Dit is een bevoegdheid, geen verplichting.
De studietoeslag voorziet in overgangsrecht in de volgende situatie: de toegekende individuele studietoeslag op basis van de wet van voor 1 april 2022, is hoger dan het bedrag waarop iemand recht heeft op grond van de nieuwe studietoeslag.
Is het toegekende bedrag hoger, dan houdt een belanghebbende dit hogere toegekende recht voor de duur van de toekenning. Tijdens deze hele periode behoudt de belanghebbende dus zijn recht op het hogere bedrag. Bijvoorbeeld als deze is toegekend voor de duur van de studie of voor de duur van een jaar. Bij een nieuw verzoek na afloop van die termijn geldt dan pas de hoogte van de nieuwe studietoeslag zoals geldend per 1 april 2022. Ook wanneer deze lager is dan het eerder toegekende bedrag. Dit is bijvoorbeeld het geval als de studietoeslag is toegekend voor de duur van een jaar.
Is de toegekend individuele studietoeslag op basis van de wet van voor 1 april 2022 lager dan het bedrag op grond van de nieuwe studietoeslag? Dan moet dit bedrag direct worden aangepast aan de hoogte van de bedragen zoals die gelden per 1 april 2022.
Alleen de artikelen die toelichting nodig hebben, zijn uitgewerkt.
Artikel 5.1 Voorwaarden studietoeslag
Structurele medische beperking
Voor het recht op studietoeslag is een voorwaarde dat belanghebbende als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek structureel niet in staat is om naast de studie inkomen te verwerven. Zie artikel 36b lid 1 Participatiewet. Het college legt in dit artikel vast wat wordt verstaan onder een structurele medische beperking.
Begrip inkomsten kunnen verwerven
Gelet op de toelichting bij artikel 36b Participatiewet wordt hier bedoeld in het geheel geen inkomen te verwerven. Beoordeelt moet worden of een student met een structurele medische beperking al dan niet voldoende kan werken zonder dat dit ten koste gaat van de studie.
Het college mag geen regels stellen over wanneer een beperking dusdanig is dat iemand naast de studie niet meer kan werken. Dit is een individuele beoordeling die in principe door de medisch adviseur wordt gedaan.
Volgens de wet moet iemand (medisch) geen inkomsten naast de studie kunnen verwerven. Dit wordt met een medisch advies vastgesteld. Voor de rest is er geen inkomenstoets. Dit impliceert dat inkomsten op zichzelf niet relevant zijn voor het recht op studietoeslag. Denk aan alimentatie, giften en inkomsten uit vermogen. Bepalend is of iemand door zijn medische beperking niet in staat is naast de studie inkomen te verwerven.
Werkt iemand wel? Ook al is dat zeer gering. Denk aan een vakantiebaan tijdens de zomer als het studiejaar voorbij is? Dan vervalt het recht op studietoeslag (tijdelijk). Als de vakantiebaan is gestopt, kan een nieuwe aanvraag worden gedaan. Als er nog een recent medisch advies beschikbaar is en de medische situatie is niet veranderd, kan het uitgebrachte advies gebruikt worden. Er hoeft dan geen nieuw medisch advies te worden aangevraagd.
Economische omstandigheden, bijvoorbeeld hoge werkloosheid, spelen bij de bepaling of iemand structureel niet in staat is inkomen te verdienen uitdrukkelijk geen rol.
Medische beperking moet structureel zijn
Het vereiste dat de medische beperking een structureel karakter heeft, betekent dat bij de beoordeling in ieder geval van belang is dat de medische beperking langdurig is en er geen verbetering te verwachten valt binnen een afzienbare termijn. In lid 1 legt het college vast wat wordt verstaan onder een medische structurele medische beperking. In lid 2 staat wat wordt gezien als structureel.
