Verordening jeugdhulp Westervoort 2023

De raad van de gemeente Westervoort;

 

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 21 maart 2023.

 

Gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, vierde lid van de Jeugdwet en artikel 150 van de Gemeentewet;

 

Overwegende dat

 

  • de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd;

  • het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;

  • het noodzakelijk is om regels vast te stellen over:

    • de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen;

    • de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

    • de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen;

    • de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget (pgb) wordt vastgesteld;

    • het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk;

    • de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet;

    • de waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;

  • de visie van de gemeente is dat inwoners van Westervoort een gezond, betekenisvol en veerkrachtig leven kunnen leiden. Er wordt genoeg ruimte geboden om een bijdrage te leveren aan de maatschappij. Om dit te bereiken stelt de gemeente Westervoort zich open en aandachtig op richting haar burgers. We willen middels dialoog én inspelend op de veranderingen in de maatschappij, komen tot beleid waarin de kansen en mogelijkheden van de burgers altijd het uitgangspunt vormen. Participatie, buurtbetrokkenheid en een positieve leefwereld, mét passende ondersteuning, staan hierin centraal. Hierbij wordt uitgegaan van de volgende uitgangspunten:

    • een individuele voorziening indien nodig;

    • maximaal benutten van de eigen kracht;

    • hulp passend en dichtbij;

    • overheidsparticipatie;

    • inwoner centraal.

Besluit:

vast te stellen de “Verordening jeugdhulp Westervoort 2023”

 

Leeswijzer

Voor u ligt de Verordening jeugdhulp Westervoort 2023, een uitgebreid document waarin de gemeenteraad van de gemeente Westervoort regels stelt over de uitvoering van de Jeugdwet. Op sommige onderdelen stelt het college van burgemeester en wethouders nadere regels, welke ook zijn vastgelegd in de Nadere regels jeugdhulp Westervoort 2023.

 

Deze verordening is bedoeld voor alle inwonende jeugdigen in de leeftijd tot 18 jaar -en bij verlengde jeugdhulp tot 23 jaar- van de gemeente Westervoort en voor hun ouders die een beroep willen doen op een voorziening op grond van de Jeugdwet, die gebruikelijke hulp verlenen of op een andere wijze te maken hebben met de Jeugdwet. De verordening is ook bedoeld voor zorgaanbieders, zowel gecontracteerde zorgaanbieders als pgb-aanbieders waaronder professionele en informele aanbieders. Daarnaast is deze verordening van belang voor het college en de betreffende ambtenaren.

 

Op de volgende pagina staat een inhoudsopgave zodat u kunt zien welk onderwerp op welke pagina staat omschreven. In hoofdstuk 1 staan de begripsomschrijvingen geschreven. Hier kunt u de definities van bepaalde termen teruglezen. In hoofdstuk 2 is de toegang tot voorzieningen omschreven. In hoofdstuk 3 staan alle individuele voorzieningen benoemd met de betreffende criteria om ervoor in aanmerking te komen en de eisen die eraan gesteld worden. Deze drie hoofdstukken zijn voornamelijk van belang voor de jeugdigen en hun ouders die een beroep op een voorziening op grond van de Jeugdwet willen doen. Hoofdstuk 4 is geschreven voor de zorgaanbieders, hierin staan de kwaliteitseisen omschreven. Hoofdstuk 5 is van belang voor de gemeente, zodat zij de zorg goed afstemt met andere voorzieningen. In hoofdstuk 6 staan alle regels omschreven over het persoonsgebonden budget (pgb). In hoofdstuk 7 staat omschreven hoe de gemeente het misbruik en oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet voorkomt, hierin is alles te lezen over de controle door de toezichthouder en de gevolgen van onrechtmatigheden en fraude. Hoofdstuk 8 is voornamelijk voor de jeugdige en de ouders hierin staat hoe zij gebruik kunnen maken van een vertrouwenspersoon en inspraak hebben bij de zorgaanbieder. Tot slot staan in hoofdstuk 9 de slotbepalingen opgenomen die voornamelijk van belang zijn voor de gemeente.

 

Als bijlage is er een juridisch kader toegevoegd. Hierin zijn de wetsartikelen van de Jeugdwet en de uitvoeringsregeling Jeugdwet opgenomen waar naar verwezen wordt in deze verordening.

 

Hoofstuk 1: Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jeugdhulp verleent in de vorm van een algemene voorziening of individuele voorziening;

    • b.

      aanvraag : de aanvraag van of namens een jeugdige en/of zijn ouders voor een individuele voorziening.

    • c.

      algemene voorziening: een jeugdhulpvoorziening die voor iedereen toegankelijk is zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of zijn ouders;

    • d.

      calamiteit: een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van de zorg en die tot de dood van of een ernstig schadelijk gevolg voor een cliënt heeft geleid;

    • e.

      cliëntondersteuner: een persoon die de inwoner helpt bij het regelen van hulp en ondersteuning. De cliëntondersteuner is onafhankelijk en kan bijvoorbeeld bij het gesprek met de gemeente aanwezig zijn, helpen bij het invullen van formuleren of advies geven over het te volgen proces;

    • f.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westervoort;

    • g.

      fraude: handelen dat opzettelijk in strijd is met de regels, gericht op eigen of andermans (financieel) gewin, waaronder valsheid in geschrifte, bedrog, benadeling van rechthebbenden of verduistering plegen of trachten te plegen ten nadele van de gemeente, met het doel een betaling of ander voordeel te verkrijgen waarop hij geen recht heeft of kan hebben;

    • h.

      familiegroepsplan, hulpverleningsplan of plan van aanpak, opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren;

    • i.

      gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van ouders en/of andere verzorgers of opvoeders;

    • j.

      gespreks- en onderzoeksverslag: een document waarin de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige en/of zijn ouders is vastgelegd, samen met de doelen (beoogde resultaten) en hoe deze te bereiken, evenals de bijdragen die zowel het college als de hulpvrager en zijn sociale netwerk hieraan kunnen leveren;

    • k.

      herziening: herziening van een individuele voorziening houdt in dat een individuele voorziening wordt aangepast naar de nieuwe situatie;

    • l.

      hulpvraag: behoefte van een jeugdige en/of ouder(s) aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen

    • m.

      individuele voorziening: een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden jeugdhulpvoorziening die door het college in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt;

    • n.

      informele aanbieder: iemand uit het sociale netwerk van de cliënt die jeugdhulp verleent door middel van een pgb;

    • o.

      intrekking: als een individuele voorziening wordt ingetrokken dan wordt de individuele voorziening met terugwerkende kracht stopgezet. Er was dan in het geheel geen recht op de voorziening;

    • p.

      onderzoeksgesprek: gesprek in het kader van het onderzoek naar de noodzaak van jeugdhulp als bedoeld in artikel 2.3 eerste lid, van de wet;

    • q.

      ondersteuningsplan: een weergave van de afspraken tussen cliënt en zorgaanbieder over de doelen van de jeugdhulp en de wijze waarop getracht wordt deze te bereiken;

    • r.

      ouder(s): gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder;

    • s.

      persoonsgebonden budget (pgb): als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of ouder, dat hem in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

    • t.

      pgb-aanbieder: een derde die de cliënt heeft betrokken en bij wie hij jeugdhulp inkoopt. Met de pgb-aanbieder wordt zowel de professionele aanbieder als de informele aanbieder bedoeld;

    • u.

      pgb- beheerder: een persoon die de belangen van de jeugdige of ouder behartigt en de aan een pgb verbonden taken uitvoert, indien de jeugdige of ouder ondersteuning heeft (of wenst te ontvangen) in de vorm van een pgb;

    • v.

      professionele aanbieder: een zorginstelling of een persoon die werkzaam is bij een zorginstelling of werkzaam is als zelfstandige zonder personeel. Deze zorginstelling of persoon staat ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren werkzaamheden ingeschreven in het Handelsregister. De professionele aanbieder beschikt over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken. De professionele aanbieder is geen familielid van de cliënt;

    • w.

      Schriftelijk: op papier of digitaal (per e-mail);

    • x.

      SKJ: Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) is het beroepsregister voor jeugdprofessionals in Nederland. Het is een onafhankelijke uitvoeringsorganisatie die verantwoordelijk is voor de wettelijke registratie van hbo- of wo opgeleide jeugdprofessionals die werken in complexe en risicovolle situaties. Zij toetsen of jeugdprofessionals voldoen aan de criteria voor (her)registratie en onderhouden het stelsel van collegiaal toezicht.

    • y.

      Sociaal Loket: Toegangsloket van de gemeente voor het Sociale Domein;

    • z.

      sociaal netwerk: een netwerk dat bestaat uit familieleden, vrienden, kennissen, collega’s en buren.

    • aa.

      toezichthouder: een door het college aangewezen persoon of partij die toezicht uitoefent op naleving van de doelmatigheids- en rechtmatigheidseisen van de hulpverlening onder de wet.

    • bb.

      Veilig Thuis: het regionale advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de wet;

    • cc.

      Voorziening: een vorm van jeugdhulp. Er zijn verschillende soorten voorzieningen: algemene voorzieningen, individuele voorzieningen en voorliggende (wettelijke) voorzieningen). Een algemene voorziening is jeugdhulp die voor iedereen toegankelijk is (denk hierbij aan maatschappelijk werk), individuele voorzieningen zijn jeugdhulp die kan worden toegekend na de uitvoering van een onderzoek door de gemeente of een verwijzing van een derdenverwijzer (zoals de huisarts). Een voorliggende (wettelijke) voorziening is jeugdhulp op grond van een andere wet (bijvoorbeeld hulp dat door de zorgverzekering wordt vergoed).

    • dd.

      voorliggende (wettelijke) voorziening: een voorziening op grond van een andere wet dan de jeugdwet, bijvoorbeeld op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz), Zorgverzekeringswet (Zvw), Participatiewet (PW) of Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015).

    • ee.

      wet: Jeugdwet;

    • ff.

      Zelfredzaamheid-Matrix (ZRM): De Zelfredzaamheid-Matrix brengt de vraag en de mate van zelfredzaamheid van de cliënt in kaart. Het is een instrument dat gebruikt kan worden bij de intake, de voortgang en de afsluiting van het hulpverleningstraject.

    • gg.

      zorg in natura (ZIN): de ondersteuning of jeugdhulp die aan personen wordt geleverd door aanbieders die door de gemeente gecontracteerd zijn in het kader van de Jeugdwet

  • 2.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Besluit Jeugdwet en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 1.2. Reikwijdte verordening en nadere regels

  • 1.

    Deze verordening heeft betrekking op jeugdhulp ten behoeve van jeugdigen met het woonadres volgens de Basisregistratie personen binnen de gemeente Westervoort.

  • 2.

    Indien een jeugdige jeugdhulp met verblijf ontvangt is de woonplaats -in afwijking met het voorgaande lid-de gemeente waar de jeugdige onmiddellijk voorafgaand aan zijn verblijf zijn woonadres had in de zin van de Wet basisregistratie personen.

  • 3.

    Wanneer de doelgroep te maken heeft met meervoudige domein overstijgende problematiek op het terrein van de wet, de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Participatiewet draagt het college zorg voor een goede afstemming van de ondersteuning.

  • 4.

    Het college kan nadere regels vaststellen ter uitvoering van deze verordening.

Hoofdstuk 2: Toegang tot voorzieningen

Artikel 2.1. Toegang tot algemene voorzieningen

Een algemene voorziening is rechtstreeks toegankelijk zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of zijn ouders. Er vindt geen toegangsbeoordeling plaats door het college.

Artikel 2.2. Beschikbare algemene voorzieningen

  • 1.

    Op grond van de volgende thema’s zijn algemene voorzieningen beschikbaar:

    • a.

      Gezondheid, opvoeden en opgroeien;

    • b.

      Jongerenwerk;

    • c.

      Onderwijs:

    • d.

      Groepsaanbod:

    • e.

      Sociaal Loket:

    • f.

      Financiële ondersteuning;

    • g.

      Sport;

    • h.

      Ouderbijeenkomsten.

  • 2.

    Het college kan nadere regels vaststellen over welke algemene voorzieningen op basis van het eerste lid beschikbaar zijn. Zie hiervoor de sociale kaart als bijlage bij de nadere regels.

Artikel 2.3. Toegang tot jeugdhulp via de gemeente

  • 1.

    Jeugdigen en ouders kunnen een behoefte aan jeugdhulp melden bij het college.

  • 2.

    Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk en wijst de jeugdige en zijn ouders voor het onderzoek op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis onafhankelijke cliëntondersteuning en op de mogelijkheid om een familiegroepsplan op te stellen. Als de jeugdige of zijn ouders daarom verzoeken, zorgt het college voor ondersteuning bij het opstellen van een familiegroepsplan.

  • 3.

    In spoedeisende gevallen beslist het college na een melding onverwijld tot verstrekking van een tijdelijke individuele voorziening (maximaal 3 maanden) in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag van de jeugdige of zijn ouders of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

  • 4.

    Jeugdigen en ouders kunnen zich rechtstreeks wenden tot een algemene of voorliggende (wettelijke) voorziening.

Artikel 2.4. Toegang tot jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1.

    Het college zorgt voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover de jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2.

    Als de jeugdige of zijn wettelijk vertegenwoordiger na een verwijzing door de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts kiezen voor een aanbieder van jeugdhulp die geen contract met de gemeente heeft en de gemeente soortgelijke jeugdhulp wel kan laten leveren door een aanbieder waarmee zij een contract heeft, is de gemeente niet gehouden deze andere keuze te vergoeden.

  • 3.

    Het college kan de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vastleggen in een beschikking. Als de jeugdige of zijn ouders hierom verzoeken, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking

Artikel 2.5. Toegang in het kader van jeugdstrafrecht

  • 1.

    Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp die voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing binnen het jeugdstrafrecht en voor de inzet van alle vormen van jeugdreclassering.

  • 2.

    Er is sprake van jeugdhulp die voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing wanneer hulp expliciet is opgenomen in een strafrechtelijke beslissing binnen het jeugdstrafrecht, zoals in een vonnis, strafbeschikking of schorsende voorwaarden.

  • 3.

    Het college is verplicht de jeugdhulp in te zetten die de rechter, het Openbaar Ministerie (OM), de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI) nodig vinden bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing. Ook als het gaat om de nazorg na verblijf in de justitiële jeugdinrichting in het kader van een scholings- en trainingsprogramma.

Artikel 2.6. Onderzoek

  • 1.

    Het college (de jeugdconsulent) onderzoekt in een gesprek met de jeugdige en/of zijn ouders in het kader van de hulpvraag aan de hand van een stappenplan:

    Stap 1: Het college stelt de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder vast.

    Stap 2: Het college stelt vast of er sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en/of stoornissen.

    Stap 3: Het college bepaalt welke hulp (aard en omvang) nodig is voor de jeugdige om gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid, voldoende zelfredzaam te zijn en mee te doen in de samenleving. Hierbij houdt het college rekening met de leeftijd en het ontwikkelingsniveau.

    Stap 4: Het college onderzoekt of én in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen (de ‘eigen kracht’) van de ouder(s) en van het sociaal netwerk voldoende zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden en of er gebruik kan worden gemaakt van algemene of voorliggende wettelijke voorzieningen .

    Het college dient de volgende aspecten te beoordelen:

    • a.

      Is de ouder in staat de noodzakelijke hulp te bieden, eventueel met behulp van het sociale netwerk?

    • b.

      Is de ouder beschikbaar om de noodzakelijke hulp te bieden?

    • c.

      Raakt de ouder overbelast door het bieden van de hulp?

    • d.

      Kunnen financiële problemen ontstaan doordat de hulp door de ouder wordt geboden?

    Stap 5: Alleen voor zover de eigen kracht, hulp uit het sociale netwerk, algemene en voorliggende (wettelijke) voorzieningen ontoereikend zijn, moet het college een jeugdhulpvoorziening verlenen.

  • 2.

    Als de cliënt een familiegroepsplan aan het college heeft overhandigd voor zijn ondersteuning, betrekt het college dat plan bij het onderzoek.

  • 3.

    De cliënt dan wel diens vertegenwoordiger verschaft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 4.

    Het college kan in overleg met de cliënt besluiten het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk achterwege te laten, als het college op basis van voorafgaande dossieronderzoeken, bekendheid met de cliënt en zijn actuele situatie, over voldoende inzicht beschikt in de jeugdhulpbehoefte.

Artikel 2.7. Informeren uitkomsten onderzoek

  • 1.

    Het college legt de uitkomsten van het onderzoek, de adviezen en de te behalen resultaten in een begrijpelijke taal vast in een gespreks-en onderzoeksverslag.

  • 2.

    Opmerkingen of latere aanvullingen van de cliënt worden aan het verslag toegevoegd.

  • 3.

    Het college informeert de cliënt of bijdragen in de kosten verschuldigd zijn.

  • 4.

    Indien een gecontracteerde individuele voorziening niet passend is informeert het college de cliënt over de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

Artikel 2.8. Aanvraag jeugdhulp

  • 1.

    Indien een jeugdige of zijn ouders behoefte heeft aan jeugdhulp dan kan hij direct een aanvraag indienen bij het college.

  • 2.

    Een aanvraag kan worden ingediend door middel van het aanvraagformulier dat is vastgesteld door het college.

  • 3.

    Het college dient binnen 8 weken te beslissen op deze aanvraag conform artikel 4:13 Awb.

Artikel 2.9. Inhoud beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      wat de te verstrekken voorziening is;

    • b.

      welke aanbieder de hulp gaat verlenen;

    • c.

      wat de gestelde doelen en/of resultaten zijn;

    • d.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • e.

      In welke vorm de voorziening wordt verstrekt, en

    • f.

      indien van toepassing, welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      wat de te verstrekken voorziening is;

    • b.

      welke aanbieder de hulp gaat verlenen;

    • c.

      wat de gestelde doelen en/of resultaten zijn;

    • d.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • e.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • f.

      wat de ingangsdatum en duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld;

    • g.

      welke voorwaarden aan het pgb verbonden zijn; en

    • h.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 4.

    Als sprake is van een te betalen ouderbijdrage wordt de jeugdige en/of zijn ouders daarover in de beschikking geïnformeerd.

Hoofdstuk 3: Criteria individuele voorzieningen

Artikel 3.1. Soorten individuele voorzieningen

  • 1.

    De volgende individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

    • a.

      Begeleiding basis Jeugd;

    • b.

      Begeleiding specialistisch Jeugd;

    • c.

      Groepsbegeleiding Jeugd;

    • d.

      Behandeling A;

    • e.

      Behandeling B;

    • f.

      Behandeling C;

    • g.

      Behandeling D;

    • h.

      Dyslexie diagnose;

    • i.

      Dyslexie behandeling;

    • j.

      Consultatie A;

    • k.

      Consultatie B;

    • l.

      Consultatie C;

    • m.

      Consultatie D;

    • n.

      BSO+;

    • o.

      Kindergeneeskunde licht;

    • p.

      Kindergeneeskunde midden;

    • q.

      Pleegzorg;

    • r.

      Gezinshuis lichte begeleidingsintensiteit;

    • s.

      Gezinshuis middel begeleidingsintensiteit;

    • t.

      Gezinshuis zware begeleidingsintensiteit;

    • u.

