Erfgoedverordening Roermond 2023

HOOFDSTUK 1 Definities

Artikel 1 Definities

Deze verordening verstaat onder:

 

gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht: stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet dat als zodanig is aangewezen op grond van artikel 18;

 

gemeentelijk monument: monument of archeologisch monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet dat is ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister;

 

minister: minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

 

omgevingsvergunning: vergunning als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet voor een activiteit met betrekking tot een gemeentelijk monument of een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht.

HOOFDSTUK 2 GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Paragraaf 1 De aanwijzing tot gemeentelijk monument.

Artikel 2 Aanwijzing tot gemeentelijk monument.

  • 1.

    Het college kan ambtshalve of op aanvraag van belanghebbenden besluiten onroerende zaken aan te wijzen tot gemeentelijk monument.

  • 2.

    Onroerende zaken kunnen worden aangewezen tot gemeentelijk monument wegens hun schoonheid of betekenis voor de wetenschap.

  • 3.

    De in het tweede lid genoemde aspecten kunnen met name tot uitdrukking komen in cultuurhistorische waarde, architectuurhistorische waarde, bouwhistorische waarde, archeologische waarde, ensemble waarde, zeldzaamheid en gaafheid.

  • 4.

    Het geheel van tot gemeentelijk monument aangewezen onroerende zaken dient een evenwichtige selectie uit de voor Roermond belangwekkende perioden, typen, functies en constructies te vormen en dient in verhouding te staan tot de mogelijkheden van de gemeente om het behoud van de selectie te ondersteunen.

  • 5.

    Onroerende zaken die zijn ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 3.3 van de Erfgoedwet worden niet aangewezen tot gemeentelijk monument.

  • 6.

    Onroerende Zaken die na aanwijzing tot gemeentelijk monument worden ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 3.3 van de Erfgoedwet , worden geacht niet meer te zijn aangewezen tot gemeentelijk monument.

  • 7.

    Het college kan een besluit tot aanwijzing als bedoeld in het eerste lid wijzigen of intrekken.

Artikel 3 Een aanvraag tot aanwijzing.

  • 1.

    Een aanvraag om aanwijzing tot gemeentelijk monument dient vergezeld te gaan van de volgende gegevens:

  • 2.

    de exacte omvang van hetgeen voor aanwijzing wordt voorgedragen;

  • 3.

    namen en adressen van alle gerechtigden op die percelen en van eventuele hypothecaire schuldeisers, zoals die bij de dienst voor het kadaster en de openbare registers bekend zijn;

  • 4.

    een beschrijving van exterieur, interieur en bouwgeschiedenis van alle gebouwen en bijgebouwen;

  • 5.

    constructie;

  • 6.

    van belang zijnde onderdelen;

  • 7.

    plattegrond;

  • 8.

    interieuronderdelen;

  • 9.

    recente originele kleurenfoto’s van exterieur en interieur;

  • 10.

    overzichtsfoto’s van alle gebouwen of gebouwdelen die voor bescherming worden voorgedragen (op foto’s aangeven op welk object/gevel/onderdeel zij betrekking hebben);

  • 11.

    detailopnamen van architectuur- of bouwhistorisch interessante onderdelen.

Artikel 4 het besluit tot aanwijzing tot gemeentelijk monument

In het besluit tot aanwijzing van een gemeentelijk monument wordt minimaal het volgende genoemd:

  • 1.

    de plaatselijke aanduiding;

  • 2.

    de kadastrale aanduiding;

  • 3.

    een exacte omschrijving van de omvang van de bescherming;

  • 4.

    een op de in artikel 2, tweede en derde lid genoemde criteria gebaseerde motivatie van de bescherming.

Artikel 5 Bescherming in afwachting van een besluit

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing van een monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing plaatsvindt, zijn de artikelen 7 en 8 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6 Erfgoedregister

Burgemeester en wethouders houden een door eenieder te raadplegen gemeentelijk erfgoedregister bij van krachtens deze verordening aangewezen gemeentelijke monumenten inclusief de locaties waaraan krachtens artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet in het omgevingsplan de functie cultureel erfgoed is toebedeeld. Het gemeentelijk erfgoedregister bevat gegevens over de inschrijving en ter identificatie van het aangewezen gemeentelijk cultureel erfgoed.

 

Paragraaf 2 Omgevingsvergunningen tot wijziging, verplaatsing of afbraak van beschermde gemeentelijke monumenten.

