Gemeenteblad van Zuidplas
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Zuidplas | Gemeenteblad 2023, 188326 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Zuidplas | Gemeenteblad 2023, 188326 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Integrale Verordening Sociaal Domein Zuidplas 2023
De gemeente hecht er belang aan dat de hulpvraag van de inwoner zo volledig mogelijk wordt behandeld. Dit komt tot uiting in de integrale verordening, met als vertrekpunt: ‘één gezin, één plan, één regisseur’. De vraag van de inwoner staat centraal, waarbij wordt gezocht naar maatwerk en verbinding op het sociale domein. Daar waar het praktisch mogelijk is, wordt de wijze van toegang en behandeling van de hulpvraag identiek. Voor de hulpvragen waarbij de toegang en het werkproces apart zijn georganiseerd (bijv. Werk en Inkomen en/of Leerlingenvervoer) wordt er gewerkt vanuit de gedachte om de inwoner zoveel mogelijk integraal te ondersteunen.
Inwoners die zich met hulpvragen bij de gemeente melden, kunnen van de gemeente verwachten dat zij goed onderzoek verricht en dat dit onderzoek in goede samenspraak met de inwoners om wie het gaat uitgevoerd wordt. Ongeacht de hulpvraag en waar deze in de organisatie terecht komt, kijken we breder naar de andere leefdomeinen als daar aanleiding voor is.
De verordening start met het integrale deel voor Jeugd, Wmo en het Leerlingenvervoer. Dit zijn de hoofdstukken 1 en 2. Hierna volgen de specifieke bepalingen voor Jeugd en Wmo (hoofdstuk 3), het persoonsgebonden budget (hoofdstuk 4) en Leerlingenvervoer (hoofdstuk 5). Aansluitend op hoofdstuk 5 volgen er nog drie hoofdstukken die weer integraal voor zowel Jeugd, Wmo als Leerlingenvervoer gelden.
Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen
Artikel 1. Begrippen en afkortingen
Algemeen gebruikelijke voorziening:
zaak of dienst die normaal in de handel te krijgen is; niet speciaal voor mensen met een beperking is ontworpen; niet aanzienlijk duurder is dan een vergelijkbaar product met hetzelfde doel; daadwerkelijk beschikbaar is; een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt tot zelfredzaamheid of participatie in staat is en financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau;
aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op het versterken van maatschappelijke ondersteuning (artikel 1.1.1, eerste lid van de Wmo 2015), zelfredzaamheid en participatie of opvang;
behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 of behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, waarbij de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid van de Jeugdwet;
hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet (Zvw), die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
het onderdeel van het ondersteuningsverslag dat de weergave bevat van de adviezen, verwijzingen en afspraken die met de cliënt zijn gemaakt naar aanleiding van zijn melding op grond van de Wmo 2015 of het hulpverleningsplan als bedoeld in artikel 1.1, van de Jeugdwet dat door het college is gemaakt naar aanleiding van het onderzoek, waaronder tevens wordt verstaan het niet inhoudelijk gevulde ondersteuningsplan in geval van weigering van de ondersteuning;
Hoofdstuk 2: Integrale benadering
Artikel 4. Spoedeisende ondersteuning
Het college kan in spoedeisende gevallen, daaronder begrepen de gevallen waarin opvang noodzakelijk is, al dan niet in verband met risico’s voor de veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, na een melding besluiten om onverwijld en zo nodig ambtshalve, een (tijdelijke) maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, bedoeld in artikel 6 of de aanvraag van cliënt. Indien er sprake is van spoedeisende jeugdhulp, treft het college zo spoedig mogelijk een passende (tijdelijke) voorziening en vraagt het college zo nodig een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in artikel 6.1.3, juncto artikel 6.1.8, van de Jeugdwet.
Artikel 6. Het onderzoek en het gesprek naar aanleiding van een melding / aanvraag
In het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, komen in ieder geval de volgende onderwerpen aan de orde:
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg, alsmede partijen op bijvoorbeeld het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid;
Het college verstrekt geen maatwerkvoorziening als:
voor zover de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk in staat is tot zelfredzaamheid of participatie, of met gebruikmaking van algemene, algemeen gebruikelijke voorzieningen of andere voorzieningen de beperkingen kan wegnemen;
indien de voorziening voor een persoon als cliënt algemeen gebruikelijk is. Om te bepalen of de aanschaf van een voorziening financieel haalbaar is voor mensen met een inkomen op minimumniveau wordt de volgende rekenwijze toegepast: de kosten van de voorziening worden vergeleken met 5% van de geldende bijstandsnorm x 3jaar. Wanneer de kosten van de voorziening lager zijn dan het berekende bedrag wordt de voorziening aangemerkt als zijnde algemeen gebruikelijk;
voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die de belanghebbende vóór de melding heeft gerealiseerd of heeft geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of tenzij achteraf nog valt vast te stellen dat de voorziening noodzakelijk was en als goedkoopst adequate voorziening aan te merken valt; of
voor zover een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten.
Het college verstrekt geen woonvoorziening:
voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;
Artikel 14. Maatwerkvoorzieningen jeugd
Artikel 15. Aanvullende criteria voor de maatwerkvoorziening begeleiding
Een jeugdige kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening begeleiding als hij in het dagelijks functioneren beperkingen ondervindt in relatie tot een of meerdere van de volgende aspecten en de gebruikelijke zorg door de ouders hier niet in kan voorzien:
Artikel 16. Aanvullende criteria voor de maatwerkvoorziening behandeling
Een jeugdige kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening behandeling als er bij hem in relatie tot één of meerdere van de volgende aspecten aanwijzingen zijn voor een tijdelijke of blijvende stoornis of beperking, of delict gedrag als gevolg van een stoornis of beperking waarvoor behandeling noodzakelijk is.
Artikel 17. Aanvullende criteria voor de maatwerkvoorziening vervangende opvoeding
Het college zet ondersteunende vervangende opvoeding voor de jeugdige in, als gedurende een behandelingssituatie hulp vanwege een of meerdere van de volgende omstandigheden niet in de thuissituatie kan worden geboden:
Artikel 18. Aanvullende criteria voor de maatwerkvoorziening dagbehandeling of dagbesteding
Het college zet ondersteunende dagbehandeling of dagbesteding in, als een of meerdere van de volgende omstandigheden aan de orde zijn:
Artikel 19. Vervoer bij jeugdhulp
Vervoer bij jeugdhulp kan worden toegekend aan een jeugdige, die een indicatie heeft voor een maatwerkvoorziening jeugdhulp (zorg in natura of persoonsgebonden budget voor behandeling, dagbesteding, kort verblijf of begeleiding). Vervoer bij jeugdhulp is vervoer van of naar een jeugdhulplocatie, indien deze voorziening noodzakelijk is in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid. Beperkingen in de zelfredzaamheid kunnen te maken hebben met leeftijd, stoornis, beperking of ziekte en kunnen tijdelijk of chronisch van aard kunnen zijn. De beperking in de zelfredzaamheid hoeft geen relatie te hebben met de noodzaak tot jeugdhulp
De vraag om een voorziening vervoer bij jeugdhulp zal meestal tegelijk met een aanvraag voor de jeugdhulp aan de orde zijn en wordt dan meegenomen in het besluit. Het is echter ook mogelijk de vervoersvoorziening later toe te kennen, als zich na verloop van tijd een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid voordoen. Deze beperkingen hoeven geen relatie met de jeugdhulp te hebben.
Wanneer de noodzaak, zoals bedoeld in het eerste lid, is vastgesteld, wordt een vervoersvoorziening toegekend wanneer de afstand en de frequentie van vervoer naar de jeugdhulplocatie dermate groot is dat dit de gebruikelijke zorgplicht van ouders overschrijdt. Om te beoordelen of dit van toepassing is maakt het college gebruik van de volgende berekeningsformule: (aantal maanden) x (aantal keren per week) x (aantal weken per maand) x (afstand enkele reis) x 0,25. Indien de uitkomst 250 of hoger is, kan een vervoersvoorziening worden toegekend.
In de volgende volgorde een afweging voor een passende voorziening gemaakt. Pas als een jeugdige niet op de beschreven manier (per optie) kan reizen, komt de volgende, daaronder beschreven optie in beeld. Het inzetten van aangepast vervoer (taxi/taxibus) is pas mogelijk wanneer alle onderstaande opties naar het oordeel van het college niet mogelijk zijn.
De jeugdige reist zelfstandig met het openbaar vervoer naar de jeugdhulplocatie. Er zijn drie redenen waarom openbaar vervoer geen optie is, namelijk een gebrek aan zelfstandigheid van de jeugdige, het ontbreken van openbaar vervoer of een reistijd van meer dan 45 minuten voor een enkele reis. Daarbij wordt uitgegaan van de reisduur tussen woning en uitstaphalte of –station.
De jeugdige reist onder begeleiding van ouder(s)/verzorger(s) of het sociale netwerk met het openbaar vervoer naar de jeugdhulplocatie. Deze optie vervalt als de jeugdige niet in staat is om met begeleiding in het openbaar vervoer te reizen, openbaar vervoer ontbreekt, de reistijd meer dan 45 minuten enkele reis (de reistijd tussen woning en uitstaphalte of –station) of ouder(s)/verzorger(s) kunnen aantonen dat begeleiding van de jeugdige door henzelf of anderen onmogelijk is dat wel tot ernstige benadeling van het gezin zal leiden.
Voor de opties lid 6 d, e, f en g is een vergoeding mogelijk in de vorm van een kilometervergoeding van € 0,21 per kilometer of een vergoeding op basis van het tarief openbaar vervoer. Indien het college een kilometervergoeding toekent voor een auto, bekostigt het college de kilometervergoeding alleen voor die kilometers dat de jeugdige inzittende van de auto is.
Artikel 20. Aanvullende criteria voor de maatwerkvoorziening logeren
Kortdurend logeerverblijf bij een instelling kan ingezet worden gedurende maximaal drie etmalen per week. Dit is gepaard gaande met persoonlijke verzorging, verpleging of begeleiding voor een persoon met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, die aangewezen is op permanent toezicht, indien dat noodzakelijk is ter ontlasting van de persoon die hem gebruikelijke zorg of mantelzorg levert.
Artikel 21. Zestienjarige en voortzetting jeugdhulp na achttien jaar
Zorgaanbieder draagt zorg voor een goede doorgaande zorglijn van 18- naar 18+. Zorgaanbieder start, samen met de Jeugdige, op zestienjarige leeftijd met het maken van een toekomstplan waarbij een regisseur wordt benoemd. Netwerkondersteuning maakt onderdeel uit van het toekomstplan.
Artikel 23. Maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo
Een cliënt kan alleen in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening indien naar oordeel van het college de cliënt geen mogelijkheden heeft om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk of wanneer algemene voorzieningen of andere voorzieningen afwezig en/of ontoereikend zijn om:
de problemen die de cliënt ondervindt bij het zich handhaven in de samenleving, als er sprake is van een cliënt met psychische of psychosociale problemen of die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, te verminderen of weg te nemen en de cliënt met de, al dan niet aanvullende, maatwerkvoorziening in staat wordt gesteld om zich uiteindelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Artikel 24. Aanvullende criteria voor de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden
Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden als er ondersteuning nodig is in relatie tot één of meerdere van de volgende aspecten:
Artikel 26. Aanvullende criteria voor de maatwerkvoorziening begeleiding
Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening begeleiding als er ondersteuning nodig is in relatie tot één of meerdere van de volgende aspecten:
Artikel 28. Aanvullende criteria voor vervoer van en naar de dagbesteding
Een cliënt kan in aanmerking komen voor vervoer van en naar de dagbesteding als cliënt, gelet op zijn beperkingen of psychische of psychosociale problematiek niet in staat is zich zelfstandig te verplaatsen tussen zijn woon- of verblijfadres en de dagbesteding.
Artikel 29. Aanvullende criteria voor de maatwerkvoorziening logeren
Een cliënt kan in aanmerking komen voor logeeropvang of logeerverblijf als er naast de algemene voorwaarden, wordt voldaan aan de volgende criteria:
Artikel 31. Aanvullende criteria maatwerk woonvoorzieningen
Een cliënt kan in aanmerking komen voor een woonvoorziening, in de vorm van een woningaanpassing of in de vorm van hulpmiddelen om zich in en om de woning te verplaatsen, als er sprake is van een aantoonbare beperking bij het normaal gebruik van de noodzakelijke gebruiksruimte(n) in de woning, als:
Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening voor het bezoekbaar maken van één woning indien de cliënt zijn hoofdverblijf heeft in een Wlz-instelling in de gemeente Zuidplas en de cliënt regelmatig een bezoek brengt en zal blijven brengen aan die woning in de gemeente Zuidplas, en het bezoek voor de cliënt noodzakelijk is voor het onderhouden van sociaal contact, en hij deze woning niet op een normale manier kan betreden of bereiken.
Artikel 35. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de Wmo 2015, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
Artikel 36. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen
De bijdrage voor maatwerkvoorzieningen of pgb’s zijn gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste € 19,00 per maand voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4a, vijfde lid, van de Wmo, of hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geen of een lagere bijdrage is verschuldigd.