      Verblijf groep lichte behandelintensiteit;

    • v.

      Verblijf groep licht-middel begeleidingsintensiteit;

    • w.

      Verblijf groep middel begeleidingsintensiteit;

    • x.

      Verblijf groep middel-zware begeleidingsintensiteit;

    • y.

      Verblijfscategorie F Jeugd GGZ;

    • z.

      Verblijfscategorie G Jeugd GGZ;

    • aa.

      Verblijf terrein groep middel-zware begeleidingsintensiteit;

    • bb.

      Verblijf terrein groep zware begeleidingsintensiteit;

    • cc.

      JeugdZorgPlus;

    • dd.

      Vervoer.

Artikel 3.2. Algemene criteria voor een individuele voorziening

  • 1.

    Jeugdigen of ouders kunnen slechts in aanmerking komen voor een individuele voorziening als:

    • a.

      Er sprake is van opvoedingsproblemen bij de ouders en/of de jeugdige indien er sprake is van psychische problemen of stoornissen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking bij de jeugdige, waardoor hij/zij onvoldoende in staat is om

      • i.

        gezond en veilig op te groeien;

      • ii.

        te groeien naar zelfstandigheid;

      • iii.

        voldoende zelfredzaam te zijn en

      • iv.

        mee te doen aan het maatschappelijk verkeer. En:

    • b.

      voor zover zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag binnen hun eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen, waaronder in ieder geval wordt verstaan:

      • i.

        gebruikelijke hulp van ouders en hulp van andere personen uit het sociale netwerk;

      • ii.

        het aanspreken van een aanvullende verzekering die is afgesloten.

      • iii.

        door gebruik te maken van een algemene voorziening, of;

      • iv.

        door gebruik te maken van een voorliggende (wettelijke) voorziening.

  • 2.

    Indien de aanvraag betrekking heeft op kosten voor jeugdhulp die de jeugdige of ouder voorafgaand aan de aanvraag heeft gemaakt, verstrekt de gemeente hier geen vergoeding voor.

  • 3.

    Recht op een individuele voorziening bestaat slechts voor zover deze als goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt.

Artikel 3.3. Criteria begeleiding basis jeugd

  • 1.

    Begeleiding basis jeugd is gericht op:

    • a.

      Bij cliënt activeren en aanbrengen van dagelijkse structuur.

    • b.

      Bij cliënt stabiliseren (op orde brengen) of handhaven van de situatie.

    • c.

      Oefenen en inslijpen/toepassen van vaardigheden samen met de cliënt.

    • d.

      Ondersteunen bij het regelen/overnemen van dagelijks/praktische bezigheden (dagstructuur, participatie, sociale contacten, gezondheid en dergelijke).

    • e.

      Ondersteuning van mantelzorg, ouders, verzorgers en voogd.

  • 2.

    Begeleiding basis jeugd heeft als doel zelfstandig functioneren en participatie vergroten of behouden met behulp van het eigen netwerk (vergroting samenredzaamheid), bijvoorbeeld aan de hand van concrete doelen op één of meer leefgebieden uit de ZRM in het ondersteuningsplan. De begeleiding is met name bedoeld om een positieve verandering tot stand te helpen brengen; te ondersteunen bij het vinden van het hanteerbaar krijgen van gedrag opdat de cliënt weer mee kan doen, er weer bij kan horen.

  • 3.

    Uitvoering door een professional met een afgeronde mbo-3 niveau richting Zorg en Welzijn1 , waarbij de inhoud en opzet van de opleiding aansluiten bij de hulpverlening die de professional levert binnen het product. Deze professional met mbo-3 niveau werkt onder aansturing van een professional met minimaal een afgeronde mbo-4 opleiding richting Zorg en Welzijn, waarbij de inhoud en opzet van de opleiding aansluiten bij de hulpverlening die de professional levert binnen het product.

  • 4.

    Het opstellen van een ondersteuningsplan wordt uitgevoerd door een professional met minimaal een afgeronde opleiding op mbo4/beginnend hbo niveau opleiding richting Zorg en Welzijn, waarbij de inhoud en opzet van de opleiding aansluiten bij de hulpverlening die de professional levert binnen het product.

Artikel 3.4. Criteria begeleiding specialistisch jeugd

  • 1.

    Begeleiding specialistisch jeugd is bedoeld voor:

    • a.

      Cliënten die als gevolg van psychiatrische problematiek beperkingen ondervinden in het zelfstandig functioneren, wonen en participeren.

    • b.

      Cliënten (incl. het gezin) met ernstig regieverlies en passiviteit, grote complexiteit en geen/beperkt ziekte-inzicht.

    • c.

      Cliënten met een licht verstandelijke handicap (VG) die gepaard gaat met ernstig probleemgedrag. De cliënt is meestal jonger dan 16 jaar. De ouder(s)/verzorger(s) en hun omgeving ervaren opvoedingsproblemen.

  • 2.

    De begeleiding is gericht op:

    • a.

      Activering en aanbrengen van dagstructuur.

    • b.

      Methodisch trainen van vaardigheden en leren omgaan met medicatie. Voorwaarde is dat altijd systeemgericht wordt gewerkt op alle leefgebieden. Voor het bepalen van concrete doelen op één of meer leefgebieden wordt gebruik gemaakt van de Zelfredzaamheidmatrix of een verglijkbare systematiek.

  • 3.

    Begeleiding specialistisch heeft als doel:

    • a.

      Het aanleren van nieuwe vaardigheden en gedrag waardoor bij de cliënt toekomstige verergering van de beperking en mogelijke uithuisplaatsing kan worden voorkomen.

    • b.

      Zelfstandig functioneren en participatie behouden of vergroten, of het voorkomen/vertragen van achteruitgang met behulp van het eigen netwerk (vergroting samenredzaamheid), bijvoorbeeld aan de hand van concrete doelen op één of meer leefgebieden uit de ZRM in het begeleidingsplan.

  • 4.

    Uitvoering door een SKJ-geregistreerde professional met een afgeronde hbo-opleiding richting Zorg en Welzijn, waarbij de inhoud en opzet van de opleiding aansluiten bij de hulpverlening die de professional levert binnen het product.

Artikel 3.5. Criteria groepsbegeleiding jeugd

  • 1.

    Het bieden van activiteiten gericht op bevordering, het behoud of de compensatie van de zelfredzaamheid, die strekken tot voorkoming van verwaarlozing of opname in een instelling. De begeleiding is gericht op de ontwikkelmogelijkheden van de cliënt, met zo mogelijk plaatsing en integratie naar een reguliere setting (bijvoorbeeld onderwijs of kinderopvang).

  • 2.

    Groepsbegeleiding jeugd is bedoeld voor cliënten (0-18 jaar) met psychiatrische, verstandelijke en/of lichamelijke beperkingen. Vanaf de leeftijd van 16 jaar wordt eerst gekeken of activerend werk passend is.

  • 3.

    Minimaal 50% van de begeleiding wordt uitgevoerd door een SKJ geregistreerde professional met een afgeronde hbo-opleiding richting Zorg en Welzijn, waarbij de inhoud en de opzet van de opleiding aansluiten bij de hulpverlening die de professional levert binnen het product.

  • 4.

    De SKJ-geregistreerde professional begeleidt de resultaten (ontwikkeldoelen en methodisch trainen van vaardigheden). De overige begeleiding wordt uitgevoerd door een professional met minimaal een afgeronde mbo-3 opleiding richting Zorg en Welzijn, waarbij de inhoud en de opzet van de opleiding aansluiten bij de hulpverlening die de professional levert binnen het product

Artikel 3.6. Criteria behandeling A

  • 1.

    Behandeling A omvat behandeling van de cliënt met lichte ontwikkelings- en/of gedragsproblemen (conform de Jeugdwet) die zich afspeelt binnen het gezin en het netwerk.

  • 2.

    Er is sprake van problematiek waarbij de vraag veelal één of twee leefgebieden betreft.

  • 3.

    Individuele behandeling is gericht op het opheffen, het verminderen of het accepteren van de problematiek, om terugval of hernieuwde klachten zo veel mogelijk te voorkomen en om de veerkracht van kind en ouders/verzorgers te herstellen en eventueel over te gaan naar een lichtere vorm van zorg (bijv. begeleiding).

  • 4.

    Professionals die behandelen hebben minimaal een relevante opleiding op hbo-niveau (zie norm van verantwoorde werktoedeling).

  • 5.

    Voor de begeleiding binnen de behandeling, geldt dat ook professionals met een relevante mbo-niveau 4 opleiding onder verantwoordelijkheid van de hbo’er kunnen worden ingezet.

  • 6.

    Er is minimaal één wo-opgeleide gedragswetenschapper bij de behandeling betrokken.

Artikel 3.7. Criteria behandeling B

  • 1.

    Behandeling B omvat de behandeling van cliënt met matige ontwikkelings- of gedragsproblemen die zich afspeelt binnen het gezin en het netwerk. Hierbij is veelal sprake van problematiek waarbij de vraag veelal twee of drie leefgebieden betreft.

  • 2.

    Behandeling is gericht op de ontwikkeling van de cliënt en het verbeteren van zijn gedrag of oplossen van psychische problemen. Mogelijk kan de ondersteuning overgaan in een lichtere zorgvorm zoals begeleiding.

  • 3.

    Professionals die behandelen hebben minimaal een relevante opleiding op post-hbo-niveau of wo-niveau (zie norm van verantwoorde werktoedeling).

  • 4.

    Voor de begeleiding binnen de behandeling, geldt dat professionals met een relevante hbo-opleiding worden ingezet.

  • 5.

    Er is minimaal één wo-opgeleide gedragswetenschapper bij de behandeling betrokken.

  • 6.

    Naast de direct betrokken gedragswetenschapper is een tweede gedragswetenschapper voor consultatie en multidisciplinair overleg beschikbaar en hier wordt periodiek casusgericht overleg mee gevoerd. Hiermee wordt voldaan aan het vier-ogen-principe.

Artikel 3.8. Criteria behandeling C

  • 1.

    Behandeling C omvat de behandeling van cliënten met complexe ontwikkelings- of gedragsproblemen. Dit product wordt ingezet als er sprake is of een vermoeden van een stoornis of een probleem of vraag met een hoge mate van complexiteit en/of gemiddeld risico.

  • 2.

    Onder complexiteit wordt verstaan het samengaan van problemen op minimaal drie leefgebieden binnen het gezin of netwerk van de cliënt en verschillende vraagstukken of stoornissen (co-morbiditeit), zoals psychiatrische problematiek in relatie tot een lichamelijke ziekte, verslaving, persoonlijkheid etc.

  • 3.

    De behandelaar levert een wezenlijke bijdrage aan het verkleinen van de psychosociale problematiek en gedragsproblemen van de cliënt en het stimuleren van een bepaalde ontwikkeling van de cliënt.

  • 4.

    De professional die werkzaam is binnen dit product dient te voldoen aan de gestelde kwaliteitseisen van het opleidingsniveau wo+ of wo++. Indien een aanbieder heeft gekozen voor de productcode van de j-ggz dan dient de inzet van de professional met het opleidingsniveau WO+ of WO++ een significant onderdeel uitmaken van de behandeling.

Artikel 3.9. Criteria behandeling D

  • 1.

    Dit product omvat de behandeling van cliënten ten gevolge van psychiatrische problematiek of stoornis en/of gedragsproblematiek in combinatie met de behoefte aan ondersteuning vanuit de ouders ten gevolge van opgroei- en opvoednood. De cliënten hebben zonder uitzondering een ontwikkelingsachterstand. Veelal is er al een achterstand ontstaan in de neurologische ontwikkeling van het brein met daardoor achterstand op sociaal en emotioneel gebied.

  • 2.

    Het betreft altijd een (zeer) intensieve behandeling, die multidisciplinair ingebed is, gericht op herstel, het zorgen voor gedragsverandering, het organiseren van perspectief, het versterken van opvoedvaardigheden van het netwerk en leefsysteem, het leren omgaan met gedrag van de cliënten hierop toezicht houden, het geven van sturing en het organiseren van terugvalpreventie.

  • 3.

    De aanbieder dient minimaal te voldoen aan één van de onderstaande eisen:

    • a.

      Het uitvoeren van een crisisfunctie JGGZ binnen regio centraal Gelderland.

    • b.

      Meer dan 75% van de cliënten komt bij deze aanbieder vanwege de derde -lijnsfunctie die de aanbieder heeft voor een specifieke doelgroep of vanwege een bepaalde expertise.

    • c.

      Het uitvoeren van de academische functie zoals bedoeld onder het Landelijke transitiearrangement (LTA). Daarnaast dient de AMS-functie (tariefgroep 6) bij de aanbieder voor minimaal 8% deel uit te maken van de personeelsbezetting.

Artikel 3.10. Criteria Dyslexie diagnose

  • 1.

    Het stellen van een diagnose omvat alle activiteiten gericht op verduidelijking van de klachten en van de zorgvraag en wordt afgerond met een advies, eventueel in de vorm van een behandelplan. Het diagnostisch proces omvat in ieder geval intake & screening, het verwerven van informatie van eerdere behandelaars en schoolanamnese.

  • 2.

    Bij aanvang diagnose zijn er vermoedens bij een cliënt van Ernstige Dyslexie. Ernstig wil zeggen dat de school al extra intensieve hulp geboden heeft, maar nauwelijks verbetering in de lees- en spellingproblemen bij de cliënt zichtbaar zijn.

  • 3.

    Het diagnostisch proces heeft als doel om te komen tot een oordeel of een cliënt ernstige dyslexie heeft.

Artikel 3.11. Criteria Dyslexie behandeling

  • a.

    Het doel van een dyslexiebehandeling is het behalen van een voldoende niveau van technisch lezen en spellen uitgedrukt in gangbare eisen en criteria passend bij de leeftijd, het schoolniveau en/of beroepsperspectief van de cliënt en een voor de cliënt acceptabel niveau van zelfredzaamheid.

  • b.

    Aanbieders sluiten in de uitvoering van hun werkzaamheden aan bij vigerende protocollen en werkwijzen.

  • c.

    De cliënt met ernstige verstoring in de verwerking van taal specifieke informatie moet op het moment van behandeling staan ingeschreven bij een basisschool.

Artikel 3.12. Criteria Consultatie A

  • 1.

    Bij consultatie gaat het om advies of kortdurende inzet van een aanbieder op basis van een concreet vermoeden of een duidelijk omschreven vraag van een behandelaar van een andere aanbieder of van het lokale team.

  • 2.

    Consultatie heeft als doel betere inzichten te verschaffen in de problematiek of vraagstelling van de cliënt en/of het gezin zonder dat (behandel)verantwoordelijkheid wordt overgedragen of gedeeld.

  • 3.

    De consultatiefunctie richt zich op het snel en flexibel inzetten van kortdurende (specialistische) ondersteuning en specifieke expertise om zo een traject of een behandeling van een cliënt voort te zetten zodat deze niet over gaat naar een andere aanbieder en/of zwaardere zorg.

  • 4.

    Doel van de inzet van dit project is:

    • a.

      Overdracht van de cliënt naar een andere aanbieder voorkomen.

    • b.

      Voorkomen dat een cliënt op een wachtlijst bij een andere aanbieder komt.

    • c.

      Een cliënt op tijd overdragen wanneer een andere aanbieder qua specialisme beter aansluit bij de hulpvraag van de cliënt en dit de samenwerking bevordert.

  • 5.

    Dit product kan alleen ingezet worden ter ondersteuning van een bestaand(e) traject/behandeling van een cliënt bij een andere aanbieder of rechtstreeks vanuit het lokale team.

  • 6.

    De professional die werkzaam is binnen dit product dient te voldoen aan de gestelde kwaliteitseisen van het opleidingsniveau hbo+.

Artikel 3.13. Criteria Consultatie B

  • 1.

    Complexere problematiek bij cliënten kan de behoefte doen ontstaan collega’s van andere aanbieders te consulteren. De consultaties hebben dan tot doel betere inzichten te verschaffen over de benodigde (behandel) aanpak. Hiermee stijgt de kwaliteit en effectiviteit van de zorg.

  • 2.

    De consultatiefunctie richt zich op het snel en flexibel inzetten van kortdurende (specialistische) ondersteuning en specifieke expertise om zo een traject of een behandeling van een cliënt voort te zetten zodat deze niet over gaat naar een andere aanbieder of zwaardere zorg.

  • 3.

    Met de inzet van dit product moet overdracht van de cliënt naar een andere aanbieder worden voorkomen, wordt voorkomen dat een cliënt op een wachtlijst bij een andere aanbieder komt, op tijd worden overgedragen wanneer een andere aanbieder qua specialisme beter aansluit bij de hulpvraag van de cliënt en samenwerking bevordert.

  • 4.

    De professional die werkzaam is binnen dit product dient te voldoen aan de gestelde kwaliteitseisen van het opleidingsniveau wo.

Artikel 3.14. Criteria Consultatie C

  • 1.

    Complexere problematiek bij cliënten kan de behoefte doen ontstaan collega’s van andere aanbieders te consulteren. De consultaties hebben dan tot doel betere inzichten te verschaffen over de benodigde (behandel)aanpak. Hiermee stijgt de kwaliteit en effectiviteit van de zorg.

  • 2.

    De consultatiefunctie richt zich op het snel en flexibel inzetten van kortdurende (specialistische) ondersteuning en specifieke expertise om zo een traject of een behandeling van een cliënt voort te zetten zodat deze niet over gaat naar een andere aanbieder of zwaardere zorg.

  • 3.

    Met de inzet van dit product moet overdracht van de cliënt naar een andere aanbieder worden voorkomen, wordt voorkomen dat een cliënt op een wachtlijst bij een andere aanbieder komt, op tijd worden overgedragen wanneer een andere aanbieder qua specialisme beter aansluit bij de hulpvraag van de cliënt en samenwerking bevordert.

  • 4.

    Dit product kan ook worden ingezet gedurende het eerste jaar na afsluiting van het behandeltraject (nazorg). Het betreft laag intensieve ondersteuning bedoeld om de cliënt te volgen en tijdig problemen te signaleren.

  • 5.

    De professional die werkzaam is binnen dit product dient te voldoen aan de gestelde kwaliteitseisen van het opleidingsniveau wo+ of wo++.

Artikel 3.15. Criteria Consultatie D

  • 1.

    Bij consultatie gaat om advies of kortdurende inzet van (een specialist bij) een aanbieder op basis van een concreet vermoeden of een duidelijk omschreven vraag van een andere aanbieder of dat het lokale team expertise van een aanbieder nodig heeft.

  • 2.

    Consultatie heeft als doel betere inzichten te verschaffen in de problematiek van de cliënt en/of het gezin zonder dat behandelverantwoordelijkheid wordt overgedragen of gedeeld.

  • 3.

    De consultatiefunctie richt zich op het snel en flexibel inzetten van kortdurende (specialistische) ondersteuning en specifieke expertise om zo een traject of een behandeling van een cliënt voort te zetten zodat deze niet over gaat naar een andere aanbieder of zwaardere zorg.

  • 4.

    Met de inzet van dit product moet overdracht van de cliënt naar een andere aanbieder worden voorkomen, wordt voorkomen dat een cliënt op een wachtlijst bij een andere aanbieder komt, op tijd worden overgedragen wanneer een andere aanbieder qua specialisme beter aansluit bij de hulpvraag van de cliënt en samenwerking bevordert.