Lid 3 bevat een opsomming van situaties waarbij op zichzelf geen sprake is van een structurele medische beperking. Een gebroken been of een medische ingreep met bijvoorbeeld een hersteltermijn van een half jaar is volgens de regering geen structurele medische beperking. Hieruit kan worden afgeleid dat als de medische beperking langer duurt dan een half jaar er wel sprake kan zijn van een structurele medische beperking. Ook zijn er medische beperkingen die wel structureel zijn, maar niet voldoende ernstig. In dat geval kan de belanghebbende naast zijn studie inkomsten verdienen. Denk daarbij bijvoorbeeld aan iemand met een schildklierafwijking die geen last heeft van complicaties of iemand met een milde vorm, enkelvoudige vorm van dyslexie. Zo iemand is goed in staat met deze chronische ziekte - die wel structureel is - inkomsten uit arbeid verdienen naast de studie. Natuurlijk moet er altijd in het licht van de omstandigheden van het geval moeten worden gekeken of voldaan is aan de wettelijke vereisten.
Er is in ieder geval geen sprake van een structurele medische beperking bij:
De opsomming is niet limitatief. Ook kan het zo zijn dat iemand met een gebroken been ook een andere medische beperking heeft, waardoor er toch recht op studietoeslag bestaat. Stel nu dat er bij iemand met een gebroken been heftige complicaties optreden, waardoor deze persoon een jaar lang niet in staat is om te werken naast de studie. In dat geval kan worden bekeken of er na een half jaar binnen een periode van 6 maanden geen verbetering valt te verwachten. Zo nee, dan kan dit worden aangemerkt als structureel. Dit is een redelijke termijn, ook gelet op de duur van een studie. Voor wat betreft de termijn van 6 maanden is aansluiting gezocht bij artikel 10 lid 2 en lid 3 Ontslagregeling. Bij ontslag vanwege langdurige ziekte moet ook aannemelijk gemaakt worden dat er na die langdurige ziekte (meestal 2 jaar) geen herstel te verwachten is binnen 6 maanden.
Artikel 5.2 Aanvraag studietoeslag
In dit artikel staat hoe een aanvraag moet worden ingediend (lid 1). Ook is bepaald welke stukken de aanvrager moet verstrekken bij de aanvraag (lid 2). Deze stukken moet de aanvrager verplicht verstrekken mits die stukken van toepassing zijn. In lid 3 staat dat de aanvrager ook een deskundigenverklaring kan verstrekken. Dit hoeft niet. Maar het kan wel helpen om de medische situatie van belanghebbende inzichtelijk te maken. Het inleveren van een deskundigenverklaring betekent niet automatisch dat een medisch advies voor de beoordeling of recht op studietoeslag bestaat niet meer nodig is. Maar soms kan uit de door aanvrager ingeleverde stukken wel al duidelijk zijn dat er sprake is van een structurele medische beperking. Dan kan een medisch advies door een onafhankelijke deskundige achterwege blijven. De studietoeslag kan dan worden toegekend.
Belanghebbende hoeft niet te laten weten welke medische beperking hij heeft. Onder bewijs van de structurele medische beperking wordt verstaan een verklaring van een arts of het UWV waaruit dit blijkt. De deskundigenverklaring hoeft nadrukkelijk geen medische gegevens van de belanghebbende te bevatten. Dit zijn bijzondere persoonsgegevens die alleen aan een medische deskundige voor de uitvoering van het medisch advies hoeven te worden gegeven. De verklaring hoeft zich slechts te richten op de vraag of de belanghebbende in staat is een eigen inkomen te verwerven naast een voltijd studie, zonder dat dit ten koste gaat van de tijd die benodigd is om de studie met succes af te ronden.
Medisch advies door onafhankelijke deskundige
Het college vraagt een medisch advies aan voor de beoordeling of recht bestaat op de studietoeslag. Dit blijkt uit artikel 36b lid 2 Pw. Het staat het college vrij hoe zij tot het medisch advies komt. Het college kan een eigen keuze maken voor een instantie.
Het advies bevat nadrukkelijk geen medische gegevens van belanghebbende. Het heeft alleen betrekking op de vraag of de belanghebbende in staat is een eigen inkomen te verwerven naast een voltijd studie, zonder dat dit ten koste gaat van de tijd die benodigd is om de studie met succes af te ronden. Zie Tweede Kamer 2019-2020, 35394, nr.5, p. 6. Het college moet bij de advisering de zorgvuldigheidsnormen van de Awb in acht nemen. Dit is het algemene kader van afdeling 3.3 Awb en artikel 3:50 Awb.
Artikel 36b lid 2 Pw biedt de mogelijkheid om af te zien van een medisch advies. Het college kan dit doen op grond van bij het college bekende gegevens of door de belanghebbende verstrekte gegevens.
