Gemeenteblad van Nissewaard
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Nissewaard | Gemeenteblad 2023, 274809 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Nissewaard | Gemeenteblad 2023, 274809 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Besluit van de raad van de gemeente Nissewaard, houdende regels voor de gemeentelijke ondersteuning op het gebied van zelfredzaamheid en participatie (Verordening maatschappelijke ondersteuning Nissewaard 2023)
De raad van de gemeente Nissewaard;
gelezen het voorstel van het college burgemeester en wethouders van 21 juni 2023;
gelet op de artikelen 2.1.3 tot en met 2.1.7, 2.3.6, en 2.6.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikelen 3.8 en 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;
gezien het advies van de Adviesraad Sociaal Domein Nissewaard van 20 april 2023;
gezien het advies van de Commissie Sociaal Domein van 15 juni 2023;
besluit vast te stellen de volgende Verordening maatschappelijke ondersteuning Nissewaard 2023.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.1 Wettelijke begripsbepalingen
De begripsbepalingen, bedoeld in de artikelen 1.1.1 en 1.1.2 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, die van toepassing zijn op deze verordening en de daarop berustende bepalingen, staan in bijlage 1 bij deze verordening.
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
professionele zorgverlener: een persoon, niet zijnde een partner of familielid van de cliënt, die in het bezit is van branche-specifieke diploma’s voor het verlenen van de betreffende maatschappelijke ondersteuning en die voor het verlenen van de betreffende ondersteuning in dienst is bij een professionele zorgaanbieder of een detacheringsbureau of die hiervoor als zelfstandige zonder personeel (zzp) geregistreerd staat bij de Kamer van Koophandel;
Artikel 1.3 Nadere regels bij de definitie gebruikelijke hulp
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt onder gebruikelijke hulp verstaan de hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. De hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht, is nader te bepalen door het college.
Artikel 2.1 Zorgplicht college voor integrale toegang en intake
Het college zorgt er in ieder geval voor dat inwoners die daar om verzoeken:
Artikel 2.2 Afstemming met andere vormen van hulp en ondersteuning
Wanneer in een hulpvraag of behoefte aan ondersteuning van een cliënt of diens ouders niet kan worden voorzien binnen één wettelijk kader als bedoeld in deze verordening, de verordening Participatie & Armoederegelingen en de verordening Jeugd, draagt het college verantwoordelijkheid voor goede afstemming van de hulp en ondersteuning.
Artikel 2.3 Afbakening Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en Jeugdwet
Als een voorziening op grond van de Jeugdwet wordt verstrekt dan kan het college alleen Wmo voorzieningen verstrekken die niet als jeugdhulp aangemerkt kunnen worden, zoals:
Hoofdstuk 3 Melding & Onderzoek
Artikel 3.1 Melding behoefte aan maatschappelijke ondersteuning
Een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning zoals bedoeld in artikel 2.1, wordt door de cliënt schriftelijk gemeld. Als de cliënt zicht laat bijstaan of vertegenwoordigen, dan wordt de onderlinge relatie schriftelijk kenbaar gemaakt. Als er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie wijst het college nadrukkelijk op onafhankelijke cliëntondersteuning zoals bedoeld in artikel 3.2.
Artikel 3.3 Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan
Het college verzamelt voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de wet, in aanvulling op de informatie verzameld bij de integrale ingang, zoals bedoeld in hoofdstuk 2, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie en maken zo spoedig mogelijk een afspraak voor een gesprek.
Voor of tijdens het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college hiervoor nodig zijn en waarover de cliënt op dat moment redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.
Het college onderzoekt zo nodig met behulp van deskundigen en degene door of namens wie de melding is gedaan, waar mogelijk met de mantelzorger en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk:
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen, bedoeld in artikel 2.2 van de wet, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
Hoofdstuk 4 Aanvraag maatwerkvoorziening
Artikel 4.2 Criteria voor een maatwerkvoorziening
Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen.
Als de maatwerkvoorziening, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 3.4 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Het college kan een door hen daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen als zij dit van belang acht voor de beoordeling van de aanvraag om een maatwerkvoorziening.