Artikel 7 Aantasting gemeentelijk monument.

  • 1.

    Het is verboden aan een gemeentelijk monument onderhoud te onthouden dat voor instandhouding daarvan noodzakelijk is.

  • 2.

    Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

  • 3.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften een gemeentelijk monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen, in enig opzicht te wijzigen, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 4.

    Het college kan in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod bedoeld in het derde lid.

Artikel 8 Strafbepaling.

Degene die handelt in strijd met artikel 7, eerste, tweede en derde lid of het bepaalde krachtens artikel 7, vierde lid van deze verordening wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 9 Cultuurhistorisch rapport.

In of bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een wijziging aan een gemeentelijk monument, zijnde tevens een bouwactiviteit, verstrekt de aanvrager een cultuurhistorisch rapport. In een cultuurhistorisch rapport wordt in ieder geval opgenomen:

  • 1.

    een gedetailleerde beschrijving van de in het geding zijnde monumentale waarden van het object voor wat betreft de bouw- en architectuurhistorie, de functie en de ontwikkeling;

  • 2.

    een matrix waarin de relevante onderdelen van de structuur, constructie en architectuur c.q. vormgeving van het object worden afgezet tegen de kwalificaties ‘zeker te behouden’, ‘eventueel te behouden’ en ‘te amoveren’;

  • 3.

    een uitvoerige documentatie van de actuele alsmede de historische verschijningsvorm, details, constructie en structuur in foto en tekening alsmede van de relevante historische afbeeldingen;

  • 4.

    een overzicht van de conform lid b genoemde als ‘zeker te behouden’ en ‘eventueel te behouden’ gekwalificeerde onderdelen met daarbij aangegeven wat daarmee volgens het plan waarvoor een omgevingsvergunning is aangevraagd zal gebeuren.

Artikel 10 Commissie Ruimtelijke kwaliteit.

Het bevoegd gezag vraagt de Commissie Ruimtelijke kwaliteit om advies over aanvragen om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7, derde lid.

Artikel 11 Omgevingsvergunning.

De omgevingsvergunning wordt verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beoordeling hiervan wordt het gebruik van het monument meegewogen.

Artikel 12 Aan een omgevingsvergunning verbonden voorschriften.

Het bevoegd gezag kan aan een omgevingsvergunning voorschriften verbinden in het belang van de monumentenzorg.

HOOFDSTUK 3 GEMEENTELIJKE STADS- EN DORPSGEZICHTEN

Artikel 13 Aanwijzing tot beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

  • 1.

    De gemeenteraad kan, op voorstel van burgemeester en wethouders, stads- en dorpsgezichten aanwijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

  • 2.

    De gemeenteraad stelt ter bescherming van een op grond van het eerste lid aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet vast. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- en dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden gesteld.

  • 3.

    Bij het besluit tot aanwijzing van een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht wordt bepaald of en in hoeverre het tijdelijk omgevingsplan als beschermend in de zin van het vorige lid kan worden aangemerkt.

  • 4.

    Dit artikel is niet van toepassing op een beschermd stads- of dorpsgezicht dat via instructies de functie-aanduiding rijksbeschermd of provinciaal beschermd stads- of dorpsgezicht heeft, of dat is aangewezen op grond van artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 of een provinciale verordening als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 14 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk stad- of dorpsgezicht.

  • 1.

    De gemeenteraad kan, op voorstel van burgemeester en wethouders, een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 13, eerste lid, wijzigen of intrekken. Artikel 13, tweede en derde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- of dorpsgezicht waarop aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 2.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het stads- of dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, of artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet.

HOOFDSTUK 4 RIJKSMONUMENTEN

Artikel 15 Cultuurhistorisch rapport.

Artikel 9 van deze verordening is van overeenkomstige toepassing op de aanvragen om omgevingsvergunning voor wijziging van een rijksmonument, zijnde tevens een bouwactiviteit.

Artikel 16 Commissie beeldkwaliteit.

Het college vraagt advies aan de Commissie Ruimtelijke kwaliteit, in haar hoedanigheid van commissie op het gebied van monumentenzorg voordat:

  • 1.

    zij beslist op een aanvraag om een omgevingsvergunning of

  • 2.

    zij advies uitbrengt omtrent een aanvraag om, of het ontwerp van een omgevingsvergunning.