  • 5.

    Er moet sprake zijn van medicatiebeoordeling of een vermoeden van psychiatrisch gedrag.

  • 6.

    Opdracht wordt uitgevoerd door het inzetten van deskundige met een Ams- opleidingsniveau of door een verpleegkundig specialist die werkzaam is in een GGZ-instelling.

Artikel 3.16. Criteria BSO+:

  • 1.

    Voor cliënten van 4 tot 12 jaar die naast de reguliere naschoolse opvang een extra hulpvraag voor ondersteuning hebben. De cliënt heeft ondersteuning nodig voor het behouden van regie, of om versterken van de regie of regieverlies tegen te gaan.

  • 2.

    Onder BSO+ kunnen zowel begeleiding als lichtere vormen van behandeling geleverd worden.

  • 3.

    Het doel van BSO+ is:

    • a.

      Het bieden van activiteiten gericht op bevordering, het behoud of compensatie van de zelfredzaamheid, die strekken tot voorkoming van opname in een instelling of verwaarlozing.

    • b.

      Ondersteunen bij beperkingen op het vlak van zelfregie over het dagelijks leven, waaronder begeleiding bij tekortschietende vaardigheden in zelfregelend vermogen.

    • c.

      Begeleiden bij het toepassen en inslijpen van aangeleerde vaardigheden en gedrag in het dagelijks leven door herhaling en methodische interventie.

    • d.

      Het leren van elkaar in groepsverband: omgaan met andere kinderen, leren spelen, leren omgaan met gedragsregels.

    • e.

      Het is belangrijk om in het ontwikkelingsplan van iedere cliënt de doelen expliciet te beschrijven.

  • 4.

    Per 4 kinderen op de groep staat minimaal één hbo-begeleider met SKJ registratie. Deze voert de zorg uit, maar hij/zij kan ondersteund worden door een mbo’er of hbo-stagiair. De norm verantwoorde werktoedeling is van toepassing om te bepalen welke werkzaamheden door een hbo’er uitgevoerd moeten worden en welke ook door een mbo’er uitgevoerd kunnen worden. Er is een gedragswetenschapper op de achtergrond betrokken.

Artikel 3.17. Criteria Kindergeneeskunde licht

  • 1.

    Dit product betreft consulten voor diagnose en behandeling van ADHD en eventuele medicijncontrole uitvoeren.

  • 2.

    Opleidingsniveau:

    • a.

      Uitvoering door gekwalificeerd kinderarts (BIG-geregistreerd Kinderarts, in het register aangeduid als beroepsgroep Artsen met specialisme Kindergeneeskunde (kinderarts)).

    • b.

      Professional werkt volgens de richtlijnen en kwaliteitseisen voor de kindergeneeskundige zorg van de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK).

    • c.

      De professional werkt binnen een netwerk van professionals en organiseert daar waar nodig een multidisciplinair overleg.

    • d.

      Nauwe samenwerking met relevante betrokkenen in het netwerk van cliënt.

Artikel 3.18. Criteria Kindergeneeskunde midden

  • 1.

    Consulten voor de diagnostiek en behandeling van specifiek psychiatrische stoornissen (waaronder autisme en depressie) en eventuele medicijncontrole. Onderzoek naar mogelijk lichamelijke oorzaken bij psychiatrische stoornissen. Uitsluiten van lichamelijke oorzaken.

  • 2.

    De behandeling of het onderzoek is kortdurend omdat het dient te worden gezien als het voortraject van onder andere een behandeling door een psychiater of een doorverwijzing naar het lokale team.

  • 3.

    Opleidingsniveau:

    • a.

      Uitvoering door gekwalificeerd kinderarts (BIG-geregistreerd Kinderarts, in het register aangeduid als beroepsgroep Artsen met specialisme Kindergeneeskunde (kinderarts)).

    • b.

      Professional werkt volgens de richtlijnen en kwaliteitseisen voor de kindergeneeskundige zorg van de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK).

    • c.

      De professional werkt binnen een netwerk van professionals en organiseert daar waar nodig een multidisciplinair overleg.

    • d.

      Nauwe samenwerking met relevante betrokkenen in het netwerk van cliënt.

Artikel 3.19. Criteria Pleegzorg

  • 1.

    Pleegzorg is voor jeugdigen van 0-21 jaar die zich in de eigen gezinssituatie niet veilig kunnen ontwikkelen en/of gezond kunnen opgroeien. In het pleeggezin staat het 'zo gewoon mogelijk opgroeien' voorop.

  • 2.

    Pleegzorg is gericht op terugkeer naar het eigen gezin. Er wordt zoveel mogelijk samen gewerkt met de biologische ouders. De duur van de pleegzorg varieert mede afhankelijk van het perspectief.

  • 3.

    Er is bij pleegzorg sprake van vier varianten

    • a.

      Hulpverleningsvariant (gericht op terugkeer naar huis, intensief traject met (biologische) ouders).

    • b.

      Opvoedingsvariant (vervangend opvoedmilieu, terugkeer naar huis niet of voorlopig niet mogelijk).

    • c.

      Deeltijdvariant (versterken van gezin/ter ontlasting van gezin, zodat de cliënt thuis kan blijven wonen, minimaal één etmaal met overnachting).

    • d.

      Crisispleegzorg (acute zorg, uitlopend op één van hierboven genoemde varianten).

  • 4.

    Pleegzorgwerkers/begeleiders zijn hbo-opgeleid. De werker heeft een opleiding Sociaal Pedagogische Hulpverlening (SPH) of een vergelijkbare opleiding genoten. • De Pleegzorgwerkers/begeleiders hebben een geldende SKJ-registratie.

Artikel 3.20. Criteria Gezinshuis lichte begeleidingsintensiteit

  • 1.

    Een gezinshuis biedt 24/7 een vervangende gezinssituatie en biedt een stabiele opvoed- en opgroeiomgeving, waar nodig aangevuld met professionele behandeling.

  • 2.

    Gezinshuis lichte begeleidingsintensiteit is bedoeld voor cliënten met een opvoed- of behandelvraag die niet in een pleeggezin of eigen netwerk terecht kunnen. Cliënten hebben vaak complexe problemen. Cliënten worden (in principe) in staat geacht in een gezinsstructuur te functioneren.

  • 3.

    Plaatsing in een gezinshuis is altijd gericht op perspectief, zo snel mogelijke terugkeer naar de biologische ouders of zelfstandig wonen, indien mogelijk. Dan kan ook naar andere vormen van hulp worden toe geleid. Dit wordt samen met de cliënt/ouders of wettelijk vertegenwoordiger bepaald.

  • 4.

    Binnen het gezinshuis beschikt tenminste één gezinshuisouder bij voorkeur over een relevante hbo-opleiding en bij voorkeur over een SKJ-registratie, conform de nieuwe landelijke Kwaliteitscriteria Gezinshuizen (niet verplicht).

  • 5.

    Aanvullende begeleiding of ondersteuning van de gezinshuisouders kan worden geboden via pedagogisch medewerker(s) ten behoeve van het pedagogische klimaat in het gezinshuis, tot een totale formatie van 0,44 fte per cliënt. Het betreft de gezinshuisouder, (eventueel) aanvullende begeleiding en inzet van de gedragswetenschapper/gedragsdeskundige/hoofdbehandelaar

Artikel 3.21. Gezinshuis middel begeleidingsintensiteit

  • 1.

    Een gezinshuis biedt 24/7 een vervangende gezinssituatie en biedt een stabiele opvoed- en opgroeiomgeving, waar nodig aangevuld met professionele behandeling.

  • 2.

    Gezinshuis lichte begeleidingsintensiteit is bedoeld voor cliënten met een opvoed- of behandelvraag die niet in een pleeggezin of eigen netwerk terecht kunnen. Cliënten hebben vaak complexe problemen. Cliënten worden (in principe) in staat geacht in een gezinsstructuur te functioneren.

  • 3.

    Plaatsing in een gezinshuis is altijd gericht op perspectief, zo snel mogelijke terugkeer naar de biologische ouders of zelfstandig wonen, indien mogelijk. Dan kan ook naar andere vormen van hulp worden toe geleid. Dit wordt samen met de cliënt/ouders of wettelijk vertegenwoordiger bepaald.

  • 4.

    Binnen het gezinshuis beschikt tenminste één gezinshuisouder bij voorkeur over een relevante hbo-opleiding en bij voorkeur over een SKJ-registratie, conform de nieuwe landelijke Kwaliteitscriteria Gezinshuizen (niet verplicht).

  • 5.

    Aanvullende begeleiding of ondersteuning van de gezinshuisouders kan worden geboden via pedagogisch medewerker(s) ten behoeve van het pedagogische klimaat in het gezinshuis, tot een totale formatie van 0,5 fte per cliënt. Het betreft de gezinshuisouder, (eventueel) aanvullende begeleiding en inzet van de gedragswetenschapper/ gedragsdeskundige/ hoofdbehandelaar.

Artikel 3.22. Gezinshuis zware begeleidingsintensiteit

  • 1.

    Een gezinshuis biedt 24/7 een vervangende gezinssituatie en biedt een stabiele opvoed- en opgroeiomgeving, waar nodig aangevuld met professionele behandeling.

  • 2.

    Gezinshuis lichte begeleidingsintensiteit is bedoeld voor cliënten met een opvoed- of behandelvraag die niet in een pleeggezin of eigen netwerk terecht kan. Cliënten hebben vaak complexe problemen. Cliënten worden (in principe) in staat geacht in een gezinsstructuur te functioneren.

  • 3.

    Plaatsing in een gezinshuis is altijd gericht op perspectief, zo snel mogelijke terugkeer naar de biologische ouders of zelfstandig wonen, indien mogelijk. Dan kan ook naar andere vormen van hulp worden toe geleid. Dit wordt samen met de cliënt/ouders of wettelijk vertegenwoordiger bepaald.

  • 4.

    Binnen het gezinshuis beschikt tenminste één gezinshuisouder bij voorkeur over een relevante hbo-opleiding en bij voorkeur over een SKJ-registratie, conform de nieuwe landelijke Kwaliteitscriteria Gezinshuizen (niet verplicht).

  • 5.

    Aanvullende begeleiding of ondersteuning van de gezinshuisouders kan geboden worden via pedagogisch medewerker(s) ten behoeve van het pedagogische klimaat in het gezinshuis, tot een totale formatie van 0,6 fte per cliënt. Het betreft de gezinshuisouder, (eventueel) aanvullende begeleiding en inzet van de gedragswetenschapper/ gedragsdeskundige/ hoofdbehandelaar.

Artikel 3.23. Criteria verblijf groep lichte begeleidingsintensiteit

  • 1.

    In leef- en behandelgroepen krijgen cliënten met psychosociale- of gedragsproblemen hulp en begeleiding. Zij kunnen de hele dag en nacht bij de instelling verblijven. De instelling is dan de (tijdelijke) vaste woon- en verblijfplaats.

  • 2.

    Verblijf groep met een lichte begeleidingsintensiteit is bedoeld voor de cliënt met een lichte opvoed- of opgroeivraag die niet in een pleeggezin, gezinshuis of eigen netwerk terecht kan. Cliënt is niet in staat in een gezinsstructuur te functioneren. Cliënt kan problematiek hebben op het gebied van gedrag, psychosociaal of een (licht) verstandelijke beperking. Cliënt is in staat om (redelijk) zelfstandig te functioneren, gaat o.a. naar school, en verblijf is gericht op het zelfstandig wonen of terugkeer naar een gezinssysteem. Ondersteuning is gericht op de ouder(s) en cliënt.

  • 3.

    Begeleiding of ondersteuning via pedagogisch medewerker(s) ten behoeve van het pedagogische klimaat in de groep. Bij groep van 8 (gemiddelde groepsgrootte) is dat 56 uur per week.

  • 4.

    Binnen de groep beschikt tenminste één pedagogisch medewerker/ hulpverlener over een relevante BIG-, SKJ-kwalificatie en een relevante hbo opleiding/wo-opleiding. Er kunnen ook medewerkers met een relevante mbo-opleiding werken op de groep.

  • 5.

    Er is gedragswetenschappelijke expertise beschikbaar voor de groep. Deze gedragswetenschapper/gedragsdeskundige/hoofdbehandelaar is minimaal wo-opgeleid.

  • 6.

    Er is 24 uur bereikbaarheid en snelle inzetbaarheid van gekwalificeerde medewerkers, waarbij gegarandeerd kan worden dat een gekwalificeerde medewerker binnen 15-20 minuten aanwezig kan zijn.

Artikel 3.24. Criteria verblijf groep licht-middel begeleidingsintensiteit

  • 1.

    In leef- en behandelgroepen krijgen cliënten met psychosociale- of gedragsproblemen hulp en begeleiding. Zij kunnen de hele dag en nacht bij de instelling verblijven. De instelling is dan de (tijdelijke) vaste woon- en verblijfplaats.

  • 2.

    Verblijf groep met een licht-middel begeleidingsintensiteit is bedoeld voor de Cliënt met een licht-middel opvoed- of behandelvraag die niet in een pleeggezin, gezinshuis of eigen netwerk terecht kan. Cliënt is niet in staat in een gezinsstructuur te functioneren. Cliënt kan problematiek hebben op het gebied van gedrag, psychosociaal of een (licht) verstandelijke beperking. Cliënt is in staat om (redelijk) zelfstandig te functioneren, gaat o.a. naar school, en verblijf is gericht op het zelfstandig wonen of terugkeer naar een gezinssysteem. Ondersteuning is gericht op de ouder(s) en cliënt.

  • 3.

    Begeleiding of ondersteuning via pedagogisch medewerker(s) ten behoeve van het pedagogische klimaat in de groep. Bij groep van 8 (gemiddelde groepsgrootte) is dat 115 uur per week.

Artikel 3.25. Criteria verblijf groep middel begeleidingsintensiteit

  • 1.

    In leef- en behandelgroepen krijgen cliënten met psychosociale- of gedragsproblemen hulp en begeleiding. Zij kunnen de hele dag en nacht bij de instelling verblijven. De instelling is dan de (tijdelijke) vaste woon- en verblijfplaats. Cliënten verblijven doorgaans 24-uur bij de instelling, maar kunnen wel verlof krijgen (bijv. enkele weekenden). De term leefgroep wordt vaak gebruikt wanneer de hulp gericht is op opvoeden en opgroeien. In behandelgroepen is de hulp vaak gericht op de behandeling van specifieke problemen, bijvoorbeeld gedragsproblemen. In deze categorie betreft het voornamelijk behandelgroepen.

  • 2.

    Verblijf groep middel begeleidingsintensiteit is bedoeld voor de cliënt met een redelijk serieuze (middel-) opvoedvraag of behandelvraag die niet in een pleeggezin, gezinshuis of eigen netwerk terecht kan. Cliënt is niet in staat in een gezinsstructuur te functioneren. Cliënt kan problematiek hebben op het gebied van gedrag, psychosociaal of een (licht) verstandelijke beperking. Cliënt is niet goed in staat om zelfstandig te functioneren, gaat wel o.a. naar school, en verblijf is gericht op het zelfstandig wonen of terugkeer naar een gezinssysteem. Ondersteuning is gericht op de ouder(s) en cliënt.

  • 3.

    Begeleiding of ondersteuning via pedagogisch medewerker(s) ten behoeve van het pedagogische klimaat in de groep. Bij groep van 8 (gemiddelde groepsgrootte) is dat 165 uur per week.

  • 4.

    Binnen de groep beschikt tenminste één pedagogisch medewerker/ hulpverlener over een relevante BIG-, SKJ-kwalificatie en een relevante hbo-opleiding/wo-opleiding. Er kunnen ook medewerkers met een relevante mbo-opleiding werken op de groep.

  • 5.

    Er is gedragswetenschappelijke expertise beschikbaar voor de groep. Deze gedragswetenschapper/gedragsdeskundige/hoofdbehandelaar is minimaal wo-opgeleid.

Artikel 3.26. Criteria Verblijf Groep middel- zware begeleidingsintensiteit

  • 1.

    In leef- en behandelgroepen krijgen cliënten met psychosociale- of gedragsproblemen hulp en begeleiding. Zij kunnen de hele dag en nacht bij de instelling verblijven. De instelling is dan de (tijdelijke) vaste woon- en verblijfplaats. Cliënten verblijven doorgaans 24-uur bij de instelling, maar kunnen wel verlof krijgen. In deze categorie betreft het uitsluitend behandelgroepen, vanwege de zwaarte van de problematiek.

  • 2.

    Verblijf groep middel-zware begeleidingsintensiteit is bedoeld voor de cliënt met een (redelijk) zware opvoed- of behandelvraag die niet in een pleeggezin, gezinshuis of eigen netwerk terecht kan. Cliënt is niet in staat in een gezinsstructuur te functioneren. Cliënt kan problematiek hebben op het gebied van gedrag, psychosociaal of een (licht) verstandelijke beperking. Cliënt is niet goed in staat om zelfstandig te functioneren, gaat wel o.a. naar school, en verblijf is gericht op het zelfstandig wonen of terugkeer naar een gezinssysteem. Ondersteuning is gericht op de ouder(s) en cliënt.

  • 3.

    Begeleiding of ondersteuning via pedagogisch medewerker(s) ten behoeve van het pedagogische klimaat in de groep. Bij groep van 8 (gemiddelde groepsgrootte) is dat 185 uur per week.

  • 4.

    Binnen de groep beschikt tenminste één pedagogisch medewerker/ hulpverlener over een relevante BIG-, SKJ-kwalificatie en een relevante hbo-opleiding/wo-opleiding. Er kunnen ook medewerkers met een relevante mbo-opleiding werken op de groep. Er is gedragswetenschappelijke expertise beschikbaar voor de groep. Deze gedragswetenschapper/gedragsdeskundige/hoofdbehandelaar is minimaal wo-opgeleid.

Artikel 3.27. Criteria verblijfscategorie F Jeugd GGZ

  • 1.

    Het betreft een (korte) klinische opname voor cliënten, als onderdeel van hun GGZ-behandeling. VOV-personeel is permanent beschikbaar.

  • 2.

    De zelfredzaamheid van de patiënten is laag. Een gedeeltelijke overname van zorg en permanent (opvoedkundig) toezicht door VOV-personeel is noodzakelijk. Er is sprake van gedragsproblemen/agressie, dan wel verstoringen in het functioneren. In het algemeen is sprake van intensieve dagelijkse begeleiding en dagstructurering.

    • d.

      De deelprestatie verblijf F is bedoeld voor cliënten met GGZ problematiek met een intensieve verstoring in het psychiatrisch ziektebeeld (psychisch, sociaal en somatisch functioneren), waardoor er een noodzaak tot opname is om de geneeskundige zorg te leveren. Ondersteuning is gericht op de ouder(s) en cliënt.

    • e.

      Inzet VOV+ begeleiding personeel: gemiddeld 1,3 fte op de groep per cliënt. Vrijheid beperkende maatregelen zijn op een groot gedeelte van de cliënten van toepassing. Zij verblijven voor een belangrijk deel ineen gesloten setting, beschermend en beveiligd, waarbij het grootste deel van hen zich niet aan het toezicht kan onttrekken. Er is een slapende of wakende dienst op de groep.

