Gemeenteblad van Ridderkerk
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ridderkerk | Gemeenteblad 2023, 321637 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ridderkerk | Gemeenteblad 2023, 321637 | beleidsregel |
Beleidsregels Terugvordering en Verhaal 2023 gemeente Ridderkerk
Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Ridderkerk;
gelet op de paragrafen 6.4 en 6.5 van de Participatiewet;
het gewenst is om een beleidsregels vast te stellen voor de uitvoering van de Participatiewet op de onderdelen terugvordering van verstrekte bijstand en verhaal van bijstand op onderhoudsplichtigen zoals bedoeld in het Burgerlijk Wetboek,
Beleidsregels Terugvordering en Verhaal 2023 gemeente Ridderkerk
Artikel 1: bevoegdheid herziening of intrekking besluit tot toekenning
Burgemeester en wethouders geven uitvoering aan de wettelijke verplichting tot en maken gebruik van de bevoegdheid tot:
In artikel 54 lid 3 van de Participatiewet en artikel 17 lid 3 van de IOAW en de IOAZ wordt het college de bevoegdheid gegeven om een besluit tot toekenning van bijstand te herzien of in te trekken.
Op grond van artikel 58 lid 1 van de Participatiewet en artikel 25 lid 1 van de IOAW en IOAZ is het college verplicht om tot terugvordering over te gaan indien er sprake is van teveel ontvangen uitkering als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht.
In de artikelen 58 lid 2 tot en met 60 van de Participatiewet en de artikelen 25 lid 2 tot en met 28 van de IOAW en IOAZ wordt het college de bevoegdheid gegeven om kosten van bijstand terug te vorderen op de gronden vermeld in die artikelen. Het is daarom aan het college om te bepalen of het college van de gegeven wettelijke bevoegdheid gebruik wenst te maken. In dit artikel is bepaald dat het college gebruik maakt van de wettelijk gegeven bevoegdheid. Daar waar in vervolg van de toelichting uitsluitend de artikelen worden genoemd uit de Participatiewet worden eveneens bedoeld de artikelen van gelijke strekking in de IOAW en IOAZ.
Artikel 2: herziening of intrekking van het toekenningsbesluit
Een besluit tot toekenning van de uitkering wordt herzien of ingetrokken indien:
het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in de betreffende artikelen in de Participatiewet, IOAW en IOAZ, Bbz 2004 of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de betreffende uitkering;
Herziening of intrekking van het toekenningsbesluit kan geschieden op de 2 gronden vermeld in de betreffende artikelen van de Participatiewet, IOAW en IOAZ.
Indien de belanghebbende de op hem rustende inlichtingenplicht jegens het college en het UWV WERKbedrijf (artikelen 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen) niet of niet behoorlijk nakomt, én indien de uitkering anderszins ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Op basis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan dit in het laatste geval alleen als de belanghebbende redelijkerwijs kon begrijpen dat hij teveel of ten onrechte uitkering ontving. Dit is geregeld in artikel 2 onder a van deze beleidsregels Terugvordering.
Het belangrijkste onderscheid in de herziening van het recht op uitkering is gelegen in de omstandigheid aan wie de verwijtbaarheid kan worden toegerekend. Dit kan veroorzaakt zijn door schending van de inlichtingenplicht door de klant of door een fout van de gemeente.
Herziening geschiedt op grond van artikel 54 lid 3 van de Participatiewet en artikel 17 lid 3 van de IOAW en IOAZ. In alle wetten kent het 3e lid een onderdeel a en b. Herziening op grond van het onderdeel a geschiedt indien er sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Herziening op grond van onderdeel b geschiedt indien er sprake is van een fout van de gemeente, aangeduid als “indien de uitkering anderszins ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd vastgesteld”. Herziening van het recht op bijstand geschiedt in die gevallen waarin nog recht op (gedeeltelijke) bijstandsverlening blijft bestaan. Indien blijkt dat geen recht meer bestaat wordt het recht op uitkering ingetrokken. Door de herziening wordt in feite de besluitvorming in overeenstemming gebracht met de situatie zoals deze had moeten zijn. Door de gewijzigde besluitvorming komt daardoor de juridische grondslag (geheel of gedeeltelijk) onder de al betaalde uitkering te vervallen.
Artikel 3: terugvordering volgens beleidsregels
In dit artikel is bepaald dat het college ten aanzien van de wijze van terugvordering nadere regels heeft gesteld en dat overeenkomstig deze regels terugvordering geschiedt.
Burgemeester en wethouders vorderen de uitkering terug van belanghebbende(n) voor zover deze:
In dit artikel is bepaald welke gevallen het college overgaat tot terugvordering. De strekking van dit artikel is overeenkomstig het bepaalde in de terugvorderingsartikelen van de Participatiewet, IOAW,IOAZ en Bbz2004.
Ad a. Dit betreft terugvordering als gevolg van een herziening of intrekkingsbesluit wegens schending van de inlichtingenplicht. Dit is thans een wettelijke verplichting.
Ad b. Betreft terugvordering als gevolg van een herziening of intrekkingsbesluit op andere gronden als bedoeld onder a.