Artikel 4.4 Voorwaarden en weigeringsgronden
In aanvulling op artikel 4.2 kan het college een maatwerkvoorziening, gericht op het versterken of behouden van de zelfstandigheid of participatie weigeren, als naar hun oordeel:
de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande;
Artikel 4.6 Beoordeling van de aanvraag pgb
Om te bepalen of een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb verstrekt kan worden toetst het college conform artikel 2.3.6, tweede lid, onder a, van de wet of de cliënt of diens eventuele vertegenwoordiger voldoende pgb-vaardig is. Het college toetst dat aan de volgende 10 criteria:
Uit de aanvraag moet blijken dat de cliënt of de eventuele vertegenwoordiger in staat is om te communiceren met de zorgverlener, huisgenoten, mantelzorgers, het sociale netwerk en andere professionals en de inzet van zorgverleners te coördineren, waardoor de zorg door kan gaan ook bij verlof en ziekte van de zorgverlener;
Uit de aanvraag moet blijken dat de cliënt of de eventuele vertegenwoordiger voldoende vaardig is om te communiceren met de gemeente, de SVB en zorgverleners. Daaronder wordt in ieder geval begrepen het beheersen van de Nederlandse taal in woord en geschrift, het voldoende digitaal vaardig zijn en het beschikken over een DigiD;
Uit de aanvraag moet blijken dat de cliënt of de eventuele vertegenwoordiger voldoende juridische kennis heeft over het werk- of opdrachtgeverschap of deze kennis weet te vergaren, zodat hij in staat is om als werk- of opdrachtgever op te treden, een redelijk uurloon overeen te komen met de zorgverleners, de zorgverleners aan te sturen en aan te spreken op hun functioneren, loon door te betalen bij ziekte, een redelijke opzegtermijn te hanteren.
In het geval de cliënt zelf niet over de benodigde vaardigheden beschikt om over het pgb regie te voeren, kan toch een pgb verstrekt worden als iemand uit het eigen netwerk of een vertegenwoordiger van de cliënt de regie namens de cliënt kan voeren. Deze persoon zal in dat geval ook bij de gesprekken aanwezig zijn en zal aan de criteria genoemd in het eerste lid moeten voldoen.
Artikel 4.7 Regels voor het pgb
wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en
De hoogte van een pgb voor een cliënt ten behoeve van een zaak, zoals een hulpmiddel, woningaanpassing en autoaanpassing, wordt vastgesteld op basis van de kostprijs van de zaak die de cliënt zou hebben ontvangen als de zaak volgens het gecontracteerde tarief in natura zou zijn verstrekt. Daarbij wordt rekening gehouden met een reële termijn voor de technische afschrijving en met de onderhouds- en verzekeringskosten.
De hoogte van een pgb voor een cliënt die gebruik maakt van het collectief vervoer wordt vastgesteld op basis van de kilometerprijs die de gemeente betaalt voor het collectief vervoer, inclusief btw en na aftrek van de eigen bijdrage, overeenkomstig de door het college vast te stellen nadere regels.
Artikel 4.8 Inhoud beschikking
De zorgaanbieder stelt het zorgplan op de te bieden maatwerkvoorziening op, gebaseerd op het onderzoeksverslag en maakt onderdeel uit van de beschikking. Dit plan is het ondersteuningsplan deel 2, dat wordt gebruikt voor de beoordeling van de geboden zorg. Wanneer een pgb wordt toegekend is het zorgplan gelijk aan het pgb-plan.
Artikel 4.9 Kwaliteitseisen pgb
Uit de aanvraag moet blijken dat de aanbieder van de met het pgb in te kopen ondersteuning, verantwoorde hulp levert, waaronder wordt verstaan hulp van een goed niveau, die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op de behoefte van de cliënt.
Indien het ondersteuning betreft die geboden wordt door een niet-professionele of informele zorgverlener, dient de ondersteuning passend en toereikend te zijn gelet op de problematiek en ontwikkelingsdoelen van de cliënt. Dit is afhankelijk van de deskundigheid van de hulpverlener, de wijze van hulpverlenen en van de situatie en de achtergrond van de problematiek van de cliënt. Voorts wordt minimaal voldaan aan de volgende vereisten:
Het college ziet toe op de besteding van het pgb. Hiertoe kan zij gegevens opvragen om te beoordelen of de geleverde zorg voldoet aan de onder het eerste tot en met het derde lid gestelde kwaliteitseisen. De client of zijn vertegenwoordiger moet hiertoe op aanvraag alle gevraagde en relevante gegevens overleggen.
Artikel 4.11 Onderscheid formele en informele hulp
Van informele hulp is sprake als de hulp wordt verleend door een persoon die:
voldoet aan de criteria, bedoeld in het eerste lid, maar die bloed- of aanverwant is van de cliënt in de eerste of tweede graad. Er is ook sprake van informele hulp bij een bloedverwant of aanverwant anders dan de eerste of tweede graad, als er naar het oordeel van het college sprake is van een dermate nauwe relatie en daarmee tot het sociaal netwerk behoort, zoals bedoeld artikel 1.1.1 van de wet.
Artikel 4.12 Wisselen van zorgverlener
Wisselingen van zorgaanbieder worden in principe toegestaan met dien verstande dat als er twijfels zijn over de kwaliteit van de nieuwe zorgaanbieder, het college een onderzoek in kan stellen naar de doelmatigheid van de geboden zorg naar aanleiding van het verzoek. Het college onderzoekt of de nieuwe zorgaanbieder voldoet aan de gestelde eisen, bedoeld in deze verordening.
Hoofdstuk 6 Kwaliteit en Veiligheid
Artikel 6.3 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan drie maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet.