    • f.

      Binnen de groep beschikken meerdere hulpverleners over een BIG-/SKJ kwalificatie en een relevante hbo-opleiding/wo-opleiding. Er is 24 uurs-aanwezigheid van minimaal één hbo-/wo-, en SKJ- of BIG geregistreerde professional op de groep.

Artikel 3.28. Criteria verblijfscategorie G Jeugd

  • 1.

    Het betreft een (korte) klinische opname voor cliënten, als onderdeel van hun GGZ-behandeling. VOV-personeel is permanent beschikbaar met een dubbele bezetting. De nadruk ligt op het opleggen van oplossingen. Wat betreft de zelfstandigheid is er permanente en dubbele begeleiding nodig. De zelfredzaamheid van de patiënten is zeer laag. Er is volledige overname van zorg en permanent toezicht door het VOV-personeel noodzakelijk. Er is sprake van ernstige gedragsproblemen/agressie, dan wel ernstige verstoringen in het psychosociale functioneren. In het algemeen is sprake van intensieve dagelijkse begeleiding en dagstructurering, met continu individueel (opvoedkundig) toezicht.

  • 2.

    Deze deelprestatie verblijf is bedoeld voor cliënten met GGZ problematiek met een zeer intensieve verstoring in het psychiatrisch ziektebeeld (psychisch, sociaal en somatisch functioneren), waardoor er een noodzaak tot opname is om geneeskundige zorg te leveren. Ondersteuning is gericht op de ouder(s) en cliënt.

  • 3.

    Inzet VOV + begeleiding personeel: gem. 1,7 fte op de groep per cliënt. Het betreft een gesloten setting, zwaar beveiligd, waarbij het grootste deel van de cliënten de setting niet mag verlaten en waar het grootste deel van hen zich niet aan het toezicht kan onttrekken. Er is een wakende dienst op de groep.

Artikel 3.29. Criteria Verblijf terrein groep middel-zware begeleidingsintensiteit

  • 1.

    Het betreft verblijf met overnachting op een behandelgroep gesitueerd op een terrein. Op het terrein bevinden zich naast behandelgroepen, een school en diverse vrije tijdsmogelijkheden. Er zijn mogelijkheden voor de inzet van therapie op het terrein. Er is dus een hoge mate van toezicht, veiligheid en voorspelbaarheid binnen de drie leefsferen (wonen, onderwijs en vrije tijd: ofwel een drie milieu voorziening).

  • 2.

    De primaire doelgroep betreft hier cliënten met ernstige gedragsproblemen of een (licht) verstandelijke handicap, die (nog) niet in een gezinscontext of in de wijk kunnen opgroeien. Of cliënten die een bedreiging in de ontwikkeling hebben, zodanig dat het gedragsrepertoire en schoolgang dermate verstoord zijn, dat dit naar verwachting toekomstige maatschappelijke participatie in de weg staat. Doorgaans hebben zij complexe problematiek en vaak al meerdere mislukte hulppogingen gehad. Ondersteuning is gericht op de ouder(s) en cliënt.

  • 3.

    Er is een multidisciplinair behandelteam bestaande uit een teammanager, behandelcoördinator en gezinsbehandelaar en pedagogisch medewerker met daaraan verbonden een medewerker vanuit school.

  • 4.

    Begeleiding of ondersteuning via pedagogisch medewerker(s) ten behoeve van het pedagogische klimaat in de groep. Bij groep van 8 (gemiddelde groepsgrootte) is dat 185 uur per week.

  • 5.

    Binnen de groep beschikken meerdere hulpverleners over een BIG-/SKJ kwalificatie en een relevante hbo-opleiding/wo-opleiding. Indien mbo geschoolde professionals werkzaam zijn, staan zij onder supervisie van de hbo’ers/wo’ers. Er is 24 uurs-aanwezigheid van minimaal één hbo-/wo-, en SKJ- of BIG geregistreerde professional op de groep. Er is gedragswetenschappelijke expertise beschikbaar voor de groep. Deze gedragswetenschapper/gedragsdeskundige/hoofdbehandelaar is minimaal wo-opgeleid.

Artikel 3.30. Verblijf terrein Groep zware begeleidingsintensiteit

  • 1.

    Het betreft verblijf met overnachting op een behandelgroep gesitueerd op een terrein. Op het terrein bevinden zich naast behandelgroepen, een school en diverse vrije tijdsmogelijkheden. Er zijn mogelijkheden voor de inzet van therapie op het terrein. Er is dus een hoge mate van toezicht, veiligheid en voorspelbaarheid binnen de drie leefsferen (wonen, onderwijs en vrije tijd: ofwel een drie milieu voorziening).

  • 2.

    Deze verblijfzorg voorziet in een therapeutische context bestaande uit een stabiele ontwikkelings- en opvoedingsomgeving. Naast deze therapeutische context ontvangen jongeren individuele behandeling, en indien nodig zorg voor de ouders en de verdere familiecontext.

  • 3.

    Er is een multidisciplinair behandelteam bestaande uit een teammanager, behandelcoördinator en gezinsbehandelaar en pedagogisch medewerker met daaraan verbonden een medewerker vanuit school.

  • 4.

    Begeleiding of ondersteuning via pedagogisch medewerker(s) ten behoeve van het pedagogische klimaat in de groep. Bij groep van 8 (gemiddelde groepsgrootte) is dat 200 uur per week.

  • 5.

    Binnen de groep beschikken meerdere hulpverleners over een BIG-/SKJ kwalificatie en een relevante hbo-opleiding/wo-opleiding. Indien mbo geschoolde professionals werkzaam zijn, staan zij onder supervisie van de hbo’ers/wo’ers. Er is 24 uurs-aanwezigheid van minimaal één hbo-/wo-, en SKJ- of BIG geregistreerde professional op de groep. Er is gedragswetenschappelijke expertise beschikbaar voor de groep. Deze gedragswetenschapper/gedragsdeskundige/hoofdbehandelaar is minimaal wo-opgeleid.

Artikel 3.31. JeugdzorgPlus

  • 1.

    JeugdzorgPlus betreft verblijfzorg van een cliënt op een driemilieuvoorziening, maar onderscheidt zich van andere vormen van jeugdhulp doordat er beperkende maatregelen (vasthouden) kunnen worden toegepast. Deze maatregelen kunnen worden ingezet o.b.v. een machtiging van de rechter. De behandeling in de instelling voor gesloten jeugdhulp is erop gericht om de impact van de beperkende maatregelen zo passend mogelijk te laten zijn, en de cliënt voor te bereiden op een tijd waarin er geen noodzaak meer is voor beperkende maatregelen.

  • 2.

    JeugdzorgPlus is hulp voor jongeren met ernstige gedrag- en opvoedingsproblemen die van de rechter gesloten behandeld moeten worden om te voorkomen dat zij zich aan de zorg onttrekken of onttrokken worden (onttrekkingsgevaar). Zonder behandeling vormen zij een risico voor zichzelf of hun omgeving.

  • 3.

    Begeleiding of ondersteuning via pedagogisch medewerker(s) ten behoeve van het pedagogische klimaat in de groep. Bij een groep van 8 (gemiddelde groepsgrootte) is dat 252 uur per week.

  • 4.

    Er is 24 uur per dag een psychiater en een arts bereikbaar.

  • 5.

    De groepsleiding bestaat uit hoofdzakelijk hbo-geschoolde professionals en minstens 30% wo-geschoolde professionals. Deze zijn SKJ geregistreerd. Indien mbo-geschoolde professionals werkzaam zijn, staan zij onder supervisie van de hbo-ers.

Artikel 3.32. Vervoer

  • 1.

    Ouders zijn verantwoordelijk voor het vervoer van hun kind. Indien zij geen mogelijkheden hebben kunnen zij het sociale netwerk of hulp van vrijwilligers inroepen.

  • 2.

    In het specifieke geval dat er geen oplossing kan worden gevonden voor het vervoer, kan een jeugdige in aanmerking komen voor vervoer naar een dichtstbijzijnde passende voorziening voor jeugdhulp indien;

    • a.

      er sprake is van een medische noodzaak;

    • b.

      de jeugdige en/of zijn ouder(s) problemen ondervindt/ondervinden in de zelfredzaamheid;

    • c.

      de jeugdhulp niet geboden kan worden in de woonomgeving van de jeugdige.

  • 3.

    Indien vervoer naar de dichtstbijzijnde locatie voor passende jeugdhulp meer kosten met zich meebrengt dan een verder weg gelegen locatie voor passende jeugdhulp kan gekozen worden voor de verder weg gelegen locatie indien dit ook in het belang van de jeugdige is.

  • 4.

    Als begeleiding van een jeugdige tijdens het vervoer noodzakelijk is, wordt deze aangeboden door de ouder(s). Wanneer het onmogelijk is voor de ouder(s) om te begeleiden is het aan de ouder(s) om op andere wijze de begeleiding te (laten) organiseren.

  • 5.

    Wanneer het voor een ouder onmogelijk is, of wanneer het leidt tot ernstige benadeling van de jeugdige, om de begeleiding in het vervoer op een andere wijze te organiseren kan de ouder het college, op basis van redenen en met aantoonbare en onderbouwende argumenten, vragen om de begeleiding in het vervoer te organiseren.

  • 6.

    Als begeleiding in het vervoer vereist is, worden geen andere kosten vergoed dan de vervoerskosten die verbonden zijn aan de begeleiding van de jeugdige in het vervoer.

Hoofdstuk 4: Kwaliteitseisen zorgaanbieders

Artikel 4.1. Kwaliteitseisen

  • 1.

    Het college draagt er zorg voor dat minimaal de uitvoering van de wettelijke kwaliteitseisen worden opgenomen in de contracten en subsidieafspraken met de aanbieders.

  • 2.

    Voor zover er sprake is van een keurmerk voor de branche waarbinnen de aanbieder in het kader van een overeenkomst met de gemeente opereert, draagt het college er zorg voor dat het alleen aanbieders contracteert die beschikken over dit keurmerk of vergelijkbare kwaliteitseisen.

  • 3.

    De zorgaanbieder is bekwaam en gekwalificeerd en/of beschikt over aantoonbaar bekwame en gekwalificeerde medewerkers voor het uitvoeren van de gevraagde dienstverlening, zet gekwalificeerde medewerkers in en dient dit op ieder moment aan het college te kunnen aantonen. In hoofdstuk 3 is per individuele voorziening omschreven welk opleidingsniveau minimaal is vereist.

  • 4.

    Bestuurders (conform uittreksel KvK) en alle hulpverleners (alle medewerkers, inclusief uitzendkrachten, zzp’ers, stagiaires en vrijwilligers), die direct contact hebben met cliënten zijn in het bezit van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG), met screeningsprofiel 45 ‘Gezondheidszorg en welzijn van mens en dier’, die bij indiensttreding niet ouder is dan 3 maanden en bij het inzetten op de gecontracteerde zorg, niet ouder dan 3 jaar.

  • 5.

    Het college draagt er zorg voor dat indien een aanbieder gebruik maakt van een onderaannemer, deze er als hoofdaanbieder verantwoordelijk voor is dat de onderaannemer voldoet aan de kwaliteitseisen die het college aan de ondersteuning stelt.

  • 6.

    De voorzieningen worden afgestemd op andere vormen van zorg en welzijn.

  • 7.

    De aanbieder stemt voorzieningen af op de persoonlijke situatie van de cliënt;

  • 8.

    De aanbieder ziet er bij het leveren van voorzieningen op toe dat beroepskrachten handelen in overeenstemming met de professionele standaard.

  • 9.

    De aanbieder legt de afspraken met de cliënt concreet vast in een ondersteuningsplan. In het ondersteuningsplan wordt in ieder geval opgenomen:

    • a.

      De kansen/mogelijkheden en ondersteuningsbehoeften van de cliënt en welke hulp/ondersteuning wordt geboden.

    • b.

      Welke doelafspraken cliënt en opdrachtnemer maken en hoe zij deze gaan bereiken.

    • c.

      Binnen welk tijdsbestek deze doelen moeten worden behaald en hoeveel uur daarvoor nodig is.

    • d.

      Binnen welk tijdsbestek er kan worden afgeschaald naar minder uren en/of een eenvoudigere ondersteuningsinzet.

    • e.

      Hoe opdrachtnemer de nazorg vormgeeft en de eventuele overdracht naar andere zorgvormen.

    • f.

      Wanneer geëvalueerd wordt (datum vastgelegd).

    • g.

      De inzet van en afstemming met algemene voorzieningen (indien van toepassing).

    • h.

      de naam van de eerstverantwoordelijke (medewerker van de opdrachtnemer) vermeld. De eerstverantwoordelijke of diens vervanger is goed bereikbaar.

    • i.

      wie de casusregisseur of coördinator is (in het geval van meervoudige, complexe problematiek dient een regisseur te zijn aangewezen.

    • j.

      De inbreng van een multidisciplinair team (indien van toepassing).

    • k.

      De afstemming tussen dagbesteding, werk en wonen (indien van toepassing).

    • l.

      De afstemming op andere vormen van geboden hulp en zorg.

  • 10.

    De aanbieder werkt aan zelfregie van zorg waar dit mogelijk is. Er wordt verwacht van de aanbieder dat hij aantoonbaar de zelfredzaamheid van de cliënten verbetert en/of verslechtering voorkomt of de zelfredzaamheid stabiel houdt. Ook zal de aanbieder aantoonbaar investeren in het innoveren en eventueel afbouwen van jeugdhulp, dat wil zeggen het verkorten van de zorgduur en het verminderen van het aantal begeleidingsuren. De aanbieder werkt waar mogelijk aan het afbouwen van de jeugdhulp, naar lichtere vormen van individuele voorzieningen en/of naar voorliggende wettelijke voorzieningen en/of naar de inzet van het sociaal netwerk, bij voorkeur met behulp van sociale netwerkstrategieёn.

  • 11.

    De aanbieder evalueert tenminste 6 weken voor afloop van de indicatie, het ondersteunings- of behandelplan en de uitvoering daarvan. Wanneer het traject langer duurt dan een jaar vinden er in overleg meerdere evaluaties plaats. Elke evaluatie wordt besproken met de cliënt en er wordt een verslag gemaakt, dat ondertekend is door de cliënt en/of wettelijke vertegenwoordiger, zodat helder is dat deze evaluatie is besproken met de desbetreffende cliënt. De datum van de eerstvolgende evaluatie staat in het plan genoteerd.

  • 12.

    In geval van meervoudige, complexe problematiek is één regisseur of coördinator aangewezen die de nodige samenhang en continuïteit bewaakt.

  • 13.

    De aanbieder waarborgt de veiligheid van de cliënt door het tijdig signaleren van risico’s. Ook houdt de aanbieder zich aan de veiligheidseisen, neemt daarvoor de benodigde acties en handelt daar naar.

  • 14.

    De aanbieder houdt zich bij de verlening van hulp/ondersteuning aan de toepassing van de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling.

  • 15.

    De aanbieder maakt, indien van toepassing, gebruik van de verwijsindex risicojongeren (VIR) en onderneemt de benodigde acties.

  • 16.

    De aanbieder werk met zoveel mogelijk vaste medewerkers en zorgt voor passende vervanging bij afwezigheid van de vaste medeweker.

  • 17.

    De aanbieder verleent de hulp/ondersteuning met respect en in achtneming van de rechten van de cliënt.

  • 18.

    De aanbieder verwerkt in het kader van de uitvoering van de hulp of ondersteuning persoonsgegevens in overeenstemming met de geldende privacywetgeving (AVG).

Artikel 4.2. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

  • 1.

    Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.11 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • i.

        een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

      • ii.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2.

    Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.11, tweede lid, onderdeel a, van de wet, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.11, tweede lid onderdeel b, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3.

    Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht conform de geldende cao;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis- en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst; en

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4.

    Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5.

    Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

Hoofdstuk 5: Afstemming andere voorzieningen

Artikel 5.1. Afstemming met gezondheidszorg

  • 1.

    Het college maakt afspraken met de huisartsen, medisch specialisten, jeugdartsen en de zorgverzekeraars over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing, als bedoeld in artikel 2.6 eerste lid, onderdeel g van de wet en artikel 2.4 van deze verordening, plaatsvindt.

  • 2.

    Het college maakt afspraken met de zorgverzekeraars en het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) hoe de continuïteit van zorg te garanderen voor jeugdigen die jeugdhulp ontvangen en de leeftijd van 18 jaar bereiken en daarmee onder de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg komen te vallen, en hoe te voorkomen dat jeugdigen tussen wal en schip vallen wanneer er discussie is over het wettelijke kader.

  • 3.

    Het college draagt zorg dat de jeugdige en/of zijn ouders ondersteund worden richting het CIZ, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de jeugdige in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van onafhankelijke cliëntondersteuning.

Artikel 5.2. Afstemming met gecertificeerde instellingen

  • 1.

    Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen over de aansluiting tussen de algemene voorzieningen als bedoeld in hoofdstuk 2 en de gecertificeerde instellingen.

  • 2.

    Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen over:

    • a.

      het overleg over de aangewezen jeugdhulp in het kader van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, zoals bedoeld in artikel 3.5 lid 1 van de wet;

    • b.

      het overleg over de eventueel gewenste jeugdhulp na beëindiging van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering;

    • c.

      de vorm en inhoud van het besluit tot inzet van jeugdhulp van de gecertificeerde instelling en hoe het college daarvan op de hoogte gesteld wordt;

    • d.

      wanneer en onder welke voorwaarden de gecertificeerde instelling budgethouder van een persoonsgebonden budget kan zijn namens de jeugdige en zijn ouders;

    • e.

      hoe te handelen wanneer de gecertificeerde instelling meent dat niet gecontracteerde jeugdhulp ingezet dient te worden.

  • 3.

    Het college en de gecertificeerde instelling leggen de afspraken als bedoeld in het tweede lid vast in een protocol als bedoeld in artikel 3.5 lid 3 lid van de wet.

Artikel 5.3. Afstemming met het justitiedomein

  • 1.

    Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en Justitiële Jeugdinrichtingen over het overleg over de inzet van jeugdhulp bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing en jeugdreclassering als bedoeld in artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de wet.

  • 2.

    Het college en de betrokken instellingen nemen de afspraken zoals bedoeld in het eerste lid op in het protocol zoals bedoeld in artikel 3.1 lid 5 van de wet.

Artikel 5.4. Afstemming met voorschoolse voorzieningen, onderwijs en leerplicht

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat alle locaties voor kinderopvang, primair en voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs een contactpersoon hebben bij het toegangsteam van de gemeente.

  • 2.

    Het college draagt zorg voor een goede afstemming tussen de in lid 1 genoemde contactpersonen en de leerplichtambtenaren.

  • 3.

    Afspraken over de afstemming van jeugdhulpvoorzieningen, onderwijszorg en leerplichtzaken worden vastgelegd in het gespreksverslag van de jeugdige en/of zijn ouders.

Artikel 5.5. Afstemming met Veilig Thuis

Het college maakt afspraken met Veilig Thuis over de toegang naar algemene en individuele voorzieningen.

Artikel 5.6. Afstemming met Wmo‐voorzieningen

  • 1.