Ad c. Betreft terugvordering van een op grond van de Participatiewet toegekende lening. Indien door belanghebbende(n) de daaraan verbonden verplichting tot aflossing niet wordt nagekomen wordt een besluit tot terugvordering genomen.
Ad d. Terugvordering indien de gemeente wordt aangesproken op een gestelde borgtocht. Indien belanghebbende zijn verplichtingen jegens de primaire verstrekker niet nakomt en de gemeente wordt als borgsteller aangesproken om het restant aan de primaire schuldeisers te voldoen, kan de gemeente op grond van deze bepaling overgaan tot terugvordering van belanghebbende.
Ad e. Als bijstand of inkomensvoorziening is verstrekt bij wijze van voorschot, in afwachting van een definitieve beslissing op een ingediende aanvraag, wordt deze normaliter verrekend met de toegekende uitkering. Indien echter nadien blijkt dat er geen recht bestaat op uitkering of de uiteindelijk toegekende uitkering is onvoldoende voor volledige verrekening van het verstrekte voorschot, geschiedt terugvordering.
Ad f. Dit betreft teveel betaalde uitkering op grond van een administratieve vergissing. Een belangrijk onderscheid in deze ten opzichte van herziening op grond van “anderszins ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd vastgesteld” is dat aan deze terugvordering geen herziening van het recht op uitkering voorafgaat. Het betreft hier vooral die gevallen waarbij de uitkering niet overeenkomstig de besluitvorming betaalbaar werd gesteld.
Ad g. Hier wordt bedoeld terugvordering wegens later ontvangen of ter beschikking gekomen middelen. Ook hier wordt een terugvorderingsbesluit niet voorafgegaan door een herzienings- of intrekkingsbesluit. Immers ten tijde van de uitkeringsverlening was het recht op uitkering correct aangezien de aanspraak of de beschikking over de in aanmerking te nemen middelen pas later geëffectueerd kon worden en er dus ten tijde van de uitkeringsverlening niet over kon worden beschikt.
Ad h. Als laatste is wettelijk bepaald dat ingeval van een administratieve vergissing als bedoeld onder e en f, terugvordering slechts kan geschieden voor zover de kosten van bijstand zijn gemaakt binnen 2 jaar voorafgaand aan de datum van het besluit tot terugvordering.
Naast bovenstaande bepalingen is van belang de zogenaamde 6-maanden jurisprudentie. De Centrale Raad van Beroep heeft in diverse uitspraken bepaald dat indien een uitvoeringsorgaan beschikt over gegevens welke moeten leiden tot aanpassing van het recht op uitkering, zij binnen een redelijke termijn daartoe moeten overgaan. De vanaf de datum van ontvangst van de gegevens daardoor teveel verstrekte uitkering kan niet worden teruggevorderd indien een termijn van meer dan 6 maanden is verstreken.
Artikel 5: terugvordering van gezinsleden
Indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, of artikelen 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
In dit artikel is bepaald van wie kan worden teruggevorderd. Het meest voorkomende geval is genoemd onder a. Daar waar bijstand werd of wordt verleend aan gehuwden, of daarmee gelijkgestelden, kan terugvordering geschieden van beide partners.
Onder b wordt gedoeld op met name de verzwegen samenwoning. Hoewel de aanvankelijk “onbekende” partner niet in de bijstandsverlening was betrokken kan deze toch aansprakelijk worden gesteld aangezien de aanwezigheid van die partner wel van belang was voor de bepaling van het recht op en de hoogte van de bijstandsverlening.
De onbekende partner is echter alleen aansprakelijk te stellen indien wordt teruggevorderd op grond van de Participatiewet. Dit dient echter zuiver te worden toegepast. Indien de belanghebbende heeft samengewoond met een partner buiten de gemeentegrenzen, is de partner niet aansprakelijk te stellen. De feitelijke grond voor de herziening en terugvordering, hoewel ingegeven door de samenwoning, is dan niet zo zeer de samenwoning doch het verblijf buiten de gemeente. In dat geval is de onbekende partner niet van belang voor het recht op uitkering.
Artikel 6: afzien van terugvordering wegens dringende redenen
Indien, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan geheel of gedeeltelijk van terugvordering worden afgezien.
De vraag wat dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien is niet in zijn algemeenheid te beantwoorden omdat ze altijd gerelateerd zijn aan de individuele omstandigheden. Duidelijk is wel dat zowel financiële als niet financiële factoren mee dienen te wegen in de beoordeling toepassing te geven aan dit artikel. Bij het mee laten wegen van financiële factoren dient altijd te worden gerealiseerd dat de belanghebbende hoe dan ook de bescherming heeft van de beslagvrije voet.
Verder is nog relevant te realiseren dat ook tijdelijk van terugvordering kan worden afgezien. Indien toepassing wordt gegeven aan dit artikel zal uitvoerig moeten worden gerapporteerd wat de dringende redenen zijn om te besluiten van terugvordering af te zien.