Dit kan alleen als op voorhand duidelijk is dat er recht bestaat op een studietoeslag. Want van het afzien van een medisch advies mag niet ten nadele van belanghebbende gebruik worden gemaakt! De aanvrager houdt de mogelijkheid een beroep te doen op een onafhankelijk medisch oordeel. Zie Tweede Kamer 2019-2020, 35394, nr.5, p.7.
In lid 3 wijkt het college af van de hoofdregel. Dit kan alleen omdat al vaststaat dat er geen recht bestaat op studietoeslag. Een medisch advies heeft dan geen invloed meer op het recht op studietoeslag. Dit is het geval als belanghebbende is uitgesloten van het recht op studietoeslag. Dit omdat belanghebbende geen studiefinanciering ontvangt of een tegemoetkoming op grond van de WTOS.
Dit is ook het geval als belanghebbende een Wajong-uitkering ontvangt.
Ook is dit het geval als belanghebbende al werkt naast de studie (behalve als het een stage betreft). In dat geval bestaat er geen recht omdat belanghebbende kennelijk in staat is om te werken naast de studie.
Nieuw medisch advies bij zicht op verbetering
De duur van de studietoeslag is in principe gelijk aan de duur van de studiefinanciering. Het is verder aan het college om met inachtneming van onafhankelijk medisch advies vast te stellen voor welke duur de studietoeslag wordt verstrekt en hoe het de controle op rechtmatigheid vormgeeft.
Zo kan het onafhankelijk medisch advies aanleiding vormen voor het college om de duur van de studietoeslag niet af te stemmen op de duur van de opleiding, bijvoorbeeld in geval van een medische ingreep waarbij zicht is op verbetering van de medische situatie van betrokkene. Zie Tweede Kamer 2019-2020, 35394 nr. 5, p. 9. In dat geval bepaalt het college dat binnen een bepaalde periode een nieuw medisch advies zal worden gevraagd. Dit om te beoordelen of belanghebbende nog steeds niet in staat is om naast de studie te werken.
Artikel 5.4 Toekennen en uitbetalen
Het verstrekken van een studietoeslag is een gebonden bevoegdheid. Dat betekent dat als een belanghebbende aan de wettelijke voorwaarden voldoet, er recht op studietoeslag bestaat. De wet voorziet niet in een verbod om met terugwerkende kracht studietoeslag te verlenen. Artikel 44 lid 1 Pw is immers niet van overeenkomstige toepassing verklaard voor de studietoeslag.
Dit betekent dat een belanghebbende recht op studietoeslag heeft tot 5 jaar voorafgaand aan de dag waarop hij zijn aanvraag heeft ingediend. Dat komt omdat financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid tot een termijn van vijf jaren in rechte afdwingbaar zijn. De terugwerkende kracht kan niet verder gaan dan 1 april 2022 aangezien vanaf die datum de nieuwe regels voor de studietoeslag gelden. Dit is vastgelegd in lid 3.
Het college hoeft niet ambsthalve te onderzoeken of een aanvrager met terugwerkende kracht recht heeft op studietoeslag. Dit hoeft alleen als belanghebbende daarom verzoekt. Dit is neergelegd in lid 2 van dit artikel. De gedachte hierachter is dat het in lijn in met het doel van de regeling om studietoeslag toe te kennen met ingang van de datum waarop de studietoeslag wordt aangevraagd. Het doel is namelijk het bieden van een steuntje in de rug van mensen met een medische beperking zodat zij zich op het studeren kunnen focussen. Dit omdat de combinatie met een bijbaan niet mogelijk is. Omdat het college het verlenen van terugwerkende kracht tot 5 jaar aan een aanvrager niet kan weigeren, wordt dit alleen op verzoek toegekend. Overigens moet uit het medisch advies dan wel naar voren komen dat belanghebbende in het verleden (ook) niet in staat was naast de studie te werken en uiteraard ook niet gewerkt heeft.