Indien het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 met toepassing van artikel 2.3.10, onderdeel a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en van degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.
Artikel 6.4 Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.
Artikel 6.5 Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s
Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen en pgb met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.
Artikel 6.6 Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden
Hoofdstuk 7 Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten
Hoofdstuk 9 Overgangsrecht en slotbepalingen
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van deze verordening leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
Het college is bevoegd om via de vaststelling van nadere regels een nadere uitwerking te geven aan de uitvoering van de wet en verordening.
Artikel 9.4 Intrekking oude verordening
De Verordening sociaal domein gemeente Nissewaard 2019 wordt ingetrokken.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Nissewaard op 28 juni 2023.
De griffier,
mr. S.J.M. Mackay
De voorzitter,
mr. F. van Oosten
Bijlage 1, bedoeld in artikel 1.1: wettelijke begrippen
De artikelen 1.1.1 en 1.1.2 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 bevatten op 1 juli 2023 de volgende begripsbepalingen die voor deze verordening en de daarop berustende bepalingen van toepassing zijn:
Beschermd wonen: wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;
Cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
Geweld bij de verstrekking van een voorziening: seksueel binnendringen van het lichaam van of ontucht met een cliënt, alsmede lichamelijk en geestelijk geweld jegens een cliënt, door een beroepskracht dan wel door een andere cliënt met wie de cliënt gedurende het etmaal of een dagdeel in een accommodatie van een aanbieder verblijft;
Mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
Personen of rechtspersonen die als vertegenwoordiger als bedoeld in het eerste lid kunnen optreden zijn de curator, de mentor of de gevolmachtigde van de cliënt, dan wel, indien zodanige persoon of rechtspersoon ontbreekt, diens echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel van de cliënt, tenzij deze persoon dat niet wenst, dan wel, indien ook zodanige persoon ontbreekt, diens ouder, kind, broer of zus, tenzij deze persoon dat niet wenst.
Bijlage 2, bedoeld in artikel 4.9, tweede lid: Kwaliteitseisen zorg in natura (o.b.v. Kwaliteitskader: Jeugdwet, Wmo gemeente Nissewaard d.d. 1 januari 2023 versie 1.1)
De zorgaanbieder dient bij voorkeur methodieken en interventies in te zetten die onafhankelijk zijn onderzocht en daarbij effectief zijn bevonden. Daarbij kan gebruik gemaakt worden van interventies en methodieken die zijn opgenomen en beschreven in een van volgende databanken, of vergelijkbaar.
Met vergelijkbaar wordt bedoeld een databank of erkenningsregeling die op een met de werkwijze van Movisie, NJI of Trimbos instituut overeenkomstig protocol tot een onafhankelijke, goed geborgde en deskundige beoordeling komt van interventies en deze kenbaar maakt door middel van een actueel, transparant en goed toegankelijk openbaar register. Het werken met erkende methodieken, of vergelijkbaar, houdt onder meer in dat de zorgaanbieder de ondersteuning uitvoert op een doelgerichte, planmatige en geordende wijze. De zorgaanbieder plant en bewaakt de voortgang van de ondersteuning en is op verzoek van de gemeente bereid en in staat om te rapporteren over de voortgang van de ondersteuning en de mate waarin stappen zijn gezet naar de te bereiken resultaten. De gemeente behoudt zich het recht voor om interventies die niet zijn opgenomen in een van de genoemde databanken, of vergelijkbaar, te beoordelen op de vraag of deze een voldoende en aantoonbare bijdrage leveren aan het wegnemen van beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie. |
|
Uitgangspunten kwaliteit Ondersteuning op grond van de Wmo 2015 |
De onderstaande uitgangspunten zijn van toepassing op perceel hulp bij het huishouden, begeleiding en dagbesteding en casusregie over Wmo cliënten betreft. Voor de aanbestedende dienst is de kwaliteit van de ingezette ondersteuning van wezenlijk belang. Wij sluiten hiervoor aan bij de landelijke standaard, zoals deze is neergelegd in de basis set Kwaliteitseisen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Zorgaanbieders dienen te voldoen aan de in de basis set neergelegde kwaliteitseisen. Er wordt waar mogelijk inclusie bevordert conform de doelstellingen van het VN-verdrag inzake rechten van personen met een handicap.