Artikel 7: gedeeltelijk afzien van terugvordering wegens schulden
Indien de belanghebbende in beginsel in staat moet worden geacht zijn schulden binnen een redelijke periode te kunnen voldoen, is er geen reden om af te zien van terugvordering. Pas als voorzienbaar is dat de belanghebbende niet zal kunnen doorgaan met het betalen van zijn schulden kan er aanleiding zijn om gedeeltelijk van terugvordering af te zien (algemene bevoegdheid artikel 58 Participatiewet). Omdat volgens de ‘Gedragscode Schuldregeling Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet’ slechts aan schuldsanering wordt meegewerkt als het hele schuldbedrag kan worden gesaneerd, kan de gemeente alleen dan toestemmen in het gedeeltelijk afzien van terugvordering indien alle schuldeisers meewerken. Immers, een schuldregeling kan alleen dan tot stand komen als alle schuldeisers hieraan meewerken.
Ten aanzien van fraudeschulden wordt een strengere houding in acht genomen. Indien de rechter op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen een schuldsaneringstraject vaststelt met inbegrip van de fraudeschuld zal de gemeente zich hierbij neer moeten leggen.
De wetgever heeft in artikel 60c opgenomen dat geen medewerking wordt verleend aan een schuldregeling indien de vordering het gevolg is van een schending van de inlichtingenplicht. Dit betreft echter alleen die vorderingen welke vallen onder de verplichte terugvordering en dus zijn ontstaan na 1 januari 2013.
In niet alle gevallen is het redelijk om strikte toepassing te geven aan het bepaalde in het 2e lid onder a. te weten het niet verlenen van medewerking in geval van verwijtbare vorderingen.
Het moet o.a. onredelijk worden geacht om daar waar de verwijtbare vordering slechts een fractie uitmaakt van het totaal te saneren schuldenpakket, op grond van strikte toepassing een sanering te blokkeren.
Daarnaast kan het mogelijk zijn dat op grond van een minnelijke regeling of sanering meer zal worden ontvangen dan bij uiteindelijke toelating tot de WSNP. Ook in deze gevallen is de gemeente erbij gebaat om akkoord te gaan.
Artikel 8: afzien van terugvordering wegens kruimelbedragen
In afwijking van de artikelen 2 tot en met 5 van deze beleidsregels kan van verdere terugvordering worden afgezien indien het restant dat teruggevorderd dient te worden een bedrag van € 75 niet te boven gaat en de kosten van invordering hoger dreigen te worden dan de opbrengst.
Indien de uitkering die ten onrechte is uitbetaald lager is dan € 75 dan kan van verdere terugvordering worden afgezien. Uitdrukkelijk is gekozen voor de term dat van “verdere” terugvordering kan worden afgezien. Dit impliceert dat er in eerste instantie zal worden teruggevorderd. Als de restantschuld lager is dan € 75 en vanwege het achterwege blijven van aflossingen de kosten van invordering hoger dreigen te worden dan de opbrengst, kan op grond van deze bepaling van verdere terugvordering worden afgezien.
Artikel 9: gedeeltelijk afzien van (verdere) terugvordering bij fraude
In afwijking van de artikelen 2 tot en met 5 van de beleidsregels kan het college besluiten van verdere terugvordering af te zien, indien de persoon van wie de kosten van bijstand worden teruggevorderd:
Alhoewel er met betrekking tot fraudevorderingen een wettelijke verplichting is tot terugvordering en uitgangspunt blijft dat een vordering zo mogelijk geheel terugbetaald dient te worden heeft de wetgever in artikel 58 lid 7 van de Participatiewet voorwaarden geformuleerd op grond waarvan het college een bevoegdheid heeft om ook in deze gevallen af te kunnen zien van (verdere) terugvordering.
Van de gegeven bevoegdheid dient gebruik gemaakt te worden. Er wordt ook in de wet een termijn gehanteerd van 10 jaar. Gedurende deze periode moet geheel aan de aflossingsverplichting zijn voldaan. Voor zover in deze periode niet volledig aan de aflossingsverplichting werd voldaan, kan alsnog van verdere terugvordering worden afgezien als de achterstallige aflossing is voldaan.
Ook kan van verdere terugvordering worden afgezien indien een debiteur gedurende 10 jaar geen aflossing heeft verricht en niet aannemelijk is dat de debiteur op enig moment zal gaan aflossen. Daarbij kan worden gedacht aan debiteuren welke zich (definitief) in het buitenland hebben gevestigd of geen aantoonbaar inkomen hebben. Deze vorderingen kunnen na verloop van 10 jaar als oninbaar worden afgeboekt.
Ook wordt de mogelijkheid geopend tot afkoop van de vordering mits ten minste 50% van de restsom in een keer wordt afgelost. De wetgever heeft daarbij geen nadere voorwaarden gesteld. Het is echter niet de bedoeling dat iedere vordering, op welke moment dan ook akkoord kan worden gegaan met een afkoop tegen ten minste 50%.
In de beleidsregels is daarom in aanvulling op de wet gesteld dat een afkoop een meerwaarde dient te hebben voor de gemeente ten opzichte van het reguliere invorderingstraject en de belanghebbende daardoor in de gelegenheid wordt gesteld uit een schuldsituatie te geraken. Uit de aanvullende gestelde voorwaarden volgt dat in ieder afzonderlijk geval een individuele beoordeling dient te geschieden.