Hoofdstuk 4: Persoonsgebonden budget (pgb)
Artikel 38. Bepalingen om in aanmerking te komen voor een pgb
Als een cliënt in aanmerking komt voor een zorg gerelateerde dienst op basis van een pgb, dan is de cliënt verplicht om ten behoeve van de beoordeling van de aanvraag een budgetplan in te dienen. De cliënt dient daarbij gebruik te maken van een door het college vastgesteld format. In het budgetplan dient gemotiveerd te worden:
waarom hij op eigen kracht voldoende in staat is tot een redelijke waardering van de belangen terzake, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk dan wel met een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp voldoende in staat is de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Desgevraagd onderbouwt de budgethouder dit met bewijsstukken;
hoe naar zijn mening gewaarborgd is dat de maatwerkvoorziening veilig, doeltreffend, van goede kwaliteit en cliëntgericht is. Daarbij is in elk geval van belang dat wanneer degene die de diensten verleent in contact kan komen met personen die jonger zijn dan achttien jaar, voor aanvang van de dienstverlening over een actuele verklaring omtrent het gedrag beschikt als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, met uitzondering van bloedverwanten in de eerste en tweede graad en degenen die incidentele ondersteuning bieden;
Bij het verlenen van een pgb geldt dat de voorziening moet voldoen aan het programma van eisen dat is opgesteld door de gemeente en, indien van toepassing, aan het Kwaliteiten Bruikbaarheids Onderzoek van Hulpmiddelen keurmerk en/of voorkomt op de lijsten van het TNO-keurmerk dan wel een gelijkwaardig keurmerk goedgekeurde hulpmiddelen.
Artikel 42. Hoogte van het pgb
Bij het vaststellen van de hoogte van het pgb, wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp.
van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de cliënt: personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of; personen die aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel.
informele hulp is: Hulp die geboden wordt door personen, al dan niet uit het sociaal netwerk, die niet voldoen aan de criteria als genoemd in onderdeel a; Hulp die wordt geboden door personen die voldoen aan de criteria als genoemd in onderdeel a, maar bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad zijn van cliënt.
Hoofdstuk 5: Specifieke bepalingen leerlingenvervoer
Paragraaf 5.1 Algemene bepalingen
Artikel 44. Begripsomschrijving
In deze verordening wordt verstaan onder:
ontwikkelingsperspectief: een voor de leerling van het primair onderwijs, speciaal onderwijs, voortgezet speciaal onderwijs dan wel voortgezet onderwijs vastgesteld plan als bedoeld in artikel 40a van de Wet op het primair onderwijs, artikel 41a van de Wet op de expertisecentra of artikel 2.44 op de Wet op het voortgezet onderwijs 2020, dat door het bevoegd gezag en na op overeenstemming gericht overleg met de ouders is opgesteld. Ingeval van het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs adviseert hierin de commissie voor de begeleiding, dan wel de commissie van onderzoek;
reistijd: totale tijdsduur die ligt tussen het verlaten van de woning en de aanvang van de schooldag volgens de schoolgids (of het standaard rooster bij voortgezet onderwijs), minus maximaal 10 minuten, indien en voor zover de leerling het schoolgebouw met bijbehorend terrein gewoonlijk eerder bereikt dan de schoolgids aangeeft, dan wel de totale tijdsduur die ligt tussen het einde van de schooldag volgens de schoolgids en de aankomst bij de woning, plus een eventuele wachttijd voor het openbaar vervoer of maximaal 10 minuten bij gebruikmaking van aangepast vervoer;
vervoer: openbaar vervoer, aangepast vervoer of eigen vervoer tussen de woning dan wel de opstapplaats en de school dat plaatsvindt in aansluiting op het begin en einde van de schooldag volgens de schoolgids, tenzij de structurele handicap van een leerplichtige leerling die aansluiting onmogelijk maakt;
Dit hoofdstuk van de Integrale verordening heeft tot doel om op basis van een beoordeling op grond van de in deze verordening vastgestelde criteria en een onderzoek naar de individuele situatie van de leerling een gehele of gedeeltelijke bekostiging toe te kennen aan de ouders voor het goedkoopst passend vervoer van de leerling van de woning dan wel de opstapplaats naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school voor de leerling en terug.
Paragraaf 5.2 Aanvraag van de vervoersvoorziening
Een aanvraag voor een vervoersvoorziening wordt gedaan in de gemeente waar de leerling structureel verblijft, door indiening bij het college van een volledig ingevuld en door de ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling ondertekend formulier, voorzien van de op het formulier vermelde gegevens.
Artikel 47. Gesprek over zelfstandigheid en zelfredzaamheid bij de aanvraag
Het college kan in overleg met de ouders, desgewenst de leerling en in samenhang met het ontwikkelingsperspectief een persoonlijk vervoersontwikkelingsplan opstellen, waarin de weg naar zelfstandig reizen naar school wordt beschreven alsmede de mogelijkheden van de leerling. Dit plan maakt onderdeel uit van het besluit.
Artikel 49. Algemene voorwaarden voor toekenning van de vervoersvoorziening
Als het college toepassing geeft aan het eerste lid, verlangt het college van de ouders aan wie slechts een gedeeltelijke bekostiging van de vervoerskosten toekomt, betaling van een bedrag dat de ouders volgens het bepaalde in deze verordening moeten bijdragen aan de kosten van het vervoer. Weigering tot of nalatigheid in de betaling van de in de vorige volzin bedoelde bijdrage doet de aanspraak op de vervoersvoorziening vervallen.
Paragraaf 5.3 Beoordelingsfase: beoordeling van de aanspraak op de vervoersvoorziening
Artikel 50. Vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school
Een vervoersvoorziening wordt toegekend over de afstand tussen de woning van de leerling dan wel de opstapplaats en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school, tenzij vervoer naar een verder weggelegen school voor de gemeente minder kosten met zich mee zou brengen en de ouders met het vervoer naar die school schriftelijk instemmen.
In afwijking van het eerste lid wordt geen afstandsgrens gehanteerd wanneer aan het college genoegzaam is aangetoond dat het een gehandicapte leerling betreft. Zo nodig kan het college hierover advies vragen aan een onafhankelijk medisch deskundige. De deskundige betrekt in zijn advies de mogelijkheden van de gehandicapte leerling om zelfstandig, al dan niet met begeleiding, met de fiets of het openbaar vervoer te reizen.
Artikel 52. Aanwijzing opstapplaats
Het college kan overgaan tot het instellen van opstapplaatsen, waarbij geldt dat:
Artikel 53. Peildatum leeftijd leerling
Voor het verstrekken van een vervoersvoorziening is de leeftijd van de leerling op 1 augustus van het schooljaar waarop de vervoersvoorziening betrekking heeft, bepalend.
Artikel 54. Andere vergoedingen
De aanspraak op een toelage, voor zover die voor de betreffende leerling betrekking heeft op de reiskosten, wordt op een bekostiging in mindering gebracht, dan wel als eigen bijdrage in rekening gebracht.
Artikel 55. Schooltijden en wachttijden
Het aangepast vervoer op schooldagen en schooltijden die afwijken van de in de schoolgids genoemde dagen en tijden wordt niet bekostigd, tenzij de ouders bewijs overleggen waaruit blijkt dat de structurele handicap van een leerplichtige leerling de aansluiting op de standaard schooltijden onmogelijk maakt.
Artikel 56. Tijdelijk verblijf buiten de gemeente
Het besluit waarin de vervoersvoorziening is toegekend voorafgaand aan een tijdelijke vervoersvoorziening wordt opgeschort met ingang van de datum van tijdelijk verblijf buiten de gemeente en herleeft weer zodra de leerling terugkeert in de gemeente, tenzij de geldigheidsduur van dit besluit is verstreken.
Paragraaf 5.4 Onderzoeksfase: verstrekking, aard en omvang van de vervoersvoorziening
Artikel 60. Bekostiging van de kosten van openbaar vervoer of vervoer per fiets ten behoeve van een begeleider
Het college verstrekt aan de ouders van de leerling vanaf 9 jaar bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer of vervoer per fiets van de leerling en een begeleider als:
voldaan is aan de afstandsgrens genoemd in artikel 51, eerste lid, de leerling jonger dan twaalf jaar is en een basisschool, zoals bedoeld in de Wet op het primair onderwijs bezoekt, en door de ouders ten behoeve van het college genoegzaam wordt aangetoond dat de leerling niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik te maken, of
Het college verstrekt aan de ouders van de leerling die een school voor regulier voortgezet onderwijs of voortgezet special onderwijs cluster 4 bezoekt, bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer van de leerling en een begeleider, indien de leerling door een handicap niet zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik kan maken.
In afwijking van de bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer, zoals bedoeld in het tweede lid, verstrekt het college de ouders bekostiging op basis van de kosten van het vervoer per fiets, indien de leerling naar het oordeel van het college onder begeleiding gebruik kan maken van het vervoer per fiets.
Artikel 61. Vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer
Artikel 62. Bekostiging op basis van de kosten van eigen vervoer
Als toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, bekostigt het college aan de ouders die meer dan één leerling tegelijk zelf vervoeren, dan wel laten vervoeren, één bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto, zijnde € 0,21per kilometer, behoudens het bepaalde in lid 5.
Artikel 63. Bekostiging andere passende vervoersvoorziening
Als aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening, kan het college na overleg met de ouders een bekostiging verstrekken voor een andere passende voorziening, die goedkoper is dan of gelijk is aan de kosten van het openbaar vervoer.
Artikel 64. Vervoersvoorziening voor weekeinde en vakantie
Met inachtneming van artikel 50 kent het college desgewenst een vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie toe aan de in de gemeente wonende ouders van de leerling die, met het oog op het volgen van voor hem passend speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs in een internaat of pleeggezin verblijft.
Het college kent aan de ouders een vervoersvoorziening toe voor het weekeindevervoer van de leerling voor de, eenmaal per weekeinde gemaakte, reis van het internaat of het pleeggezin waar de leerling verblijft, naar de woning van de ouders en terug, voor zover de weekeinden niet vallen binnen de in het derde de lid bedoelde schoolvakanties.
Het college kent aan de ouders een vervoersvoorziening toe voor het vakantievervoer van de leerling voor de, eenmaal per schoolvakantie van twee dagen of meer, gemaakte reis van het internaat of het pleeggezin waar de leerling verblijft, naar de woning van de ouders en terug, voor zover de vakantie voorkomt in de schoolgids van de school die de leerling bezoekt.
Artikel 65. Eigen bijdrage in de vorm van een drempelbedrag
Aan de ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoekt, van wie het inkomen samen meer bedraagt dan € 27.900,- wordt slechts bekostiging verstrekt voor zover de kosten van het vervoer van die leerling de kosten van het openbaar vervoer over de in artikel 51 bepaalde afstand te boven gaan.
In geval het college in plaats van bekostiging in geld toe te kennen het vervoer zelf verzorgt dan wel doet verzorgen, betalen de ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoekt, per leerling per schooljaar een eigen bijdrage die gelijk is aan de kosten van het openbaar vervoer over de in artikel 51 bepaalde afstand, als het inkomen van de ouders meer bedraagt dan € 27.900,-, tot ten hoogste het bedrag van de kosten van het vervoer.
De kosten voor openbaar vervoer, genoemd in het eerste en tweede lid, betreffen de kosten van openbaar vervoer die bij gebruik van de OV-chipkaart of een andere binnen de gemeente geldende OV-betaalmogelijkheid voor de in artikel 51 bepaalde afstand redelijkerwijs zouden worden gemaakt, ongeacht de aanwezigheid van openbaar vervoer of het daadwerkelijk gebruik ervan. Bij het bepalen van de kosten wordt rekening gehouden met de kortingen die voor de leerling binnen het systeem kunnen gelden.
Het inkomensbedrag van € 27.900,- genoemd in het eerste en tweede lid, wordt met ingang van 1 januari 2023 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers heeft ondergaan ten opzichte van het voorafgaande jaar en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 450,-. Het aangepaste bedrag treedt in plaats van het in het eerste en tweede lid genoemde bedrag van € 27.900,-.
Artikel 66. Financiële draagkracht
In geval het college in plaats van bekostiging in geld toe te kennen het vervoer zelf verzorgt dan wel doet verzorgen, en de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school voor basisonderwijs meer dan 20 km bedraagt, betalen de ouders een van de financiële draagkracht afhankelijke bijdrage tot ten hoogste het bedrag van de kosten van het vervoer.
De inkomensbedragen, genoemd in het derde lid, worden met ingang van 1 januari 2023 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers heeft ondergaan ten opzichte van 1 januari van het voorafgaande jaar, en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 5,-.
De bedragen van de eigen bijdrage, bedoeld in het derde lid, worden met ingang van 1 januari 2023 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het consumentenprijsindexcijfer van de reeks alle huishoudens op het onderdeel vervoersdiensten heeft ondergaan ten opzichte van 1 januari van het voorafgaande jaar, en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 5,-.
Hoofdstuk 6: Wijzigingen, kwaliteit, medezeggenschap en klachten
Het college kan bepalen welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, in het kader van maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen. Het college kan, met uitzondering van aanbieders die hulpmiddelen of woningaanpassingen leveren, eisen dat de beroepskracht die maatschappelijke ondersteuning biedt voor aanvang van de dienstverlening over een actuele verklaring omtrent het gedrag beschikt als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
Artikel 68. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieder
Het college kan het eerste lid, onder b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een reële prijs of tarief voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op wat gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.
Artikel 69. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking en terugvordering
Onverminderd artikel 8.1.2 van de Jeugdwet en artikel 2.3.8 van de Wmo doet een cliënt of ouder van een leerling op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een besluit aangaande een voorziening.
Hoofdstuk 7: Participatie in het Sociaal Domein
Artikel 74. Begripsbepalingen participatie sociaal domein
In deze verordening wordt verstaan onder:
cliёntparticipatie: de wijze waarop cliënten van zorg- en ondersteuningsvoorzieningen en hun mantelzorgers en/of vertegenwoordigers op het terrein van de Wmo, Jeugdwet en Participatiewet geraadpleegd worden over de uitvoering van het (gemeentelijk) beleid en over de ervaren kwaliteit van zorg en ondersteuning op deze terreinen;
Met het hoofdstuk Participatie Sociaal Domein Zuidplas geeft de gemeente Zuidplas invulling aan de wettelijke verplichtingen op grond van:
Via beleidsparticipatie betrekt de gemeente inwoners bij het opstellen en evalueren van beleid. De gemeente Zuidplas geeft invulling aan de beleidsparticipatie door:
Het laten adviseren over beleidsvoorstellen en de evaluatie van beleid binnen het sociaal domein via de Adviesraad Sociaal Domein Zuidplas. Dit geldt ook voor beleidsvoorstellen en evaluatie uit andere beleidsvelden dan de Wmo, Participatiewet en Jeugdwet indien het deze drie wetten uit het sociaal domein wel raakt.
