Vierde wijziging van de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2018

De raad van de gemeente Apeldoorn;

 

gelezen het raadsvoorstel d.d. 3 april 2023, nummer 30-2023, in verband met het ‘Actieplan armoede’;

 

besluit:

 

  • 1.

    gelet op de artikelen 147 en 149 van de Gemeentewet; de artikelen 31, tweede lid, onder j en 36 van de Participatiewet; artikel 36, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • 2.

    gezien de Motie vreemd “Niet meer watertrappelen” d.d. 1 december 2022;

  • 3.

    gezien het advies van de Adviesraad Sociaal Domein Apeldoorn d.d. 13 maart 2023;

  • 4.

    besluit: vast te stellen de vierde wijziging van de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2018, overeenkomstig het bijgevoegde wijzigingsvoorstel.

Artikel I Wijzigingen Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ 2018

  • A.

    Artikel 21c wordt als volgt gewijzigd:

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 21c. Uitstroompremie

 

  • 1.

    Het college kan een uitstroompremie toekennen aan de inwoner met een langdurig minimuminkomen die voor een periode van ten minste drie maanden is uitgestroomd naar betaald werk.

  • 2.

    Onder een inwoner als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan:

    • a.

      de uitkeringsgerechtigde die direct voorafgaand aan de werkaanvaarding gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 36 maanden recht had op een uitkering ingevolge de PW, IOAW of IOAZ;

    • b.

      de niet-uitkeringsgerechtigde die het jaar voorafgaand aan de werkaanvaarding een individuele inkomenstoeslag heeft ontvangen.

  • 3.

    Onder uitstroom naar betaald werk wordt, voor de toepassing van dit artikel, verstaan: het door werkaanvaarding verkrijgen van een inkomen hoger dan de bijstandsnorm.

  • 4.

    De hoogte van de uitstroompremie bedraagt:

    • a.

      € 350,- voor een alleenstaande;

    • b.

      € 450,- voor een alleenstaande ouder;

    • c.

      € 500,- voor gehuwden.

  • 5.

    Mits aan de voorwaarden is voldaan, wordt de uitstroompremie toegekend:

    • a.

      aan de voormalig uitkeringsgerechtigde: ambtshalve drie maanden na de werkaanvaarding;

    • b.

      aan de niet uitkeringsgerechtigde: op aanvraag. De aanvraag wordt vanaf de vierde maand, maar uiterlijk vóór de zevende maand na werkaanvaarding ingediend.

  • 6.

    Geen recht op de uitstroompremie bestaat als:

    • a.

      de inwoner binnen een periode van 12 maanden voorafgaand aan de uitstroom naar betaald werk al een uitstroompremie heeft ontvangen;

    • b.

      de uitkeringsgerechtigde de inlichtingenplicht heeft geschonden met betrekking tot de werkaanvaarding of de daaruit ontvangen inkomsten.

Artikel 21c. Uitstroompremie

 

  • 1.

    Het college kan een uitstroompremie toekennen aan de inwoner met een langdurig minimuminkomen die voor een periode van ten minste drie maanden is uitgestroomd naar betaald werk.

  • 2.

    Onder een inwoner als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan:

    • a.

      de uitkeringsgerechtigde die direct voorafgaand aan de werkaanvaarding gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 36 maanden recht had op een uitkering ingevolge de PW, IOAW of IOAZ;

    • b.

      de niet-uitkeringsgerechtigde die het jaar voorafgaand aan de werkaanvaarding een individuele inkomenstoeslag heeft ontvangen.

  • 3.

    Onder uitstroom naar betaald werk wordt, voor de toepassing van dit artikel, verstaan: het door werkaanvaarding verkrijgen van een inkomen hoger dan de bijstandsnorm.

  • 4.

    De hoogte van de uitstroompremie bedraagt:

    • a.

      € 350,- voor een alleenstaande;

    • b.

      € 450,- voor een alleenstaande ouder;

    • c.

      € 500,- voor gehuwden.

  • Deze bedragen zijn gelijk aan de hoogte van de individuele inkomenstoeslag .

  • 5.

    Mits aan de voorwaarden is voldaan, wordt de uitstroompremie toegekend:

    • a.

      aan de voormalig uitkeringsgerechtigde: ambtshalve drie maanden na de werkaanvaarding;

    • b.

      aan de niet uitkeringsgerechtigde: op aanvraag. De aanvraag wordt vanaf de vierde maand, maar uiterlijk vóór de zevende maand na werkaanvaarding ingediend.

  • 6.