HOOFDSTUK 5 ARCHEOLOGIE

Artikel 17 Verplichting tot archeologisch onderzoek.

Archeologisch onderzoek is verplicht:

  • 1.

    voorafgaande aan grondwerkzaamheden binnen de op de bij deze verordening behorende Beleidskaart archeologie (bijlage 1) als historische kern aangeduide gebieden of binnen de grenzen van gemeentelijke archeologische monumenten dient een archeologisch vooronderzoek plaats te vinden waar uit moet blijken wat de archeologische verwachting is;

  • 2.

    voorafgaande aan grondwerkzaamheden binnen de op de bij deze verordening behorende Beleidskaart archeologie (bijlage 1) als gebied met hoge archeologische verwachting aangeduide gebieden dient een archeologisch vooronderzoek plaats te vinden. Dit geldt niet wanneer de grondwerkzaamheden plaatsvinden binnen de bebouwde kom én het plangebied kleiner is dan 1.000 m2 of wanneer de grondwerkzaamheden plaatsvinden buiten de bebouwde kom én het plangebied kleiner is dan 2.500 m2;

  • 3.

    voorafgaande aan grondwerkzaamheden binnen de op de bij deze verordening behorende Beleidskaart archeologie (bijlage 1) als ‘overige gebieden’ aangeduide gebieden is archeologisch vooronderzoek noodzakelijk tenzij het plangebied kleiner is dan 5.000 m2.

  • 4.

    Indien de resultaten van het onder a tot en met c genoemde onderzoek daartoe aanleiding geven kan het college besluiten vervolgonderzoek verplicht te stellen waaruit moet blijken wat de omvang en de kwaliteit van de archeologische vindplaats is.

  • 5.

    indien de resultaten van het onder d genoemde onderzoek daartoe aanleiding geven kan het college besluiten een definitieve archeologische opgraving verplicht te stellen.

  • 6.

    Het in het eerste lid, aanhef en onder a tot en met e genoemde archeologische onderzoek hoeft niet te worden verricht wanneer de grondwerkzaamheden plaatsvinden in evident eerder verstoorde bodem of wanneer de grondwerkzaamheden niet dieper reiken dan 40 centimeter onder maaiveld of wanneer de geplande grondwerkzaamheden in totaal een oppervlakte beslaan kleiner dan 100 m2.

  • 7.

    De aanvang van vervolgonderzoek of van een definitieve archeologische opgraving dient door de ter plekke leiding gevende archeoloog uiterlijk een dag te voren aan de gemeente te worden gemeld.

  • 8.

    Binnen twee weken na voltooiing van het vervolgonderzoek of van een definitieve archeologische opgraving meldt de ter plekke leiding gevende archeoloog de eerste bevindingen aan de gemeente.

Artikel 18 Archeologische monumentenzorg in de bestemmingsplannen.

Artikel 17 is niet van toepassing wanneer in het geldende omgevingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

HOOFDSTUK 6 SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 19 Toezicht

Het college kan ambtenaren aanwijzen die met het toezicht zijn belast.

Artikel 20 Bijzondere omstandigheden.

Indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven kan het college gemotiveerd afwijken van het in deze verordening bepaalde.

Artikel 21 Intrekking

  • 1.

    De Erfgoedverordening 2018 wordt ingetrokken met ingang van de dag dat de Omgevingswet in werking treedt.

  • 2.

    De hoofdstukken 6 en 7 van de Erfgoedverordening 2018 komen in elk geval te vervallen met ingang van 1 januari 2024.

Artikel 22 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag dat de Omgevingswet in werking treedt, met dien verstande dat artikel 21, tweede lid, van deze verordening in werking treedt met ingang van 1 januari 2024.

Artikel 23 Overgangsrecht

  • 1.

    Vergunningen en aanwijzingsbesluiten die zijn verstrekt onderscheidenlijk genomen op grond van de Erfgoedverordening 2018 of diens voorgangers en die van kracht zijn op het moment van inwerkingtreding van deze verordening worden aangemerkt als vergunningen en aanwijzingsbesluiten krachtens deze verordening.

  • 2.

    Op subsidies die zijn verstrekt op grond van de Erfgoedverordening 2018 blijven de regels van die verordening van toepassing.

  • 3.

    Indien vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om vergunning of aanwijzing op grond van de Erfgoedverordening 2018 is ingediend waarop nog niet is beslist, wordt daarop beslist met toepassing van de Erfgoedverordening 2023.