De Ondersteuning garandeert continuïteit, samenhang en resultaten
|
Bij het inzetten van ondersteuning gelden de volgende algemene uitgangspunten:
|
|
De zorgaanbieder draagt er zorg voor dat de ondersteuning van goede kwaliteit is. Een voorziening wordt in elk geval:
|
|
De medewerker blijft binnen de grenzen van zijn of haar bekwaamheid en bevoegdheid.
|
|
Calamiteiten binnen de Wmo zijn:
De zorgaanbieder is verplicht calamiteiten direct bij de gemeente te melden. |
|
De zorgaanbieder heeft een brede signaleringsfunctie. Hieronder wordt verstaan dat de zorgaanbieder op zo kort mogelijke termijn (zo snel als redelijkerwijs mogelijk is) overlegt met de gemeente en/of andere verwijzers als de zorgaanbieder op basis van zijn eigen professionele oordeel constateert dat sprake is van een of meer van de volgende situaties:
Signalering inzake huiselijk geweld en kindermishandeling De zorgaanbieder voert de opdracht uit met in achtneming van de actuele Meldcode voor Huiselijk Geweld en Kinderminshandeling. De zorgaanbieder maakt gebruik van het voor de sector waarin hij werkzaam is toepasselijke afwegingskader. Veilig Thuis Rotterdam Rijnmond is het advies- en meldpunt voor huiselijk geweld en/of kindermishandeling voor onder andere de gemeente Nissewaard. Veilig Thuis is 24/7 gratis bereikbaar op telefoonnummer 0800-2000 of via Externe link: https://veiligthuisrr.nl/professional-en-wil-advies. |
|
De zorgaanbieder zorgt voor een goede samenwerking met andere professionals. De zorgaanbieders zijn verplicht om samen te werken op basis van de volgende principes:
|
|
Om zo veel mogelijk aan te sluiten bij landelijk geldende kaders volgt de Aanbestedende Dienst voor Hulp bij het huishouden, Begeleiding, Groepsbegeleiding en Dagbesteding de door Movisie43 opgestelde competenties maatschappelijke ondersteuning. Dit houdt in dat de medewerker van een zorgaanbieder ondersteuning moet kunnen bieden op basis van de volgende competenties:
Als er aanleiding is om deze (competentie) profielen aan te scherpen en/of aan te vullen bespreekt de gemeente dit met de zorgaanbieders. |
|
Ambulante ondersteuning, groepsgewijze ondersteuning, arbeidsmatige ondersteuning, hulp bij het huishouden. |
In de dienstomschrijving in de Dienstencatalogus Nissewaard zijn in de bepalingen opgenomen aan welke kwalificaties medewerkers dienen te voldoen. De catalogus is te vinden op Externe link: Nissewaard.nl |
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: wet). De wet maakt onderdeel uit van de in 2015 ingezette bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken zijn destijds toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Een van de uitgangspunten hierbij was en is dat er telkens wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociale netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.
Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, algemeen gebruikelijke voorzieningen, mantelzorg of met hulp van zijn sociale netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de wet valt. De wet en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.
Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Op grond van artikel 2.1.7 van de wet kunnen gemeenten bepalen dat personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen met daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. Gemeenten hoeven dit echter niet te bepalen. Gemeenten hebben beleidsvrijheid met betrekking tot de besteding van de middelen voor het bieden van maatwerk aan cliënten met meerkosten vanwege een beperking of chronische ziekte.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de wet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1. en 1.1.2) al een aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening (zie bijlage 1).
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ en ‘beschikking’.
Artikel 1.3 is opgenomen, omdat gemeenten volgens de wetgever en de CRvB beleid moeten maken over gebruikelijke hulp, zodat de beoordeling niet afhangt van toeval of willekeur. Vervolgens moeten gemeenten in individuele situaties steeds een goede afweging maken en daarbij rekening houden met alle specifieke omstandigheden (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 28 29 en Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 34, p. 140.)
Deze bepalingen zijn opgenomen om het zelf- en samen oplossend vermogen van de inwoner te stimuleren en te versterken. Het gaat hierbij een herkenbare en integrale ingang voor sociaal maatschappelijke vragen, waarbij informatie-, advies- en ondersteuningsvragen van inwoners op een eenduidige wijze worden behandeld.
Hoofdstuk 3 Melding & Onderzoek
Artikel 3.1 Melding behoefte aan maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als uitwerking van de verplichting om te bepalen op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid en participatie, (artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de wet). In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Artikel 3.1 verankert in lijn daarmee in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan nadat (naar aanleiding van de melding) het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.
Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding dient schriftelijk bij het college te worden gedaan, middels het meldingsformulier.
De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Participatiewet en de Leerplichtwet.
In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.
Na de melding van de hulpvraag kan de inwoner een gemotiveerd persoonlijk plan indienen. Het persoonlijk plan gaat vooraf aan het gesprek en is onderdeel van het onderzoek. Door het opstellen van een persoonlijk plan wordt de inwoner gestimuleerd na te denken over zijn zorgvraag, deze uit te werken en te concretiseren en tevens het doelbereik en daarmee de kwaliteit van de zorg te evalueren. De inwoner kan in het persoonlijk plan opschrijven wat de voorkeur is van welke personen/organisaties de ondersteuning gaan leveren.