    Geen recht op de uitstroompremie bestaat als:

    • a.

      de inwoner binnen een periode van 12 maanden voorafgaand aan de uitstroom naar betaald werk al een uitstroompremie heeft ontvangen;

    • b.

      de uitkeringsgerechtigde de inlichtingenplicht heeft geschonden met betrekking tot de werkaanvaarding of de daaruit ontvangen inkomsten.

  • 7.

    De bedragen zoals genoemd in het vierde lid worden in 2023 en 2024 verhoogd met € 200,- voor de alleenstaande ouder en voor gehuwden met de volledige zorg voor een of meerdere ten laste komende kinderen.

 

  • B.

    Artikel 35 wordt vernummerd tot artikel 34 en als volgt gewijzigd:

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 35. Individuele studietoeslag

 

  • 1.

    De individuele studietoeslag als bedoeld in artikel 36b van de PW, bedraagt € 3.420,- bruto per studiejaar.

  • 2.

    Het college kan de studietoeslag in maximaal 12 gelijke termijnen uitbetalen.

  • 3.

    De bedragen worden niet jaarlijks geïndexeerd.

  • 4.

    De aanvrager kan slechts eenmaal per studiejaar in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag .

  • 5.

    Het college kan de individuele studietoeslag naar evenredigheid vaststellen, indien de aanvrager gedurende het studiejaar begint of stopt met een studie.

Artikel 34. Aanvullende begripsbepalingen

 

In aanvulling op artikel 1.1, tweede lid van deze verordening wordt in deze paragraaf verstaan onder:

 

  • -

    peildatum: de datum waarop de inwoner de individuele inkomenstoeslag aanvraagt;

  • -

    referteperiode: een periode van 36 aaneengesloten volle kalendermaanden direct voorafgaand aan de peildatum.

 

  • C.

    Artikel 34 wordt vernummerd tot artikel 35 en als volgt gewijzigd:

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 34. Individuele inkomenstoeslag

 

  • 1.

    Er is sprake van een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid van de PW, als het inkomen gedurende de referteperiode niet hoger was dan 100% van de bijstandsnorm.

  • 2.

    Een individuele inkomenstoeslag bedraagt per jaar voor:

    • a.

      gehuwden: € 500,-;

    • b.

      een alleenstaande ouder: € 450,-;

    • c.

      een alleenstaande: € 350,-.

  • 3.

    De bedragen genoemd in het voorgaande lid worden niet jaarlijks geïndexeerd ;

  • 4.

    Als één van de gehuwden op grond van artikel 11 of 13, eerste lid van de PW, geen recht heeft op een individuele inkomenstoeslag, wordt de rechthebbende echtgenoot voor de hoogte van de individuele inkomenstoeslag aangemerkt als alleenstaande of alleenstaande ouder.

Artikel 35. Individuele inkomenstoeslag

 

  • 1.

    Er is sprake van een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid van de PW, als het inkomen gedurende de referteperiode niet hoger was dan 100% van de bijstandsnorm.

  • 2.

    Een individuele inkomenstoeslag bedraagt per jaar voor:

    • a.

      gehuwden: € 500,-;

    • b.

      een alleenstaande ouder: € 450,-;

    • c.

      een alleenstaande: € 350,-.

  • Deze bedragen worden niet jaarlijks geïndexeerd.

  • 3.

    Als één van de gehuwden op grond van artikel 11 of 13, eerste lid van de PW, geen recht heeft op een individuele inkomenstoeslag, wordt de rechthebbende echtgenoot voor de hoogte van de individuele inkomenstoeslag aangemerkt als alleenstaande of alleenstaande ouder.

  • 4.

    Voor de toepassing van dit artikel is de situatie op de peildatum bepalend.

  • 5.

    De bedragen zoals genoemd in het tweede lid worden in 2023 en 2024 verhoogd met € 200,- voor de alleenstaande ouder en voor gehuwden met de volledige zorg voor een of meerdere ten laste komende kinderen.

 

  • D.

    Artikel 35a wordt als volgt gewijzigd:

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 35a. Aanvullende begripsbepalingen

 

In aanvulling op en in afwijking van artikel 1, tweede lid, van deze verordening wordt in deze paragraaf verstaan onder:

 

  • a.

    bijstandsnorm: de voor de inwoner van toepassing zijnde bijstandsnorm zonder vakantietoeslag. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de kostendelersnorm.

  • b.

    inkomen: het inkomen als bedoeld in artikel 31 en 32 van de PW zonder vakantietoeslag. De uitkering op grond van de PW wordt ook tot het inkomen gerekend. Bij gehuwden en samenwonenden wordt uitgegaan van het gezamenlijke inkomen.