De gemeente geeft invulling aan cliёntparticipatie en biedt daarmee cliënten (degenen die zorg- en ondersteuning ontvangen) en hun vertegenwoordigers de mogelijkheid om invloed uit te oefenen op de uitvoering van het beleid op de volgende manieren:
Artikel 76. Taken van de adviesraad
De adviesraad adviseert het college gevraagd of ongevraagd over:
de voorbereiding, ontwikkeling, en evaluatie van beleid binnen het sociaal domein, bestaande uit de Participatiewet, Jeugdwet en Wmo 2015. Dit geldt ook voor beleidsvoorstellen en evaluatie uit andere beleidsvelden dan de Participatiewet, Jeugdwet en Wmo 2015 indien het deze drie wetten uit het sociaal domein wel raakt;
Artikel 77. Werkwijze van de adviesraad
Leden van de adviesraad zijn verplicht tot geheimhouding van alle informatie die zij in de hoedanigheid van lid van de adviesraad vernemen en waarvan zij het vertrouwelijke karakter kennen of redelijkerwijs kunnen vermoeden. De geheimhoudingplicht blijft bestaan na het einde van het lidmaatschap van de adviesraad.
Artikel 80. Overleg met de gemeente
Artikel 82. Samenstelling van de adviesraad
De leden worden geworven op basis van een profiel via een door de adviesraad in te stellen selectiecommissie. Daarbij wordt ernaar gestreefd dat de leden afkomstig zijn uit de combinatie van leden van representatieve organisaties, leden met een specifieke kennis of ervaring en leden vanuit doelgroepen dan wel ervaringsdeskundigen.
De leden van de adviesraad zijn geen wethouder of gemeenteraadslid en bekleden geen functie die onverenigbaar is, vergelijkbaar met de onverenigbaarheid met het wethouderschap als genoemd in artikel 36 b van de Gemeentewet, noch bekleden zij een functie waarbij zij vanuit die functie een direct belang hebben bij de advisering van de adviesraad.
Artikel 84. Secretaris/ Penningmeester
In het huishoudelijk reglement van de adviesraad worden de functies en taken van een secretaris en een penningmeester geregeld.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 4 april 2023.
De griffier,
M.L. Engelsman
De voorzitter,
J.F. Weber
Toelichting op de Integrale Verordening Sociaal Domein Zuidplas 2023
Sinds 2015 is er veel veranderd in het sociaal domein. Taken die voorheen door het rijk en door provincies uitgevoerd werden, worden nu door de gemeenten uitgevoerd.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de jeugdhulp, de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), het leerlingenvervoer en de Participatiewet. Deze verantwoordelijkheid biedt kansen voor de gemeente en voor onze inwoners:
In deze toelichting wordt de verordening artikelsgewijs toegelicht.
De Integrale Verordening Sociaal Domein 2023 bestaat uit de volgende hoofdstukken:
Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen
Hoofdstuk 2: Integrale benadering
Hoofdstuk 4: Persoonsgebonden budget
Hoofdstuk 5: Leerlingenvervoer
Hoofdstuk 6. Wijzigingen, kwaliteit, medezeggenschap en klachten
Hoofdstuk 7. Participatie in het Sociaal Domein
Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen
Artikel 1. Begrippen en afkortingen
In dit hoofdstuk zijn de begrippen die verdere toelichting behoeven opgenomen.
Een aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op het versterken van zelfredzaamheid en participatie of opvang. Een algemene voorziening is in beginsel voor iedereen toegankelijk. Om gebruik te maken van een algemene voorziening is geen besluit of indicatie nodig. Essentieel bij een algemene voorziening is dat een zorgaanbieder zich jegens het college verbindt om een algemene voorziening te leveren (Externe link: ECLI:NL:CRVB:2016:1404, r.o. 4.5.7). Dit is ook het grote verschil met een algemeen gebruikelijke voorziening, bijvoorbeeld de boodschappendienst van een supermarkt, die geheel een aangelegenheid van de markt is en niet door het college wordt ingekocht.
De term ‘algemene voorziening’ komt uit de Wmo 2015. In de Jeugdwet wordt van ‘overige voorziening’ gesproken, maar hiermee wordt hetzelfde bedoeld. In deze verordening zal daarom worden gesproken over algemene voorziening. In de regelgeving omtrent leerlingenvervoer komt een dergelijk begrip niet voor.
In artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 is bepaald dat de maatschappelijke ondersteuning zich onder andere richt op de ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen.
Aangezien het begrip “beperking” noch in de Wmo 2015 noch in de Jeugdwet verder is gedefinieerd of toegelicht, is hiervan een eigen definitie geformuleerd, om aan te geven dat het hier gaat om een objectief vastgestelde lichamelijke, zintuigelijke, psychische of verstandelijke stoornis of conditie.
Volgens de regering is het in onze samenleving normaal dat partner, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het bieden van de normale, dagelijkse zorg en/of opvoeding, zeker wanneer er sprake is van een huisgenoot met een beperkte zelfredzaamheid. Het gaat om hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de partner, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten.
In de Jeugdwet is de mogelijkheid opgenomen om een individuele voorziening aan te vragen, in de Wmo wordt gesproken over een maatwerkvoorziening. In deze verordening is qua begrip aansluiting gezocht bij de Wmo, omdat het begrip maatwerkvoorziening aangeeft dat het gaat om een oplossing die recht doet aan de ondersteuningsvraag en geen standaardoplossing is.
Het college verstrekt een maatwerkvoorziening indien er sprake is van een noodzaak en indien een cliënt niet of niet volledig in staat is tot zelfredzaamheid of participatie door gebruik te maken van: eigen kracht en/of; gebruikelijke hulp en/of; mantelzorg en/of; hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; algemene voorzieningen en/of voorliggende voorzieningen. Voorafgaand aan de toekenning van een maatwerkvoorziening wordt individueel onderzoek gedaan naar de noodzaak van deze voorziening. De voorziening wordt bij beschikking toegekend en er staat bezwaar en beroep open. Het besluit op de aanvraag van deze voorziening is afgestemd op de domeinen jeugdhulp, onderwijs, zorg, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen en politie en justitie.
De melding is noch in de Wmo 2015, noch in de Jeugdwet gedefinieerd. Voor de Jeugdwet bestaat een melding in dusdanige niet, enige vorm van melding wordt gezien als aanvraag. Terwijl het in de Wmo 2015 een belangrijk moment markeert in de toegang. Met de melding maakt een persoon of zijn vertegenwoordiger de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp kenbaar. Een simpele vraag die direct kan worden beantwoord, of die bijvoorbeeld leidt tot een verwijzing naar de juiste instantie, is naar zijn aard geen melding.
De melding markeert het begin van een onderzoek op grond van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015. De Jeugdwet kent een dergelijke in de wet opgenomen onderzoeksfase niet, maar de melding en het onderzoek zijn wel in deze verordening opgenomen.
Het ondersteuningsplan is een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek. Het plan geeft een compleet beeld van de ondersteuningsvraag en de oplossingsrichtingen. Het doel van het opstellen van een ondersteuningsplan is, samen met de inwoner, zicht te krijgen op en vaststellen van de ondersteuningsbehoefte, zelfredzaamheid en de gewenste resultaten.
Het ondersteuningsplan bestaat uit modules, die, afhankelijk van de situatie van de cliënt, wel of niet worden ingevuld.
vertegenwoordiger (gemachtigde of wettelijk vertegenwoordiger):
In de Wmo 2015 is in artikel 1.1.1 de vertegenwoordiger gedefinieerd als een persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. In de Jeugdwet is dit begrip meer gericht op cliënten die vanwege hun leeftijd of om andere redenen een andere persoon, vaak een van de ouders, namens hen moeten laten optreden.
Er zijn diverse vormen van wettelijke vertegenwoordigers, zoals de curator, bewindvoerder, mentor, ouders en de voogd. Voorts zijn er persoonlijk vertegenwoordigers, zoals familieleden, beroepsgroepen, bureaus en overige natuurlijke en rechtspersonen.
Het begrip vertegenwoordiger wordt in deze verordening echter gebruikt als overkoepelend begrip en is bedoeld om aan te geven dat het hier degene betreft die een aanvraag namens de cliënt mag indienen of namens hem mag handelen in relatie tot de hulp/zorgverlening.
Hoofdstuk 2, integrale benadering
Artikel 2. Toegang tot ondersteuning
De afzonderlijke wetten die het sociaal domein bestrijken voorzien niet in een wettelijke basis voor een uniforme en integrale, domeinbrede taakuitoefening met een uniforme en integrale, domeinbrede procedure. Om toch tegemoet te komen aan het beleidsvoornemen van de gemeente om zo veel mogelijk integraal te werken is het college hier de zorgplicht opgelegd om te zorgen voor een integrale toegang en intake.
Inwoners kunnen op een laagdrempelige wijze – en onafhankelijk van hun specifieke ondersteuningsbehoefte – bij de gemeente aankloppen. Zowel voor informatie als voor hulp bij het verhelderen van een mogelijke ondersteuningsbehoefte.
In lid 2 staat omschreven dat het in deze fase (nog) niet noodzakelijk is om persoonsgegevens te registeren. Dat wordt pas nodig als er een meer concrete ondersteuningsbehoefte blijkt te zijn en duidelijk is binnen welk domein een oplossing gevonden kan worden. Het verzamelen van informatie en persoonsgegevens zal dan gebeuren in het kader van het onderzoek of ten behoeve van de beoordeling van een melding, zoals bedoeld in artikel 3.
Omdat het als onnodig belastend kan worden gezien om betrokkene te verplichten meermaals hetzelfde verhaal te vertellen in de verschillende fases aan verschillende vertegenwoordigers van de gemeente, kunnen de relevante bevindingen van de integrale intake op verzoek van de betrokkene ter beschikking worden gesteld.
In dit artikel staat beschreven hoe een inwoner een hulpvraag kan melden bij de gemeente. De melding is een verzoek van een cliënt of diens vertegenwoordiger om hulp of toekenning van een voorziening in het kader van de Wmo en het leerlingenvervoer. De melding kan niet worden gezien als een aanvraag voor een voorziening. De melding kan wel resulteren in een aanvraag voor een voorziening. Voor de Jeugdwet geld dat een melding gelijk staat aan een aanvraag.
De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch worden gedaan. In artikel 2.15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per email) kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is.
In lid 1 staat dat de melding ‘door of namens een inwoner’ kan worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de inwoner kan met toestemming van de inwoner bijvoorbeeld diens ouders/verzorgers, vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, of andere betrokkene de melding doen.
In lid 2 is opgenomen dat het college met de inwoner een afspraak maakt voor een gesprek en dat deze afspraak schriftelijk bevestigd wordt. Dit kan een ander persoon zijn dan de melder. Bij de schriftelijke bevestiging worden in ieder de volgende bijlagen gevoegd:
In lid 3 is een specifieke bepaling opgenomen als de hulpvraag een minderjarige betreft. In dat geval informeert het college de jeugdige en/of zijn ouders over de gang van zaken bij het gesprek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt hen toestemming om hun persoonsgegevens te verwerken.
Lid 4 is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college om gratis onafhankelijke cliëntondersteuning te bieden aan inwoners met een hulpvraag. Deze verplichting is opgenomen in de Wmo 2015 (artikel 2.2.4, lid 1) en regelt de ondersteuning voor alle cliënten van alle leeftijden en over alle levensdomeinen. De cliëntondersteuning voor jeugd (en gezin) is dus ook in de Wmo 2015 geregeld en niet in de Jeugdwet.
In lid 5 is de mogelijkheid opgenomen voor de cliënt om een eigen plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen. Deze verplichting is in de Wmo 2015 en Jeugdwet opgenomen. Het eigen plan is vormvrij.
In lid 6 staat omschreven dat de aanvraagprocedure voor het leerlingenvervoer niet gelijk is aan de Jeugdwet en de Wmo 2015.
Artikel 4. Spoedeisende ondersteuning
In dit artikel staat dat het college in spoedeisende gevallen een tijdelijke voorziening kan treffen.
De Jeugdwet noemt de inzet van jeugdhulp in spoedeisende gevallen in de artikelen 6.1.3 en 6.1.8.
Dit is bijvoorbeeld het geval als er een spoedmachtiging door de rechter (of andere instantie) is afgegeven, omdat onmiddellijke verlening van jeugdhulp noodzakelijk is en de reguliere machtiging niet afgewacht kan worden.
De Wmo 2015 noemt de inzet van maatschappelijke ondersteuning in spoedeisende gevallen in artikel 2.3.3. In spoedeisende gevallen, daaronder begrepen de gevallen waarin opvang noodzakelijk is, al dan niet in verband met risico’s voor de veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, beslist het college na een melding als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo 2015, eerste lid, onverwijld tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 en de aanvraag van de cliënt.
Als er sprake is van een tijdelijke maatregel, wordt tegelijkertijd met de inzet van deze maatregel het gesprek gevoerd om te werken aan een duurzame oplossing van de hulpvraag.
Artikel 5. Cliëntondersteuning en vertrouwenspersoon
Het bieden van gratis onafhankelijke cliëntondersteuning aan inwoners met een hulpvraag is een wettelijke verplichting van het college. Deze verplichting is opgenomen in de Wmo 2015 (artikel 2.2.4) en regelt de ondersteuning voor alle cliënten van alle leeftijden en over alle levensdomeinen. De cliëntondersteuning voor jeugd (en gezin) is dus ook in de Wmo 2015 geregeld en niet in de Jeugdwet.