Artikel 24 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als ‘Erfgoedverordening Roermond 2023’.

Aldus besloten door de raad van de gemeente Roermond in zijn openbare vergadering van 6 juli 2023.

De griffier,

J. Vervuurt

De voorzitter,

O. Hoes

Bijlagen 1. Beleidskaart archeologie

 

 

Toelichting op Erfgoedverordening Roermond 2023

1. Algemeen

 

Het gemeentelijk erfgoedbeleid verandert. Vooral de bundelingen van wetgeving in één Erfgoedwet en de invoering van de Omgevingswet (hierna: Ow) stimuleren zowel een meer integraal gemeentelijk erfgoedbeleid als de erkenning dat erfgoed een integraal onderdeel is van (de kwaliteit van) de fysieke leefomgeving.

De Erfgoedverordening is vernieuwd vanwege de invoering van de nieuwe Erfgoedwet, per 1 juli 2016. De Erfgoedwet vervangt en integreert verschillende wettelijke regelingen op het gebied van het cultureel erfgoed. Naast de Erfgoedwet wordt besluitvorming over cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving op termijn geregeld via de Ow. De Erfgoedwet anticipeert op de invoering van de Ow door overgangsrecht als gevolg waarvan delen van de Monumentenwet 1988 van kracht blijven, tot de inwerkingtreding van de Ow. Daarom is deze verordening zowel gebaseerd op de Erfgoedwet als op de Monumentenwet 1988.

In de Ow wordt materieel gezien het bestaande stelsel van monumenten- en sloopvergunningen nagenoeg één-op-één overgenomen. Wel vindt op een aantal wetstechnische, procedurele en inhoudelijke punten stroomlijning plaats, die samenhangt met de samenvoeging met andere stelsels en de achterliggende vereenvoudigingsgedachte. Ook bepalingen over taken en bevoegdheden van de gemeentelijke monumentencommissies, de aanwijzing van gemeentelijke beschermde stads- of dorpsgezichten en in dat kader het opstellen van beschermende bestemmingsplannen (straks omgevingsplannen) en de bepalingen over de archeologische monumentenzorg in bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen gaan over naar de Ow.

Een belangrijk verschil met de oude gemeentelijke Erfgoedverordening 2018 is dat de verlening van erfgoedsubsidies niet langer via de erfgoedverordening geregeld is maar via een beleidsregel. Dit verhoogt de bestuurlijke flexibiliteit op dit gebied.

 

Wettelijke grondslag

De grondslag voor deze verordening bestaat uit artikel 3.16 van de Erfgoedwet en artikel 38 van de Monumentenwet 1988. Na inwerkingtreding van de Ow zal in de Erfgoedwet (artikel 3.16, vierde lid,) zijn opgenomen dat deze verordening geen regels bevat over de fysieke leefomgeving als bedoeld in artikel 2.4 van de Ow. Dit geldt met een geplande overgangstermijn tot en met 2029.

 

2. Artikelsgewijs

 

Artikel 1 Definities

De wettelijke definities uit artikel 1.1 van de Erfgoedwet gelden onverkort voor de begrippen die gebruikt worden in deze verordening, nu deze verordening berust op artikel 3.16 van de Erfgoedwet en derhalve in samenhang met de Erfgoedwet moet worden gelezen. Artikel 1 van deze verordening bevat daarom uitsluitend de begrippen ‘gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht’, ‘gemeentelijk monument’, ‘minister’ en ‘omgevingsvergunning’ waarvan de definitie moet worden omschreven of die kortheidshalve zijn gegeven en die niet reeds (in deze vorm) in artikel 1.1 van de Erfgoedwet zijn gegeven.