Artikel 3.2 Cliëntondersteuning
Overeenkomstig artikel 2.2.4, eerste lid, van de wet, moet het college ervoor zorgen dat er voor alle ingezetenen cliëntondersteuning beschikbaar is. Bovendien moet de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek gewezen worden op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning (artikel 2.3.2, derde lid, van de wet). De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit. In het eerste lid houdt borgen in dat afhankelijkheid tussen client en zorgaanbieder zoveel mogelijk wordt tegengegaan als de client geen onafhankelijke clientondersteuning wenst te ontvangen. Hiermee wordt beoogd dat er met voldoende distantie en voldoende objectiviteit vastgesteld kan worden wat de zorgbehoefte is en welke hulp nodig is.
Artikel 3.3 Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan
Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen. Zie ook artikel 3.4, tweede lid.
De verplichting tot het overleggen van stukken voorafgaand of tijdens het gesprek, zoals vermeld in het derde lid, is opgenomen in het verlengde van de artikelen 2.3.2, zevende lid, en 2.3.4 van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven.
Op grond van het vierde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen. In dit artikel raak je de eerste onderzoeken van de integrale toegang en wordt er in dit stadium dieper op ingegaan. Het gaat hier om een grondiger onderzoek om de noodzaak te beoordelen van de hulpvraag.
De onderdelen van het eerste lid zijn in overwegende mate overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet opgenomen. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Een precieze vorm van het onderzoek wordt hiermee niet voorgeschreven. Tijdens het onderzoek komen de onderwerpen genoemd in de onderdelen a tot en met j ter sprake, voor zover het (nog) nodig is dit in persoon te bespreken. Waar het betreft de onderwerpen genoemd in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet dient echter zonder meer – in enige mate – onderzoek plaats te vinden. In bepaalde gevallen is hiervoor een gesprek in persoon echter niet (meer) nodig.
Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.
In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen, omdat in de nota naar aanleiding van het verslag(Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183). het volgende is opgenomen: “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal” (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183).
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.
Het onderzoek hoeft uiteraard niet opnieuw plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vierde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.
Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het onderzoeksverslag, ook wel ondersteuningsplan 1 genoemd.
Soms kan een onderzoeksverslag direct worden meegegeven, maar toch zal er vaak verwerkingstijd overheen gaan. Er wordt gestreefd om binnen vijf werkdagen na het gesprek een verslag van de uitkomsten van het onderzoek te verstrekken.
Hoofdstuk 4 Aanvraag maatwerkvoorziening
Artikel 4.1 Aanvraag maatwerkvoorziening
Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid of participatie in aanmerking komt. Het doel in deze fase is om helderheid te verschaffen over eventuele verschillen tussen hulpbehoefte, hulpvraag, onderzoek en mogelijk te verstrekken voorzieningen. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. In artikel 4:2 van de Awb staat dat een aanvraag wordt ondertekend. De aanvraag bevat tenminste de naam en het adres van de aanvrager, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd. Daarnaast verschaft de aanvrager voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 3.1 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een door de cliënt ondertekend verslag als aanvraag aan te merken. Het dossier dient dus een getekende aanvraag dan wel een ondertekend verslag te bevatten.
Artikel 4.2 Criteria voor een maatwerkvoorziening
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening altijd op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
Het tweede lid is gebaseerd op artikel 2.3.5, derde lid van de wet.
Het derde lid is opgenomen naar aanleiding van de constatering van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) dat het (ook) onder de wet mogelijk is om een financiële maatwerkvoorziening te verstrekken (zie de uitspraken van de CRvB van 12 februari 2018 (ECLI:NL:CRV:2019:395 en 396). Het betreft hier nadrukkelijk niet de (financiële) tegemoetkoming in de meerkosten voor personen met een beperking of chronische problemen. Deze is geregeld in 6.6. Het betreft ook geen pgb, waarvoor een specifiek regime geldt en waarop de cliënt aanspraak maakt als zijn voorkeur hiernaar uitgaat en de aanvraag aan de vereisten van artikel 2.3.6 van de wet voldoet. De wet verplicht weliswaar niet om specifiek iets te regelen ten aanzien van financiële maatwerkvoorzieningen. Toch is er voor gekozen, om de inzet van financiële maatwerkvoorzieningen te beperken tot die gevallen waar ze een duidelijke meerwaarde hebben of waar geen alternatief in natura voorhanden is.
Met ‘financiële maatwerkvoorziening’ wordt op zichzelf overigens geen inhoudelijke kwalificatie gegeven, het betreft een verstrekkingswijze (in zekere zin de 3e variant, naast in natura en als pgb). Wel geldt – net als bij alle maatwerkvoorzieningen – dat de (financiële) maatwerkvoorziening ‘een passende bijdrage moet leveren aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven’. Het gaat in dit geval om een forfaitaire, niet noodzakelijk kostendekkende tegemoetkoming. Deze mag echter niet zo ver afstaan van de werkelijke kosten van de compenserende maatregel dat deze geen passende bijdrage meer levert aan het verminderen of wegnemen van de beperkingen. Dan kan deze namelijk niet gelden als maatwerkvoorziening.