De Wmo 2015 adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van inwoners te geven.
In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de Wmo 2015 is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar inwoners met een hulpvraag informatie en advies kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering, alsmede kortdurende en kort cyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit. Overeenkomstig artikel 2.3.2 lid 3 van de Wmo 2015 is bepaald dat het college de inwoner na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning. Cliëntondersteuning kan worden geleverd door een partij die de gemeente heeft gecontracteerd, maar een inwoner kan zich ook laten ondersteunen door iemand uit het sociaal netwerk.
Artikel 6. Het onderzoek en het gesprek naar aanleiding van de melding
In lid 1 wordt aangegeven dat, in het kader van zorgvuldig onderzoek, het onderzoek start met een gesprek. Dit staat ook zo expliciet benoemd in de Wmo 2015, maar is ook mogelijk voor Jeugd. Daar waar cliënt of diens vertegenwoordiger zich tot het college wendt met een melding, kan in eerste instantie een gesprek gevoerd worden met een consulent of een medewerker van Stichting Zo!. Samen met cliënt (eventueel met aanwezige mantelzorger(s)) wordt geïnventariseerd waar cliënt en zijn mantelzorger(s) beperkingen ondervinden in de zelfredzaamheid en/of participatie. Ook wordt onderzocht welke oplossingen de effecten van de beperkingen weg kunnen nemen en in hoeverre cliënt zelf of met hulp van anderen in eigen oplossingen kan voorzien.
Lid 2 gaat in op de identificatieplicht. In het kader van rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de Wmo 2015 in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven.
In lid 3 wordt weergegeven welke aspecten het college, daar waar noodzakelijk, onderzoekt. De Centrale Raad van Beroep heeft twee duidelijke uitspraken gedaan, waarin vermeld staat hoe het college onderzoek moet doen: Externe link: ECLI:NL:CRVB:2018:819 (Jeugdwet, r.o. 4.4.2) en Externe link: ECLI:NL:CRVB:2017:1477 (Wmo).
De essentie van het onderzoek is te achterhalen:
De onderdelen die in lid 3 staan genoemd zijn niet uitputtend. Daar waar het college van mening is dat er aanvullende aspecten van belang zijn voor het onderzoek, worden aanvullende onderdelen in het onderzoek meegenomen. Welke aspecten onderwerp van onderzoek zijn of in het onderzoek worden uitgediept, hangt af van de vraag van cliënt en zijn/haar persoonlijke situatie. Het betreft altijd maatwerk. Indien de cliënt al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal onderdelen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komt de cliënt voor het eerst bij de gemeente, dan zal het onderzoek dienen om een totaalbeeld van de cliënt en zijn situatie te krijgen.
Lid 4 gaat in op de onderzoeksmethoden van het college om de in het vorige lid van dit artikel genoemde aspecten te onderzoeken. De onderzoeksmethodieken worden in samenspraak met cliënt gehanteerd. De onderzoeksmethoden kunnen in combinatie met elkaar worden ingezet.
Daarnaast kunnen er andere wettelijk toegestane onderzoeksmethodieken worden gebruikt. Hierbij geldt dat de grenzen van de AVG (Algemene Verordening Gegevensbescherming) in acht worden genomen.
Voor de volledigheid een schematische weergave van de wettelijke doorlooptijden.
Het vijfde lid bepaalt dat het college met een door de cliënt overhandigd persoonlijk plan rekening moet houden. Jeugdige cliënten hebben dit reeds met ouders, bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren, in de zin van artikel 1.1 van de Jeugdwet opgesteld, een zogenoemd ‘familiegroepsplan’.
Artikel 7. Ondersteuningsplan naar aanleiding van het onderzoek
Nadat het onderzoek heeft plaatsgevonden worden de uitkomsten vastgelegd in een ondersteuningsplan. Het ondersteuningsplan is geen vaste invuloefening waarbij elk onderdeel ingevuld moet worden, dit is maatwerk en afhankelijk van de ondersteuningsvraag. Zo bevat het ondersteuningsplan niet altijd een volledig afgeronde diagnose. Het stellen van de diagnose kan onderdeel uitmaken van de totale behandeling/ondersteuningsvraag.
Het eerste lid geeft aan dat de gemeente Zuidplas zoveel als mogelijk werkt vanuit de gedachte één gezin, één plan, één regisseur.
Het ondersteuningsplan is opgebouwd aan de hand van het de door de Centrale Raad van Beroep (Externe link: ECLI:NL:CRVB:2018:819) vastgestelde stappenplan.
Daar waar cliënt het ondersteuningsplan ontvangt en feitelijke onjuistheden ontdekt, dan kan cliënt of diens vertegenwoordiger deze onjuistheden corrigeren (lid 3). De correcties worden aan het ondersteuningsplan toegevoegd, zie ook de mogelijkheid die lid 4 biedt.
Om geen onduidelijkheid te laten bestaan over de inhoud van het ondersteuningsplan, wordt de cliënt gevraagd om dit document te tekenen voor: akkoord zoals voorgesteld en aanvragen, akkoord maar anders dan voorgesteld aanvragen, geen aanvraag en aan het college te verstrekken. Het vijfde lid regelt dit.
Artikel 8. Verstrekken van een maatwerkvoorziening
In lid 1 is bepaald, dat het college een maatwerkvoorziening toekent wanneer er sprake is van een compensatienoodzaak. Op basis van onderzoek dat afgestemd is op de persoonlijke situatie van cliënt, moet worden vastgesteld of er sprake is van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en participatie, die door middel van maatwerkvoorzieningen gecompenseerd moeten worden. Maatwerkvoorzieningen worden ingezet wanneer cliënt niet of niet volledig in staat is tot zelfredzaamheid of participatie door gebruik te maken van:
Lid 1 onder a bepaalt dat het college alleen maatwerkvoorzieningen treft wanneer cliënt niet of niet volledig in staat is om, eventueel samen met het sociale netwerk, in eigen oplossingen te voorzien. Hieronder wordt ook de aanschaf van algemeen gebruikelijke voorzieningen verstaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft uitspraak gedaan Externe link: ECLI:NL:CRVB:2019:772 over de eigen kracht van een cliënt. In deze uitspraak wordt verwezen naar de memorie van toelichting waarin wordt vermeld dat onder eigen kracht wordt verstaan dat de betrokkene zich in hoge mate moet inspannen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien.
Verder heeft de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de nota naar aanleiding van het verslag in reactie op de vraag of de financiële kracht onderdeel is van de eigen kracht meegedeeld dat de regering van mening is dat maatschappelijke ondersteuning voor eenieder toegankelijk moet zijn, ongeacht de hoogte van het inkomen en/of vermogen. Het is van belang dat ook financieel daadkrachtige cliënten een beroep op maatschappelijke ondersteuning kunnen doen, bijvoorbeeld als zij niet in staat zijn maatschappelijke ondersteuning te (doen) organiseren, maar deze wel kunnen betalen. De financiële mogelijkheden van een cliënt kunnen op grond van dit wetsvoorstel wel worden betrokken door een eigen bijdrage te vragen binnen de grenzen die door de regering worden bepaald in een algemene maatregel van bestuur (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 34, p. 24). Ten slotte volgt uit de memorie van toelichting dat een aanvraag van een cliënt die een voorziening zelf, zonder tussenkomst van de gemeente, zou kunnen bekostigen gelet op de hoogte van het inkomen en vermogen in relatie tot de eigen bijdrage, niet op die grond mag afwijzen.
In de Wmo 2015 is bepaald dat de aanwezigheid van gebruikelijke hulp een reden is om geen maatwerkvoorziening te verstrekken (artikel 2.3.5, lid 3 van de Wmo 2015). Onder gebruikelijke hulp wordt verstaan de hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de partner, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten, zo is bepaald in artikel 1.1.1 Wmo 2015.
Lid 1 onder a bepaalt dat het college geen maatwerkvoorziening treft wanneer er sprake is van gebruikelijke hulp. Dit is het geval als er een huisgenoot aanwezig is die in staat kan worden geacht het huishoudelijk werk over te nemen. Onder huisgenoot wordt verstaan: een persoon die - ofwel op basis van een familieband, ofwel op basis van een bewuste keuze - één huishouden vormt met de persoon die beperkingen ondervindt. Een huisgenoot is bijvoorbeeld een inwonend kind, maar kunnen ook inwonende ouders zijn. Of iemand inwonend is, wordt naar de concrete feitelijke situatie beoordeeld. Daarbij staat inwonend tegenover het hebben van een volledig eigen en zelfstandige huishouding, met een eigen huisnummer, eigen nutsvoorzieningen, een eigen voordeur e.d.
Alle huisgenoten die ouder zijn dan 18 jaar worden geacht om huishoudelijke hulp te bieden. Vanaf 18 jaar wordt verondersteld dat men een eenpersoonshuishouden moet kunnen voeren. Tot 18 jaar wordt van huisgenoten verwacht dat zij hun bijdragen leveren. Dit kunnen zij bijvoorbeeld doen door hun eigen kamer schoon te houden en/of door hand- en spandiensten te verrichten, zoals het doen van (kleine) boodschappen of het helpen bij de afwas. Bij gebruikelijke zorg wordt uitgegaan van de mogelijkheid om naast een volledige baan een huishouden te kunnen runnen. Alleen bij afwezigheid van de huisgenoot gedurende een aantal dagen en nachten kunnen de niet-uitstelbare taken overgenomen worden. Bij het zwaar en licht huishoudelijk werk gaat het veelal om taken die kunnen worden uitgesteld. Voor die situaties kan het zijn dat, ondanks het aanwezig zijn van gebruikelijke zorg, de gemeente compenserende maatregelen treft om het resultaat te bereiken.
Onder gebruikelijke hulp bij begeleiding wordt enige ondersteuning door partner, ouders, inwonende kinderen vanaf 18 jaar of andere huisgenoten in het sociale verkeer verstaan. Gebruikelijke ondersteuning door partner kan verschillen van gebruikelijke ondersteuning door inwonende kinderen of van andere huisgenoten.
Uitgangspunt is, dat partners samen activiteiten ondernemen zoals:
Deze lijst is niet limitatief.
Hulp van andere personen uit het sociale netwerk
Lid 1 onder a bepaalt dat het college geen maatwerkvoorzieningen treft als belanghebbende met hulp van mantelzorg en/of hulp van andere personen uit het sociale netwerk zelf in eigen oplossingen kan voorzien.
Algemene, algemeen gebruikelijke en voorliggende voorzieningen
Lid 1 onder b en c bepaalt dat het college geen maatwerkvoorzieningen treft als algemene-, algemeen gebruikelijke- en/of voorliggende voorzieningen voldoende ondersteuning bieden en leiden tot het te bereiken resultaat. De aanspraak op maatwerkvoorzieningen vervalt bij de aanwezigheid van passende algemene-, algemeen gebruikelijke- of voorliggende voorzieningen.
Een aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op het versterken van zelfredzaamheid en participatie of opvang. Een algemene voorziening is in beginsel voor iedereen toegankelijk. Om gebruik te maken van een algemene voorziening is geen besluit of indicatie nodig. Voorbeelden kunnen zijn:
Algemeen gebruikelijke voorzieningen
Een algemeen gebruikelijke voorziening (als bedoeld in artikel 1 van deze verordening) is in principe voor iedereen beschikbaar, daarin wordt geen onderscheid gemaakt tussen mensen die wel of geen beperking hebben. Om deze reden wordt een algemeen gebruikelijke voorziening niet vanuit de Wmo 2015 verstrekt.
Er is geen complete lijst van voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn, maar voorbeelden zijn:
Tijdens het keukentafelgesprek, het onderzoek en de beoordeling van de aanvraag zal het begrip algemeen gebruikelijk worden meegenomen. Er moet in individuele situaties beoordeeld worden of een voorziening, die op zichzelf als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, ook voor de aanvrager algemeen gebruikelijk is. Dat hoeft namelijk niet het geval te zijn. Bijvoorbeeld:
Onder voorliggende voorzieningen kan bijvoorbeeld worden verstaan: het gebruik maken van mogelijkheden van behandeling/therapie (Zorgverzekeringswet). Wanneer door behandeling resultaten ten aanzien van zelfredzaamheid en participatie behaald kunnen en daarmee hulpmiddelen, aanpassingen of inzet van professionele zorg niet nodig zijn, dan wordt de cliënt geacht zich te laten behandelen. Zich laten opereren wordt niet als voorliggend op maatwerkvoorzieningen beschouwd. Tijdens de behandeling c.q. revalidatie-periode kan, in overleg met de behandelaar, zo nodig tijdelijk een maatwerkvoorziening verstrekt worden.
Zelfredzaamheid en participatie
Daarnaast moet de maatwerkvoorziening er volgens het college voor zorgen dat de cliënt zelfredzaam wordt of kan participeren. Ook dit zal moeten worden vastgesteld op basis van het onderzoek dat afgestemd is op de persoonlijke situatie van de cliënt.
Lid 2 bepaalt dat het college bij het bepalen welke voorziening en/of ondersteuning het meest doelmatig, adequaat en toereikend is, rekening moet houden met de omstandigheden, behoeften en (functionele) mogelijkheden van de inwoner. Dit is tenslotte de kern van het verstrekken van een maatwerkvoorziening. Het college gebruikt voor deze bepaling het onderzoek dat is afgestemd op de persoonlijke situatie van de cliënt en dit zal worden vastgelegd in het ondersteuningsplan.
Lid 3 bepaalt dat wanneer meerdere oplossingen voldoende compensatie bieden voor de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie, die voorziening wordt ingezet die als goedkoopst adequaat aan te merken is. Voorzieningen, die in het kader van deze verordening worden verstrekt, dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat, als de meest goedkope voorziening te zijn.
Eigenschappen, die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Lid 4 bevat een verwijzing naar andere hoofdstukken van deze verordening. In de hoofdstukken 3 staan aanvullende criteria van de Jeugdwet en van de Wet maatschappelijke ondersteuning.