    Het college draagt zorg voor een goede afstemming van voorzieningen op grond van deze verordening en voorzieningen voor jeugdigen dan wel ouders op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 2.

    Het college draagt zorg voor de continuïteit van zorg onder zijn verantwoordelijkheid wanneer de jeugdige de leeftijd van 18 jaar bereikt.

Artikel 5.7. Afstemming met voorzieningen werk en inkomen

Het college draagt zorg dat het toegangsteam, jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen financiële belemmeringen voor het slagen van preventie en jeugdhulp vroegtijdig signaleren en waar nodig jeugdigen en hun ouders helpen de juiste ondersteuning vanuit de gemeentelijke voorzieningen –zoals schuldhulpverlening, inkomensvoorzieningen, re-integratievoorzieningen en armoedevoorzieningen - te krijgen om deze belemmeringen weg te nemen.

Hoofdstuk 6: Pgb beleid

Artikel 6.1. Voorwaarden pgb

  • 1.

    Het uitgangspunt is dat jeugdigen en ouders een voorziening in natura krijgen. Als een cliënt in aanmerking komt voor een individuele voorziening en de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een pgb, dan kan dat alleen als een voorziening in natura niet passend is.

  • 2.

    Het college beoordeelt of de cliënt, eventueel met behulp van zijn pgb-beheerder, in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen en het uitvoeren van de aan een pgb verbonden taken. De cliënt dient in ieder geval:

    • a.

      Een goed overzicht van zijn situatie te hebben;

    • b.

      Te weten welke regels horen bij een pgb;

    • c.

      Een overzichtelijke pgb-administratie bij te houden;

    • d.

      Zelf de communicatie met de gemeente, de zorgverzekeraar of zorgkantoor, de Sociale verzekeringsbank (Svb) en zorgverleners te doen;

    • e.

      Zelfstandig te handelen en zelf zorgverleners te kiezen;

    • f.

      Zelf afspraken te maken en deze afspraken bij te houden en zich hieraan te houden;

    • g.

      Te beoordelen of een pgb bij hem past;

    • h.

      Zelf de zorg te regelen met 1 of meerdere zorgverleners;

    • i.

      Te fungeren als werkgever of opdrachtgever voor de zorgverlener.

  • 3.

    De kwaliteit van de met het pgb ingekochte professionele ondersteuning is naar het oordeel van het college veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht en voldoet minimaal aan de eisen die de gemeente stelt aan de gecontracteerde zorgaanbieders, zoals genoemd in artikel 4.1 van deze verordening. Bij de aanvraag van een pgb beoordeelt het college in ieder geval of de pgb-aanbieder voldoet aan de volgende criteria:

    • a.

      De jeugdhulpaanbieder is zelf bekwaam en gekwalificeerd en/of beschikt over aantoonbaar bekwame en gekwalificeerde medewerkers voor het uitvoeren van de gevraagde dienstverlening, zet gekwalificeerde medewerkers in en dient dit op ieder moment aan de gemeente te kunnen aantonen;

    • b.

      Bestuurders (conform uittreksel KvK) en alle jeugdhulpverleners (alle medewerkers, inclusief uitzendkrachten, zzp’ers, stagiaires en vrijwilligers), die direct contact hebben met cliënten zijn in het bezit van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) die bij indiensttreding niet ouder is dan 3 maanden en bij het inzetten op de jeugdhulp, niet ouder dan 3 jaar. Voor alle medewerkers met direct cliëntcontact geldt screeningsprofiel “Gezondheidszorg en welzijn van mens en dier”;

    • c.

      De aanbieder legt de afspraken met de cliënt concreet vast in een ondersteuningsplan. In het ondersteuningsplan wordt in ieder geval opgenomen:

      • i.

        De kansen/mogelijkheden en ondersteuningsbehoeften van de cliënt en welke hulp/ondersteuning wordt geboden.

      • ii.

        Welke doelafspraken cliënt en opdrachtnemer maken en hoe zij deze gaan bereiken.

      • iii.

        Binnen welk tijdsbestek deze doelen moeten worden behaald en hoeveel uur daarvoor nodig is.

      • iv.

        Binnen welk tijdsbestek er kan worden afgeschaald naar minder uren en/of een eenvoudigere ondersteuningsinzet.

      • v.

        Hoe de aanbieder de nazorg vormgeeft en de eventuele overdracht naar andere zorgvormen.

      • vi.

        Wanneer geëvalueerd wordt (datum vastgelegd).

      • vii.

        De inzet van en afstemming met algemene voorzieningen (indien van toepassing).

      • viii.

        de naam van de eerstverantwoordelijke (medewerker van de opdrachtnemer) vermeld. De eerstverantwoordelijke of diens vervanger is goed bereikbaar.

      • ix.

        wie de casusregisseur of coördinator is (in het geval van meervoudige, complexe problematiek dient een regisseur te zijn aangewezen.

      • x.

        De inbreng van een multidisciplinair team (indien van toepassing).

      • xi.

        De afstemming tussen dagbesteding, werk en wonen (indien van toepassing).

      • xii.

        De afstemming op andere vormen van geboden hulp en zorg.

Artikel 6.2. Pgb voor ondersteuning door een informele aanbieder

  • 1.

    Een cliënt heeft de mogelijkheid om dienstverlening te betrekken van een persoon of organisatie behorende tot het sociale netwerk (waaronder bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad):

    • a.

      als de cliënt een gelijkwaardig of beter resultaat kan behalen als iemand uit het sociale netwerk de zorg verleent en;

    • b.

      als dit leidt tot volwaardige dienstverlening die passend is aan de hulpvraag van de cliënt;

    • c.

      als er voldoende draagkracht, tijd en bekwaamheid is voor de inzet van een pgb.

  • 2.

    Indien de jeugdhulp geboden wordt door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad van de budgethouder, is er altijd sprake van informele hulp.

Artikel 6.3. Beheren van het pgb

  • 1.

    Het beheren van het pgb kan door zowel de cliënt als door een pgb-beheerder worden uitgevoerd. Indien de pgb-beheerder het pgb gaat beheren, dan zijn de regels over het pgb beheer waar cliënt wordt genoemd van overeenkomstige toepassing op de pgb-beheerder.

  • 2.

    Het college acht een persoon niet in staat de aan een pgb verbonden taken verantwoord te kunnen uitvoeren indien bij hem sprake is van een of meerdere van de volgende omstandigheden:

    • a.

      problematische schuldenproblematiek;

    • b.

      ernstige verslavingsproblematiek;

    • c.

      aangetoonde fraude begaan in de vier jaar voorafgaand aan de aanvraag;

    • d.

      een aanmerkelijke verstandelijke beperking;

    • e.

      een ernstig psychiatrisch ziektebeeld;

    • f.

      een vastgestelde, blijvende cognitieve stoornis;

    • g.

      het onvoldoende machtig zijn van de Nederlandse taal in woord en geschrift;

  • 3.

    Een pgb-beheerder wordt geacht de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze te kunnen uitvoeren indien:

    • a.

      hij door de rechtbank is aangesteld als mentor, curator of bewindvoerder;

    • b.

      hij niet tevens uitvoerder is van de jeugdhulp die met het pgb wordt ingekocht;

    • c.

      er geen sprake is van een (financiële) relatie tussen de pgb-beheerder en de pgb-aanbieder;

    • d.

      er sprake is van voldoende nabijheid in de vorm van fysieke aanwezigheid en tijd;

  • 4.

    Een cliënt krijgt maximaal twee keer de mogelijkheid om een pgb-beheerder aan te dragen. Indien geen geschikte pgb-beheerder wordt aangedragen, zal de aanvraag voor jeugdhulp in de vorm van een pgb worden afgewezen.

Artikel 6.4. Pgb wordt niet verstrekt

  • 1.

    Het college verstrekt geen pgb als er sprake is van jeugdhulp in een spoedeisende situatie, als bedoeld in artikel 2.6, dan wel hulp die ambtshalve wordt verleend in de situatie als bedoeld in artikel 2.6, vierde lid.

  • 2.

    Het college verstrekt geen pgb indien deze is bestemd voor besteding in het buitenland, tenzij er toestemming is gegeven door de toegang op basis van behoefte in lijn met de reguliere ondersteuning.

  • 3.

    Het college verstrekt geen pgb voor jeugdhulp van een pgb-aanbieder die fraude heeft gepleegd in de 4 jaren voorafgaand aan de aanvraag.

  • 4.

    Het college verstrekt geen pgb voor hulp van een pgb-aanbieder indien er twijfels zijn over de integriteit van de pgb-aanbieder, wat zich in ieder geval voordoet indien de pgb-aanbieder:

    • a.

      betrokken is geweest bij strafbare feiten of overtredingen heeft begaan die de veiligheid en de kwaliteit van de ondersteuning in gevaar brengen

    • b.

      verdacht is geweest van strafbare feiten dan wel daarvoor veroordeeld is geweest;

    • c.

      bestuursrechtelijke en/of fiscaalrechtelijke boetes opgelegd heeft gekregen;

    • d.

      bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen opgelegd heeft gekregen in de vorm van een last onder bestuursdwang en/of dwangsom;

    • e.

      er sprake is van feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de pgb-aanbieder en/of zijn directie en/of de aan hen gelieerde vennootschappen een zakelijk samenwerkingsverband onderhouden met derden die in relatie staan tot strafbare feiten of daarvan verdacht worden;

    • f.

      zich niet professioneel gedraagt. Hiervan is onder andere sprake indien de pgb-aanbieder zich intimiderend opstelt, geen voorbeeldfunctie toont of incidenten hebben plaatsgevonden binnen de uitvoering van zijn functie;

Artikel 6.5. Hoogte van het pgb

  • 1.

    De hoogte van een pgb:

    • a.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente beschikbare individuele voorziening in natura;

    • b.

      wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede jeugdhulp in te kopen.

  • 2.

    Bij de vaststelling van de hoogte van het pgb voor dienstverlening wordt onderscheid gemaakt tussen:

    • a.

      Professionele aanbieder: tot deze groep behoren personen die:

      • werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de uit het pgb te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het handelsregister en voldoen aan de voorwaarden zoals omschreven in artikel 6.1 lid 4 en 5.

      • aangemerkt zijn als zelfstandige zonder personeel die ten aanzien van de uit het pgb te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het handelsregister en voldoen aan de voorwaarden zoals omschreven in artikel 6.1 lid 4 en 5.

    • b.

      Informele aanbieder sociaal netwerk: tot deze groep behoren personen die tot het sociale netwerk behoren, zoals familie, vrienden, kennissen met uitzondering van een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad.

    • c.

      Informele aanbieder bloed- of aanverwant: tot deze groep behoren kinderen, kleinkinderen, ouders, grootouders, broers, zussen, schoonouders, schoonzussen en zwagers ongeacht of zij voldoen aan de voorwaarden voor een professionele aanbieder.

  • 3.

    De hoogte van het pgb voor dienstverlening door een professionele aanbieder bedraagt 80% van het tarief voor gecontracteerde ondersteuning in natura, tenzij passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht.

  • 4.

    De hoogte van het pgb voor dienstverlening door een informele aanbieder sociaal netwerk bedraagt:

    • a.

      € 20,- per uur, tenzij passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht; of

    • b.

      de maximale hoogte van de tegemoetkoming per kalendermaand voor een hulp uit het sociaal netwerk zoals opgenomen in artikel 8ab van de Regeling Jeugdwet, tenzij op basis van het budgetplan van de cliënt kan worden volstaan met een lagere tegemoetkoming of;

    • c.

      de tegemoetkoming per kalendermaand voor schoonmaakmiddelen, levensmiddelen, kleding of reiskosten zoals bedoeld in artikel 8ab van de Regeling Jeugdwet. De tegemoetkoming wordt berekend aan de hand van de door het college vastgestelde vergoedingenlijst die waar mogelijk gebaseerd is op richtbedragen van het Nibud.

  • 5.

    De hoogte van het pgb voor dienstverlening door een informele aanbieder bloed- of aanverwant bedraagt:

    • a.

      het minimum uurloon, inclusief vakantiebijslag, zoals bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag voor een persoon van 22 jaar of ouder met een 36-urige werkweek. Dit tarief is ongeacht de diploma’s en werkervaring van de informele-aanbieder; of

    • a.

      de maximale hoogte van de tegemoetkoming per kalendermaand voor een hulp uit het sociaal netwerk zoals opgenomen in artikel 8ab van de Regeling Jeugdwet, tenzij op basis van het budgetplan van de cliënt kan worden volstaan met een lagere tegemoetkoming of;

    • b.

      de tegemoetkoming per kalendermaand voor schoonmaakmiddelen, levensmiddelen, kleding of reiskosten zoals bedoeld in artikel 8ab van de Regeling Jeugdwet. De tegemoetkoming wordt berekend aan de hand van de door het college vastgestelde vergoedingenlijst die waar mogelijk gebaseerd is op richtbedragen van het Nibud.

  • 6.

    Het pgb wordt uitbetaald op basis van declaratie van het aantal geleverde uren of dagdelen. Uitbetaling in de vorm van een maandloon is niet toegestaan, tenzij de voorziening als een maand- of jaarbudget wordt verstrekt.

  • 7.

    Het pgb bevat geen vrij besteedbaar deel.

  • 8.

    De volgende kosten zijn uitgesloten voor vergoeding vanuit een pgb:

    • a.

      kosten voor bemiddeling;

    • b.

      kosten voor tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • c.

      kosten voor het voeren van een pgb-administratie;

    • d.

      kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een pgb;

    • e.

      kosten voor feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering;

  • 9.

    Het college kan de Svb gemotiveerd verzoeken om betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken geheel of gedeeltelijk op te schorten als het vermoeden bestaat dat de cliënt het pgb in die periode anders ten onrechte kan inzetten.

Artikel 6.6. Pgb weigeren en afwijzen

  • 1.

    Het college kan een pgb weigeren als:

    • a.

      er eerder een pgb is ingetrokken of beëindigd door de gemeente vanwege het handelen door de cliënt;

    • b.

      voor het deel dat de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten voor de ZIN-voorziening (voor een vergelijkbaar product);

  • 2.

    Het college kan een pgb afwijzen als:

    • a.

      als de cliënt en/of diens vertegenwoordiger niet voldoende pgb-vaardig zijn;

    • b.

      als de kwaliteit van de jeugdhulp onvoldoende is geborgd of de zorgverlener niet aan de kwaliteitseisen voldoet;

    • c.

      er sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 6.4 van deze verordening.

Hoofdstuk 7 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet

Artikel 7.1. Bestrijding misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet

  • 1.

    Het college treft de nodige maatregelen om misbruik of het oneigenlijk gebruik van individuele voorzieningen tegen te gaan. Tot deze maatregelen behoren in ieder geval:

    • a.

      het college zoekt waar mogelijk samenwerking met organisaties die zich ook bezighouden met het tegengaan van oneigenlijk gebruik en misbruik op het terrein van de zorg of aanverwante terreinen;

    • b.

      het college wijst toezichthouders aan die toezicht houden op de rechtmatigheid en doelmatigheid van de verstrekte voorzieningen.

    • c.

      het college maakt afspraken met aanbieders van voorzieningen over de facturatie, resultaatsturingen, accountantscontrole en productieverantwoordingen zodat declaraties en uitbetalingen in overeenstemming zijn met de contractuele afspraken, de leveringsopdracht, de prestatieafspraken en de feitelijk geleverde prestaties;

    • d.

      Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van individuele voorzieningen en pgb’s met het oog op de beoordeling van de recht- en doelmatigheid daarvan.

    • e.

      het college beperkt de looptijd van de indicaties of voert periodiek controles uit bij langlopende indicaties;

    • f.

      het college voert een grondige toets aan de voorkant uit bij de verstrekking van een pgb op:

      • i.

        de regiemogelijkheden van de cliënt of degene die de cliënt als vertegenwoordiger wenst in te schakelen conform artikel 6.1 lid 2.

      • ii.

        de kwaliteit van de invulling van het door de cliënt en de pgb-aanbieder te overleggen ondersteuningsplan mede met het oog op de te bereiken resultaten conform artikel 6.1 lid 3;

      • iii.

        het college monitort het gebruik van het pgb en de behaalde resultaten in relatie tot de gestelde doelen.

Artikel 7.2. Aanwijzen toezichthouder

  • 1.

    Het college wijst toezichthoudende ambtenaren aan die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van een rechtmatige en doelmatige uitvoering van de wet.

  • 2.

    De toezichthouder functioneert onafhankelijk.

  • 3.

    De aangewezen toezichthouder is belast met:

    • a.

      de bevoegdheid om inlichtingen te vorderen;

    • b.

      de bevoegdheid om de (cliënten)administratie te vorderen bij de zorgverlener;

    • c.

      de bevoegdheid om de administratie te vorderen van de cliënt of de pgb- beheerder;

    • d.

      vorderen van identificatie;

    • e.

      inzage van documenten en toegang tot gegevens;

    • f.

      het betreden van plaatsen (met uitzondering van woningen);

    • g.

      controleren of de zorgverlener de verplichtingen uit de toekenningsbeschikking of de raamovereenkomst of uitvoeringsovereenkomst met het college naleeft;

    • h.

      ondersteuningsinhoudelijk controleren van de overeenkomsten die de cliënt of de Pgb-beheerder heeft gesloten; voldoen deze aan bij de aanvraag geleverde gegevens en informatie;

    • i.

      controleren of de voorziening veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt uitgevoerd.

  • 4.

    Een ieder is verplicht om mee te werken aan het onderzoek van de toezichthouder.

  • 5.

    De toezichthouder maakt zijn onderzoeksrapport actief openbaar en neemt daarbij de regels uit de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) in acht.

Artikel 7.3. Rechtmatig- en doelmatigheidsonderzoek

  • 1.

    Een toezichthouder kan een rechtmatigheids- en doelmatigheidsonderzoek uitvoeren dat bestaat uit een formele controle, materiële controle, detailcontrole en een fraude-onderzoek.

  • 2.

    Het college stelt een algemeen controleplan vast;

  • 3.

    Een toezichthouder kan het rechtmatig- en doelmatigheidsonderzoek proactief en reactief uitvoeren.

  • 4.

    Bij een proactief rechtmatigheidsonderzoek worden op basis van objectieve criteria prioriteiten, thema’s of risicoprofielen opgesteld. Deze risicoprofielen mogen niet leiden tot een verboden onderscheid.

  • 5.

    Bij een reactief rechtmatigheidsonderzoek wordt na aanleiding van een signaal een onderzoek uitgevoerd.

  • 6.

    Het college kan nadere regels stellen over de uitvoering van rechtmatigheidsonderzoek.

Artikel 7.4. Melden nieuwe feiten en omstandigheden

  • 1.

    Het college informeert de cliënt of zijn vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2.

    Degene aan wie krachtens deze verordening een individuele voorziening is verstrekt, is verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

Artikel 7.5. Beëindiging

  • 1.

    Het college kan een toegekende aanspraak op een individuele voorziening geheel of gedeeltelijk beëindigen, indien uit onderzoek blijkt dat:

    • a.

      niet wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens de wet of de verordening;

    • b.

      de inwoner zich niet houdt aan de verplichtingen van het gebruik, verantwoording en administratie van de voorziening;

    • c.

      de inwoner geen ingezetene meer is van de gemeente;

    • d.

      de inwoner is overleden.