  • c.

    inwoner: de inwoner als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van deze verordening van 18 jaar en ouder en met een laag inkomen;

  • d.

    kind: het kind dat jonger is dan 18 jaar en:

    • in het gezinsverband van de inwoner leeft;

    • in de Basisregistratie Personen ook op het adres van de inwoner staat ingeschreven;

    • waarvoor de inwoner kinderbijslag ontvangt; en

    • waarvan de ouders over een laag of laag besteedbaar inkomen beschikken.

  • Een pleegkind waarvoor de inwoner op grond van de Jeugdwet een pleeggeldvergoeding ontvangt, wordt met een kind gelijkgesteld;

  • e.

    laag inkomen: een inkomen dat niet hoger is dan 120% van de bijstandsnorm;

  • f.

    laag besteedbaar inkomen: het vrij te laten bedrag dat overblijft voor de kosten van levensonderhoud indien sprake is van een wettelijke schuldsaneringsregeling of een schuldregeling via de eenheid Activeren en Inkomen.

Artikel 35a. Aanvullende begripsbepalingen

 

In aanvulling op en in afwijking van artikel 1, tweede lid, van deze verordening wordt in deze paragraaf verstaan onder:

 

  • a.

    bijstandsnorm: de voor de inwoner van toepassing zijnde bijstandsnorm zonder vakantietoeslag. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de kostendelersnorm.

  • b.

    inkomen: het inkomen als bedoeld in artikel 31 en 32 van de PW zonder vakantietoeslag. De uitkering op grond van de PW wordt ook tot het inkomen gerekend. Bij gehuwden en samenwonenden wordt uitgegaan van het gezamenlijke inkomen.

  • c.

    inwoner: de inwoner als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van deze verordening van 18 jaar en ouder en met een laag inkomen;

  • d.

    kind: het kind dat jonger is dan 18 jaar en:

    • 1°.

      in het gezinsverband van de inwoner leeft;

    • 2°.

      in de Basisregistratie Personen ook op het adres van de inwoner staat ingeschreven;

    • 3°.

      waarvoor de inwoner kinderbijslag ontvangt; en

    • 4°.

      waarvan de ouders over een laag of laag besteedbaar inkomen beschikken.

  • Een pleegkind waarvoor de inwoner op grond van de Jeugdwet een pleeggeldvergoeding ontvangt, wordt met een kind gelijkgesteld;

  • e.

    laag inkomen: een inkomen dat niet hoger is dan 120% van de bijstandsnorm;

  • f.

    laag besteedbaar inkomen: het vrij te laten bedrag dat overblijft voor de kosten van levensonderhoud indien sprake is van een wettelijke schuldsaneringsregeling of een schuldregeling via de afdeling Realisatie Sociaal. De inkomensgrens zoals genoemd bij ‘laag inkomen’ is hierbij niet van toepassing.

  • g.

    In afwijking van onderdeel e bedraagt de inkomensgrens in 2023 en 2024 130% van de bijstandsnorm.

 

  • E.

    Artikel 35b wordt als volgt gewijzigd:

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 35b. Reikwijdte en doelstelling participatievoorzieningen

 

  • 1.

    Het college kan participatievoorzieningen verstrekken aan de inwoner of het kind die bestemd zijn voor de bevordering van maatschappelijke participatie.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde participatievoorzieningen kunnen bestaan uit:

    • a.

      een tegoed voor sportieve, culturele, recreatieve en andere maatschappelijke activiteiten dat vrij besteed kan worden bij de deelnemende organisaties en bedrijven;

    • b.

      een kidstegoed: een tegoed voor kinderen uit de doelgroep bestemd voor de aanschaf van artikelen die de participatie op school of in de maatschappij bevorderen;

    • c.

      een financiële tegemoetkoming voor zwemlessen voor kinderen van 4 tot 18 jaar bestemd voor het behalen van zwemdiploma A;

    • d.

      een tegemoetkoming ter hoogte van 50% van het verbruikt verplicht eigen risico als bedoeld in artikel 1 van de Zorgverzekeringswet;

    • e.

      een vergoeding van de verschuldigde leges voor een toegekende gehandicaptenparkeerkaart.

  • 3.

    Het college stelt nadere regels en beleidsregels vast over de uitvoering van de participatievoorzieningen, waaronder in ieder geval regels over:

    • a.

      de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de voorzieningen;

    • b.

      de peildata voor het vaststellen van het inkomen en de leeftijd van kinderen;

    • c.

      de ingangsdatum en de looptijd van de voorzieningen;

    • d.

      de hoogte van de tarieven en de tegoeden;

    • e.

      de wijze van aanvragen en de vorm waarin de voorzieningen worden verstrekt.