Lid 5 bepaalt, dat een maatwerkvoorziening kan worden verstrekt als een voorziening in natura of als een persoonsgebonden budget.
In de jurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien.
Lid 1, sub a en b betreffen de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat (artikel 2.3.5 lid 3 van de Wmo 2015 en artikel 6 en 7 van deze verordening). Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.
Met lid 1, sub c wordt bepaald dat het niet de bedoeling is dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. Externe link: CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, Externe link: CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, Externe link: CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Externe link: Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564). Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie Externe link: CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:
Is de voorziening financieel haalbaar voor mensen met een inkomen op minimaniveau? (Externe link: ECLI:NL:CRVB:2019:3535).
Om te bepalen of de aanschaf van een voorziening financieel haalbaar is voor mensen met een inkomen op minimumniveau wordt de volgende rekenwijze toegepast: de kosten van de voorziening worden vergeleken met 5% van de geldende bijstandsnorm x 3 jaar (de bijstandsnorm die voor een inwoner geldt, is afhankelijk van leeftijd en leefsituatie). Daarbij wordt de indexering meegenomen. Wanneer de kosten van de voorziening lager zijn dan het berekende bedrag wordt de voorziening aangemerkt als zijnde algemeen gebruikelijk.
Lid 1, sub d geeft aan dat alvorens de noodzakelijkheid van een maatwerkvoorziening vast te kunnen stellen er zorgvuldig onderzoek gedaan moet worden. Wanneer de cliënt niet meewerkt en daardoor de noodzakelijkheid van een passende maatwerkvoorziening niet kan worden vastgesteld, dat wordt de gevraagde voorziening afgewezen.
Lid 1, sub e betreft de herhaling van het algemene toetsingskader zoals vermeld in artikel 2.3.5, zesde lid en artikel 2.3.6, vijfde lid van de Wmo 2015. Het betreft hier de weigeringsgronden met betrekking tot een Wlz indicatie en de weigeringsgrond voor de meerkosten van een pgb. Dit laatste is van toepassing als de kosten hiervan hoger zijn dan de kosten voor een maatwerkvoorziening in natura.
Lid 1, sub f betreft de herhaling van het algemene toetsingskader zoals vermeld in artikel 1.2, eerste en tweede lid en artikel 8.1.1, vierde lid van de Jeugdwet. Het betreft hier de weigeringsgronden met betrekking tot een Wlz indicatie, Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, de Zorgverzekeringswet en de weigeringsgrond voor de meerkosten van een pgb. Dit laatste is van toepassing als de kosten hiervan hoger zijn dan de kosten voor een maatwerkvoorziening in natura.
Lid 1, sub g geeft aan dat alleen voorzieningen worden toegekend die een passende bijdrage leveren aan een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Wanneer uit onderzoek is gebleken, dat de cliënt een voorziening wenst die hieraan niet voldoet, dat wordt deze niet verstrekt. Bijvoorbeeld: Een cliënt heeft een vervoersprobleem en wenst alleen in aanmerking te komen voor een scootmobiel. Wanneer uit onderzoek blijkt, dat het rijden op een scootmobiel niet veilig is, dan wordt geconcludeerd dat een scootmobiel voor deze cliënt niet passend is. Een scootmobiel kan dan om deze reden afgewezen worden.
Met lid 1, sub h wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een melding doet, maar de voorziening zelf al realiseert of heeft aangekocht. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening, waar vroegtijdig mee is begonnen, uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst compenserende voorziening beschouwt. In de situatie waarin een cliënt de voorziening heeft aangeschaft of gerealiseerd voordat een melding is gedaan, dient de noodzakelijkheid achteraf vastgesteld kunnen worden. Is dit niet het geval, dan wordt de gevraagde voorziening afgewezen.
Lid 1, sub i geeft aan dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verweten kan worden dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht, heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden.
Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment een aanvraag voor een vervangende maatwerkvoorziening worden geweigerd.
Door lid 2 zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn er situaties uitgesloten waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat voorzieningen standaard aanwezig zijn. Uitzonderingen kunnen worden gemaakt voor voorzieningen ten behoeve van de gemeenschappelijke ruimten als bedoeld in lid 2, sub d zonder welke de woning van de cliënt met beperkingen onbereikbaar is.
Een voorbeeld ter illustratie: een cliënt heeft astma en vraagt een woonvoorziening om normaal gebruik te kunnen maken van de woning. Uit het onderzoek blijkt dat vocht- en tochtproblemen komen door achterstallig onderhoud en de gebruikte materialen. In dat geval kan de gemeente een woonvoorziening weigeren. Bij achterstallig onderhoud is de eigenaar verantwoordelijk voor het saneren van de woning. Huurt de cliënt de woning, dan moet hij de verhuurder aanspreken.
Door een uitspraak van rechtbank Den Haag (25-4-2022 ECLI:NL:RBDHA:2022:2572) zijn drempelhulpen hierbij uitgezonderd, daar deze als gevolg van de uitspraak als algemeen gebruikelijk bestempeld zijn. Uiteraard wordt er bij het onderzoek wel gekeken of de benodigde soort en hoogte drempelhulp ook daadwerkelijk te dragen zijn met een inkomen op minimumniveau.
Lid 2, sub e en f geven aan dat de aanvraag geweigerd kan worden als de cliënt verhuist terwijl daar gelet op de beperkingen in het normale gebruik van de woning geen aanleiding voor was. Een ander voorbeeld is als wordt verhuisd van een adequate naar een – gelet op de beperkingen in het normale gebruik van de woning- inadequate woning. Is de verhuizing geen gevolg van de beperkingen in het normale gebruik van de woning en bestond er geen belangrijke reden om te verhuizen, dan weigert het college een voorziening. Als belangrijke redenen kunnen worden aangemerkt: samenwoning, huwelijk en het aanvaarden van werk. In geval van samenwoning of huwelijk houdt het college ook rekening met de keuze die de cliënt maakt in welke woning hij gaat samenwonen. Ook in dat geval moet er een belangrijke reden zijn waarom hij naar de woning verhuist waar mogelijk meer aanpassingen moeten worden verricht. Het college betrekt daarbij ook de mogelijkheden die van de partner van de cliënt kunnen worden gevergd.
Lid 2, sub g, geeft aan dat de aanvraag voor toegankelijk maken van de buitenruimte geweigerd kan worden in het geval de buitenruimte al toegankelijk is voor aanvrager via een andere weg.
Lid 3 bepaalt dat de maatwerkvoorzieningen beschermd- en beschut wonen niet geschikt zijn voor personen die uitsluitend (feitelijk) dak- of thuisloos zijn. De persoon in kwestie dient zich in deze gevallen te melden bij de maatschappelijke opvang in de centrumgemeente Gouda.
Lid 4 geeft aan dat de toegang tot maatschappelijke opvang geweigerd kan worden als de cliënt zich niet aan de (huis)regels houdt, onveiligheid of overlast veroorzaakt, niet bereid is om mee te werken aan het een passend ondersteuningstraject, er sprake is van een contra-indicatie waardoor een opvangtraject ongeschikt is, ernstig misdraagt jegens andere, de eigen bijdrage niet betaalt, of wanneer er in het geval van de vrouwenopvang geen sprake is van huiselijk geweld en/of geweld in een afhankelijkheidsrelatie.
In lid 5 is bepaald dat het college kan beoordelen of een cliënt die pgb wenst voldoet aan de voorwaarden genoemd in de artikelen 38 t/m 43 van deze verordening. Het college heeft daartoe informatie van de cliënt nodig. Het door de cliënt ingediende budgetplan dient als basis voor de beoordeling. Zonder een volledig budgetplan kan het college niet beoordelen of de cliënt en/of zijn vertegenwoordiger pgb-vaardig is.
Lid 6 en 7 geven weer waarvoor het gebruik van het Collectief Vraagafhankelijk Vervoer (CVV) niet is bedoeld.
Artikel 10. Aanvraag van een maatwerkvoorziening
In de Wmo (artikel 2.3.2, lid 9) is bepaald dat een aanvraag kan worden gedaan nadat er onderzoek is ingesteld naar de melding. Dit geldt alleen wanneer het onderzoek binnen de termijn van zes weken is uitgevoerd of tenzij er sprake is van spoedeisende gevallen. In lid 1 is geregeld dat de aanvraag van een voorziening altijd schriftelijk moet worden gedaan. Het doen van een schriftelijke aanvraag is een verplichting op grond van artikel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierin is bepaald dat, tenzij een wettelijk voorschrift anders bepaalt, een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk moet worden ingediend. De aanvraag mag, naast de cliënt, ook worden ingediend door een gemachtigd persoon of vertegenwoordiger. In de Awb is de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
In lid 2 is geregeld, dat een aanvraag kan worden ingediend door het opsturen van een ondertekend ondersteuningsplan. Voorwaarde hierbij is wel dat het aanmerken van het ondertekende ondersteuningsplan als aanvraag door de cliënt in het betreffende ondersteuningsplan aangegeven moet zijn.
In de Jeugdwet wordt er niet gesproken van een melding en wordt enige vorm van melding direct aangeschreven als een aanvraag en in dusdanige behandeld. Dit houdt in dat een melding binnen 8 weken moet worden afgehandeld.
In lid 3 wordt er uitwerking gegeven over het door de gemeente aangeboden aanvraagformulier. Een cliënt kan ook een aanvraag indienen via een door de gemeente beschikbaar gesteld aanvraagformulier. Een dergelijk formulier kan bijvoorbeeld door de cliënt benut worden om voor hem een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking te genereren in de situatie dat hij geen ondersteuningsverslag ter ondertekening krijgt aangeboden omdat in de gespreksfase geen noodzaak tot of recht op een maatwerkvoorziening of individuele voorziening is gebleken.
In het vierde lid is opgenomen dat een maatwerkvoorziening in bijzondere gevallen ook ambtshalve kan worden verstrekt in het dringende belang van de cliënt. Dit zal met name aan de orde kunnen zijn bij cliënten met psychiatrische of psychosociale (multi)problematiek, waarbij door middel van zogenaamde bemoeizorg stap voor stap naar een reguliere ondersteuningssituatie toe wordt gewerkt.
Artikel 11. Overige toegangsmogelijkheden jeugdhulp
In lid 1 wordt er gesproken over de directe verwijzing van jeugdhulp door huisarts, medisch specialist of jeugdarts. In artikel 2.3, lid 1 van de Jeugdwet staat dat er deskundige toeleiding naar en advisering over jeugdhulpvoorzieningen beschikbaar moet zijn voor jeugdigen en/of (pleeg)ouders die jeugdhulp vragen. In lid 1 wordt directe verwijzer naar jeugdhulp beschreven.
In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel e van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de (maatwerkvoorzieningen) jeugdhulp blijft bestaan. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder.
Het tweede lid gaat over de verplichtingen die de gemeente heeft als er een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering opgelegd is door de rechter. Zowel de kinderbeschermingsmaatregelen, als de jeugdreclassering worden uitgevoerd door een gecertificeerde instelling. De jeugdbeschermer en de jeugdreclassering mogen volgens artikel 3.5 van de Jeugdwet in het kader van de maatregel besluiten tot inzet van jeugdhulp. In het artikel wordt verwoord dat de gemeente zorg draagt voor een toereikend aanbod van jeugdhulpvoorzieningen, zodat de uitspraak van de rechter (of andere instantie) uitgevoerd kan worden.
Artikel 12. Beschikking maatwerkvoorziening
Artikel 12 geeft de bepalingen weer betreffende de beschikking die de cliënt ontvangt bij een maatwerkvoorziening. Lid 1 stelt daarbij dat het college haar besluit altijd kenbaar maakt aan de cliënt door middel van een beschikking. Het besluit is een toekenning of afwijzing van de aanvraag. Ook een gedeeltelijke toekenning is hierbij mogelijk. Dit is bepaald in artikel 1.3 van de Awb, dat stelt dat een besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan (in dit geval het college) is, waarbij een beschikking een besluit van niet algemene strekking is, ongeacht of dit een afwijzing of een toekenning is. Met ‘van niet algemene strekking’ wordt bedoeld dat het een besluit betreft dat toegespitst is op de cliënt en de aanvraag.
Lid 2 en 3 geven aan welke aspecten in ieder geval in een beschikking moeten worden opgenomen wanneer een maatwerkvoorziening wordt verstrekt. Er wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen een maatwerkvoorziening in natura en een maatwerkvoorziening via een persoonsgebonden budget. Kern van lid 2 en 3 is dat de cliënt die de beschikking ontvangt, helder heeft wat er precies is toegekend en welke rechten en plichten daarbij horen.
Wat er precies moet worden opgenomen in een beschikking als deze een afwijzing van de aanvraag bevat, is niet opgenomen in de verordening. Dit, omdat dit geregeld is artikel 3.46 en 3.47 van de Awb, waarin gesteld wordt dat een besluit moet berusten op deugdelijke motivering en dat deze motivering vermeld moet worden bij de bekendmaking van het besluit, in dit geval de beschikking.
Lid 4 sluit aan bij lid 2 en 3 met de bepaling dat het ook in de beschikking moet worden vermeld als een cliënt een eigen bijdrage in de kosten op grond van de Wmo 2015 moet betalen. De Jeugdwet kent geen eigen bijdrage.
De in deze paragraaf genoemde artikelen vallen onder de jeugdwet, gericht op hulpverlening voor jeugdigen tot 18 jaar, met uitzonderingen zoals beschreven in artikel 21 van deze verordening.