De voor deze verordening relevante begrippen uit de Erfgoedwet zijn voorts:

  • -

    archeologisch monument: terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen;

  • -

    archeologische vondst: overblijfsel, voorwerp of ander spoor van menselijke aanwezigheid in het verleden afkomstig van een archeologisch monument;

  • -

    beschermd cultuurgoed: cultuurgoed dat:

    • a.

      als zodanig is aangewezen op grond van artikel 3.7, eerste lid, van de Erfgoedwet;

    • b.

      voorkomt in een opsomming als bedoeld in artikel 3.7, derde lid, van de Erfgoedwet; of

    • c.

      in geval van de aanwijzing van een beschermde verzameling op grond van artikel 3.8, eerste lid, van de Erfgoedwet zolang nog geen opsomming voor die verzameling is vastgesteld, redelijkerwijs onder de algemene omschrijving van die beschermde verzameling valt;

  • -

    cultureel erfgoed: uit het verleden geërfde materiële en immateriële bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of ontstaan uit de wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen, onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling en uitdrukking van zich voortdurend ontwikkelende waarden, overtuigingen, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige generaties een referentiekader bieden;

  • -

    kerkelijk monument: monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging;

  • -

    monument: onroerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed;

  • -

    normaal onderhoud: noodzakelijke reguliere werkzaamheden die gericht zijn op het behoud van monumentale waarde;

  • -

    rijksmonument: monument of archeologisch monument dat is ingeschreven in het rijksmonumentenregister;

  • -

    rijksmonumentenregister: register als bedoeld in artikel 3.3, van de Erfgoedwet;

  • -

    verzameling: cultuurgoederen die uit cultuurhistorisch of wetenschappelijk oogpunt bij elkaar horen.

Artikel 2 Aanwijzing tot gemeentelijk monument

Dit artikel regelt de toekenning van de status van gemeentelijk monument aan een monument of archeologisch monument (een tuin en een park vallen binnen het begrip ‘monument’, natuurlandschap niet). De aanwijzing vergt een belangenafweging tussen het met de aanwijzing te dienen belang en de overige bij de aanwijzing betrokken belangen, waaronder planologische en/of economische belangen of het gebruik van het monument of archeologisch monument. Deze formulering is ontleend aan artikelen 3.1, eerste lid, en 3.16, tweede lid, van de Erfgoedwet.

Burgemeester en wethouders hebben beleidsvrijheid bij de aanwijzing van een monument of archeologisch monument als gemeentelijk beschermd monument; er geldt bovendien niet zoiets als de voorheen gehanteerde vijftigjarengrens voor monumenten. Bij de afweging van belangen die daarbij een rol spelen moeten ook de belangen van het gebruik ten opzichte van de te beschermen monumentale waarde uitdrukkelijk en gemotiveerd naar voren komen. Bij de voorbereiding van een aanwijzing moeten deze belangen derhalve in concreto worden onderzocht. Artikel 2 van de verordening van vóór 2016 (vergelijkbaar met het oude artikel 2, eerste lid, van de Monumentenwet 1988) over het gebruik van het monument, keert echter niet terug in deze verordening. Voor de aanwijzing als gemeentelijk monument voegt de bepaling over het gebruik van het (archeologisch) monument geen belang toe dat niet al op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden meegewogen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gaat het bij een besluit over de aanwijzing als beschermd monument om de afweging van het algemeen belang dat is gemoeid met de bescherming van het cultureel erfgoed tegen de belangen die de eigenaar heeft bij al dan niet aanwijzing. Het gebruik van het monument wordt beschouwd als een aspect van de belangen van de eigenaar en behoeft daarom niet afzonderlijk te worden benoemd.

 

Artikel 5 Bescherming in afwachting van een besluit

Het is wenselijk ook ten aanzien van gemeentelijke monumenten in voorbescherming te voorzien. Dat gebeurt met dit artikel. De voorbescherming start zodra burgemeester en wethouders het voornemen tot aanwijzing hebben bekendgemaakt aan de zakelijk gerechtigden. De voorbescherming voor gemeentelijk monumenten is gebaseerd op artikel 1 van de Wkpb en vergelijkbaar met de voorbescherming voor rijksmonumenten die voortvloeide uit artikel 5 van de Monumentenwet 1988 (dat, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van Erfgoedwet, tot inwerkingtreding van de Ow blijft gelden voor rijksmonumenten). De voorbescherming van rijksmonumenten loopt onder de Ow via de definities ‘voorbeschermd rijksmonument’ en ‘rijksmonumentenactiviteit’ en de vergunningplicht in artikel 5.1, eerste lid, onder b, van de Ow. Een rijksmonumentenactiviteit is vergunningplichtig en betreft gelet op de definitie ook voorbeschermde rijksmonumenten. In de definitie van ‘voorbeschermd rijksmonument’ staat wat er onder wordt verstaan (hetzelfde als tot 1 juli 2022).