Artikel 7.6. Herziening en intrekking

  • 1.

    Het college kan, onverminderd artikel 8.1.4 van de wet, een besluit tot toekenning van een aanspraak op een individuele voorziening geheel of gedeeltelijk herzien of intrekken indien:

    • a.

      niet is voldaan aan hetgeen is gesteld bij of krachtens de wet of deze verordening;

    • b.

      de inwoner de individuele voorziening binnen zes maanden na toekenning niet heeft aangewend voor het resultaat waarvoor de individuele voorziening is getroffen;

  • 2.

    Het college kan een beslissing tot verlening van een pgb intrekken indien blijkt dat de inwoner het pgb binnen zes maanden na toekenning niet heeft ingezet.

Artikel 7.7. Terugvordering

  • 1.

    Het college kan, onverminderd artikel 8.1.4 van de wet, indien de aanspraak op een voorziening is herzien of ingetrokken:

    • a.

      het ten onrechte genoten betaalde pgb terugvorderen

    • b.

      de geldwaarde van de ten onrechte genoten índividuele voorziening in natura terugvorderen.

Hoofdstuk 8 Beleidsparticipatie

Artikel 8.1. Vertrouwenspersoon

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat jeugdigen, ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • 2.

    Het college wijst jeugdigen en ouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Artikel 8.2. Inspraak en medezeggenschap

  • 1.

    Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2.

    Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 9.1. Overgangsbepaling

De rechten en verplichtingen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening gelden met betrekking tot een individuele voorziening waarvoor op grond van de Verordening Jeugdhulp Westervoort 2018 een besluit is afgegeven, blijven gelden gedurende de looptijd van het besluit, dan wel tot het moment dat er op basis van een gewijzigde ondersteuningsbehoefte na inwerkingtreding van deze verordening een nieuw besluit wordt genomen op grond van deze verordening.

Artikel 9.2. Hardheidsclausule

  • 1.

    In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen over de uitvoering van deze verordening.

  • 3.

    Het college is bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar zijn oordeel tot een bijzondere en onvoorziene hardheid leidt, ten gunste van de jeugdige en/of zijn ouders af te wijken van deze verordening, indien daar zeer dringende redenen voor zijn. Er is sprake van bijzondere of onvoorziene hardheid als de toepassing van de verordening tot een onredelijk gevolg leidt en dat dat gevolg niet de bedoeling van de verordening kan zijn geweest. Of sprake is van een onredelijk gevolg zal per geval beoordeeld worden.

Artikel 9.3. Evaluatie

Het college zendt binnen vier jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze verordening en de nadere regels in de praktijk.

Artikel 9.4. Intrekking oude verordening

De Verordening Jeugdhulp Westervoort 2018 wordt ingetrokken.

Artikel 9.5. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 juni 2023.

Artikel 9.6. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Jeugdhulp Westervoort 2023

Gedaan ter openbare vergadering van 17 april 2023,

de griffier,

mr. M. Smits - Jansen

de voorzitter,

drs. A.J. van Hout

Bijlage 1 Juridisch kader

 

Jeugdwet

 

Artikel 1.1

Veilig Thuis: Veilig Thuis-organisatie als bedoeld in artikel 4.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

 

Artikel 2.2

  • 1.

    De gemeenteraad stelt periodiek een plan vast dat richting geeft aan de door de gemeenteraad en het college te nemen beslissingen betreffende preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

  • 2.

    Het plan bevat de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren beleid betreffende preventie, jeugdhulp, de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering en geeft daarbij in ieder geval aan:

    • a.

      wat de gemeentelijke visie en doelstellingen zijn van dit beleid;

    • b.

      hoe dit beleid zal worden uitgevoerd in samenhang met de verantwoordelijkheid van het college inzake Veilig Thuis en welke acties in de door het plan bestreken periode zullen worden ondernomen;

    • c.

      welke resultaten de gemeente in de door het plan bestreken periode wenst te behalen, hoe gemeten zal worden of deze resultaten zijn behaald en welke outcomecriteria gehanteerd worden ten aanzien van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen;

    • d.

      hoe het college uitvoering zal geven aan artikel 2.7, tweede lid, en hoe wordt gewaarborgd dat de jeugdhulpaanbieder voldoet aan de eisen inzake de verantwoordelijkheidstoedeling, gesteld bij of krachtens artikel 4.1.1, tweede lid, juncto 4.1.5, eerste lid;

    • e.

      op welke wijze de gemeenteraad en het college zich hebben vergewist van de behoeften van kleine doelgroepen, en

    • f.

      hoe het college uitvoering zal geven aan het op 13 december 2006 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Trb. 2007, 169).

  • 3.

    Het plan wordt, voor zover het de afstemming van en effectieve samenwerking met het onderwijs betreft, niet vastgesteld dan nadat over een concept van het plan op overeenstemming gericht overleg heeft plaatsgevonden met het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 18a van de Wet op het primair onderwijs en het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 2.47 van de Wet voortgezet onderwijs 2020. Het overleg met deze samenwerkingsverbanden vindt plaats overeenkomstig een procedure, vastgesteld door het samenwerkingsverband en het college van de gemeente of gemeenten. De procedure bevat een voorziening voor het beslechten van geschillen.

Artikel 2.3

  • 1.

    Indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:

    • a.

      gezond en veilig op te groeien

    • b.

      te groeien naar zelfstandigheid, en

    • c.

      voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.

  • 2.

    Voorzieningen op het gebied van jeugdhulp omvatten voor zover naar het oordeel van het college noodzakelijk in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid, het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden.

  • 3.

    Indien een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, aangewezen is op permanent toezicht en die jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1, onder 2° of 3°, of verpleging als bedoeld bij of krachtens artikel 11 van de Zorgverzekeringswet ontvangt, treft het college indien naar zijn oordeel noodzakelijk, voorzieningen die de ouders in staat stellen hun rol als verzorgers en opvoeders te blijven vervullen.

  • 4.

    Het college houdt bij de bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp redelijkerwijs rekening met:

    • a.

      behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders, en

    • b.

      de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders.

  • 5.

    Voor zover redelijkerwijs mogelijk, wordt de jeugdige en zijn ouders keuzevrijheid geboden met betrekking tot de activiteiten van jeugdhulp.

  • 6.

    Het college draagt er zorg voor dat de jeugdige in het geval van een uithuisplaatsing, indien redelijkerwijs mogelijk, bij een pleegouder of in een gezinshuis wordt geplaatst, tenzij dit aantoonbaar niet in het belang is van de jeugdige.

Artikel 2.4 lid 2

Het college is ten behoeve van een jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente verantwoordelijk voor de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen, van de jeugdreclassering en van de jeugdhulp die voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing, hetgeen in ieder geval inhoudt dat het college:

  • a.

    voorziet in een toereikend aanbod van gecertificeerde instellingen, en

  • b.

    de jeugdhulp inzet die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of die noodzakelijk is in verband met de tenuitvoerlegging van een machtiging tot uithuisplaatsing als bedoeld in artikel 265b van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede de jeugdhulp inzet die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële jeugdinrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering.

Artikel 2.6

  • 1.

    Het college is er in ieder geval verantwoordelijk voor dat:

    • a.

      er een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod is om aan de taken als bedoeld in de artikelen 2.2, 2.3 en 2.4, tweede lid, onderdeel b, te kunnen voldoen;

    • b.

      jeugdhulp op een laagdrempelige en herkenbare manier wordt aangeboden en te allen tijde bereikbaar en beschikbaar is in situaties waar onmiddellijke uitvoering van taken is geboden;

    • c.

      degenen die beroepsmatig met jeugdigen werken deskundig advies kunnen krijgen over vragen en problemen met betrekking tot opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;

    • d.

      wordt voorzien in maatregelen om kindermishandeling te bestrijden, en

    • e.

      jeugdhulp ook toegankelijk is na verwijzing door de huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts, onverminderd de daarbij te hanteren professionele standaard als bedoeld in artikel 453 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2.

    Hetgeen in artikel 4.1.6, eerste, tweede, derde lid en vijfde lid, is bepaald ten aanzien van de jeugdhulpaanbieder is van overeenkomstige toepassing op het college, voor zover het betreft personen die onder verantwoordelijkheid van het college werkzaamheden verrichten met betrekking tot de toeleiding naar, advisering over, de bepaling en het inzetten van de aangewezen voorziening.

Artikel 2.7 lid 2

Op het college zijn de eisen inzake de verantwoordelijkheidstoedeling gesteld bij of krachtens artikel 4.1.1, tweede lid, juncto 4.1.5, eerste lid, van overeenkomstige toepassing ten aanzien van personen die onder verantwoordelijkheid van het college werkzaamheden verrichten met betrekking tot de toeleiding naar, advisering over en de bepaling van de aangewezen voorziening en ten aanzien van personen die door het college worden ingezet om jeugdhulp te verlenen.

 

Artikel 2.9

  • 1.

    De gemeenteraad stelt bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet in ieder geval regels:

    • a.

      over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

    • b.

      over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

    • c.

      de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 wordt vastgesteld, en

    • d.

      voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Artikel 2.11

  • 1.

    Het college kan de uitvoering van deze wet door derden laten verrichten.

  • 2.

    Indien het eerste lid wordt toegepast, worden bij verordening regels gesteld ter waarborging van:

    • a.

      een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van diensten door derden en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan, waarbij rekening wordt gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden, en

    • b.

      de continuïteit van de jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering.

  • 3.

    Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het in het tweede lid bepaalde.

  • 4.

    De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 2.12

  • 1.

    Indien werkzaamheden als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, worden aanbesteed en artikel 2.114 van de Aanbestedingswet 2012 niet van toepassing is, wordt:

    • a.

      in de aanbestedingsprocedure rekening gehouden met de te leveren kwaliteit van de werkzaamheden, en

    • b.

      niet louter op de laagste prijs gegund.

  • 2.

    Indien artikel 2.114 van de Aanbestedingswet 2012 op een aanbesteding van toepassing is, wordt geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid, bedoeld in het vierde lid van dat artikel, om te gunnen op basis van de laagste prijs.

Artikel 3.5

  • 1.

    De gecertificeerde instelling bepaalt of en, zo ja, welke jeugdhulp is aangewezen bij de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Zij overlegt hiertoe met het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft.

  • 2.

    Artikel 2.3, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    De gecertificeerde instelling en het college leggen de wijze van overleggen vast in een protocol.

  • 4.

    Het eerste lid blijft buiten toepassing indien de verplichting tot het bieden van jeugdhulp rechtstreeks voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing.

Artikel 4.1.1

  • 1.

    De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling verlenen verantwoorde hulp, waaronder wordt verstaan hulp van goed niveau, die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige of ouder.

  • 2.

    De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling organiseren zich op zodanige wijze, voorzien zich kwalitatief en kwantitatief zodanig van personeel en materieel en dragen zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde hulp. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling betrekken hierbij de resultaten van overleg tussen jeugdhulpaanbieders, het college en cliëntenorganisaties. Voor zover het betreft jeugdhulp die verblijf van een jeugdige of ouder in een accommodatie gedurende ten minste een etmaal met zich brengt, draagt de jeugdhulpaanbieder er tevens zorg voor dat in de accommodatie geestelijke verzorging beschikbaar is, die zoveel mogelijk aansluit bij de godsdienst of levensovertuiging van de jeugdige of ouder.

  • 3.

    De hulpverlener neemt bij zijn werkzaamheden de zorg van een goede hulpverlener in acht en handelt daarbij in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor die hulpverlener geldende professionele standaard.

Artikel 8.1.1

  • 1.

    Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, verstrekt het college hun een persoonsgebonden budget dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.

  • 2.

    Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, indien:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp, in staat zijn de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

    • b.

      de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, niet passend achten; en

    • c.

      naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de jeugdige of zijn ouders van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is.

  • 3.

    Bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

  • 4.

    Het college kan een persoonsgebonden budget weigeren:

    • a.

      voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening, of

    • b.

      indien het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 8.1.4, eerste lid, onderdeel a, d of e.

Artikel 8.1.4

  • 1.

    Het college kan een beslissing aangaande een persoonsgebonden budget herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

    • b.

      de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of het daarmee samenhangende persoonsgebonden budget zijn aangewezen,

    • c.

      de individuele voorziening of het daarmee samenhangende persoonsgebonden budget niet meer toereikend is te achten,

    • d.

      de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van het persoonsgebonden budget, of

    • e.

      de jeugdige of zijn ouders het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het bestemd is.

  • 2.

    Het college bepaalt in de beslissing als bedoeld in het eerste lid het tijdstip waarop de beslissing in werking treedt.

  • 3.

    Indien het college een beslissing aangaande een persoonsgebonden budget met toepassing van het eerste lid, onderdeel a, heeft herzien dan wel ingetrokken, kan het college bij dwangbevel geheel of gedeeltelijk het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget invorderen.

Regeling Jeugdwet

  • 1.

    Indien van toepassing kan een persoon aan wie een persoonsgebonden budget is verstrekt ten laste van zijn persoonsgebonden budget een hulp uit het sociaal netwerk voor jeugdhulp, die zonder dienstbetrekking wordt verleend, laten betalen:

    • a.

      een tegemoetkoming van maximaal € 141 per kalendermaand;

    • b.

      een door het college vastgestelde tegemoetkoming per kalendermaand voor schoonmaakmiddelen, levensmiddelen, kleding en reiskosten ten behoeve van de hulp. Daartoe draagt hij zorg voor een verklaring. De verklaring wordt ingediend bij de Sociale verzekeringsbank. De Sociale verzekeringsbank stelt onmiddellijk het college daarvan in kennis.

  • 2.

    Een persoon aan wie een persoonsgebonden budget is verstrekt kan niet een overeenkomst als bedoeld in artikel 8b, eerste lid, onderdeel b, en de hiergenoemde verklaring met betrekking tot dezelfde derde, die ten laste van het persoonsgebonden budget betalingen zou ontvangen, indienen.

  • 3.

    Een verklaring wordt opgesteld volgens het vigerende, door de Sociale verzekeringsbank vastgestelde model en bevat ten minste:

    • a.

      de naam, de geboortedatum en het burgerservicenummer van de hulp uit het sociaal netwerk;

    • b.

      de ingangsdatum vanaf wanneer op verzoek een tegemoetkoming kan worden verstrekt;

    • c.

      de mededelingen dat de hulp uit het sociaal netwerk zonder dienstbetrekking jeugdhulp zal verlenen aan de persoon aan wie een persoonsgebonden budget is verstrekt en of een bedrag per kalendermaand en of door het college vastgestelde bedragen worden aangevraagd;

    • d.

      de handtekening van de persoon aan wie een persoonsgebonden budget is verstrekt, waarmee die persoon aangeeft dat hij inderdaad jeugdhulp uit het sociaal netwerk zal ontvangen, alsmede de handtekening van de hulp uit het sociaal netwerk.

  • 4.

    De verklaring, bedoeld in het eerste lid, behoeft de goedkeuring van het college.

  • 5.

    Het college kan de goedkeuring slechts geven indien de verklaring voldoet aan de eisen, bedoeld in het derde lid.

  • 6.

    Een wijziging van een goedgekeurde verklaring wordt onmiddellijk met een formulier aan de Sociale verzekeringsbank kenbaar gemaakt door middel van invulling van een daartoe door de Sociale verzekeringsbank beschikbaar gesteld modelformulier.

Wmo 2015:

 

Artikel 2.6.1.

  • 1.

    De colleges werken met elkaar samen, indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van deze wet aangewezen is.

  • 2.

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gebieden worden aangewezen waarbinnen colleges met het oog op de samenhangende uitvoering van de aan de colleges en de gemeenteraden bij of krachtens deze wet en andere wetten opgedragen taken samenwerken, uitsluitend indien de noodzakelijke samenwerking in deze gebieden ontbreekt en nadat Onze Minister op overeenstemming gericht overleg heeft gevoerd met de betrokken colleges. Bij die maatregel kunnen regels worden gesteld over de vorm van samenwerking.

  • 3.

    De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt gedaan door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

  • 4.

    De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Minister te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.

Artikel 4.1.1

  • 1.

    Het college draagt zorg voor de inrichting van een Veilig Thuis-organisatie. Artikel 2.6.1 is van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    Veilig Thuis oefent de volgende taken uit:

    • a.

      het fungeren als meldpunt voor gevallen of vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling;

    • b.

      het naar aanleiding van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, onderzoeken of daarvan daadwerkelijk sprake is;

    • c.

      het beoordelen van de vraag of en zo ja tot welke stappen de melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan aanleiding geeft;

    • d.

      het in kennis stellen van een instantie die passende professionele hulp kan verlenen bij huiselijk geweld of kindermishandeling, van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, indien het belang van de betrokkene dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft daartoe aanleiding geeft;

    • e.

      het in kennis stellen van de politie of de raad voor de kinderbescherming van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, indien het belang van de betrokkene dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft daartoe aanleiding geeft;

    • f.

      indien Veilig Thuis een verzoek tot onderzoek bij de raad voor de kinderbescherming doet, het in kennis stellen daarvan van het college, en

    • g.

      het op de hoogte stellen van degene die een melding heeft gedaan, van de stappen die naar aanleiding van de melding zijn ondernomen.

  • 3.

    Veilig Thuis verstrekt aan degene die een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling heeft, desgevraagd advies over de stappen die in verband daarmee kunnen worden ondernomen en verleent daarbij zo nodig ondersteuning.

  • 4.

    Het college bevordert een goede samenwerking tussen Veilig Thuis, de hulpverlenende instanties, de politie en de gecertificeerde instellingen en de raad voor de kinderbescherming in de zin van de Jeugdwet.

  • 5.

    Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de werkwijze van Veilig Thuis bij de uitoefening van de taken, bedoeld in het tweede en derde lid, over de deskundigheid waarover een Veilig Thuis-organisatie moet beschikken om een verantwoorde uitvoering van zijn taken te kunnen realiseren en over de samenwerking, bedoeld in het vierde lid.

  • 6.

    De voordracht voor een krachtens het vijfde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Ministers te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.

Aanbestedingswet

 

Artikel 2.114

  • 1.

    De aanbestedende dienst gunt een overheidsopdracht op grond van de naar het oordeel van de aanbestedende dienst economisch meest voordelige inschrijving.

  • 2.

    De economisch meest voordelige inschrijving wordt door de aanbestedende dienst vastgesteld op basis van de:

    • a.

      beste prijs-kwaliteitverhouding,

    • b.

      laagste kosten berekend op basis van kosteneffectiviteit, zoals de levenscycluskosten, bedoeld in artikel 2.115a, of

    • c.

      laagste prijs.

  • 3.

    Bij de toepassing van het eerste lid geschiedt de gunning op grond van onderdeel a van het tweede lid.

  • 4.

    Een aanbestedende dienst kan, in afwijking van het derde lid, gunnen op grond van onderdeel b of onderdeel c van het tweede lid. In dat geval motiveert de aanbestedende dienst de toepassing van dat criterium in de aanbestedingsstukken.

  • 5.

    Het vaststellen van de economisch meest voordelige inschrijving uitsluitend op basis van het gunningscriterium, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b of onderdeel c, is niet toegestaan ten aanzien van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën aanbestedende diensten en soorten opdrachten.