Er wordt met betrekking tot het afzien van terugvordering een passief beleid gevoerd. Dit houdt in dat belanghebbende zelf dient te verzoeken om kwijtschelding.
Uit de vermelding “ten minste” volgt dat er geen recht bestaat op restitutie van terugbetaalde gelden indien de aflossing langer heeft geduurd van 10 jaar.
Artikel 10: afzien van verdere terugvordering
Het uitgangspunt is en blijft dat ten onrechte verstrekte uitkering zoveel mogelijk worden teruggevorderd.
Aan een beslissing tot buiten invordering stellen (algemene bevoegdheid artikel 58 Participatiewet) dient altijd een individuele beoordeling ten grondslag te liggen. Deze individuele beoordeling moet vooral raakvlakken hebben met uitstroombevordering en armoedebestrijding.
Tevens is deze bepaling bedoeld om het debiteurenbestand beheersbaar te houden. Na een termijn van ten minste 5 jaar en indien gedurende deze termijn volledig aan de betalingsverplichting is voldaan, kan van verdere terugvordering worden afgezien.
Een uitzondering wordt gemaakt voor verwijtbare vorderingen. Voor verwijtbare vordering geldt echter ook dat op enig moment afgezien moet kunnen worden van verdere terugvordering.
Voorwaarde daarbij is dan wel dat gedurende de periode van aflossing, deze is geschied naar draagkracht en bovendien afhankelijk van de hoogte van de vordering een andere (langere) termijn geldt. Ook geldt een passief beleid in deze. Het initiatief tot kwijtschelding ligt bij de betreffende klant.
Uit de toevoeging “ten minste” volgt bovendien dat geen recht bestaat op restitutie van betaalde bedragen indien langer werd afgelost dan de gestelde minimale termijn.
Artikel 11: aflossingshoogte vordering
In afwijking van het gestelde in lid 1 sub c, wordt een belanghebbende die een Participatiewet-, IOAW-, IOAZ- of Bbz-uitkering heeft ontvangen – wat betreft de hoogte van de vast te stellen aflossingsverplichting – gedurende een periode van 12 maanden na beëindiging van de uitkering gelijkgesteld met een Participatiewet-, IOAW-, IOAZ- of Bbz-uitkeringsgerechtigde.
Aflossing van leenbijstand, als er sprake is van bijzondere bijstand, vindt gedurende 36 maanden plaats, als de volledige aflossingscapaciteit gedurende die periode is ingezet voor de aflossing en de aflossing gedurende 36 maanden aaneengesloten heeft plaatsgevonden. Indien de termijn van terugbetaling minder dan 3 jaar bedraagt, kan het te hanteren percentage volgens lid 1 sub a en c lager worden vastgesteld.
De maximale aflossingsduur voor het terugbetalen van bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz2004) dat in de vorm van een geldlening is verstrekt wordt vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004. De verschuldigde rente wordt gelijkgesteld aan het door het ministerie van SZW vastgestelde percentage.
De hoogte van het aflossingsbedrag is afhankelijk van de soort vordering en het inkomen van de schuldenaar. In geval een geldlening wordt teruggevorderd van een schuldenaar met een inkomen op minimumniveau bedraagt het aflossingspercentage 6% van de toepasselijke bijstandsnorm (inclusief vakantietoeslag en rekening houdend met eventuele toeslagen en / of verlagingen). Met het percentage van 6% wordt beoogd gelijke tred te houden met een reguliere kredietverstrekker.
Het reguliere circuit wordt als voorliggende voorziening aangemerkt maar als het de belanghebbende niet mogelijk is hiervan gebruik te maken, kan een geldlening worden verstrekt door de gemeente. Het ligt voor de hand hierbij een evenredige bezwaring te hanteren.
In geval uit andere hoofde dan een geldlening wordt teruggevorderd van een schuldenaar met een inkomen op minimumniveau bedraagt de aflossing het bedrag waarmee de uitkeringsaanspraken de van toepassing zijnde beslagvrije voet (90% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (incl. vakantietoeslag)) te boven gaat.
Indien de schuldenaar een inkomen heeft dat hoger is dan 110% van het minimumniveau, wordt de aflossingshoogte vastgesteld op 50% van het verschil tussen het inkomen van de schuldenaar en deze toepasselijke bijstandsnorm, zowel in geval van terugvordering van een geldlening als in geval van terugvordering uit andere hoofde. Hiermee wordt bewerkstelligd dat werken lonend is, ook op dit gebied. Immers, de bijstandsgerechtigde houdt slechts 90% over van de toepasselijke bijstandsnorm, de werkende houdt daarvan 110% over plus nog 50% van de inkomsten boven het minimum.
In geval de vordering het gevolg is van verstrekt bedrijfskapitaal, wordt aansluiting gezocht bij de Bbz en wordt de maximale aflossingsduur bepaald op 10 jaar. Gedurende de aflossingsperiode is (dag)rente verschuldigd over het totale uitstaande bedrag. Deze rente wordt vastgesteld op het percentage dat het ministerie van SZW hanteert op het moment van verstrekking van het bedrijfskapitaal.