 

Artikel 6 Erfgoedregister

Het gemeentelijk erfgoedregister heeft betrekking op al het gemeentelijk (beschermd) aangewezen cultureel erfgoed als dat krachtens deze verordening is gebeurd. Het gaat om door het gemeentebestuur zelf aangewezen monumenten en stads- of dorpsgezichten.

Gelet op de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (hierna: Wkpb) dienen gemeenten uiterlijk op 1 januari 2021 hun publiekrechtelijke beperkingen op onroerende zaken geregistreerd te hebben in de Basisregistratie kadaster publiekrechtelijke beperkingen (hierna: BRK-PB). Dit geldt ook voor gemeentelijke monumenten plus gemeentelijk beschermde stads- of dorpsgezichten. Beperkingen kunnen niet alleen meer op kadastrale percelen worden geregistreerd, maar ook op basis van Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG)-objecten (bijvoorbeeld een woning of een bedrijfspand), Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT)-objecten (bijvoorbeeld een brug) en vrije contouren (bijvoorbeeld een verontreinigingscontour).

Na de inwerkingtreding van de Ow is het de bedoeling dat bestaande ruimtelijke beperkingen te zien zijn in het Digitaal Stelsel Omgevingswet - Landelijke Voorziening (DSO-LV), mogelijk per tranche. Dit geldt ook voor nog aan te wijzen nieuwe beperkingenbesluiten met name op basis van het omgevingsplan. Levering aan de openbare registers en bijhouding in de BRK-PB komt voor deze besluiten dan te vervallen. De beperkingen die vóór de inwerkingtreding Ow in de BRK-PB zijn opgenomen, komen tot en met 2029 te vervallen wanneer ze worden vervangen door nieuwe beperkingenbesluiten op basis van de Ow.

 

Artikel 7 Aantasting gemeentelijk monument

Dit artikel is voor gemeentelijke monumenten naar analogie met artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 geschreven, zoals dat is gewijzigd door artikel 10.18 van de Erfgoedwet, met inbegrip van de instandhoudingsplicht die daarbij is geïntroduceerd.

Het verbod op beschadigen en vernielen van rijksmonumenten en voorbeschermde rijksmonumenten wordt onder de Ow geregeld in artikel 13.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving (hierna Bal).

 

Artikel 8 Strafbepaling

De strafbaarstelling geldt in aanvulling op de Ow en de Wet economische delicten (hierna: Wed). Het handelen zonder vergunning zoals vereist op grond van de artikelen 14 en 20, eerste lid, is strafbaar gesteld in de Wed (artikel 1a, onderdeel 2, na inwerkingtreding Ow). Voor inwerkingtreding van de Ow was dit ook strafbaar op grond van de Wed, onder verwijzing naar artikel 2.2 van de Wabo.

Art 154, tweede lid, van de Gemeentewet bepaalt dat de maximale boete die de gemeenteraad op overtreding van verordeningen kan stellen een geldboete van de tweede categorie is.

 

Artikel 21 verwijst naar de artikelen 13 en 14, derde lid. Artikel 13 bevat de instandhoudingsverplichting van een gemeentelijk monument, zolang deze regel of verplichting nog niet in het omgevingsplan is opgenomen. Als wordt gehandeld in strijd met de instandhoudingsverplichting, geldt deze strafbaarstelling en kan een boete worden opgelegd. Artikel 14, derde lid, geeft burgemeester en wethouders de mogelijkheid om nadere regels te stellen in het belang van de monumentenzorg met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument. Als die nadere regels worden overtreden, geldt deze strafbaarstelling en kan een boete worden opgelegd.

 

Artikel 10 Commissie Ruimtelijke kwaliteit

Artikel 15 van de Monumentenwet 1988 blijft van kracht tot de invoering van de Ow. Op grond van dat artikel dient ten minste in de onderhavige verordening te zijn geregeld de inschakeling van “een commissie op het gebied van de monumentenzorg die in elk geval tot taak heeft te adviseren over aanvragen om een omgevingsvergunning. Binnen de commissie zijn enkele leden deskundig op het gebied van de monumentenzorg. Hiertoe behoort ook de archeologische monumentenzorg.