Artikel 5.5 Hoogte studietoeslag
Bij het vaststellen van het bedrag voor de doelgroep jonger dan 21 jaar kiest de regering voor een lager minimumbedrag voor de studietoeslag dat evenredig is aan de verhouding van het toepasselijke Jeugd-wettelijk minimumloon (WML) ten opzichte van het reguliere WML. De hoogte van de studietoeslag is dus afhankelijk van de leeftijd. Het recht op een hoger bedrag op grond van leeftijd ontstaat op de dag waarop een persoon jarig is. Dit wordt omgerekend naar de maand waarin een persoon jarig is.
Hoofdstuk 6 Sociaal medische indicatie
Het doel van de SMI is gericht op het ontlasten van ouders en het welzijn van kinderen veilig te stellen. In de SMI worden twee doelgroepen geformuleerd die voor een tegemoetkoming in de kosten voor kinderopvang in aanmerking komen. Te weten ouders met een lichamelijke, zintuiglijke, verstandelijke of psychische beperking die door middel van kinderopvang ontlast worden en ouders van kinderen waarbij als gevolg van de thuissituatie het welzijn in gedrang komt. De regeling is niet gericht op de bevordering van de arbeidsparticipatie van de ouders, maar daar kan op de lange termijn of indirect wel sprake van zijn. Vanaf 1 januari 2021 kunnen gezinnen waarin de ene ouder werkt en de andere ouder een permanente indicatie heeft vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz) via de Belastingdienst/Toeslagen kinderopvangtoeslag aanvragen. Deze ouders hoeven met deze wijziging in de wet dus geen beroep meer te doen op SMI (Sociaal Medische Indicatie) bij gemeenten.
Deze gegevens maken dat de SMI inhoudelijk gezien aansluit bij een aantal wettelijk kaders namelijk:
Een voorliggende voorziening betreft iedere voorziening waar de aanvrager een beroep op kan doen, zoals kinderopvangtoeslag bij de belastingdienst, opvang in de directe omgeving (opa, oma of vrienden). Maar dit kan ook het opnemen van ouderschapsverlof of zorgverlof zijn. Kinderopvang op basis van de sociaal medische indicatie is een regeling gericht op tijdelijke ondersteuning. De in lid 2 bepaalde duur sluit zo veel mogelijk aan bij de bestaande praktijk. Het is in principe de verantwoordelijkheid van de aanvrager om voor het aflopen van de eerder toegekende tegemoetkoming te zoeken naar alternatieven en als deze er niet zijn, gemotiveerd, verlenging aan te vragen. Uit het indicatieadvies moet daarom blijken dat:
Een tegemoetkoming wordt alleen verstrekt indien is gebleken dat er sprake is van een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking van een ouder. De beperking van de ouder moet van dien aard zijn dat het kind waarvoor een indicatie en vergoeding wordt aangevraagd zich zonder de inzet van kinderopvang niet goed en gezond zou kunnen ontwikkelen. De indicatie en vergoeding heeft betrekking op kinderen van 0 tot 4 en op kinderen die het basisonderwijs volgen en in de gemeenten Harderwijk, Zeewolde of Ermelo woonachtig zijn.
Artikel 6.2 Voorliggende voorziening
De tegemoetkoming is bedoeld als vangnet en biedt een tijdelijke oplossing. Van de (alleenstaande) ouder(s) verwachten we al het mogelijke om niet langer dan noodzakelijk gebruik te hoeven maken van de SMI. Een tegemoetkoming in de kosten kinderopvang wordt alleen verstrekt indien vast staat dat de inzet van kinderopvang noodzakelijk is. Indien er kosteloze of goedkopere alternatieven zijn die passend zijn, dan is er geen sprake van noodzakelijke kinderopvang en wordt de tegemoetkoming geweigerd.
Ad a: Opvangmogelijkheden basisschool, familie of sociaal netwerk
Het eigen sociale netwerk zien wij als een voorliggende voorziening op de kinderopvang. Het sociale netwerk is een groep mensen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt. Daarbij horen mantelzorgers, net als (andere) familieleden, vrienden, buren en collega’s. Bij de aanvraag wordt besproken of de ouder een beroep kan doen op ondersteuning vanuit het sociale netwerk en in welke mate hiervan sprake kan zijn.
Ad b: Voorzieningen voor de voor- en vroegschoolse educatie (VVE) en peuteropvang
De gemeenten hebben voor de vergoeding van de kosten voor de peuterspeelzalen per gemeente zelf een eigen beleid opgesteld. Ook kunnen ouders in de meeste gevallen voor de peuteropvang kinderopvangtoeslag van de Belastingdienst ontvangen.