Aangezien in de Participatiewet de aflossingshoogte niet is afgebakend is het mogelijk zowel ten voordele als ten nadele van de schuldenaar het aflossingsbedrag bij te stellen. Er dient wel rekening mee gehouden te worden dat het niet afbakenen in de Participatiewet is ingegeven door de 100% financiële verantwoordelijkheid die de gemeenten krijgen en de daarmee gepaard gaande deregulering. Daar is niet mee beoogd een inbreuk te maken op de binnen de Participatiewet bestaande praktijk dat de aflossingsbedragen zodanig worden vastgesteld dat die voor de belanghebbende niet onevenredig bezwarend zijn. De mogelijkheid bestaat bovendien om in afwijking van het voorgaande een regeling te treffen. Dit bevordert de effectiviteit en voorkomt onnodige heronderzoeken.
Artikel 12: verrekening en beslaglegging
Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling, of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet (meer) nakomt, dan wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van:
In tegenstelling tot de Abw kent de Participatiewet geen bepalingen over verrekening en pseudo- verrekening. Het terugvorderingsbesluit levert geen executoriale titel op. Echter een dwangbevel geeft op grond van artikel 4:116 Awb een executoriale titel. De gemeente kan overgaan tot dwanginvordering door middel van verrekening (wanneer aan de debiteur bijstand wordt verleend), of door middel van het leggen van vereenvoudigd derdenbeslag. Daarnaast staat ook de “gewone” weg van executoriaal beslag open, daar waar verrekening of vereenvoudigd derdenbeslag niet mogelijk is. Deze omstandigheid kan zich voordoen wanneer er geen inkomstenbron beschikbaar is, of wanneer beslag wordt gelegd op een onroerend goed.
Verrekening met de bijstand wordt gebaseerd op artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek. Voor deze vorm van verrekenen moet aan de volgende eisen worden voldaan:
Er moet een wederkerig schuldenaarschap bestaan. Het gaat om het over en weer voldoen van een schuld. De door de belanghebbende te ontvangen bijstand en de ten onrechte verleende bijstand die moet worden terugbetaald, worden beschouwd als de hier bedoelde wederkerige schuld.
Er moet gelijksoortigheid van schuld en prestatie zijn. Hieruit vloeit voort dat bijstand alleen met bijstand kan worden verrekend. Dit betekent dat een ten onrechte verleende bijstand niet met bijvoorbeeld een WMO-vergoeding kan worden verrekend.
Er moet een bevoegdheid zijn om betaling van de vordering af te dwingen. Verrekening is een vorm van tenuitvoerlegging.
Bij verrekening is de gemeente gehouden aan de beslagvrije voet.
Verrekening kan alleen voor zover de uitkering voor beslag vatbaar is (dus bijvoorbeeld niet met bijzonder bijstand voor specifieke kosten).
Ten uitvoerlegging door middel van beslag kan geschieden conform de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De gemeente heeft de mogelijkheid van vereenvoudigd derdenbeslag op loon of uitkering.
Op grond van artikel 4:119 van de Awb kunnen bij het dwangbevel de kosten van aanmaning, de wettelijke rente en de kosten van het dwangbevel in rekening worden gebracht.
In lid 1 is opgenomen dat bij het uitvaardigen van een dwangbevel € 50 in rekening worden gebracht als zijnde de kosten van het dwangbevel.
In lid 2 is bepaald dat wanneer de belanghebbende de betalingsverplichting niet nakomt, de kosten met betrekking tot de verschuldigde rente en overige kosten in rekening worden gebracht.
Het college brengt deze kosten alleen in rekening, als het college zelf tot beslaglegging overgaat. Deze kosten worden in beginsel vastgesteld op een percentage van 15% van de hoofdsom met een minimum van € 50 en een maximum van € 750.
Indien de gemeente overgaat tot overdracht ter incasso van de vordering aan een deurwaarder of incassobureau, brengt de gemeente geen rente en kosten, zoals benoemd in lid 2, in rekening. Dit vanwege het feit dat de deurwaarder of het incassobureau deze kosten eveneens in rekening brengt, en de belanghebbende als gevolg daarvan geconfronteerd zou worden met dubbele kosten. Dit wordt niet wenselijk geacht.
In de Participatiewet is het bruteren van de bijstandsvordering, over het algemeen aan het einde van het kalenderjaar, als bevoegdheid opgenomen in artikel 58 lid 5 Participatiewet. Door het opnemen van dit artikel in de beleidsregels wordt geregeld dat in die gevallen waarin de vordering niet binnen het kalenderjaar kan worden terugbetaald, deze zal worden gebruteerd.
Daarnaast is het niet ongebruikelijk om brutering van een vordering achterwege te laten indien de terugvordering niet verwijtbaar is aan de klant. Veelal heeft dan herziening van het recht op uitkering plaatsgevonden op grond van artikel 54 lid 3 onder van de Participatiewet “anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd verleend.”, of er heeft terugvordering plaatsgevonden op grond van artikel 58 lid 2 onder e Participatiewet “anderszins onverschuldigd is betaald voor zover belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen”.