Artikel 35b. Reikwijdte en doelstelling participatievoorzieningen

 

  • 1.

    Het college kan participatievoorzieningen verstrekken aan de inwoner of het kind die bestemd zijn voor de bevordering van maatschappelijke participatie.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde participatievoorzieningen kunnen bestaan uit:

    • a.

      een tegoed voor sportieve, culturele, recreatieve en andere maatschappelijke activiteiten dat vrij besteed kan worden bij de deelnemende organisaties en bedrijven;

    • b.

      een kidstegoed: een tegoed voor kinderen uit de doelgroep bestemd voor de aanschaf van artikelen die de participatie op school of in de maatschappij bevorderen;

    • c.

      een financiële tegemoetkoming voor zwemlessen voor kinderen van 4 tot 18 jaar bestemd voor het behalen van zwemdiploma A en B;

    • d.

      een tegemoetkoming ter hoogte van 50% van het verbruikt verplicht eigen risico als bedoeld in artikel 1 van de Zorgverzekeringswet;

    • e.

      een vergoeding van de verschuldigde leges voor een toegekende gehandicaptenparkeerkaart;

  • 3.

    Het college stelt nadere regels en beleidsregels vast over de uitvoering van de participatievoorzieningen, waaronder in ieder geval regels over:

    • a.

      de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de voorzieningen;

    • b.

      de peildata voor het vaststellen van het inkomen en de leeftijd van kinderen;

    • c.

      de ingangsdatum en de looptijd van de voorzieningen;

    • d.

      de hoogte van de tarieven en de tegoeden;

    • e.

      de wijze van aanvragen en de vorm waarin de voorzieningen worden verstrekt.

 

Artikel II Inwerkingtreding gewijzigde verordening

  • 1.

    Deze wijziging treedt in werking op de eerste dag na bekendmaking en werkt terug tot met 1 januari 2023.

  • 2.

    Van artikel I worden de volgende bepalingen met ingang van 1 januari 2025 ingetrokken:

    • a.

      artikel 21c, zevende lid (onderdeel A);

    • b.

      artikel 35, vijfde lid (onderdeel C);

    • c.

      artikel 35a, onder g (onderdeel D).

Artikel III Citeertitel

Dit wijzigingsbesluit wordt aangehaald als: Besluit tot wijziging van de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2018, vierde wijziging.

Aldus besloten in de openbare vergadering van 6 april 2023

De raad voornoemd,

S.M. Stam

waarnemend raadsgriffier

A.J.M. Heerts

voorzitter

Bijlage  

 

De artikelsgewijze toelichting in de verordening vormt geen onderdeel van het raadsbesluit en wordt hier ter informatie vermeld. De toelichtingen worden als volgt gewijzigd.

 

  • a.

    De toelichting op artikel 21c wordt als volgt gewijzigd:

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 21c. Uitstroompremie

 

De inwoner met een minimuminkomen die een baan aanvaardt, verliest veelal zijn aanspraak op een individuele inkomenstoeslag. Terwijl kort na werkaanvaarding er vaak nog weinig reserves zijn opgebouwd die gebruikt kunnen worden voor de onverwachte kosten waarvoor de individuele inkomenstoeslag wordt verstrekt. De uitstroompremie is bedoeld om te voorkomen dat het verlies van de individuele inkomenstoeslag verhindert dat een baan wordt aanvaard. De uitstroompremie dient zodoende als stimulans om werk te aanvaarden en als (gedeeltelijke) compensatie voor het verlies van de individuele inkomenstoeslag.

 

De uitstroompremie is bedoeld voor de inwoner die door werkaanvaarding voor een langere periode een inkomen heeft hoger dan de bijstandsnorm. Behalve de uitkeringsgerechtigde (op grond van de PW, IOAW of IOAZ) die uitstroomt naar werk, behoort ook de niet-uitkeringsgerechtigde met een inkomen lager dan of gelijk aan de bijstandsnorm (uit bijvoorbeeld een Wajong-, WIA-, WAO- of Anw-uitkering) die uitstroomt naar werk tot de doelgroep. Er kan ook een uitstroompremie verstrekt worden aan de inwoner die uitstroomt naar betaald werk als zelfstandige en geen beroep doet op een Bbz uitkering. Omdat toetsing van het inkomen na de eerste drie maanden dan niet mogelijk is, wordt enkel beoordeeld of deze zelfstandige drie maanden na uitstroom nog geen beroep op bijstand heeft gedaan en voldaan wordt aan de andere criteria.

 

De hoogte van de uitstroompremie, zoals bepaald in het vierde lid, wordt niet jaarlijks geïndexeerd.  