Ad c: Kinderopvangtoeslag van de belastingdienst
Indien de (vergoeding van de) opvang vanuit de Wet kinderopvang kan worden ingezet, gaat dit boven de SMI-regeling. Hiervoor gelden andere criteria en spelregels. De ouder kan dan in aanmerking komen voor een kinderopvangtoeslag van de Belastingdienst. Deze toeslag dekt niet alle kosten voor de kinderopvang. Er resteert een eigen bijdrage. Bepaalde doelgroepouders kunnen via bijzondere bijstand in aanmerking komen voor een tegemoetkoming voor deze eigen bijdrage. Dit staat beschreven onder Hoofdstuk 6 - bijzondere bijstand.
Ad d: Betaald of onbetaald ( ouderschaps )verlof:
In geval van een partner met inkomsten dient onderzocht te worden of een bijdrage vanuit de werkgever in de ondersteuning tot de mogelijkheden behoort. Dit kan bijvoorbeeld door te onderzoeken of er via de werkgever mogelijkheden zijn voor zorgverlof en/of ouderschapsverlof. Andere mogelijkheden zijn bijvoorbeeld de mogelijkheid om (deels) thuis te werken.
Ad e: een voorziening op grond van de Jeugdwet of Wmo;
De Jeugdwet valt onder de verantwoordelijkheid van de gemeente en heeft meerdere uitgangspunten/taken, zoals het versterken van het opvoedkundig klimaat binnen gezinnen en het bevorderen van de zelfredzaamheid en participatie van jongeren. Gemeenten hebben ook de plicht om jeugdhulp en ondersteuning te bieden. Bijvoorbeeld aan jongeren met een beperking, stoornis, aandoening of opgroeiproblemen.
In een aantal situaties kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om een kind op een medisch kinderdagverblijf te plaatsen. Het medisch kinderdagverblijf biedt verpleging en verzorging voor kinderen en is bedoeld voor kinderen die sterk achterlopen met hun ontwikkeling. Bijvoorbeeld door psychische, lichamelijke of sociale problemen. Deze voorziening kan overigens zowel onder de Wlz als onder de Jeugdwet vallen. Dit is afhankelijk van de zwaarte van de aangeboden zorg.
De gemeente geeft ondersteuning thuis via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Een voorziening vanuit de Wmo kan voorliggend zijn op de SMI-regeling. Mensen die gebruik maken van de Wmo krijgen hulp van de gemeente middels algemene voorzieningen, maatwerkvoorzieningen en vervoersvoorzieningen. Een voorbeeld van een wmo-voorziening is individuele begeleiding: het ondersteunen van mensen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen, om zo zelfstandig mogelijk te kunnen leven en te participeren in de maatschappij.
Ad f: een voorziening op grond van de Wet langdurige zorg
Indien aan de ouder of het kind bij de aanvraag of op termijn zorg wordt verleend vanuit de Wlz, dan is de WLZ in eerste instantie geheel of gedeeltelijk voorliggend en gaat dit boven de SMI-regeling. De inwoner komt alleen in aanmerking voor zorg vanuit de Wlz als hij/zij vanwege een ziekte of aandoening blijvend is aangewezen op 24 uur per dag zorg in de nabijheid of permanent toezicht.
Zorg vanuit de Wlz kan worden georganiseerd in een verpleeghuis, verzorgingshuis, woonvorm voor gehandicapten of bij de inwoner thuis.
In principe wordt de zorg op twee manieren geleverd:
Artikel 6.3 Voorwaarden en duur tegemoetkoming
Indien er een of meerdere hulpverleners betrokken zijn in het gezin waarop de aanvraag betrekking heeft, dan dient 1 regisseur aangewezen te worden. Deze regisseur is verantwoordelijk voor het opstellen van een plan van aanpak waarin de noodzaak tot een Sociale Medische Indicatie en frequentie van kinderopvang beschreven is. In dit plan zijn eveneens de doelstellingen opgenomen voor de alleenstaande ouder of gezin waarmee aan de slag gegaan wordt. Als er geen sprake is van hulpverlening dient het gezin mee te werken aan een onderzoek van het CJG of Team Jeugd om vast te kunnen stellen welke problematiek er speelt en of een Sociaal Medische Indicatie noodzakelijk is. Ook hier wordt een integraal plan van aanpak opgesteld. In dit plan staat ook de inspanningsverplichting van ouders om tot een situatie te komen waarin geen SMI meer nodig is en gevolgen wanneer de alleenstaande ouder of gezin zich niet houd aan afspraken zoals vastgelegd in het plan van aanpak.