Artikel 15: verhaal van bijstand op grond van onderhoudsplicht
Burgemeester en wethouders maken gebruik van de bevoegdheid tot het verhalen van kosten van bijstand op grond van de Participatiewet:
Tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek: op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot, of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt en op het minderjarige kind dat zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk nakomt;
Onder a. en b. worden de verhaalsmogelijkheden op de (ex)echtgenoot en de daarmee gelijkgestelde (ex)geregistreerde partner bedoeld ten aanzien van zijn onderhoudsplicht jegens zijn (ex)echtgenoot en/of minderjarige kinderen.
Artikel 16: geen verhaal van bijstand bij bijstandsverlening aan jong meerderjarigen
Burgemeester en wethouders maken geen gebruik van de bevoegdheid tot het verhalen van kosten van bijstand op degene die zijn onderhoudsplicht op grond van artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek niet of niet behoorlijk nakomt jegens zijn meerderjarig kind (18 t/m 20-jarigen).
Burgemeester en wethouders maken geen gebruik van de bevoegdheid tot het verhalen van bijzondere bijstand verleend aan jong meerderjarigen (18- 21 jaar).
Artikel 17: verhaal van bijstand, schenking en nalatenschap
Burgemeester en wethouders maken gebruik van de bevoegdheid tot het verhalen van kosten van bijstand op grond van de Participatiewet:
Op degene aan wie de persoon die bijstand ontvangt of heeft ontvangen een schenking heeft gedaan voor zover bij het besluit op de aanvraag Participatiewet met de geschonken middelen rekening zou zijn gehouden indien de schenking niet had plaatsgevonden, tenzij gelet op alle omstandigheden aannemelijk is dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van bijstandsverlening dan wel inkomensvoorziening redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien;
Hierin is het verhaal van een schenking en het verhaal op de nalatenschap geregeld.
Artikel 18: beoordeling onderhoudsplicht
Bij de beoordeling van het bestaan van het verhaalsrecht als bedoeld in artikel 1 van deze beleidsregels en de omvang van het te verhalen bedrag wordt rekening gehouden met de maatstaven die gelden en de omstandigheden die van belang zijn in het geval dat de rechter dient te beslissen over de vraag of en, zo ja, tot welk bedrag een uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed zou moeten worden toegekend.
Indien de rechter (nog) geen uitspraak heeft gedaan over de onderhoudsplicht, dan zal voor de vaststelling van het verhaalsbedrag een berekening worden gemaakt op basis van de rechterlijke maatstaven. De zogenaamde tremanormen, die zullen worden gebruikt voor het maken van berekeningen, voldoen hieraan.
Ook voor het bestaan van onderhoudsplicht zal aansluiting moeten worden gezocht bij de omstandigheden en maatstaven in het geval de rechter dient te beslissen of er sprake is van onderhoudsplicht. Dit is met name ook het geval indien toepassing gegeven dient te worden aan invulling van het begrip dringende redenen. (zie ook artikel 16 Participatiewet)
Artikel 19: afzien van verhaal wegens dringende redenen
Indien, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan in afwijking van artikel 17 en 18 van deze beleidsregels geheel of gedeeltelijk van verhaal worden afgezien.
Dringende redenen kunnen nimmer alleen financiële redenen zijn. Dringende redenen zijn door de werkgever (bewust) niet nader omschreven. De vraag wat dringende redenen in het kader van verhaal zijn dient te worden beantwoord aan de hand van de in loop der tijd ontwikkelde jurisprudentie. Dikwijls zijn dit gedragingen van de zijde van de onderhoudsgerechtigde welke dusdanig ingrijpend zijn dat daardoor van een onderhoudsplichtige redelijkerwijs niet verwacht mag worden dat deze nog bijdraagt in het levensonderhoud van de ex-partner.
Ook kan het gedrag van de onderhoudsplichtige aanleiding zijn om (desnoods tijdelijk) af te zien van het instellen van verhaal. Daarbij kan gedacht worden aan situaties waarbij een verhaalsactie van de gemeente verstrekkende gevolgen zou kunnen hebben voor de onderhoudsgerechtigde (bedreiging en mishandeling).
Artikel 20: verhaal op grond van een alimentatiebeschikking
In artikel 62b Participatiewet is bepaald dat de gemeente in beginsel gebonden is aan de rechterlijke uitspraak. De vastgestelde hoogte en de duur van de alimentatieplicht door de rechter zijn daarom in beginsel steeds leidend. De gemeente is echter pas gebonden aan een rechterlijke uitspraak indien uit die uitspraak blijkt dat de rechter zich zelfstandig een inhoudelijk oordeel heeft gevormd over de onderhoudsplicht als zodanig of inhoudelijk is ingegaan op de draagkracht van de onderhoudsplichtige. Indien de rechter zich geen zelfstandig oordeel heeft gevormd, wat kan geschieden bij een eis tot alimentatie en de onderhoudsplichtige voert geen verweer, komt de gemeente een zelfstandig recht toe om de draagkracht te beoordelen. Indien uit onderzoek van de gemeente blijkt dat de door de rechter vastgestelde alimentatie overeenkomt met de draagkracht kan daarbij eveneens aansluiting worden gezocht.