Artikel 13 Algemene voorzieningen Jeugd
Artikel 13 en 14 zijn een nadere uitwerking van artikel 2.9 sub a van de Jeugdwet, waarin bepaald is dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen. Uit de memorie van toelichting bij artikel 2.9 komt naar voren dat de inwoner recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van de voorzieningen binnen de gemeente. In deze artikelen stelt de raad daarvoor de kaders. Artikel 13 regelt de algemene voorzieningen jeugd. Deze zijn vrij toegankelijk. Dit betekent dat een jeugdige en/of de ouders hier gebruik van kunnen maken zonder dat hiervoor een beschikking van de gemeente of verwijzing van een (jeugd)arts of specialist (verwijzer) noodzakelijk is. Lid 4 geeft aan dat het college nadere regels kan vaststellen over welke aanvullende algemene voorzieningen op basis van het eerste lid beschikbaar zijn.
Artikel 14 Maatwerkvoorzieningen Jeugd
De maatwerkvoorzieningen jeugd zijn de voorzieningen die onder de specialistische hulp vallen en die alleen beschikbaar zijn als de algemene voorzieningen geen oplossing bieden. Dit artikel biedt een zo compleet mogelijk overzicht van het palet aan maatwerkvoorzieningen dat het college als zorg in natura ter beschikking stelt. Deze voorzieningen zijn regionaal ingekocht, maar worden lokaal ingezet. Hierbij schaart het college de voorzieningen in de vorm van ‘specialistische tweedelijns jeugdhulp’. Met de aanbieders van deze ‘zorg in natura’ heeft het college regionaal contracten afgesloten om de cliënten de mogelijkheid te bieden om hun recht op toegekende jeugdhulp te verzilveren. Bij het aanbieden van JeugdzorgPlus is een voorafgaande machtiging gesloten jeugdzorg van de kinderrechter vereist.
Artikel 15 t/m artikel 18 spreken voor zich en behoeven geen extra uitleg in de toelichting.
Artikel 19 Vervoer bij jeugdhulp
Wanneer een jeugdige een indicatie heeft voor een maatwerkvoorziening jeugdhulp kan vervoer naar de jeugdhulplocatie worden toegekend als er voldaan wordt aan de criteria zoals deze gesteld zijn in artikel 19. Deze vervoersvoorziening moet noodzakelijk zijn in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid. Tevens dient de combinatie van afstand en frequentie dusdanig groot te zijn dat het de gebruikelijke zorgplicht van ouders overschrijdt. Om dat te kunnen bepalen is er in het vierde lid van dit artikel een berekeningsformule vastgelegd.
De aanvraag voor het vervoer hoeft niet perse tegelijk met de aanvraag voor de jeugdhulp zelf gedaan te worden (tweede lid), maar kan niet met terugwerkende kracht toegekend worden (derde lid).
Het vijfde lid beschrijft de verschillende vormen van de maatwerkvoorziening vervoer bij jeugdhulp. Hierbij is aangegeven dat een combinatie tussen de verschillende vormen mogelijk is, mits daar een goede onderbouwing voor wordt gegeven.
Het zesde lid geeft de volgorde aan waarin de verschillende vormen toegekend kunnen worden. De volgende optie is pas aan de orde als vastgesteld is dat de voorgaande optie niet mogelijk is. Deze volgorde is bepaald op basis van de mate van zelfstandigheid en zelfredzaamheid van zowel de jeugdige als de ouders.
Het zevende lid geeft aan dat, wanneer er een vervoersvoorziening toegekend wordt voor het openbaar vervoer, het voor het openbaar vervoer geldende tarief wordt verstrekt. Tevens heeft het zevende lid aan dat, wanneer een vervoersvoorziening toegekend wordt in de vorm van een kilometervergoeding, de kilometervergoeding € 0,21 bedraagt en dat de kilometervergoeding bij de auto slechts wordt verstrekt voor de kilometers dat de jeugdige inzittende van de auto is.
Artikel 20 Aanvullende criteria voor de maatwerkvoorziening kortdurend verblijf/logeren
Kortdurend verblijf wordt ingezet ten behoeve van verzorgenden of mantelzorgers die permanente zorg leveren aan de jeugdige. Ontlasting van pleegouders door het inzetten van kortdurend verblijf wordt ingezet door de pleegzorgaanbieder en is dan ook een uitzondering op artikel 20.
Artikel 21 Zestienjarige en voortzetting jeugdhulp na achttien jaar
Het is van belang dat een jeugdige die ondersteuning ontvangt die hij nodig heeft, maar ook dat er continuïteit is in de ondersteuning vanaf het moment dat de jeugdige 18 jaar wordt.
Enerzijds wordt daarom met de jeugdige, waarvan verwacht wordt dat hij ook na zijn 18e jaar nog ondersteuning nodig zal hebben, gewerkt aan de voorbereiding op het moment dat hij 18 jaar (en dus meerderjarig wordt) en hij daarna in het kader van de Wmo 2015 die vervolgondersteuning ontvangt die hij nog nodig heeft. De melding voor Wmo hulpverlening zal tijdig voor de leeftijdswisseling door de jeugdige zelf moeten worden ingediend. Eventuele voortzetting van specifieke vormen van jeugdhulp, waarin niet voorzien kan worden in het kader van de Wmo 2015, vindt in principe plaats tot uiterlijk het 23e levensjaar.
Artikel 22 Algemene voorzieningen Wmo
Inherent aan algemene voorzieningen (Wmo 2015) is, dat deze zonder of met slechts een geringe toetsing zoals bijvoorbeeld een leeftijdsgrens, vrij toegankelijk zijn. Daarom kan de cliënt zich rechtstreeks tot deze voorzieningen wenden. De voorzieningen zijn vrij toegankelijk en kunnen daarom beschikkingsvrij worden aangeboden.
Artikel 23 Maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo
De ondersteuning in de vorm van zorg, hulpmiddelen of aanpassingen kunnen gericht zijn op één of meer van de in het eerste lid genoemde diensten. Binnen deze diensten zijn meerdere niveaus van ondersteuning mogelijk, afhankelijk van de aard en de ernst van de ondersteuningsbehoefte. In het onderzoek wordt bepaald op welk gebied en in welke vorm er ondersteuning noodzakelijk is.
Artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015, bepaalt dat de raad bij verordening regelt op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. In het vijfde lid wordt verwezen naar de algemene criteria die zijn opgenomen in het artikel 1.2.1 van de Wmo 2015.
In deze artikelen wordt verwoord dat er sprake moet zijn van:
Daarnaast moeten ook algemene voorzieningen onvoldoende bijdragen aan een oplossing.
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, p.148) is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is: “Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van tevoren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou gaan wonen.”
De maatwerkvoorziening vormt het (aanvullende) sluitstuk, als dit soort opties niet voldoende zijn. Eerst wordt derhalve gekeken naar de eigen kracht en andere mogelijkheden om de cliënt te helpen met zijn problemen met betrekking tot zijn zelfredzaamheid, participatie of zelfstandig functioneren. Dat kan bijvoorbeeld simpelweg een verwijzing zijn naar een voorliggende voorziening, het helpen bij het inzetten van zijn eigen netwerk, kortdurende ondersteuning of een verwijzing naar een algemene voorziening.
De wet schrijft voor dat de ondersteuning een passende bijdrage moet leveren aan de belemmeringen van de cliënt. Met andere woorden: de (maatwerk)voorziening moet een zo goed mogelijke bijdrage leveren aan de oplossing van de belemmeringen van de cliënt in zijn zelfredzaamheid en participatie. Wanneer het college daarbij de mogelijkheid heeft te kiezen uit meerdere oplossingen, kiest het college voor de meest voordelige oplossing.
Zie ook de toelichting bij artikel 31, ten aanzien van de keuze tussen de aanpassing van een woning of verhuizen.
Maatwerkvoorzieningen, anders dan voor dienstverlening, kunnen in natura of in de vorm van een financiële tegemoetkoming worden verstrekt.
Indien de maatwerkvoorziening in natura wordt verstrekt, wordt deze door het college ingekocht en aan de cliënt geleverd. Een maatwerkvoorziening in natura kan in bruikleen of in eigendom worden verstrekt. Als een maatwerkvoorziening in bruikleen wordt verstrekt, sluit de cliënt daarvoor een bruikleenovereenkomst af.
In lid 7 zijn algemene aanvullende criteria geformuleerd voor een maatwerkvoorziening die het college kan hanteren bij het vaststellen van het recht op een maatwerkvoorziening. Als een cliënt niet voldoet aan deze criteria, komt hij in principe niet in aanmerking voor de betreffende maatwerkvoorziening. De criteria zijn echter niet voor alle situaties en voor alle maatwerkvoorzieningen relevant. De Wmo 2015 betekent maatwerk, zodat ook bij de toepassing van de criteria die in dit lid worden genoemd, maatwerk wordt toegepast.
De cliënt is in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor zijn eigen leven, zijn zelfredzaamheid en participatie. Dat betekent dat een cliënt binnen zijn vermogen (tijdig) die maatregelen moet nemen om ervoor te zorgen dat hij zo lang mogelijk zelfredzaam is en kan participeren en geen beroep hoeft te doen op maatschappelijke ondersteuning.
Algemeen gebruikelijke voorzieningen en maatregelen kunnen niet worden verstrekt via een maatwerkvoorziening. Algemeen gebruikelijke kosten zijn bijvoorbeeld een maaltijdservice of een boodschappendienst. Maar ook voorzieningen die in de reguliere handel of bij een thuiszorgwinkel verkrijgbaar zijn of geleend kunnen worden. Of deze kosten algemeen gebruikelijk zijn, wordt beoordeeld in relatie tot de situatie en persoon van de cliënt. Zo is een fiets met trapondersteuning voor een jong kind niet algemeen gebruikelijk. Zie voor een uitgebreidere uitwerking van het begrip algemeen gebruik in de toelichting van artikel 8 van deze verordening.
Een voorziening moet veilig zijn en geen gezondheidsrisico’s met zich meebrengen voor hemzelf of een ander. Zo zal bijvoorbeeld iemand die geen verkeersinzicht of rijbewijs heeft niet in aanmerking kunnen komen voor een aangepaste auto of een snelle scootmobiel.
Als er al eerder een maatwerkvoorziening is verstrekt en die voorziening biedt nog voldoende ondersteuning en is nog niet technisch afgeschreven, dan komt de cliënt niet in aanmerking voor een nieuwe maatwerkvoorziening. De noodzaak is dan niet aanwezig.
Het is voor het college belangrijk dat het objectief kan vaststellen of de voorziening noodzakelijk is. Als een cliënt zich op een zodanig moment meldt dat dit niet meer mogelijk is, dan komt dat voor rekening en risico van de cliënt. Bovendien blijkt hier dan ook uit dat de cliënt in staat is gebleken zelf met oplossingen te komen voor zijn probleem, zodat ondersteuning door het college niet aan de orde is.
De maatwerkvoorziening in de vorm van dienstverlening is gericht op het bereiken van resultaten: versterking of behoud van zelfredzaamheid en participatie staan daarbij centraal. Ook overige voorzieningen, zoals hulpmiddelen en vervoersvoorzieningen, zijn vaak hierop gericht. De inzet van maatwerkvoorzieningen maakt onderdeel uit van een ondersteuningsplan, waar behalve de maatwerkvoorziening ook inzet van de cliënt wordt verwacht, gebruik van algemene voorzieningen of deelname aan bepaalde activiteiten. Als een cliënt weigert om aan het onderzoek en de opstelling van een dergelijk ondersteuningsplan mee te werken die het college noodzakelijk vindt voor het bereiken van de resultaatgebieden, of niet meewerkt aan de uitvoering daarvan, kan dit tot gevolg hebben dat ook de maatwerkvoorziening wordt geweigerd.
Als de noodzaak tot het vervangen van een verleende voorziening aan de cliënt te verwijten is, bijvoorbeeld omdat de voorziening niet op de juiste manier is onderhouden, cliënt roekeloos met de voorziening is omgesprongen of de cliënt zijn eerder verstrekte pgb niet op de juiste wijze heeft besteed, kan dit aanleiding zijn om een nieuwe aanvraag om een maatwerkvoorziening te weigeren. Maar ook als de cliënt bijvoorbeeld zonder goede redenen verhuist van een voor hem geschikte woning naar een woning die niet is aangepast aan zijn beperkingen, kan dit reden zijn om een maatwerkvoorziening te weigeren.
Artikel 24 Aanvullende criteria voor de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden
Binnen de dienst hulp bij het huishouden kunnen er meerdere resultaten worden gerekend. In de meeste gevallen zal het gaan om het schoon en leefbaar houden van de woning. Maar het kan ook de andere resultaten betreffen die in dit artikel worden genoemd, als geen andere oplossingen beschikbaar en/of geschikt zijn. De zwaarte en intensiteit van de ondersteuning is afhankelijk van de mate van beperkingen die de cliënt ondervindt.
Dit betekent dat de woning opgeruimd en functioneel moet zijn, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen.
Daarnaast moet de woning schoon zijn volgens algemeen gebruikelijke hygiënische normen. Zo moet de cliënt gebruik kunnen maken van een schone huiskamer, slaapvertrek, keuken, douche/toilet en gang. Om dit te realiseren is het bijvoorbeeld noodzakelijk dat de vertrekken gedweild of gestofzuigd worden, de keuken schoongemaakt is en het bed verschoond wordt.
Het verzorgen van de buitenruimte, zoals de tuin of het zemen van de ramen aan de buitenzijde, behoort niet tot de reikwijdte van deze dienst.
Hoe vaak het een en ander moet worden schoongemaakt, is afhankelijk van de aard en het gebruik van de ruimte. Ook kunnen er individuele omstandigheden zijn waardoor het schoonmaken vaker moet gebeuren. Bijvoorbeeld de allergieën die een cliënt heeft waardoor een hoger niveau van hygiëne nodig is.