  • 6.

    De voordracht voor een krachtens het vijfde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 215a

  • 1.

    Levenscycluskosten hebben betrekking op de volgende kosten gedurende de levenscyclus van een product, dienst of werk:

    • a.

      kosten gedragen door de aanbestedende dienst of andere gebruikers, zoals kosten in verband met de verwerving, gebruikskosten, onderhoudskosten en kosten volgend uit het einde van de levenscyclus;

    • b.

      kosten toegerekend aan externe milieueffecten, die verband houden met het product, de dienst of het werk gedurende de levenscyclus, mits hun geldwaarde kan worden bepaald en gecontroleerd.

  • 2.

    Indien een aanbestedende dienst de kosten aan de hand van de levenscycluskosten raamt, vermeldt hij in de aanbestedingsstukken:

    • a.

      de door de inschrijvers te verstrekken gegevens, en

    • b.

      de methoden die de aanbestedende dienst zal gebruiken om de levenscycluskosten op basis van deze gegevens te bepalen.

  • 3.

    De methode die wordt gebruikt voor de raming van de aan externe milieueffecten toegerekende kosten voldoet aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      zij is gebaseerd op objectief controleerbare en niet-discriminerende criteria;

    • b.

      zij is toegankelijk voor alle betrokken partijen;

    • c.

      de vereiste gegevens kunnen met een redelijke inspanning worden verstrekt door normaal zorgvuldige ondernemers, met inbegrip van ondernemers uit derde landen die partij zijn bij de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (PbEG L 1994, 336) of andere internationale overeenkomsten waaraan de Europese Unie gebonden is.

  • 4.

    Indien een gemeenschappelijke methode voor de berekening van de levenscycluskosten verplicht is op grond van een bindende EU-rechtshandeling, genoemd in bijlage XIII van richtlijn 2014/24/EU, wordt die gemeenschappelijke methode toegepast voor de raming van de levenscycluskosten.

Gemeentewet

 

Artikel 150

  • 1.

    De raad stelt een verordening vast waarin regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop ingezetenen en belanghebbenden bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid worden betrokken.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde inspraak wordt verleend door toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover in de verordening niet anders is bepaald.

Wet op het primair onderwijs

 

Artikel 18a

  • 1.

    Het bevoegd gezag van één of meer scholen is voor elke vestiging van die school of scholen aangesloten bij een samenwerkingsverband als bedoeld in het tweede lid of bij een landelijk samenwerkingsverband als bedoeld in het vijftiende lid.

  • 2.

    Een samenwerkingsverband omvat alle binnen een gebied als bedoeld in het derde lid gelegen vestigingen van scholen, scholen voor speciaal onderwijs en scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voor zover daaraan speciaal onderwijs wordt verzorgd, behorend tot cluster 3 en 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra, met uitzondering van vestigingen waarvoor het bevoegd gezag is aangesloten bij een landelijk samenwerkingsverband. Het samenwerkingsverband stelt zich ten doel een samenhangend geheel van ondersteuningsvoorzieningen binnen en tussen de scholen, bedoeld in de vorige volzin, te realiseren en wel zodanig dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doormaken en leerlingen die extra ondersteuning behoeven een zo passend mogelijke plaats in het onderwijs krijgen.

  • 3.

    Bij ministeriële regeling worden voor de samenwerkingsverbanden aaneengesloten gebieden aangewezen.

    3a. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop een samenwerkingsverband dat is gelegen aan de landsgrens bij de vervulling van zijn taken kan samenwerken met een school of instelling in België of in een van de bondsstaten Noord-Rijnland-Westfalen, Nedersaksen of Bremen van de Bondsrepubliek Duitsland.

  • 4.

    De bevoegde gezagsorganen van de scholen, bedoeld in het tweede lid, geven het samenwerkingsverband vorm door het oprichten van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid zonder winstoogmerk, waarin uitsluitend deze bevoegde gezagsorganen deelnemen, behoudens deelname van een bevoegd gezag op grond van het vijfde lid. De statuten van de rechtspersoon bevatten een voorziening voor de beslechting van geschillen.

  • 5.

    Indien het bevoegd gezag van een school voor speciaal onderwijs of een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, behorend tot cluster 3 en 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra, waarvan de vestiging of vestigingen zijn gelegen buiten het gebied van een samenwerkingsverband, wenst deel te nemen aan dit samenwerkingsverband, wordt dit bevoegd gezag niet uitgesloten van deelname aan het samenwerkingsverband.

  • 6.

    Het samenwerkingsverband heeft in elk geval tot taak:

    • a.

      .het vaststellen van een ondersteuningsplan,

    • b.

      het verdelen en toewijzen van ondersteuningsmiddelen en ondersteuningsvoorzieningen aan de scholen, bedoeld in het tweede lid,

    • c.

      het beoordelen of leerlingen toelaatbaar zijn tot het onderwijs aan een speciale school voor basisonderwijs of tot het speciaal onderwijs, op verzoek van het bevoegd gezag van een school als bedoeld in het tweede lid waar de leerling is aangemeld of ingeschreven, en

    • d.

      het adviseren over de ondersteuningsbehoefte van een leerling op verzoek van het bevoegd gezag van een school als bedoeld in het tweede lid waar de leerling is aangemeld of ingeschreven.

  • 7.

    Het samenwerkingsverband stelt ten minste eenmaal in de 4 jaar een ondersteuningsplan vast. Bij het vaststellen van het ondersteuningsplan kunnen door het samenwerkingsverband slechts beperkingen worden gesteld aan de door de school gewenste invulling van het schoolondersteuningsprofiel, indien dat voor het samenwerkingsverband met het oog op de beschikbare ondersteuningsmiddelen en ondersteuningsvoorzieningen een onevenredige belasting zou vormen.

  • 8.

    Het ondersteuningsplan omvat in elk geval:

    • a.

      de wijze waarop wordt voldaan aan het tweede lid, tweede volzin, waaronder tevens zijn begrepen de basisondersteuningsvoorzieningen die op alle vestigingen van scholen in het samenwerkingsverband aanwezig zijn,

    • b.

      de procedure en criteria voor de verdeling, besteding en toewijzing van ondersteuningsmiddelen en ondersteuningsvoorzieningen aan de scholen, bedoeld in het tweede lid, mede bezien in het perspectief van een meerjarenbegroting,

    • c.

      de procedure en criteria voor de plaatsing van leerlingen op speciale scholen voor basisonderwijs en op scholen voor speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs,

    • d.

      de procedure en het beleid met betrekking tot de terugplaatsing of overplaatsing naar het basisonderwijs van leerlingen van scholen voor speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs voor wie de periode waarop de toelaatbaarheidsverklaring, bedoeld in artikel 40, tiende lid, van de Wet op de expertisecentra betrekking heeft, is verstreken,

    • e.

      de beoogde en bereikte kwalitatieve en kwantitatieve resultaten van het onderwijs aan leerlingen die extra ondersteuning behoeven en de daarmee samenhangende bekostiging,

    • f.

      de wijze waarop aan de ouders informatie wordt verstrekt over de ondersteuningsvoorzieningen en over de onafhankelijke ondersteuningsmogelijkheden voor ouders, en

    • g.

      de wijze waarop:

      • i.

        1°.wordt vastgesteld of sprake is van een meer dan gemiddelde toename van het aantal ingeschreven leerlingen met een door het samenwerkingsverband afgegeven toelaatbaarheidsverklaring in de zin van artikel 40, achtste en tiende lid, van de Wet op de expertisecentra, bij de bij het samenwerkingsverband aangesloten speciale scholen voor basisonderwijs respectievelijk scholen voor speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs in de periode na 1 februari, waarbij de leerlingen die zijn geplaatst in een inrichting, accommodatie of residentiële inrichting, genoemd in artikel 40, zestiende lid, van de Wet op de expertisecentra buiten beschouwing blijven, en

      • ii.

        2°.deze scholen tegemoet worden gekomen in de meer dan gemiddelde toename.

  • 9.

    Het ondersteuningsplan wordt niet vastgesteld voordat over een concept van het plan op overeenstemming gericht overleg heeft plaatsgevonden met het college van burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente of gemeenten en overleg heeft plaatsgevonden met het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 2.47, tweede lid, van de Wet voortgezet onderwijs 2020, waarvan het gebied geheel of gedeeltelijk samenvalt met het gebied van het samenwerkingsverband. Het overleg met het college van burgemeester en wethouders vindt plaats overeenkomstig een procedure, vastgesteld door het samenwerkingsverband en het college van burgemeester en wethouders van die gemeente of gemeenten. De procedure bevat een voorziening voor het beslechten van geschillen.

    10a. Het ondersteuningsplan wordt voor 1 mei voorafgaand aan het eerste schooljaar van de periode waarop het plan betrekking heeft, toegezonden aan de inspectie.

  • 10.

    Het samenwerkingsverband kan, met het oog op de doelstelling, bedoeld in het tweede lid, een of meer orthopedagogisch-didactische centra inrichten. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de voorwaarden waaronder een zodanige voorziening kan worden ingericht.

  • 11.

    Het samenwerkingsverband draagt er zorg voor dat deskundigen in elk geval het samenwerkingsverband adviseren over de toelaatbaarheid van leerlingen tot het onderwijs aan een speciale school voor basisonderwijs of tot het speciaal onderwijs. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot de aard van de noodzakelijke deskundigheid.

  • 12.

    Het samenwerkingsverband stelt een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht in, die adviseert over bezwaarschriften betreffende besluiten van het samenwerkingsverband over de toelaatbaarheid van leerlingen tot het onderwijs aan een speciale school voor basisonderwijs of tot het speciaal onderwijs.

  • 13.

    Het samenwerkingsverband is bevoegd gegevens over gezondheid als bedoeld in artikel 4, onderdeel 15, van de Algemene verordening gegevensbescherming te verwerken met betrekking tot leerlingen, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taken, bedoeld in het zesde lid, onderdelen b tot en met d. Het samenwerkingsverband verstrekt de gegevens, bedoeld in de eerste volzin, niet aan derden, met uitzondering van het bevoegd gezag van de school waar de desbetreffende leerling is aangemeld of ingeschreven. Het samenwerkingsverband bewaart de gegevens op een plaats die uitsluitend toegankelijk is voor het samenwerkingsverband en de deskundigen, bedoeld in het elfde lid. Het samenwerkingsverband bewaart de gegevens tot drie jaar na afloop van:

    • a.

      de beoordeling van de toelaatbaarheid van de leerling tot het onderwijs aan een speciale school voor basisonderwijs of tot het speciaal onderwijs;

    • b.

      de advisering over de ondersteuningsbehoefte van de leerling aan het bevoegd gezag van de school waar de leerling is aangemeld of ingeschreven, of

    • c.

      de toewijzing van ondersteuningsmiddelen of ondersteuningsvoorzieningen aan de school, voor zover het voor die toewijzing nodig was gegevens van de leerling als bedoeld in de eerste volzin te verwerken.

  • 15.

    Het samenwerkingsverband kent aan elke toelaatbaarheidsverklaring als bedoeld in artikel 40, tiende lid, van de Wet op de expertisecentra en elke toelaatbaarheidsverklaring voor leerlingen op een speciale school voor basisonderwijs een volgnummer toe. Het samenwerkingsverband verstrekt van elk advies over de ondersteuningsbehoefte van een leerling als bedoeld in het dertiende lid, afschrift aan de ouders.

  • 16.

    Bevoegde gezagsorganen van tot dezelfde richting behorende scholen en scholen als bedoeld in de Wet op de expertisecentra waaraan speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4 wordt verzorgd kunnen aangesloten blijven of kunnen zich aansluiten bij een landelijk samenwerkingsverband als bedoeld in dit lid, zoals dat luidde vóór de datum van inwerkingtreding van dit lid zoals dat is komen te luiden met de Wet van 20 mei 2020 tot wijziging van diverse onderwijswetten door het wijzigen van de systematiek van het in aanmerking brengen voor bekostiging van nieuwe openbare en bijzondere scholen zodat er meer ruimte is voor een nieuw onderwijsaanbod (Wet meer ruimte voor nieuwe scholen) (Stb. 2020, 160). Op een landelijk samenwerkingsverband zijn het tweede tot en met het veertiende lid, met uitzondering van het derde lid en het vijfde lid, en het zestiende lid van overeenkomstige toepassing. Indien een bevoegd gezag scholen heeft met ten minste de richting van de scholen die behoren tot het landelijk samenwerkingsverband bepaalt het bevoegd gezag eenmalig of aansluiting bij het landelijk samenwerkingsverband wordt gevraagd. Het landelijk samenwerkingsverband beslist over de aansluiting.

  • 17.

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de samenwerkingsverbanden.

Wet op het voortgezet onderwijs

 

Artikel 2.47

  • 1.

    Het bevoegd gezag van een of meer scholen is voor elke vestiging van die school of scholen aangesloten bij een samenwerkingsverband als bedoeld in het tweede lid of bij een landelijk samenwerkingsverband als bedoeld in het achttiende lid.

  • 2.

    Een samenwerkingsverband omvat alle binnen een gebied als bedoeld in het derde lid gelegen vestigingen van scholen, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voor zover daaraan voortgezet speciaal onderwijs wordt verzorgd behorend tot cluster 3 of 4 met uitzondering van de vestigingen waarvoor het bevoegd gezag is aangesloten bij een landelijk samenwerkingsverband. Het samenwerkingsverband stelt zich ten doel een samenhangend geheel van ondersteuningsvoorzieningen binnen en tussen de scholen, bedoeld in de vorige volzin, te realiseren en wel zodanig dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doormaken en leerlingen die extra ondersteuning behoeven een zo passend mogelijke plaats in het onderwijs krijgen.

  • 3.

    Bij ministeriële regeling worden voor de samenwerkingsverbanden aaneengesloten gebieden aangewezen.

  • 4.

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop een samenwerkingsverband dat is gelegen aan de landsgrens bij de vervulling van zijn taken kan samenwerken met een school of instelling in België of in een van de bondsstaten Noord-Rijnland-Westfalen, Nedersaksen of Bremen van de Bondsrepubliek Duitsland.

  • 5.

    De bevoegde gezagsorganen van de scholen, bedoeld in het tweede lid, geven het samenwerkingsverband vorm door het oprichten van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid zonder winstoogmerk, waarin uitsluitend deze bevoegde gezagsorganen deelnemen, behoudens deelname van een bevoegd gezag op grond van het zesde lid. De statuten van de rechtspersoon bevatten een voorziening voor de beslechting van geschillen.

  • 6.

    Indien het bevoegd gezag van een school voor voortgezet speciaal onderwijs of een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, behorend tot cluster 3 of 4, waarvan de vestiging of vestigingen zijn gelegen buiten het gebied van een samenwerkingsverband, wenst deel te nemen aan dit samenwerkingsverband, wordt dit bevoegd gezag niet uitgesloten van deelname aan het samenwerkingsverband.

  • 7.

    Het samenwerkingsverband heeft in elk geval tot taak:

    • a.

      het vaststellen van een ondersteuningsplan;

    • b.

      het verdelen en toewijzen van ondersteuningsmiddelen en ondersteuningsvoorzieningen aan de scholen, bedoeld in het tweede lid;

    • c.

      het beoordelen of leerlingen aangewezen zijn op het leerwegondersteunend onderwijs, of toelaatbaar zijn tot het praktijkonderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs, op verzoek van het bevoegd gezag van een school als bedoeld in het tweede lid waar de leerling is aangemeld of ingeschreven;

    • d.

      het adviseren over de ondersteuningsbehoefte van een leerling op verzoek van het bevoegd gezag van een school als bedoeld in het tweede lid waar de leerling is aangemeld of ingeschreven.

  • 8.

    Het samenwerkingsverband stelt ten minste eenmaal in de vier jaar een ondersteuningsplan vast. Bij het vaststellen van het ondersteuningsplan kunnen door het samenwerkingsverband slechts beperkingen worden gesteld aan de door de school gewenste invulling van het schoolondersteuningsprofiel, indien dat voor het samenwerkingsverband met het oog op de beschikbare ondersteuningsmiddelen en ondersteuningsvoorzieningen een onevenredige belasting zou vormen.

  • 9.

    Het ondersteuningsplan omvat in elk geval:

    • a.

      de wijze waarop wordt voldaan aan het tweede lid, tweede volzin, waaronder ook zijn begrepen de basisondersteuningsvoorzieningen die op alle vestigingen van scholen in het samenwerkingsverband aanwezig zijn;

    • b.

      de procedure en criteria voor de verdeling, besteding en toewijzing van ondersteuningsmiddelen en ondersteuningsvoorzieningen aan de scholen, bedoeld in het tweede lid, ook bezien in het perspectief van een meerjarenbegroting;

    • c.

      de procedure en criteria voor de plaatsing van leerlingen op scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, en de procedure voor het beoordelen of een leerling is aangewezen op het leerwegondersteunend onderwijs en het toelaatbaar verklaren van leerlingen tot het praktijkonderwijs, voor zover de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het dertiende lid, daarin niet voorziet;

    • d.

      de procedure en het beleid over de terugplaatsing of overplaatsing naar het voortgezet onderwijs van leerlingen van scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs voor wie de periode waarop de toelaatbaarheidsverklaring, bedoeld in artikel 40, twaalfde lid, van de WEC betrekking heeft, is verstreken;

    • e.

      de beoogde en bereikte kwalitatieve en kwantitatieve resultaten van het onderwijs aan leerlingen die extra ondersteuning behoeven en de daarmee samenhangende bekostiging;

    • f.

      de wijze waarop aan de ouders informatie wordt verstrekt over de ondersteuningsvoorzieningen en over de onafhankelijke ondersteuningsmogelijkheden voor ouders;

    • g.

      de wijze waarop wordt vastgesteld of sprake is van een meer dan gemiddelde toename van het aantal ingeschreven leerlingen met een nieuwe toelaatbaarheidsverklaring als bedoeld in artikel 40, tiende of twaalfde lid, van de WEC, bij de aan het samenwerkingsverband deelnemende scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs in de periode na 1 februari, en hoe deze scholen hierin tegemoet worden gekomen. Leerlingen als bedoeld in artikel 40, zestiende lid, van de WEC, blijven buiten beschouwing.

  • 10.

    Het ondersteuningsplan wordt niet vastgesteld voordat over een concept van het plan op overeenstemming gericht overleg heeft plaatsgevonden met het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente of gemeenten en overleg heeft plaatsgevonden met het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 18a WPO, waarvan het gebied geheel of gedeeltelijk samenvalt met het gebied van het samenwerkingsverband. Het samenwerkingsverband nodigt het bevoegd gezag van een instelling voor beroepsonderwijs met een of meer vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband uit voor het overleg met het college van burgemeester en wethouders over het onderdeel van het ondersteuningsplan, bedoeld in het negende lid, onderdeel a. Het overleg met het college van burgemeester en wethouders vindt plaats overeenkomstig een procedure, vastgesteld door het samenwerkingsverband en het college van burgemeester en wethouders van die gemeente of gemeenten. De procedure bevat een voorziening voor het beslechten van geschillen.

  • 11.