In de memorie van toelichting bij artikel 2.3.5, derde lid, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 148) is opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is:
“Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.” Deze passage in het bijzonder – maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis – biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te laten spelen bij de afwijzing van een maatwerkvoorziening. Zoveel volgt ook uit de passages in de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever aan heeft willen sluiten bij de huidige rechtspraak op dit punt (zie in het bijzonder de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. J, p. 18).
Gelet op artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de wet, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige jurisprudentie is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt. Het vierde lid voorziet in een dergelijke grondslag. Gelet op de noodzaak tot een individuele beoordeling is de weigeringsgrond als ‘kan-bepaling’ vormgegeven; het college is daarmee altijd gegeven een inhoudelijke afweging te maken bij iedere individuele aanvraag.
Het vijfde lid van artikel 4.2 kan er bijvoorbeeld toe leiden dat als maatwerkvoorziening niet een woningaanpassing wordt verstrekt maar een verhuiskostenvergoeding. De woningaanpassing kan dermate kostbaar zijn dat het college het primaat van verhuizing hanteert.
De naar objectieve maatstaven gemeten "goedkoopste adequate" voorziening geldt als norm voor de verstrekking. Adequaat houdt in dat de voorziening haar doel moet bereiken op het gebied van zelfredzaamheid en/of participatie. Voldoen meerdere voorzieningen aan dit criterium, dan kiest de gemeente voor de goedkoopste voorziening, met daarin de prijs-kwaliteit afweging. Hierbij wordt rekening gehouden met de wensen van de inwoner. Als belanghebbende een duurdere oplossing verkiest of extra-accessoires wil, dan moet betrokkene de meerkosten daarvan zelf betalen.
Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is. Mocht dat de enige mogelijkheid zijn om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht.
Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de client en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.
In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De client is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 4.4 Voorwaarden en weigeringsgronden
In dit artikel zijn een aantal redenen beschreven op grond waarvan een aanvraag voor een Wmo voorziening geweigerd kan worden.
Een voorwaarde om voor een maatwerkvoorziening in aanmerking te komen is dat belanghebbende een ingezetene van Nissewaard is (artikel 4.4 onder c). Belanghebbende moet ingeschreven staan in de Basisregistratie persoonsgegevens (BRP) van de gemeente Nissewaard. Het hoofdverblijf betekent volgens jurisprudentie meer dan alleen ingeschreven staan in de BRP, belanghebbende moet daadwerkelijk en aantoonbaar het grootste deel van de tijd in de gemeente verblijven. Uitzondering hierop zijn mensen die vanwege opname in een instelling dan wel beschermde woonvorm tijdelijk (korter dan 6 maanden) hun hoofdverblijf buiten Nissewaard hebben.
Als belanghebbende kan aantonen op korte termijn in Nissewaard komt te wonen, kan – als belanghebbende nog niet staat ingeschreven in de BRP - de melding in behandeling worden genomen. De inwoner moet dan wel binnen zes weken na de melding zijn ingeschreven in de BRP.
In dit artikel wordt beschreven op welke wijze een maatwerkvoorziening kan worden verstrekt.
Wanneer de cliënt de verstrekkingsvorm wil wijzigen tussen zorg in natura en ondersteuning in de vorm van een pgb, staat het college dit toe, maar alleen nadat op basis van artikel 4.7 lid 1b 1° tot en met 10° getoetst is of de cliënt of diens vertegenwoordiger voldoende pgb vaardig is. Bij wijziging in financieringsstroom dient er aandacht besteed te worden aan het voorkomen van oneigenlijk gebruik.
Artikel 4.6 Beoordeling van de aanvraag pgb
Het college toetst conform artikel 2.3.6 lid 2a van de wet of de client of diens eventuele vertegenwoordiger voldoende pgb-vaardig is. De criteria genoemd in lid 1 zijn gebaseerd op de 10 punten pgb-vaardigheid van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De raad acht het nodig dat het college deze pgb-vaardigheid toetst aan de hand van de criteria die zijn beschreven in 4.6 lid 1.
Als blijkt dat een maatwerkvoorziening nodig is en de inwoner wil dit in de vorm van een pgb, dan is de inwoner verplicht hiervoor een ingevuld en ondertekend pgb-plan in te leveren. Dit plan kan tijdens de onderzoeksfase ingeleverd worden. De uiterste inleverdatum is bij het indienen van een aanvraag.
Het pgb-plan omvat de uitwerking van de benodigde zorg en de daarmee samenhangende kosten voor een persoonsgebonden budget. De gemeente werkt met een formulier waaraan een pgb-plan minimaal moet voldoen. In Nissewaard wordt dit het zorg- en budgetplan genoemd. Het pgb-plan moet volledig zijn ingevuld en omschrijven welke zorg er op welk moment nodig is en op welke manier de zelfredzaamheid (daar waar mogelijk) gerealiseerd wordt. Het vergroten van de zelfredzaamheid en participatie is omschreven in concrete resultaten. Door een concrete omschrijving wordt achteraf getoetst of de gestelde doelen worden gerealiseerd.