 

Gehuwden ontvangen samen één uitstroompremie voor gehuwden, indien zij door werkaanvaarding van één of beide partners een inkomen verkrijgen hoger dan de gehuwdennorm.

 

Bij de inwoner die vanuit de uitkering (PW, IOAW of IOAZ) uitstroomt, vindt de ambtshalve beoordeling van de uitstroompremie drie maanden na de uitstroom plaats. Omdat ambtshalve beoordeling bij de niet-uitkerings-gerechtigde niet mogelijk is, kan hij de uitstroompremie aanvragen. Bij de aanvraag kunnen bewijsstukken worden gevraagd zoals loonstroken en een arbeidsovereenkomst. Een tijdige aanvraag wordt ingediend binnen zes maanden na de uitstroom. Aanvragen die later binnenkomen zijn te laat ingediend en leiden om die reden tot weigering van de aangevraagde premie. Indien een inwoner na een eerdere uitstroom opnieuw vanuit de uitkering uitstroomt naar werk, bestaat alleen recht op een nieuwe uitstroompremie indien opnieuw aan alle voorwaarden wordt voldaan. Binnen een jaar is geen nieuwe uitstroompremie mogelijk.

Artikel 21c. Uitstroompremie

 

De inwoner met een minimuminkomen die een baan aanvaardt, verliest veelal zijn aanspraak op een individuele inkomenstoeslag. Terwijl kort na werkaanvaarding er vaak nog weinig reserves zijn opgebouwd die gebruikt kunnen worden voor de onverwachte kosten waarvoor de individuele inkomenstoeslag wordt verstrekt. De uitstroompremie is bedoeld om te voorkomen dat het verlies van de individuele inkomenstoeslag verhindert dat een baan wordt aanvaard. De uitstroompremie dient zodoende als stimulans om werk te aanvaarden en als (gedeeltelijke) compensatie voor het verlies van de individuele inkomenstoeslag.

 

De uitstroompremie is bedoeld voor de inwoner die door werkaanvaarding voor een langere periode een inkomen heeft hoger dan de bijstandsnorm. Behalve de uitkeringsgerechtigde (op grond van de PW, IOAW of IOAZ) die uitstroomt naar werk, behoort ook de niet-uitkeringsgerechtigde met een inkomen lager dan of gelijk aan de bijstandsnorm (uit bijvoorbeeld een Wajong-, WIA-, WAO- of Anw-uitkering) die uitstroomt naar werk tot de doelgroep. Er kan ook een uitstroompremie verstrekt worden aan de inwoner die uitstroomt naar betaald werk als zelfstandige en geen beroep doet op een Bbz uitkering. Omdat toetsing van het inkomen na de eerste drie maanden dan niet mogelijk is, wordt enkel beoordeeld of deze zelfstandige drie maanden na uitstroom nog geen beroep op bijstand heeft gedaan en voldaan wordt aan de andere criteria.

 

Gehuwden ontvangen samen één uitstroompremie voor gehuwden, indien zij door werkaanvaarding van één of beide partners een inkomen verkrijgen hoger dan de gehuwdennorm.

 

Bij de inwoner die vanuit de uitkering (PW, IOAW of IOAZ) uitstroomt, vindt de ambtshalve beoordeling van de uitstroompremie drie maanden na de uitstroom plaats. Omdat ambtshalve beoordeling bij de niet-uitkerings-gerechtigde niet mogelijk is, kan hij de uitstroompremie aanvragen. Bij de aanvraag kunnen bewijsstukken worden gevraagd zoals loonstroken en een arbeidsovereenkomst. Een tijdige aanvraag wordt ingediend binnen zes maanden na de uitstroom. Aanvragen die later binnenkomen zijn te laat ingediend en leiden om die reden tot weigering van de aangevraagde premie. Indien een inwoner na een eerdere uitstroom opnieuw vanuit de uitkering uitstroomt naar werk, bestaat alleen recht op een nieuwe uitstroompremie indien opnieuw aan alle voorwaarden wordt voldaan. Binnen een jaar is geen nieuwe uitstroompremie mogelijk.

 

Voor alleenstaande ouders en voor gehuwden met de volledige zorg voor een of meer ten laste komende kinderen wordt de uitstroompremie in 2023 en 2024 verhoogd met € 200,-. Deze verhoging geldt per gezin, dus ongeacht het aantal kinderen. Deze tijdelijke maatregel is bedoeld om gezinnen met kinderen financieel extra te ondersteunen.

 

  • b.