    Het ondersteuningsplan wordt voor 1 mei voorafgaand aan het eerste schooljaar van de periode waarop het plan betrekking heeft, toegezonden aan de inspectie.

  • 12.

    Het samenwerkingsverband kan, met het oog op de doelstelling, bedoeld in het tweede lid, een of meer orthopedagogisch-didactische centra inrichten. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de voorwaarden waaronder een zodanige voorziening kan worden ingericht.

  • 13.

    Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de procedure en de criteria voor het beoordelen of een leerling is aangewezen op het leerwegondersteunend onderwijs of het toelaatbaar verklaren van leerlingen tot het praktijkonderwijs.

  • 14.

    Het samenwerkingsverband draagt er zorg voor dat deskundigen in elk geval het samenwerkingsverband adviseren over het beoordelen of een leerling is aangewezen op het leerwegondersteunend onderwijs of de toelaatbaarheid van leerlingen tot het praktijkonderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de noodzakelijke deskundigheid.

  • 15.

    Het samenwerkingsverband stelt een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 Awb in, die adviseert over bezwaarschriften over besluiten van het samenwerkingsverband inzake de beoordeling of een leerling is aangewezen op het leerwegondersteunend onderwijs en de toelaatbaarheid van leerlingen tot het praktijkonderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs.

  • 16.

    Het samenwerkingsverband is bevoegd gegevens over gezondheid als bedoeld in artikel 4, onderdeel 15, van de Algemene verordening gegevensbescherming te verwerken over leerlingen, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taken, bedoeld in het zevende lid, onderdelen b tot en met d. Het samenwerkingsverband verstrekt de gegevens, bedoeld in de eerste volzin, niet aan derden, met uitzondering van het bevoegd gezag van de school waar de betrokken leerling is aangemeld of ingeschreven. Het samenwerkingsverband bewaart de gegevens op een plaats die uitsluitend toegankelijk is voor het samenwerkingsverband en de deskundigen, bedoeld in het veertiende lid. Het samenwerkingsverband bewaart de gegevens tot drie jaar na:

    • a.

      de beoordeling of een leerling is aangewezen op het leerwegondersteunend onderwijs of van het toelaatbaar verklaren van leerlingen tot het praktijkonderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs;

    • b.

      de advisering over de ondersteuningsbehoefte van de leerling aan het bevoegd gezag van de school waar de leerling is aangemeld of ingeschreven, of

    • c.

      de toewijzing van ondersteuningsmiddelen of ondersteuningsvoorzieningen aan de school, voor zover het voor die toewijzing nodig was gegevens van de leerling als bedoeld in de eerste volzin te verwerken.

  • 17.

    Het samenwerkingsverband kent aan elke beslissing als bedoeld in artikel 2.43, eerste lid, en aan elke toelaatbaarheidsverklaring als bedoeld in artikel 2.30, tweede lid, en artikel 40, twaalfde lid, WEC een volgnummer toe. Het samenwerkingsverband verstrekt van elk advies over de ondersteuningsbehoefte van een leerling als bedoeld in het zestiende lid, een afschrift aan de ouders.

  • 18.

    Bevoegde gezagsorganen van tot dezelfde richting behorende scholen en scholen als bedoeld in de WEC waaraan voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4 wordt verzorgd kunnen aangesloten blijven of kunnen zich aansluiten bij een landelijk samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 17a, zestiende lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, zoals dat luidde op 31 oktober 2020. Op een landelijk samenwerkingsverband zijn het tweede, vierde, vijfde, zevende tot en met zeventiende en negentiende lid van overeenkomstige toepassing. Indien een bevoegd gezag scholen heeft met ten minste de richting van de scholen die behoren tot het landelijk samenwerkingsverband bepaalt het bevoegd gezag eenmalig of aansluiting bij het landelijk samenwerkingsverband wordt gevraagd. Het landelijk samenwerkingsverband beslist over de aansluiting.

  • 19.

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de samenwerkingsverbanden.

Wet op de expertisecentra

 

Artikel 40

  • 1.

    De beslissing over toelating en verwijdering van leerlingen berust bij het bevoegd gezag. De toelating mag niet afhankelijk worden gesteld van een geldelijke bijdrage van de ouders.

  • 2.

    Tot de school wordt uitsluitend als leerling toegelaten degene waarvan de ouders aantonen, dan wel, indien hij meerderjarig en handelingsbekwaam is, degene die aantoont dat hij:

    • a.

      de Nederlandse nationaliteit bezit of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander wordt behandeld,

    • b.

      vreemdeling is en jonger is dan 18 jaar op de eerste schooldag waarop het speciaal onderwijs, dan wel het voortgezet speciaal onderwijs begint, waarvoor voor de eerste maal toelating wordt gewenst,

    • c.

      vreemdeling is, 18 jaar of ouder is op de eerste schooldag waarop het speciaal onderwijs, dan wel het voortgezet speciaal onderwijs begint, waarvoor voor de eerste maal toelating wordt gewenst en op die dag rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, of

    • d.

      vreemdeling is, niet meer voldoet aan een van de voorwaarden, genoemd onder b of c, en eerder in overeenstemming met een van die onderdelen voor speciaal onderwijs, dan wel voortgezet speciaal onderwijs is toegelaten tot een school, welk onderwijs nog steeds wordt gevolgd en nog niet is voltooid.

  • 3.

    De aanmelding van kinderen voor toelating geschiedt schriftelijk en kan worden gedaan vanaf de dag waarop het kind de leeftijd van 3 jaar bereikt. Indien het betreft een kind als bedoeld in artikel 2, tweede lid onder a of b, kan de aanmelding worden gedaan vanaf de dag waarop het kind de leeftijd van 2 jaar bereikt. De ouders doen de aanmelding zo mogelijk ten minste 10 weken voor de datum waarop toelating wordt gevraagd en geven bij de aanmelding aan bij welke school of scholen eveneens om toelating is verzocht.

  • 4.

    Het bevoegd gezag beoordeelt of de aanmelding een kind betreft dat extra ondersteuning behoeft. Hiertoe kan het bevoegd gezag de ouders verzoeken gegevens te overleggen betreffende stoornissen of handicaps van het kind of beperkingen in de onderwijsparticipatie. Onder extra ondersteuning wordt niet verstaan ondersteuning ter bevordering van de beheersing van de Nederlandse taal met het oog op het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden.

  • 5.

    Indien de toelating van een leerling die extra ondersteuning behoeft, wordt geweigerd, vindt de weigering niet plaats dan nadat het bevoegd gezag er, na overleg met de ouders en met inachtneming van de ondersteuningsbehoefte van de leerling en de schoolondersteuningsprofielen van de betrokken scholen, voor heeft zorg gedragen dat een andere school bereid is de leerling toe te laten. Onder andere school kan ook worden verstaan een basisschool, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor voortgezet onderwijs of een instelling als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Leerplichtwet 1969.

  • 6.

    Het vierde en vijfde lid zijn niet van toepassing:

    • a.

      indien op de school waar de leerling is aangemeld geen plaatsruimte beschikbaar is, of

    • b.

      indien het bevoegd gezag de ouders bij de aanmelding verzoekt te verklaren dat zij de grondslag van het onderwijs op de school zullen respecteren dan wel te verklaren dat zij de grondslag van het onderwijs op de school zullen onderschrijven, en de ouders dit weigeren te verklaren.

  • 7.

    Het bevoegd gezag neemt de beslissing over toelating van een leerling zo spoedig mogelijk doch uiterlijk 6 weken na ontvangst van de aanmelding. Indien de beslissing, bedoeld in de vorige volzin, niet binnen 6 weken kan worden gegeven, deelt het bevoegd gezag dit aan de ouders mede en noemt het daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beslissing wel tegemoet kan worden gezien, welke termijn ten hoogste 4 weken bedraagt

  • 8.

    Indien de aanmelding voor een school voor speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of een instelling voor wat betreft het daaraan verzorgde speciaal onderwijs, een kind betreft dat niet is ingeschreven op een andere zodanige school of instelling of op een school als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, en de beslissing over de toelating is 10 weken na de dag waarop het verzoek om toelating is gedaan nog niet genomen, wordt het kind met ingang van de dag volgend op bedoelde 10 weken, doch niet eerder dan de datum waarop het kind de leeftijd heeft bereikt om te kunnen worden toegelaten tot de school, tijdelijk geplaatst op de school en als leerling ingeschreven. Indien de leerling wordt toegelaten, wordt de tijdelijke plaatsing omgezet in een definitieve plaatsing. Indien de toelating van de leerling wordt geweigerd of een beslissing wordt genomen de aanmelding niet te behandelen, wordt de tijdelijke plaatsing beëindigd en wordt de leerling uitgeschreven met ingang van de dag die volgt op de dag waarop de toelating wordt geweigerd of de beslissing wordt genomen de aanmelding niet te behandelen.

  • 9.

    Indien de aanmelding voor een school voor voortgezet speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of een instelling voor wat betreft het daaraan verzorgde voortgezet speciaal onderwijs, een leerling betreft die niet is ingeschreven op een andere zodanige school of instelling of op een school als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs 2020, en de beslissing over de toelating is 10 weken na de dag waarop het verzoek om toelating is gedaan nog niet genomen, wordt het kind met ingang van de dag volgend op bedoelde 10 weken, doch niet eerder dan de datum waarop de leerling voldoet aan de voorwaarden om te kunnen worden toegelaten tot de school, tijdelijk geplaatst op de school en als leerling ingeschreven. Indien de leerling wordt toegelaten, wordt de tijdelijke plaatsing omgezet in een definitieve plaatsing. Indien de toelating van de leerling wordt geweigerd of een beslissing wordt genomen de aanmelding niet te behandelen, wordt de tijdelijke plaatsing beëindigd en wordt de leerling uitgeschreven met ingang van de dag die volgt op de dag waarop de toelating wordt geweigerd of de beslissing wordt genomen de aanmelding niet te behandelen.

  • 10.

    Een leerling wordt niet toegelaten tot een school voor speciaal onderwijs of tot een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs voor wat betreft het daaraan verzorgde speciaal onderwijs, behorend tot cluster 3 of cluster 4, dan nadat de leerling toelaatbaar is verklaard tot het speciaal onderwijs.

  • 11.

    De beslissing over toelaatbaarheid, bedoeld in het tiende lid, wordt genomen:

    • a.

      indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de toelating was ingeschreven op een school als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of een school voor speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4: door het samenwerkingsverband waartoe die school behoort;

    • b.

      indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de toelating niet was ingeschreven op een school als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of een school voor speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4 en de leerling was aangemeld bij een school, niet zijnde een instelling, of een school als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, die behoort tot een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 18a, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs:

      • i.

        door het samenwerkingsverband in het gebied waarvan de leerling woonachtig is, indien de leerling woonachtig is in Nederland;

      • ii.

        door het samenwerkingsverband waartoe de school, niet zijnde een instelling, waarvoor toelating wordt verzocht behoort, indien de leerling buiten Nederland woonachtig is;

    • c.

      indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de toelating niet was ingeschreven op een school als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of een school voor speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4 en de leerling was aangemeld bij een school, niet zijnde een instelling, of een school als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, die behoort tot een landelijk samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 18a, vijftiende lid, van de Wet op het primair onderwijs: door het landelijk samenwerkingsverband waartoe de school, niet zijnde een instelling, of de school, bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, waar de leerling was aangemeld behoort.

  • 12.

    Een leerling wordt niet toegelaten tot een school voor voortgezet speciaal onderwijs of tot een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs voor wat betreft het daaraan verzorgde voortgezet speciaal onderwijs, behorend tot cluster 3 of cluster 4, dan nadat de leerling toelaatbaar is verklaard tot het voortgezet speciaal onderwijs.

  • 13.

    De beslissing over de toelaatbaarheid, bedoeld in het twaalfde lid, wordt genomen

    • a.

      indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de toelating was ingeschreven op een school als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs 2020 of een school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4: door het samenwerkingsverband waartoe die school behoort;

    • b.

      indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de toelating niet was ingeschreven op een school als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs 2020 of een school voor speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4 en de leerling was aangemeld bij een school, niet zijnde een instelling, of een school, bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs, die behoort tot een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 2.47, tweede lid, van de Wet voortgezet onderwijs 2020:

      • i.

        door het samenwerkingsverband in het gebied waarvan de leerling woonachtig is, indien de leerling woonachtig is in Nederland;

      • ii.

        door het samenwerkingsverband waartoe de school, niet zijnde een instelling, waarvoor toelating wordt verzocht behoort, indien de leerling buiten Nederland woonachtig is:

    • c.

      indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de toelating niet was ingeschreven op een school als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs 2020 of een school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4 en de leerling was aangemeld bij een school, niet zijnde een instelling, of een school als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs 2020, die behoort tot een landelijk samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 2.47, achttiende lid, van de Wet voortgezet onderwijs 2020: door het landelijk samenwerkingsverband waartoe de school, niet zijnde een instelling, of de school, bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs, waar de leerling was aangemeld behoort.

  • 14.

    De beslissing over de toelaatbaarheid, bedoeld in het tiende en twaalfde lid, is geen besluit als bedoeld in artikel 8:4, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. Indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de toelating was ingeschreven op een school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4 op grond van een toelaatbaarheidsverklaring waarvan de periode, bedoeld in het vijftiende lid, bij de toelating nog niet is verstreken, is geen nieuwe toelaatbaarheidsverklaring vereist.

  • 15.

    De toelaatbaarheidsverklaring, bedoeld in het tiende onderscheidenlijk twaalfde lid, heeft betrekking op een periode van één of meer schooljaren. Indien de toelaatbaarheidsverklaring in de loop van een schooljaar wordt gegeven, wordt de periode tot de eerste dag van het eerstvolgende schooljaar toegevoegd aan de in de eerste volzin bedoelde periode. In het laatste schooljaar waarop de toelaatbaarheidsverklaring betrekking heeft, draagt het bevoegd gezag van de school er zorg voor dat terugplaatsing of overplaatsing van de leerling naar het basisonderwijs of voortgezet onderwijs plaatsvindt, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat voortgezet verblijf van de leerling in het speciaal onderwijs dan wel voortgezet speciaal onderwijs noodzakelijk is en het samenwerkingsverband, bedoeld in het tiende onderscheidenlijk twaalfde lid, een nieuwe toelaatbaarheidsverklaring heeft verstrekt.

  • 16.

    Een leerling die is geplaatst in een inrichting, accommodatie of residentiële instelling en die wordt toegelaten op basis van de bekostiging, bedoeld in artikel 116, vierde of vijfde lid, wordt door die plaatsing en voor de duur daarvan aangemerkt als een leerling die toelaatbaar is verklaard tot de school voor speciaal onderwijs, voortgezet speciaal onderwijs of tot de school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, behorend tot cluster 3 of cluster 4, die aan die inrichting of accommodatie is verbonden dan wel waarmee die residentiële instelling een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten. In de administratie van de school is over een leerling die wordt toegelaten op basis van bekostiging als bedoeld in artikel 116, vierde lid, een verklaring aanwezig van de residentiële instelling dat de leerling in die instelling is geplaatst. Indien een leerling is toegelaten tot een school die is verbonden aan een instelling als bedoeld in artikel 71a, eerste lid, maakt die school afspraken met het samenwerkingsverband waartoe de leerling behoorde direct voorafgaand aan de toelating tot de school, over de terugkeer van de leerling.

  • 17.

    De toelating van een leerling mag niet geweigerd worden op denominatieve gronden, tenzij de ouders van de leerling weigeren te verklaren dat zij de grondslag van het onderwijs van de school zullen respecteren dan wel onderschrijven.

  • 18.

    Voordat wordt besloten tot verwijdering hoort het bevoegd gezag de betrokken leraar of leraren en de ouders van de leerling. Definitieve verwijdering van een leerling waarop de Leerplichtwet 1969 van toepassing is, vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een basisschool, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, een school voor voortgezet speciaal onderwijs, een instelling, een school voor voortgezet onderwijs dan wel een instelling als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Leerplichtwet 1969 bereid is de leerling toe te laten. Indien het betreft een leerling van een instelling behorend tot cluster 1 of 2 kan, in afwijking van de vorige volzin, tot definitieve verwijdering worden overgegaan indien aantoonbaar gedurende 8 weken zonder succes is gezocht naar een zodanige school of instelling waarnaar kan worden verwezen. Indien het betreft een leerling van een school als bedoeld in artikel 71a, eerste lid, wordt in afwijking van de tweede volzin, tot definitieve verwijdering overgegaan indien de leerling niet langer is opgenomen in de inrichting of accommodatie, bedoeld in genoemde bepaling.

  • 19.

    Indien na de toelating tot de school blijkt dat deze op welke grond dan ook niet in overeenstemming met het tweede lid heeft plaatsgevonden, wordt de leerling onmiddellijk verwijderd.

  • 20.

    Indien tegen een besluit van het bevoegd gezag van een openbare school ingevolge het eerste, tweede, vijfde, zevende, achtste, negende, tiende, twaalfde, zeventiende, achttiende of negentiende lid, bezwaar is gemaakt, besluit het bevoegd gezag in afwijking van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht binnen 4 weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.

  • 21.

    Het bevoegd gezag van een openbare school besluit niet op het bezwaarschrift, dan na overleg met de inspecteur en desgewenst met andere deskundigen, tenzij het bezwaarschrift is gericht tegen een besluit ingevolge het tweede of negentiende lid.

  • 22.

    Het vierde en vijfde lid zijn niet van toepassing op de toelating van een leerling tot een instelling.

Zorgverzekeringswet

 

Artikel 11

  • 1.

    De zorgverzekeraar heeft jegens zijn verzekerden een zorgplicht die zodanig wordt vormgegeven, dat de verzekerde bij wie het verzekerde risico zich voordoet, krachtens de zorgverzekering recht heeft op prestaties bestaande uit:

    • a.

      de zorg of de overige diensten waaraan hij behoefte heeft, of

    • b.

      vergoeding van de kosten van deze zorg of overige diensten alsmede, desgevraagd, activiteiten gericht op het verkrijgen van deze zorg of diensten.

  • 2.

    In de zorgverzekering kunnen combinaties van verzekerde prestaties als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, worden opgenomen.

  • 3.

    Bij algemene maatregel van bestuur worden de inhoud en omvang van de in het eerste lid bedoelde prestaties nader geregeld en kan voor bij die maatregel aan te wijzen vormen van zorg of overige diensten worden bepaald dat een deel van de kosten voor rekening van de verzekerde komt.

  • 4.

    In de algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bij ministeriële regeling:

    • a.

      vormen van zorg of overige diensten kunnen worden uitgezonderd van de in het eerste lid bedoelde of in de maatregel nader omschreven prestaties;

    • b.

      de inhoud en omvang van de prestaties bestaande uit zorg als bedoeld in artikel 10, onderdelen a, c en d, nader wordt geregeld;

    • c.

      nadere regels kunnen worden gesteld over het deel van de kosten dat voor rekening van de verzekerde komt.

  • 5.

    Een zorgverzekeraar kan modelovereenkomsten aanbieden waarin, in geringe afwijking van het bepaalde bij of krachtens het eerste en derde lid, bepaalde om ethische of levensbeschouwelijke redenen controversiële prestaties buiten de dekking van de zorgverzekering blijven.

Naar boven