Tijdens het gesprek krijgt de inwoner alle informatie (mondeling, brochure, formulieren, pgb-voorwaarden) die nodig is voor het opstellen van het pgb-plan (zorg- en budgetplan) en het beheren van het pgb.
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de client dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen.
Het eerste, tweede en derde lid berusten op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).
Een aanvraag voor een pgb kan worden geweigerd voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.
Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg en ondersteuning in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.
Het eerste, tweede en derde lid geven regels voor de wijze van berekening van de hoogte van de bedragen voor pgb’s voor afzonderlijke maatwerkvoorzieningen. De gemeente maakt onderscheid tussen welke persoon de ondersteuning levert. Voor een persoon in dienst van een zorgaanbieder wordt een hoger tarief gehanteerd dan voor een zzp’er of een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Voor lichte of basale vormen ondersteuning wordt een lager tarief gehanteerd dan voor specialistische vormen van ondersteuning. Ook de opleiding van de persoon die de hulp levert kan een onderscheidend criterium zijn. Daarbij is getracht een duidelijke relatie te leggen met het tarief voor vergelijkbare ondersteuning als deze door een door de gemeente gecontracteerde zorgaanbieder zou zijn geleverd.
De zaak “die de aanvrager zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt” (onderdeel a) kan in bepaalde gevallen ook een tweedehands voorziening betreffen. Als dat zo is, dan worden de kostprijs en afschrijvingstermijn daarop gebaseerd. Daarnaast is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder het sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).
In het vijfde lid, onder f, is opgenomen dat het pgb niet mag worden besteed aan hulpmiddelen of aanpassingen wanneer het ziektebeeld progressief is en de verwachting is dat er maar korte tijd gebruik gemaakt zal worden van deze voorzieningen. In dit geval beslist het college beslissen geen pgb te verstrekken; dit om kapitaalvernietiging te voorkomen.
Artikel 4.8 Inhoud beschikking
Het ondersteuningsplan 2 of de gesloten zorgovereenkomst dient aangeleverd te worden aan de gemeente. Pas als het dossier compleet is kan er overgegaan worden op beschikken en het uitkeren van het pgb.
Tweede lid onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld 'mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel.’
Tweede onder b: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.
Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 5.1 van de verordening en artikel 2.1.4, zesde lid. Van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een pgb, wordt vastgesteld door het CAK.
Artikel 4.9 Kwaliteitseisen pgb
Indien aan de eisen wordt voldaan zoals opgenomen in dit artikel, wordt naar oordeel van het college de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning gewaarborgd (zoals bedoel in het tweede lid van artikel 2.3.6.). Indien de met het pgb in te kopen ondersteuning wordt geleverd door een professionele zorgaanbieder komen de kwaliteitseisen overeen met de kwaliteitseisen die gesteld zijn aan zorgaanbieders die zorg in natura leveren. De kwaliteitseisen zorg in natura zijn opgenomen in bijlage 3.
Artikel 4.10 Contra-indicaties, weigeringsgronden en herzieningsgronden voor het pgb
De weigeringsgronden voor wmo-pgb’s kunnen ontleend worden aan artikel 2.3.6. lid 2 van de wet. Daar staan namelijk voorwaarden genoemd om voor een pgb in aanmerking te komen. Artikel 4.10 eerste lid onder c is opgenomen om een professionele afstand tussen zorgverlener en zorgaanvrager te borgen, zodat er geen financiële afhankelijkheid wordt gecreëerd tussen vertegenwoordiger en de hulpverlener.
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). Dit is opgenomen in lid 1 onder i. De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.
Artikel 4.11 Onderscheid formele en informele hulp
Voor de bepaling van het pgb -tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere pgb-tarief en voor informele hulp geldt het lagere tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.
Informele hulp is alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad. Bloedverwantschap ontstaat door: geboorte, afstamming van dezelfde voorvader, erkenning, gerechtelijk vaststelling van het vaderschap en adoptie. Eerste graad bloedverwanten of aanverwanten zijn (adoptie) ouders en (adoptie) kinderen. Grootouders, kleinkinderen, broers en zussen vallen onder tweede graad bloedverwanten of aanverwanten.
Hoofdstuk 5 Bijdrage in de kosten
5.1 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen of pgb’s
Aanbieders van algemene voorzieningen kunnen een bijdrage vragen in de kosten voor consumpties en materialen.
Op grond van het Besluit verlaging eigen bijdrage Wlz zorg en maatschappelijke ondersteuning (Kamerstukken II 2017/18, 34 104, nr. 225) betalen vanaf 1 januari 2019 alle cliënten die gebruik maken van één of meer Wmo maatwerkvoorzieningen, met uitzondering van degenen die gebruik maken van beschermd wonen of de maatwerkvoorziening opvang, ongeacht inkomen en vermogen, een maximale periodebijdrage zoals genoemd in Kamerstukken II 2017/18, 34 104, nr. 225 per maand.