Beschikken over schone en draagbare kleding
Een cliënt moet kunnen beschikken over schone en draagbare kleding. Dat wil zeggen dat kleding en beddengoed gewassen en gedroogd wordt en bovenkleding waar nodig ook gestreken. Ook zal de kleding weer opgevouwen en opgeborgen moeten worden in de kast. Het kan zo zijn dat de cliënt wel in staat is om de was in de wasmachine te doen, maar niet om de was op te hangen of te strijken. In dat geval hoeft niet voor alle onderdelen (volledige) ondersteuning geboden te worden.
Beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften, waaronder maaltijden
Het gaat er binnen dit resultaat om dat de cliënt kan beschikken over de noodzakelijke boodschappen voor levensonderhoud. Ook het verzorgen van de maaltijden valt hieronder. Als een cliënt geacht wordt om gebruik te maken van een voorliggende voorziening, zoals een boodschappendienst dan is een indicatie voor dit doel niet aan de orde. In sommige gevallen dient de cliënt echter ondersteund te worden bij de boodschappen, bijvoorbeeld doordat de huishoudelijke hulp de boodschappen doet en deze opbergt.
Het verzorgen van maaltijden kan bestaan uit het verzorgen van een warme maaltijd, het opwarmen van een maaltijd, het verzorgen van een broodmaaltijd. Soms kan volstaan worden met het bestellen van warme maaltijden bij een maaltijdservice, of het deelnemen aan “open tafels” in de wijk. In andere gevallen zal de huishoudelijke hulp zelf een maaltijd moeten bereiden. Zowel in de wijze waarop, als de frequentie waarmee voorzien wordt in de warme maaltijd zijn diverse varianten mogelijk, afhankelijk van de situatie van de cliënt.
Het voeren van regie over het doen van het huishouden
Het voeren van regie betreft het organiseren van het huishouden met als doel dat de cliënt weer in staat is het huishouden zelf te regisseren en (zoveel mogelijk) zelf uit te voeren.
Deze voorziening kan alleen toegekend worden aan leerbare cliënten. Wanneer een cliënt de huishoudelijke taken wel zelf kan uitvoeren maar iemand anders moet toezien/stimuleren, dan kan ook hiervoor ondersteuning worden geboden. Dit geldt ook wanneer de cliënt deze huishoudelijke taken soms wel en soms niet zelf kan uitvoeren.
Artikel 25 Huishoudelijke hulp toelage
Met deze regeling wordt aan cliënten met een Wmo maatwerkvoorziening en/of aan de mantelzorger(s) de mogelijkheid geboden om maximaal 26 uur per kalenderjaar huishoudelijke hulp in te kopen tegen een gereduceerd tarief.
Het aantal HHT-beschikkingen per huishouden is gemaximaliseerd op één, wat betekent dat er per adres één toelage ingekocht mag worden. Op het moment dat bijvoorbeeld een cliënt met een Wmo maatwerkvoorziening de HHT wenst in te kopen, kan hij deze regeling op zijn eigen adres verzilveren. Wanneer deze cliënt een mantelzorger heeft die ook gebruik wilt maken van de HHT-regeling, dan kan deze mantelzorger de HHT enkel inzetten op zijn eigen adres en niet op het adres van de Wmo-cliënt(en). Het is namelijk niet mogelijk om op één adres meerdere HHT-beschikkingen te verzilveren. Ook voor personen die mantelzorger zijn van meerdere personen, geldt het maximum van één HHT-beschikking per adres.”
Artikel 26 Aanvullende criteria voor de maatwerkvoorziening begeleiding
Individuele begeleiding wordt toegekend opdat de cliënt zo lang als mogelijk zelfstandig in de eigen leefomgeving kan blijven wonen. Dit is de achterliggende doelstelling als aan de cliënt de maatwerkvoorziening wordt toegekend. De begrenzing van deze Wmo-doelstelling wordt gevormd door artikel 2.3.5 lid 6 van de Wmo 2015: als de cliënt is aangewezen op de Wet langdurige zorg, dan wordt vanuit die wet zorg ontvangen. Die zorg kan ook worden geboden in de thuissituatie of in een instelling voor zorg met verblijf.
Het college beoordeeld in welke mate de cliënt zelfredzaam is en of, en zo ja welke ondersteuning en in welke intensiteit het nodig is om de cliënt op een zo volwaardige manier te laten meedoen in de maatschappij. Uiteraard gaan hierbij de algemene voorzieningen voor op de maatwerkvoorzieningen.
Bij de individuele begeleiding gelden de volgende kernbegrippen:
Artikel 27 Aanvullende criteria voor de maatwerkvoorziening dagbesteding
Dagbesteding is onder meer gericht op één of meer van de volgende resultaten:
Met als achterliggend doel om zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te kunnen blijven wonen.
De omvang en intensiteit van de ondersteuning is afhankelijk van de mate van beperkingen die de cliënt ondervindt.
Artikel 28 Aanvullende criteria voor vervoer van en naar de dagbesteding
Naast de vertrekking van de maatwerkvoorziening dagbesteding is het mogelijk om een maatwerkvoorziening vervoer naar de dagbesteding te indiceren, indien een cliënt gelet op zijn beperkingen of psychische of psychosociale problematiek niet in staat is zich zelfstandig te verplaatsen tussen zijn woon- of verblijfadres en de dagbesteding.
Uitgangspunt is dat de dagbesteding/dagbehandeling in de nabijheid van de woonomgeving is. De intensiteit van het vervoer is afhankelijk van de mate van het gebruik van de dagbesteding (aantal dagdelen).
Artikel 29 Aanvullende criteria voor de maatwerkvoorziening logeren
Als bij de mantelzorger van de cliënt de balans tussen draagkracht en draaglast is verstoord of verstoord dreigt te raken, dan is er reden om voor cliënt logeeropvang of logeerverblijf buiten de thuissituatie mogelijk te maken. Dit kan plaatsvinden in een instelling.
Artikel 30 Aanvullende criteria voor de maatwerkvoorziening rolstoel
Een rolstoel voorziening wordt slechts verstrekt als de cliënt als gevolg van zijn beperkingen langdurig is aangewezen op het zittend verplaatsen in en om de woning.
De rolstoelvoorziening is onder andere gericht op een of meer van de volgende resultaten:
Artikel 31 Aanvullende criteria voor maatwerk woonvoorzieningen
Het college kan een maatwerkvoorziening toekennen in de vorm van een woonvoorziening. Denk bijvoorbeeld aan een woningaanpassing of een traplift. Daarnaast kan een maatwerkvoorziening worden toegekend zodat de cliënt zich in en om de woning kan verplaatsen.
Voordat het college het verhuisprimaat toepast, wordt een belangenafweging gemaakt tussen het aanpassen van de huidige woning of het verhuizen naar een andere woning. Bij de belangenafweging kunnen diverse factoren een rol spelen en wordt er in ieder geval gekeken naar:
Het primaat van verhuizen is in ieder geval van kracht als de totale kosten voor het aanpassen van de woning hoger zijn dan €10.000,- of als er uit de belangenafweging voldoende argumenten zijn die voor verhuizen pleiten.
De Centrale Raad van Beroep heeft uitspraak gedaan over het verstrekken van een verhuiskostenvergoeding in plaats van het aanpassen van de woning, waarbij er in de belangenafweging is geconstateerd dat verhuizen goedkoper en – eveneens – adequaat is: Externe link: ECLI:NL:CRVB:2018:2602. Dit laat onverlet dat steeds de vraag moet worden beantwoord of met de toepassing van het primaat verhuizen in een concreet geval een passende bijdrage als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid van de Wmo 2015 wordt geleverd.
Ook heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over het inadequaat verhuizen, waarmee cliënt voor hem geen passende oplossing heeft gevonden voor het in de verlaten woning ondervonden woonprobleem. Hierdoor heeft cliënt geen recht op een financiële tegemoetkoming in de kosten van de verhuizing en herinrichting: Externe link: ECLI:NL:CRVB:2018:702.
De Raad onderstreept dat hij die woning niet overeenkomstig haar essentiële elementaire woonfuncties (niet in staat om de slaapkamer en natte cel te bereiken) kan bewonen. Dit betekent dat de woning, gezien de beperkingen, ongeschikt is.
Het te bereiken resultaat van de toe te kennen maatwerkvoorziening bestaat uit het normale gebruik van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft. Het gaat daarbij om het kunnen gebruiken en bereiken van de elementaire woonruimten voor de dagelijkse levensverrichtingen (het normale gebruik van de woning). Daaronder worden in ieder geval verstaan het kunnen bereiden van maaltijden, verrichten van de persoonlijke hygiëne (wassen en toiletgang) en kunnen slapen (bereiken van de slaapkamer). Onder omstandigheden van het individuele geval kan het te bereiken resultaat tevens betrekking hebben op de berging, de toegang tuin of balkon van de woning (toe- en doorgang).
Artikel 32 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening vervoersdiensten en vervoersvoorzieningen
Het college kan een maatwerkvoorziening toekennen voor het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving gericht op zelfredzaamheid en participatie. Met het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving wordt de cliënt in de gelegenheid gesteld sociale contacten te onderhouden. De verplaatsingen kunnen betrekking hebben op de korte, de middellange en/of op de langere afstanden binnen de leefomgeving van de cliënt.
Wanneer een cliënt de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en deze cliënt een CVV pas aanvraagt, dan hoeft er geen onderzoek volgens artikel 6 van deze verordening plaats te vinden. Alleen al op basis van de leeftijd komt de cliënt dan in aanmerking voor de CVV pas.
Artikel 33 Aanvullende criteria voor maatwerk sportvoorzieningen
Deze voorziening ziet op het kunnen uitoefenen van een sport en kan naast een andere vervoersvoorziening verstrekt worden.
Een sportvoorziening is noodzakelijk als de cliënt door sportbeoefening beter in staat is te participeren. Ook kan sportbeoefening bijdragen aan de zelfredzaamheid: het draagt bij aan de verbetering van de conditie en vertrouwen in zichzelf en kan eraan bijdragen dat de cliënt zijn eigen mogelijkheden en vaardigheden (her)ontdekt.
Daarnaast moet er sprake zijn van meerkosten bij de sportbeoefening als gevolg van de beperking. Bijvoorbeeld doordat hij een speciale sportvoorzieningen nodig heeft. Omdat de sportvoorziening moet bijdragen aan zijn zelfredzaamheid en participatie, kan een sportvoorziening alleen worden verstrekt als de sport regelmatig wordt beoefend.
Voor topsport of sport op hoog niveau geldt dat hiervoor sprake is van voorliggende mogelijkheden voor een sportvoorziening op basis van sponsoring en mogelijkheden via diverse fondsen.
Artikel 34 Afschrijvingsperioden
Artikel 34 legt vast hoelang de gemeente Zuidplas het gebruik van een voorziening gebruikelijk acht.
Artikel 35 Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Het college verstrekt een tegemoetkoming voor woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen, en een sportrolstoel op basis van dit artikel. Het betreft hier expliciete aantoonbare meerkosten. Daarnaast blijft uiteraard van belang dat bij de beoordeling vooraf wordt bekeken in hoeverre men in staat is zelf het een en ander te regelen of dat het in de betreffende situatie meer voor de hand ligt om een maatwerkvoorziening te verstrekken.
De extra kosten voor het toppakket collectieve ziektekostenverzekering zijn komen te vervallen omdat er geen onderscheid meer gemaakt wordt in de diverse pakketten van de collectieve ziektekostenverzekering. Meer informatie over de collectieve ziektekostenverzekering is te vinden op de website van VGZ: Externe link: https://www.vgz.nl/ijsselgemeenten.
Artikel 36. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen
Artikel 36 regelt de bijdrage in de kosten voor Wmo maatwerkvoorzieningen: de eigen bijdrage Wmo. Per 1 januari 2020 heeft het kabinet enkele wijzigingen doorgevoerd in het landelijke eigen bijdrage beleid, waardoor cliënten sinds 1 januari 2020 maximaal € 19.00 per maand betalen aan eigen bijdrage Wmo.
Lid 4 maakt het mogelijk om de eigen bijdrage op nul euro vast te stellen als een cliënt onvoldoende betaalcapaciteit heeft én voldoet aan één van de onderstaande voorwaarden:
De cliënt zit in de eerste twaalf maanden na het verlies van betaald werk: het verlies van betaald werk zorgt voor een grote terugval in inkomsten (30%), dit heeft gevolgen voor de betaalcapaciteit. Bij het verliezen van betaalde arbeid kan de eigen bijdrage op nul gezet worden voor maximaal 12 maanden.
De cliënt heeft een budgetmaatje: indien een cliënt een budgetmaatje heeft spelen er over het algemeen financiële problemen en is hij/zij bezig zijn financiële situatie te verbeteren (en dus ook zijn/haar betalingscapaciteit te vergroten). Deze situatie geeft aanleiding om tijdelijk de eigen bijdrage op nul te zetten. Bij het gebruikmaken van een budgetmaatje wordt de eigen bijdrage voor 6 maanden op nul gezet.
De cliënt zit in de schuldsanering via de GR IJsselgemeenten: indien een cliënt in een schuldsaneringstraject zit is de betaalcapaciteit zeer beperkt. Door middel van dit traject is cliënt bezig om de situatie op te lossen. Dit geeft aanleiding om de eigen bijdrage op nul te zetten. Bij een schuldsaneringstraject wordt de eigen bijdrage tot einde traject op nul gezet.
(Dit vraagt afstemming met de GR IJsselgemeenten om de correcte termijn door te geven aan CAK)
De eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening Wmo wordt door het CAK vastgesteld en geïnd. De cliënt betaalt nooit meer aan eigen bijdrage Wmo dan de kostprijs van de maatwerkvoorziening.
De reizigersbijdrage van collectief vraagafhankelijk vervoer is afhankelijk van het aantal zones dat wordt gereisd en wordt voldaan aan de vervoerder.
Artikel 37. Blijk van waardering voor mantelzorgers
Dit artikel is een uitwerking van de verplichting in artikel 2.1.6 van de Wmo 2015 om in de verordening te bepalen op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers.