    De toelichting op artikel 35 wordt vernummerd tot artikel 34 en als volgt gewijzigd:

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 35. Individuele Studietoeslag

 

In het eerste lid is de hoogte van de individuele studietoeslag geregeld. Hierbij wordt de studietoeslag per persoon die voldoet aan de voorwaarden - toegekend. De individuele toeslag bedraagt € 3.420,- bruto per jaar. De toeslag wordt netto uitbetaald. Het college kan de toeslag in meerdere termijnen uitbetalen. Een studiejaar wordt gerekend vanaf 1 september tot 31 augustus. Op die manier wordt zoveel mogelijk aangesloten bij schooljaren. Als er sprake is van gehuwden die allebei afzonderlijk voldoen aan de voorwaarden voor een individuele studietoeslag, dan komen zij afzonderlijk in aanmerking voor een individuele studietoeslag.

 

Een belanghebbende kan slechts eenmaal in een jaar in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag. Dit betekent dat iemand tussen 1 september en 31 augustus maximaal één keer de studietoeslag toegekend kan krijgen. Doorgaans starten opleidingen in september en duurt het schooljaar tot september van het volgende jaar. Voor de beoordeling of een belanghebbende in aanmerking komt voor een individuele studietoeslag, wordt de situatie op de datum van de aanvraag beoordeeld. Indien de aanvrager halverwege het jaar instroomt kan de studietoeslag volgens het vierde lid naar evenredigheid worden toegekend. Als een belanghebbende gaandeweg het jaar bijvoorbeeld stopt met de studie, dient hij dit te melden aan het college en kan de toeslag worden beëindigd vanaf het moment van einde studie. De al betaalde toeslag kan op grond van het vijfde lid naar evenredigheid worden teruggevorderd.

Artikel 34. Aanvullende begripsbepalingen.

 

Dit artikel behoeft geen toelichting .

 

  • c.

    De toelichting op artikel 34 wordt vernummerd tot artikel 35 en als volgt gewijzigd:

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 34. Individuele inkomenstoeslag

 

Bij de beoordeling van de individuele inkomenstoeslag in de PW is een individuele benadering en maatwerk het uitgangspunt, waarbij gelet wordt op de omstandigheden van de belanghebbende en het al dan niet hebben van zicht op inkomensverbetering. Bij verordening dienen regels vastgesteld te worden met betrekking tot het verlenen van de individuele inkomenstoeslag. Deze regels dienen in ieder geval beval betrekking te hebben op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.

 

In het eerste lid is geregeld dat een belanghebbende een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de PW heeft als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger was dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm en er geen in aanmerking te nemen vermogen is als bedoeld in artikel 34 van de PW.

 

Een inkomen is laag als het niet hoger is dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm. Hier is voor gekozen omdat de regeling is bedoeld voor mensen die langere tijd van het absolute minimum moeten rondkomen. De vraag of het inkomen van een belanghebbende gedurende de referteperiode niet hoger is dan het langdurig lage inkomen van 100% van de toepasselijke bijstandsnorm, zal niet al te rigide mogen worden beoordeeld. Een marginale overschrijding van dit lage inkomen moet worden genegeerd. Het is wel van belang dat een belanghebbende kan aantonen dat er over de gehele referteperiode sprake is geweest van een laag inkomen.

 

Bij de IOAW geldt een andere inkomenstoets dan bij de PW (bijvoorbeeld een andere wijze van middelentoets en geen vermogenstoets). Bij een uitkeringsgerechtigde met een IOAW- en IOAZ-uitkering moet op grond van artikel 32 en artikel 34 van de PW het inkomen en vermogen wel worden getoetst aan de bijstandswet. Op basis van de toetsing kan bij deze groep uitkeringsgerechtigden worden vastgesteld of er sprake is van een langdurig laag inkomen, gelijk aan de toepasselijke bijstandsnorm.

 

In het tweede lid is de hoogte van de toeslag vastgelegd. Bij de hoogte van de individuele inkomenstoeslag wordt onderscheid gemaakt tussen een alleenstaande, een alleenstaande ouder en gehuwden. De genoemde bedragen worden niet jaarlijks geïndexeerd .

 

Het derde lid regelt dat bij gehuwden of ongehuwd samenwonenden in het oog wordt gehouden dat het recht op individuele inkomenstoeslag de gehuwden gezamenlijk toekomt. Worden personen op de peildatum als gehuwden aangemerkt, dan moeten beide gehuwden voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een individuele inkomenstoeslag. Voldoet één van hen niet aan deze voorwaarden, dan bestaat voor beiden geen recht op individuele inkomenstoeslag (ECLI:NL:CRVB:2010:BN2529). Is één van de echtgenoten uitgesloten van het recht, anders dan vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de PW, dan komt de rechthebbende partner wel in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag. Het gaat hier om een partner die op een van de in artikelen 11 of 13, eerste lid, van de PW genoemde gronden geen recht heeft op bijstand. Als slechts één partner recht heeft op individuele inkomenstoeslag, komt deze rechthebbende partner in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.