De Monumentenwet 1988 laat de ruimte om voor de adviestaak voor monumenten de inschakeling te regelen van een commissie waaraan in de praktijk meer taken in de fysieke leefomgeving zijn toegedicht. In de praktijk wordt de monumentencommissie bijvoorbeeld wel gecombineerd met een commissie voor ruimtelijke kwaliteit. Artikel 8 maakt daarvan gebruik om mogelijk te maken dat vooruitlopend op de Ow gewerkt kan worden met een bredere gemeentelijke adviescommissie omgevingskwaliteit. Nu een voorwaarde van de Ow zal zijn dat geen leden van het gemeentebestuur deel uitmaken van deze commissie (onder de Monumentenwet 1988 geldt dat voor leden van burgemeester en wethouders), is deze voorwaarde daartoe overgenomen in deze verordening.

Onder de Ow zal op basis van artikel 17.9 een gemeentelijke adviescommissie ingesteld moeten worden die tot taak heeft te adviseren over de aanvragen om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit, voor zover het andere dan archeologische monumenten betreft. Ook daarbinnen dienen enkele leden deskundig te zijn op het gebied van de monumentenzorg. Het gaat (onder de Ow) om een adviescommissie met een bredere taak voor de omgevingskwaliteit, waarin de erkenning ligt van het belang van aspecten als cultureel erfgoed, architectonische kwaliteit van bouwwerken, stedenbouwkundige kwaliteit en kwaliteit van natuur en landschap. Het gaat daarbij (onder de Ow) zowel om de menselijke beleving van de fysieke leefomgeving als om de intrinsieke waarden die de maatschappij toekent aan de identiteit van gebieden en aan dier- en plantensoorten. De Ow maakt uitdrukkelijk een bredere taakstelling van deze adviescommissie mogelijk.

 

Artikel 11 Omgevingsvergunning

Dit artikel is oorspronkelijk gebaseerd op artikel 2.2 van de Wabo en vanwege het overgangsrecht tot en met 2029 inhoudelijk zoveel mogelijk gelijk gebleven. Wel is een bepaling conform artikel 3.11 van het Bal onder andere handelend over rijksmonumentenactiviteiten bij begraafplaatsen en grafmonumenten toegevoegd.

 

Artikel 13 Aanwijzing tot beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht

Dit artikel geeft de mogelijkheid aan de gemeenteraad om gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aan te wijzen[, die vervolgens krachtens het omgevingsplan moeten worden beschermd. Het is mogelijk dat het tijdelijke omgevingsplan, onderdelen van het bestemmingsplan of de beheersverordening, als beschermend worden aangemerkt.Dit is vergelijkbaar met de tot inwerkingtreding van de Ow nog geldende artikelen 35 en 36 van de Monumentenwet 1988 voor rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten.. Daarna is het aanwijzen gemeentelijke van stads- of dorpsgezichten mogelijk via deze verordening (tot het eind van de overgangsfase) of het omgevingsplan. Voor de bescherming van rijksmonumenten binnen het gemeentelijke stads- of dorpsgezicht geldt dan de artikelen 5.1 en 5.22 van de Ow en van gemeentelijke monumenten artikel 13. Ook het Rijk zal de bescherming van nieuwe stads- en dorpsgezichten van landelijke betekenis dan op basis van de Ow regelen via een instructie aan de gemeenten, die zij moeten overnemen in hun omgevingsplan. Voor bestaande rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten geldt artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet.]

 

Artikel 14 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk stad- en dorpsgezicht

Dit artikel bepaalt o.a. dat bij wijziging (van niet-ondergeschikte aard) van een aanwijzing en bij intrekking van de status als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hier bepaald dat een aanwijzing vervalt zodra het stads- of dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking door de minister of een provincie wordt aangewezen als beschermd stads- en dorpsgezicht. Bij een wijziging van ondergeschikte betekenis kan o.a. gedacht worden aan wijzigingen i.v.m. de verandering van bijvoorbeeld straatnamen of huisnummers.

 

Artikel 19 Toezicht

Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb). Toezichthouders kunnen zowel individueel als categoraal worden aangewezen. In de artikelen 5:15 tot en met 5:19 Awb worden bevoegdheden aan toezichthouders toegekend.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Uit artikel 5.13 van de Wabo volgt dat de ambtenaren die op grond van artikel 22, eerste lid, belast zijn met het toezicht op de naleving ter zake van het bepaalde bij of krachtens de Wabo, voor zover het betreft activiteiten als bedoeld in artikel 2.2, daarnaast ook bevoegd zijn, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner. Dit laatste wordt in artikel 18.7 van de Ow geregeld.

Naar boven