Conform het nieuw toegevoegde onderdeel in het vierde lid van artikel 3.8 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, geldt de maximale periodebijdrage niet voor niet AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens.
De hoogte van de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening wordt door het CAK vastgesteld. Het CAK ziet toe op het niet overschrijden van de kostprijs, bedoeld in artikel 2.1.4, derde lid, van de wet bij het vaststellen van de bijdrage.
Hoofdstuk 6 Kwaliteit en Veiligheid
6.1 Kwaliteitseisen aanbieders maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen, deze staan in bijlage 2. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.
6.2 Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
6.3 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het tweede, derde en vierde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Op grond van het derde lid kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan 3 maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken, indien de verzekerde langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zorgverzekeringswet. De gemeente kan deze termijn overnemen, maar heeft de beleidsvrijheid om op dit punt eigen regels te stellen. Zie ook de Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, blz. 156-157 (bovenaan).
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Het college kan overgaan tot terugvordering. Die beslissing vereist een belangenafweging, bedoeld in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Het spreekt voor zich dat deze bevoegdheid alleen gebruik wordt gemaakt met in achtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Welke belangen precies een rol spelen en hoe die dienen te worden afgewogen tegen het algemene belang van een rechtmatige besteding van gemeenschapsgelden is sterk afhankelijk van de te beoordelen situatie. Het besluit tot herziening c.q. intrekking en beëindiging van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt geen executoriale titel, met uitzondering van de terugvordering op grond van artikel 2.4.1 van de Wmo 2015 (als de cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt). Er is sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling, voor welke vordering het Burgerlijk Wetboek, boek 6, artikel 203 en verder, de wettelijke basis biedt.
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Indien mogelijk dient de debiteur de vordering in één keer af te lossen.
Indien aflossing in één (1) keer niet mogelijk is, vindt de aflossing van de vordering in maandelijkse termijnen plaats, waarbij het college rekening houdt met de beslagvrije voet, totdat het gehele verschuldigde bedrag is terugbetaald. Als de debiteur binnen Nederland staat ingeschreven in het Basisregistratie personen, wordt het aflossingsbedrag vastgesteld op een bedrag van € 150, voor zover de (bruto) vordering binnen 36 maanden volledig kan worden afgelost. Als dit niet haalbaar is, wordt op basis van een onderzoek een bedrag naar draagkracht vastgesteld. Indien de debiteur zijn hoofdverblijf in het buitenland heeft of niet is ingeschreven in de Basisregistratie personen wordt geen onderzoek naar draagkracht gedaan en op basis van art. 475e Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en afgezien van het gebruik van een beslagvrije voet. In gevallen waarbij de debiteur niet tijdig betaalt of een betalingsregeling niet nakomt, biedt het college door middel van een aanmaning een termijn om alsnog aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Indien het teruggevorderde bedrag niet vanzelf wordt terugbetaald, gaat het college over tot executie van de vordering en vaardigt hiertoe een dwangbevel uit. Waar mogelijk gaat het college over tot verrekening van de vordering met (financiële) aanspraken die de persoon waarop de vordering is ontstaan, heeft op het college.
6.4 Opschorting betaling uit het pgb
Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden.
In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.
Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:
Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.
Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.
Op grond van het tweede lid kan het college de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een cliënt tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening of pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de maatwerkvoorziening of het pgb tijdelijk op te schorten. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Zie artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.
6.5 Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s
Deze bepaling betreft grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Op grond van artikel 2.3.9 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen.
Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.
Hoofdstuk 7 Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten
7.1 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
7.2 Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Op dit moment is dit nader uitgewerkt in hoofdstuk 3 paragraaf 3 van de beleidsregels Participatiewet Nissewaard 2023.
Hoofdstuk 8 Klachten en medezeggenschap
8.1 Klachtregeling en medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
In het eerste lid is overeenkomstig artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet een regeling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. De aanbieder is ten aanzien van de hier in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen.
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente open voor het indienen van de klacht.
In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de klachtregelingen door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Hoofdstuk 9 Overgangsrecht en slotbepalingen
De gemeente evalueert het Wmo-beleid. Deze staat los van de landelijke evaluatie, die de lokaal verzamelde gegevens daarvoor kan benutten.
Juist omdat het in de wet om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is. Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als ondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie, is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule.
In dit artikel is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. Inhoudelijk blijft de voorziening behouden ook al wordt de grond van de verstrekking vervangen door deze verordening. Beschikkingen, genomen krachtens de verordening bedoeld in artikel 9.4, die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige bepalingen kent, gelden als beschikkingen, genomen krachtens deze verordening.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2023-274809.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.