Een medewerker van het CJG of Team Jeugd geeft bindend advies ten aanzien van de noodzakelijkheid van een SMI indicatie en de in het plan van aanpak opgenomen doelstellingen. Dit advies stelt de noodzaak vast van de tegemoetkoming. Deze bindende beoordeling van de noodzakelijkheid vindt hiermee onafhankelijk van verdere verstrekking van de tegemoetkoming plaats.
Artikel 6.4 Tijdelijke indicatie
Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.
Artikel 6.5 Hoogte en omvang van tegemoetkoming
De maximale hoogte van de tegemoetkoming komt overeen met het door de Belastingdienst vastgestelde landelijk maximum uurtarief per opvangsoort in het Besluit kinderopvangtoeslag. In gemeenten Ermelo, Harderwijk en Zeewolde komt het uurtarief van alle kinderopvangorganisaties boven het fiscaal maximum uit. De meerkosten (verschil tussen fiscaal maximum en commercieel uurtarief van de kinderopvangorganisatie) worden door ouders zelf betaald. Met deze eigen bijdrage worden ouders gestimuleerd het aantal uren en de periode waarin kinderopvang wordt afgenomen zo beperkt mogelijk te houden.
Artikel 6.6 Ingangsdatum tegemoetkoming
Een tegemoetkoming met terugwerkende kracht is in principe niet mogelijk. Dat zorgt er ook voor dat ouders niet al met kosten worden geconfronteerd voordat er duidelijkheid is over het recht op een SMI en tegemoetkoming in de kosten. Een ongetekende overeenkomst of offerte wordt beoordeeld bij de aanvraag. In crisissituaties is uitzondering hierop mogelijk; er zijn situaties waarin snelle inzet van de opvang noodzakelijk is.
Artikel 6.7 Betaling tegemoetkoming
Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.
Artikel 6.8 Aanvraag sociaal medische indicatie
Naast de genoemde gegevens kan het college ook andere gegevens vragen die het nodig acht om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verklaring met betrekking tot de werktijden van een ouder, bewijsstukken met betrekking tot de ondervonden beperkingen en bewijsstukken met betrekking tot mogelijke behandelingen van de ondervonden beperkingen die van invloed zouden kunnen zijn op de noodzaak tot het afnemen van kinderopvang. Dit is geen limitatieve opsomming.
Artikel 6.9 Inlichtingenplicht
De ouder is verplicht om uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden te melden waarvan redelijkerwijs duidelijk is dat die van belang zijn voor het vaststellen van het recht op vergoeding van de kinderopvang. Dit betreft bijvoorbeeld wijziging van het inkomen, woonplaats, adres, gezinssamenstelling, aantal uren kinderopvang etc. Daarnaast houdt dit in er volledige medewerking wordt verleend aan het vaststellen van het recht op de vergoeding.
We sluiten voor de uitvoering van dit artikel aan bij artikel 17 van de Participatiewet en Hoofdstuk 6, paragraaf 6.2 tot en met 6.4 van de Participatiewet.
Artikel 6.10. Herziening, intrekking en terugvordering
Het college kan per individuele situatie op grond van de reden van ten onrechte verstrekte tegemoetkoming, de mate van financiële benadeling en de omstandigheden van de ouder(s)/verzorger besluiten al dan niet tot een herziening of intrekking van de tegemoetkoming over te gaan. Indien hiertoe besloten wordt, vereist het gebruik maken van deze bevoegdheid wel een zorgvuldig onderzoek en besluitvormingsproces.
Wanneer de tegemoetkoming geheel of gedeeltelijk ten onrechte is uitgekeerd, wordt het meerdere teruggevorderd. Ook vindt een beoordeling plaats of het opleggen van een bestuurlijke boete noodzakelijk is.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2023-377095.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.