Daadwerkelijk verhaal op grond van een alimentatiebeschikking geschiedt echter alleen in die gevallen waarin de gemeente, met uitsluiting van de bijstandsklant (rechthebbende) overgaat tot invordering van de verschuldigde alimentatie. Daartoe is een afzonderlijk besluit van de gemeente noodzakelijk. Indien de bij gerechtelijke uitspraak opgelegde alimentatie rechtstreeks wordt voldaan aan de bijstandsklant, kan slechts worden beoordeeld of de opgelegde alimentatie voldoet aan de wettelijke maatstaven.
Uitgangspunt is echter nog altijd de eigen verantwoordelijkheid van de klant om te voorzien in de kosten van het bestaan. Een vastgestelde alimentatieverplichting, voor de klant zelf of ten laste komende kinderen geldt als voorliggende voorziening waarvan gebruik gemaakt dient te worden.
Indien de ex-partner van de klant niet vrijwillig betaalt kan de klant worden verwezen naar het LBIO (Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdrage). Deze instantie kan zorgdragen voor de inning van partner- en kinderalimentatie. Het LBIO incasseert echter geen achterstand in alimentatie welke op het moment van aanmelding ouder is dan 6 maanden. Daarnaast stopt het LBIO met incasseren indien de onderhoudsplichtige de bestaande achterstand heeft ingelopen en daarna gedurende een periode van 6 maanden correct aan de betalingsverplichting heeft voldaan.
Het is dus niet zo dat de gemeente, bij een uitvoerbare alimentatie beschikking, zonder meer overgaat tot het incasseren van de verschuldigde alimentatie. Dit dient individueel bezien te worden, en slechts bij uitzondering toegepast te worden.
Artikel 21: wijziging van de vastgestelde onderhoudsbijdrage door de rechter
De gemeente verzoekt de rechter het verhaalsbedrag in afwijking van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud, verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, vast te stellen indien de rechter:
Indien uit onderzoek door de gemeente blijkt dat de rechterlijke uitspraak door een wijziging van omstandigheden niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet, de uitspraak onmiddellijk al niet aan de wettelijke maatstaven voldeed of de rechter bij zijn uitspraak geen rekening heeft kunnen houden met alle gegevens en omstandigheden, kan de rechter worden verzocht het verhaalsbedrag in afwijking van de eerdere rechterlijke uitspraak vast te stellen. Een en ander is bepaald in artikel 62e Participatiewet.
Artikel 22: wijziging draagkracht
Er wordt niet overgegaan tot het gewijzigd vaststellen van een betalingsverplichting indien de draagkracht niet meer blijkt te zijn vermeerderd ten opzichte van het vorige onderzoek dan met € 50 per maand of blijkt te zijn verminderd dan met een bedrag van € 25 per maand.
Indien uit een ingesteld onderzoek blijkt dat de draagkracht van de onderhoudsplichtige, in vergelijking met een eerdere vaststelling van de draagkracht, zijnde een door de gemeente opgelegd verhaalsbedrag of een door de rechter vastgestelde alimentatie, minder dan € 50 is gewijzigd, vindt geen herziening plaats. Uit jurisprudentie blijkt dat de rechter een wijziging in de draagkracht van minder dan € 50 per maand niet beschouwt als zijnde een relevante wijziging in omstandigheden op grond waarvan herziening zou moeten geschieden
Artikel 23: ingangsdatum verhaal
Indien tussen de aanschrijving van de onderhoudsplichtige en het opleggen van een onderhoudsbijdrage een langere termijn is verstreken dan 2 maanden, en deze langere termijn niet is te wijten aan de onderhoudsplichtige, gaat een op te leggen onderhoudsbijdrage niet eerder in dan de dag volgende op de datum van het besluit tot het opleggen van een onderhoudsbijdrage.
Met betrekking tot de ingangsdatum verhaal lopen de meningen uiteen. Dit kan zijn de ingangsdatum van de uitkering, de dag volgend op de aanschrijving van de onderhoudsplichtige of een andere ingangsdatum. Als algemeen uitgangspunt geldt dat een verhaal bijdrage slechts in beperkte mate met terugwerkende kracht kan worden opgelegd. Als de jurisprudentie erop wordt geraadpleegd is veelal de strekking dat de (financiële) onderhoudsplicht ontstaat vanaf het moment dat daarop aanspraak wordt gemaakt. Vanaf die dag dient te onderhoudsplichtige er rekening mee te houden en dient hij voor een op te leggen bijdrage gelden te reserveren. Deze gedragslijn kan worden gevolgd.
Ondanks dit algemene uitgangspunt kan het voorkomen dat om wat voor reden dan ook, het opleggen van een verhaal bijdrage vertraging oploopt. Deze vertraging kan, indien deze aan de gemeente is te verwijten, niet worden afgewenteld op de onderhoudsplichtige. Dan dient de bijdrage niet eerder in te gaan dan de dag volgende op die van het verzenden van het besluit tot het opleggen van een bijdrage.