Artikel 35. Individuele inkomenstoeslag

 

Bij de beoordeling van de individuele inkomenstoeslag in de PW is een individuele benadering en maatwerk het uitgangspunt, waarbij gelet wordt op de omstandigheden van de belanghebbende en het al dan niet hebben van zicht op inkomensverbetering. Bij verordening dienen regels vastgesteld te worden met betrekking tot het verlenen van de individuele inkomenstoeslag. Deze regels dienen in ieder geval beval betrekking te hebben op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.

 

In het eerste lid is geregeld dat een belanghebbende een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de PW heeft als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger was dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm en er geen in aanmerking te nemen vermogen is als bedoeld in artikel 34 van de PW.

 

Een inkomen is laag als het niet hoger is dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm. Hier is voor gekozen omdat de regeling is bedoeld voor mensen die langere tijd van het absolute minimum moeten rondkomen. De vraag of het inkomen van een belanghebbende gedurende de referteperiode niet hoger is dan het langdurig lage inkomen van 100% van de toepasselijke bijstandsnorm, zal niet al te rigide mogen worden beoordeeld. Een marginale overschrijding van dit lage inkomen moet worden genegeerd. Het is wel van belang dat een belanghebbende kan aantonen dat er over de gehele referteperiode sprake is geweest van een laag inkomen.

 

Bij de IOAW geldt een andere inkomenstoets dan bij de PW (bijvoorbeeld een andere wijze van middelentoets en geen vermogenstoets). Bij een uitkeringsgerechtigde met een IOAW- en IOAZ-uitkering moet op grond van artikel 32 en artikel 34 van de PW het inkomen en vermogen wel worden getoetst aan de bijstandswet. Op basis van de toetsing kan bij deze groep uitkeringsgerechtigden worden vastgesteld of er sprake is van een langdurig laag inkomen, gelijk aan de toepasselijke bijstandsnorm.

 

In het tweede lid is de hoogte van de toeslag vastgelegd, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen een alleenstaande, een alleenstaande ouder en gehuwden.

 

Het derde lid regelt dat bij gehuwden of ongehuwd samenwonenden in het oog wordt gehouden dat het recht op individuele inkomenstoeslag de gehuwden gezamenlijk toekomt. Worden personen op de peildatum als gehuwden aangemerkt, dan moeten beide gehuwden voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een individuele inkomenstoeslag. Voldoet één van hen niet aan deze voorwaarden, dan bestaat voor beiden geen recht op individuele inkomenstoeslag (ECLI:NL:CRVB:2010:BN2529). Is één van de echtgenoten uitgesloten van het recht, anders dan vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de PW, dan komt de rechthebbende partner wel in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag. Het gaat hier om een partner die op een van de in artikelen 11 of 13, eerste lid, van de PW genoemde gronden geen recht heeft op bijstand. Als slechts één partner recht heeft op individuele inkomenstoeslag, komt deze rechthebbende partner in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.

 

Voor alleenstaande ouders en voor gehuwden met de volledige zorg voor een of meer ten laste komende kinderen wordt de uitstroompremie in 2023 en 2024 verhoogd met € 200,-. Deze verhoging geldt per gezin, dus ongeacht het aantal kinderen. Deze tijdelijke maatregel is bedoeld om gezinnen met kinderen financieel extra te ondersteunen.

 

  • d.

    De toelichting op artikel 35a wordt als volgt gewijzigd:

 

 

Artikel 35a. Aanvullende begripsbepalingen

 

Voor de begripsbepalingen is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de bepalingen van de PW.

Artikel 35a. Aanvullende begripsbepalingen

 

Voor de begripsbepalingen is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de bepalingen van de PW.

 

De financiële positie van inwoners met een (relatief) laag inkomen staat al langere tijd onder druk. De verhoging van de inkomensgrens tot 130% van de bijstandsnorm (onderdeel g) leidt tot een verbetering van hun financiële situatie. Deze verruiming van de inkomensgrens heeft een tijdelijk karakter.

 

  • e.

    De toelichting op artikel 35b wordt als volgt gewijzigd:

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 35b. Reikwijdte en doelstelling participatievoorzieningen

 

De gemeente Apeldoorn vindt het belangrijk dat iedereen kan meedoen in de maatschappij en richt zich daarbij vooral op kinderen uit gezinnen met een laag inkomen. Een laag inkomen kan ertoe leiden dat meedoen aan sportieve, educatieve of culturele activiteiten vaak niet mogelijk is. Het minimabeleid is per 1 januari 2020 geactualiseerd. Dit is uitgewerkt in de beleidsnotitie “Sociaal Vangnet, met oog voor de toekomst 2020-2024”.

 

In het tweede lid zijn voorzieningen onderscheiden waarmee de maatschappelijke participatie van de doelgroep wordt vergroot. De voorloper van het tegoed als bedoeld in onderdeel a is de strippenkaart, die al jarenlang onderdeel uitmaakt van het minimabeleid. Het tegoed kan worden ingezet bij een groot aantal deelnemende organisaties en bedrijven.

 

Het kidstegoed is een (extra) tegoed voor kinderen. Het tegoed kan bijvoorbeeld worden besteed voor de aanschaf van schoolspullen of sportartikelen.

 

De vergoeding voor zwemles, de tegemoetkoming in het verbruikt verplicht eigen risico en de vergoeding van de verschuldigde leges voor een toegekende gehandicaptenparkeerkaart zijn financiële verstrekkingen. Die worden op declaratiebasis verstrekt omdat de kosten per inwoner kunnen verschillen.

 

Hoewel een aantal voorzieningen voorziet in een gedeeltelijke financiële vergoeding van zorg-gerelateerde kosten, geldt ook daarvoor dat het volwaardig kunnen participeren in de samenleving centraal staat. Het risico bestaat immers dat inwoners met een laag inkomen niet of niet volwaardig kunnen participeren in de samenleving omdat financiële middelen hiervoor ontbreken. Wanneer die inwoner daarnaast met hoge zorgkosten wordt geconfronteerd, is volwaardig meedoen extra moeilijk.

 

Gezien het kaderstellende karakter van de verordening, wordt de verdere uitwerking van deze voorzieningen in de (gecombineerde) nadere regels en beleidsregels belegd. De opsomming in het derde lid geeft aan welke onderdelen in ieder geval worden geregeld.

Artikel 35b. Reikwijdte en doelstelling participatievoorzieningen

 

De gemeente Apeldoorn vindt het belangrijk dat iedereen kan meedoen in de maatschappij en richt zich daarbij vooral op kinderen uit gezinnen met een laag inkomen. Een laag inkomen kan ertoe leiden dat meedoen aan sportieve, educatieve of culturele activiteiten vaak niet mogelijk is. Het minimabeleid is per 1 januari 2020 geactualiseerd. Dit is uitgewerkt in de beleidsnotitie “Sociaal Vangnet, met oog voor de toekomst 2020-2024”.

 

In het tweede lid zijn voorzieningen onderscheiden waarmee de maatschappelijke participatie van de doelgroep wordt vergroot. De voorloper van het tegoed als bedoeld in onderdeel a is de strippenkaart, die al jarenlang onderdeel uitmaakt van het minimabeleid. Het tegoed kan worden ingezet bij een groot aantal deelnemende organisaties en bedrijven.

 

Het kidstegoed is een (extra) tegoed voor kinderen. Het tegoed kan bijvoorbeeld worden besteed voor de aanschaf van schoolspullen of sportartikelen.

 

Naar aanleiding van de motie “Niet meer watertrappelen” van 1 december 2022 is de vergoeding voor zwemlessen voor diploma A uitgebreid naar zwemdiploma B. Deze uitbreiding geldt vanaf 1 januari 2023.

 

De vergoeding voor zwemles, de tegemoetkoming in het verbruikt verplicht eigen risico en de vergoeding van de verschuldigde leges voor een toegekende gehandicaptenparkeerkaart zijn financiële verstrekkingen. Die worden op declaratiebasis verstrekt omdat de kosten per inwoner kunnen verschillen.

 

Hoewel een aantal voorzieningen voorziet in een gedeeltelijke financiële vergoeding van zorg-gerelateerde kosten, geldt ook daarvoor dat het volwaardig kunnen participeren in de samenleving centraal staat. Het risico bestaat immers dat inwoners met een laag inkomen niet of niet volwaardig kunnen participeren in de samenleving omdat financiële middelen hiervoor ontbreken. Wanneer die inwoner daarnaast met hoge zorgkosten wordt geconfronteerd, is volwaardig meedoen extra moeilijk.

 

Gezien het kaderstellende karakter van de verordening, wordt de verdere uitwerking van deze voorzieningen in de (gecombineerde) nadere regels en beleidsregels belegd. De opsomming in het derde lid geeft aan welke onderdelen in ieder geval worden geregeld.

Naar boven