De ingangsdatum verhaal is van minder belang indien verhaal wordt ingesteld op grond van een rechterlijke uitspraak. De ingangsdatum vloeit dan voort uit de uitspraak van de rechter dan wel de datum waarop de onderhoudsplichtige in gebreke is gebleven en de gemeente de incasso overneemt van de onderhoudsgerechtigde.
Artikel 24: ambtshalve vaststelling
Indien degene op wie verhaal wordt ingesteld geen dan wel onvoldoende gegevens verstrekt voor het vaststellen van de grens van de onderhoudsplicht wordt de verschuldigde onderhoudsbijdrage ambtshalve vastgesteld op:
Ook een onderhoudsplichtige is wettelijk verplicht om de gemeente te voorzien van de benodigde informatie voor het vaststellen van een onderhoudsbijdrage. Voor het geval dat de onderhoudsplichtige niet voldoet aan de inlichtingenplicht dient vastgesteld op welke wijze dan een onderhoudsbijdrage wordt vastgesteld.
Algemeen gebruikelijk is bij een ambtshalve vaststelling om een bijdrage op te leggen gelijk aan de bruto kosten van bijstand. Dit kan echter alleen indien er sprake van onderhoudsplicht jegens de bijstandsgerechtigde en eventuele kinderen. Indien er alleen sprake is van onderhoudsplicht jegens de in de bijstandsverlening begrepen kinderen, dient een andere benadering gekozen te worden.
In de Tremanormen is de tabel eigen aandeel kosten van kinderen opgenomen. De tabel wordt in de rechtspraak gebruikt om de maximale behoefte van kinderen te bepalen en is gebaseerd op onderzoek van het Nibud. Daarbij is onderzoek gedaan naar de hoogte van het netto-inkomen, gezinssamenstelling en wat er dan gemiddeld per kind maandelijks wordt besteed ten behoeve van dat kind. Voor een ambtshalve vaststelling kan worden uitgegaan van het maximaal in die tabel genoemde bedrag.
Artikel 25: gedeeltelijk afzien van verhaal wegens schulden
In afwijking van artikel 1 en 2 van deze beleidsregels wordt op verzoek van degene op wie verhaald wordt, gedeeltelijk afgezien van het (verder) verhalen van kosten van bijstand dan wel inkomensvoorziening voor zover het betreft verschuldigde verhaalsbedragen die op het moment van het besluit opeisbaar zijn, indien:
Geen kwijtschelding wordt toegepast voor zover alimentatie is verschuldigd op grond van een alimentatiebeschikking. Alleen voor zover de gemeente gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid op basis van die beschikking, met uitsluiting van de bijstandsontvanger, de alimentatie in te vorderen en voor zover het achterstallige alimentatie betreft.
Indien en voor zover de onderhoudsplichtige ook zijn toekomstige alimentatieverplichting wenst te herzien zal dit dienen te gebeuren in een herzieningsprocedure bij de rechtbank. Dit is een procedure tussen de ex-echtelieden. De gemeente is daarin geen partij.
Indien het op te leggen verhaalsbedrag lager is dan € 50 per maand, wordt van verhaal afgezien.
Indien uit de op basis van de door de onderhoudsplichtige verstrekte gegevens gemaakte draagkrachtberekening blijkt dat er sprake is van een op te leggen onderhoudsbijdrage van minder dan € 50 per maand, wordt afgezien van het opleggen van een verhaal bijdrage.
Indien de belanghebbende niet uit eigen beweging bereid is de verlangde gelden aan de gemeente te betalen dan wel niet of niet tijdig tot betaling daarvan overgaat, wordt overgegaan tot verhaal in rechte.
Indien de belanghebbende niet uit eigen beweging bereid is een opgelegde verhaal bijdrage aan de gemeente te betalen dan wel niet of niet tijdig tot betaling daarvan overgaat, wordt overgegaan tot verhaal in rechte. Daartoe wordt een verzoekschrift ingediend bij de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam.
Artikel 28: interne richtlijnen
Over alle genoemde onderwerpen in deze beleidsregels kan in interne richtlijnen een nadere regeling plaatsvinden. Deze interne richtlijnen worden vastgesteld door Burgemeester en wethouders.
Over alle genoemde onderwerpen in deze beleidsregels kan in interne richtlijnen een nadere regeling plaatsvinden. Deze interne richtlijnen worden vastgesteld door Burgemeester en wethouders.
Artikel 29: afwijken van bepalingen / hardheidsclausule
Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen ten gunste van de klant afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, indien toepassing van de beleidsregels tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Het uitgangspunt is steeds dat de beleidsregels voor een ieder leidend zijn en dat - uitsluitend indien naar het oordeel van Burgemeester en wethouders onbillijke of onredelijke situaties ontstaan door toepassing van de bepalingen in deze beleidsregels - ten gunste van de klant kan worden afgeweken van deze beleidsregels.
Artikel 30: beslissing burgemeester en wethouders in gevallen waarin de beleidsregels niet voorzien
In gevallen, de uitvoering van deze beleidsregels betreffende, waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslissen de Burgemeester en wethouders.
In gevallen, de uitvoering van deze beleidsregels betreffende, waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslissen de Burgemeester en wethouders.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2023-321637.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.