In dit artikel is de manier waarop mantelzorgers in aanmerking kunnen komen voor deze waardering geregeld. Mantelzorgers van cliënten in de gemeente kunnen via een melding bij het college in aanmerking komen voor de jaarlijkse blijk van waardering (eerste lid). Het tweede lid bepaalt waaruit de jaarlijkse blijk van waardering bestaat, namelijk: een jaarlijkse activiteit en praktische ondersteuning.
De uitvoering van artikel 37 wordt gedaan door het Mantelzorgsteunpunt.
Hoofdstuk 4. Persoonsgebonden budget (pgb)
Artikel 38. Bepalingen om in aanmerking te komen voor een pgb
Lid 1 geeft aan dat de gemeente Zuidplas een pgb verstrekt op basis van de Wmo 2015 en de Jeugdwet.
Lid 2, in de Wmo 2015 en in de Jeugdwet zijn de pgb-vaardigheid, de motivatie en de kwaliteit randvoorwaardelijk voor het verkrijgen van een pgb. In dit artikel wordt geregeld op welke wijze hieraan uitvoering wordt gegeven.
Wanneer cliënt naar aanleiding van het onderzoek in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening of een individuele voorziening, en hij vervolgens aangeeft deze in de vorm van een pgb geleverd te willen hebben, zijn er aan dit verzoek een aantal eisen verbonden. Zo stelt het college een format vast voor een pgb-budgetplan, waarmee de cliënt zijn aanvraag voor een pgb moet indienen. In het tweede lid wordt bepaald wat er in het pgb-budgetplan dient te zijn opgenomen.
Uit de motivering in het pgb-budgetplan moet duidelijk blijken dat men zelf de regie kan voeren, hoe en waarom men dit gaat doen en waarom men een pgb wil in plaats van gebruik te maken van het aanbod dat de gemeente heeft voor zorg in natura. Van belang is of de motivering doordacht en houdbaar is en verband houdt met de rechten, verplichtingen en vrijheden die een pgb met zich meebrengt.
In lid 3 wordt gesproken van professionele ondersteuning (instellingen en zzp’er). Een zzp’er is een zelfstandige zonder personeel, die niet in loondienst is van een professionele organisatie.
Hieronder valt alle hulpverlening geboden door personen en bedrijven in het bezit van een KVK met betrekking tot de uitgevoerde ondersteuning. In artikel 40 van de verordening staan verdere voorwaarden beschreven om als professional te kunnen worden aangemerkt. Daarnaast wordt er gesproken van ondersteuning binnen sociaal netwerk. Onder het sociaal netwerk worden personen gerekend uit de huiselijke kring en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt, zoals familieleden, buren, vrienden, kennissen, zoals besproken in artikel 41 van de verordening
De in het vierde lid van dit artikel bedoelde wettelijke verlenings- en weigeringsgronden staan voor wat betreft de Wmo 2015 in artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid en wat betreft de Jeugdwet in artikel 8.1.1, tweede en vierde lid.
Door de bepaling onder ad d wordt verhinderd dat een cliënt beïnvloed en/of onderdruk wordt gezet door zijn omgeving om de via een pgb verstrekte zorg bij een specifieke zorgaanbieder in te kopen.
In lid 5 wordt beschreven dat het college van de cliënt een schriftelijke machtiging en verklaring verlangt. De machtiging houdt in dat cliënt schriftelijk aangeeft wie degene is die hem vertegenwoordigt. De schriftelijke verklaring houdt in dat zowel de cliënt als budgethouder, als diens vertegenwoordiger zich ten opzichte van het college en de cliënt verplichten tot het op juiste en verantwoordelijke wijze beheren van het pgb. De verklaring dient tevens als instrument ter bewustwording van cliënt en vertegenwoordiger van de rechten en plichten die een pgb met zich brengt
In het in lid 6 wordt er een nadere uitleg gegeven over de criteria waarop een budgethouder niet in staat wordt geacht om de aan een pgb verbonden taken uit te voeren en een pgb kan worden geweigerd.
In lid 7 wordt er omschreven dat het college van de budgethouder verlangt dat in de tussen evaluatie in wordt gegaan op de tot dan toe behaalde resultaten en de aan het pgb verbonden voorwaarden.
Lid 8 gaat in op de besteding van het pgb in het buitenland. (Indien besteding van het pgb in het buitenland gewenst is, is dat alleen mogelijk als hiervoor expliciet vooraf toestemming is gegeven. Het college toetst of de besteding van het pgb past binnen het ondersteuningsplan en de te behalen doelen, alsmede of de kwaliteit is gewaarborgd. Hierbij zal de geleverde zorg moeten voldoen aan de randvoorwaarden van de Wmo en de Jeugdwet.
In lid 9 wordt er ingegaan op de weigeringsgronden van een pgb. Als er sprake is van ondersteuning in een spoedeisende situatie, als bedoeld in artikel 4 of ambtshalve maatschappelijke ondersteuning, als bedoeld in artikel 10 vijfde lid, is er nog geen sprake van geïndiceerde ondersteuning op basis van een vraagverhelderingsonderzoek. In zo’n geval is de ondersteuning voorlopig niet mogelijk via een pgb. Zodra het reguliere onderzoek is afgerond en een maatwerkvoorziening blijkt aan de orde, dan kan de cliënt uiteraard wel een verzoek indienen voor een pgb.
Onder b: Een pgb is niet mogelijk voor de betaling van een persoon of organisatie die hem helpt met het beheer van het pgb. Een vertegenwoordiger wordt derhalve niet betaald vanuit het pgb. Ook kosten als administratiekosten, intakekosten, bemiddelingskosten, worden niet vanuit het pgb betaald. Mochten dergelijke kosten zich voordoen, dan is cliënt hier zelf verantwoordelijk voor aangezien hij ook zelf de keuze maakt deze eventuele financiële verplichting aan te gaan.
Artikel 39. Regels voor pgb vertegenwoordiging
Als een cliënt niet zelf tot het beheer van zijn pgb in staat is of nog niet de meerderjarige leeftijd heeft bereikt, waardoor een situatie van (wettelijke) vertegenwoordiging aan de orde is, moet worden gewaarborgd dat de vertegenwoordiger die de cliënt ondersteunt hiertoe daadwerkelijk in staat is en dit vanuit zuiver hulp gedreven motieven doet. Hierbij gelden in ieder geval dezelfde contra-indicaties als voor de budgethouder zelf. De mogelijkheid dat er een ongewenste belangenverstrengeling tussen vertegenwoordiger en pgb-hulpverlener(s), danwel een ongewenste (financiële) afhankelijkheidsrelatie ontstaat, dient te worden vermeden.
Om die reden is een aantal aanvullende voorwaarden c.q. weigeringsgronden aan de vertegenwoordiging opgenomen. In principe mag de uitvoerder van de ondersteuning niet degene zijn die vertegenwoordiger is, aangezien de objectiviteit van de te beoordelen kwaliteit van de ondersteuning dan niet aanwezig is of andere, niet hulpgedreven overwegingen een doorslaggevende rol kunnen gaan spelen. Dit betekent onder andere dat bij minderjarigheid van de cliënt, vanwege de automatische vereniging van rollen van inkoper en uitvoerder van een (informeel) persoonsgebonden budget, een dergelijk pgb aan een ouder in beginsel niet mogelijk is. Slechts bij hoge uitzondering kan hier door het college van worden afgeweken.
Artikel 40. Regels voor pgb professional
Als de budgethouder (cliënt) met zijn pgb een professionele zorgaanbieder inschakelt, is het in ieders belang dat deze aanbieder zich niet aan kwaliteitskaders kan onttrekken, omdat hij niet gecontracteerd is bij de gemeente. Ook via de pgb constructie dient de cliënt kwalitatief goede zorg en ondersteuning te ontvangen. Om die reden worden in de verordening kwaliteitseisen opgenomen voor de professionele aanbieder die via een pgb wordt ingeschakeld.
De eis in het tweede lid wordt gesteld omdat de gemeente veel waarde hecht aan “één gezin, één plan, één regisseur” en aan een optimale samenhang tussen zorg en welzijn door professionals evenals informele zorg en ondersteuning. Tevens is van belang de samenwerking met de lokale toegangspoort en een gezamenlijke/eenmalige intake.
Artikel 41. Regels voor pgb sociaal netwerk
Dit artikel ziet specifiek op de situatie dat hulp of ondersteuning wordt ingekocht bij het sociaal netwerk. Tot het sociale netwerk worden personen gerekend uit de huiselijke kring en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Bij deze laatste groep kan gedacht worden aan familieleden die niet in hetzelfde huis wonen, buren, vrienden, kennissen, etc. Daarbij is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is.
Overeenkomstig de huidige praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt als naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
Mantelzorg is informele zorg die door het eigen netwerk wordt geboden en dit gaat dus voor op een maatwerkvoorziening. Aan de keuze tussen zorg in natura en een pgb gaat vooraf of naast de bijdrage van het eigen netwerk aanvullend extra ondersteuning nodig is in de vorm van een maatwerkvoorziening. Als dat het geval is, heeft de cliënt de keuze tussen zorg in natura of een pgb.
In beginsel is het gezien de volgorde niet logisch dat iemand uit het eigen netwerk de ondersteuning in het kader van het pgb gaat uitvoeren als in een eerder stadium al is afgesproken wat mensen uit het eigen netwerk (onbetaald) willen betekenen voor de cliënt.
Uitzonderingen op dit uitgangspunt zijn denkbaar. Bijvoorbeeld als de mantelzorger zijn baan opzegt om te kunnen zorgen voor een naaste. Het is echter niet mogelijk om de uitzonderingen te vangen in algemene, voor iedereen geldende voorwaarden. Het blijft altijd om maatwerk gaan.
Artikel 42. Hoogte van een pgb
In artikel 42 is bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb voor een maatwerkvoorziening wordt vastgesteld. Uitgangspunt is dat met een pgb een maatwerkvoorziening wordt ingekocht. Welke maatwerkvoorziening noodzakelijk is, wordt vastgesteld aan de hand van het onderzoek zoals bedoeld in artikel 6 van deze verordening en het opgestelde ondersteuningsplan zoals bedoeld in artikel 7 van deze verordening. Vervolgens wordt de kostprijs van de maatwerkvoorziening bepaald. Wanneer meerdere maatwerkvoorzieningen mogelijk zijn, wordt de kostprijs van de goedkoopst adequate voorziening gehanteerd als bedoeld in artikel 8 lid 3 van deze verordening.
Onder lid 3 is bepaald, dat het pgb toereikend moet zijn om aan de wettelijke kwaliteitseisen te kunnen voldoen. Wanneer sprake is van onderhoud en verzekeringen wordt hiervoor eveneens een pgb vastgesteld.
Lid 6 tot en met 13 bepalen op welke wijze de hoogte van het pgb wordt vastgesteld. Voor de berekening van een pgb wordt onderscheid gemaakt tussen een beroepskracht (formele hulp) die voor een zorgorganisatie werkt (lid 8) of een beroepskracht die als zzp’er werkt (lid 10). Uitgangspunt is, dat een zzp’er minder of geen overheadkosten heeft. Dit komt tot uiting in de berekeningswijze van respectievelijk 100% voor hulpverlener instelling en 75% voor zzp’er.
Wanneer het college heeft bepaald dat een pgb mag worden aangewend voor het inkopen van begeleiding bij een persoon uit het sociale netwerk (informele hulp) van de cliënt, dan wordt het uurtarief gebaseerd op de Wet Langdurige Zorg inclusief de kosten voor een VOG.
Artikel 43. Besteding en verantwoording
De besteding van het pgb dient te geschieden binnen de afspraken die daarvoor met de cliënt zijn gemaakt. Deze afspraken kunnen voortvloeien uit het goedgekeurde pgb-budgetplan en hiernaar zal worden verwezen in de beschikking.
Hierbij kunnen ook verplichtingen worden opgenomen ten aanzien van de besteding, de termijn waarbinnen een pgb moet zijn besteed, het nakomen van verplichtingen in relatie tot het trekkingsrecht en verantwoording van het pgb. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) beheert het pgb van de cliënt en keert het pgb uit op basis van te overleggen documenten, zoals een factuur of overeenkomst met de zorgleverancier.
Hoofdstuk 5 Specifieke bepalingen bekostiging leerlingenvervoer
Ieder kind heeft recht op passend onderwijs. In sommige gevallen is de afstand naar de school groot, of kan het kind wegens zijn structurele handicap niet zelfstandig naar school. Ouders kunnen dan een beroep doen op de verordening leerlingenvervoer.
De gemeenteraad heeft de wettelijke plicht een regeling vast te stellen voor het leerlingenvervoer. In artikel 4, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO), artikel 4, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs 2020 (hierna: WVO) en artikel 4, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra (hierna: WEC), heet het ‘de bekostiging van de door het college noodzakelijk te achten vervoerskosten ten behoeve van het schoolbezoek’. Het gaat hierbij zowel om scholen voor basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs en regulier voortgezet onderwijs die zijn aangesloten bij samenwerkingsverbanden primair of voortgezet onderwijs, als om instellingen voor cluster 1 en cluster 2.
De Integrale Verordening Sociaal Domein (hoofdstuk specifieke bepalingen bekostiging leerlingenvervoer) geeft uitvoering aan de taakstelling van de gemeente.
Naast voorschriften voor de wijze waarop ouders de aanvraag kunnen indienen, bevat dit hoofdstuk criteria aan de hand waarvan ouders aanspraak kunnen maken op een vervoersvoorziening. Uitgangspunt daarbij is dat de verantwoordelijkheid voor het schoolbezoek van de leerling bij de ouders blijft. Het hoofdstuk Specifieke bepalingen bekostiging leerlingenvervoer is zodanig opgebouwd, dat eerst het recht op een vergoeding wordt vastgesteld, waarna onderzocht wordt welke vergoeding wordt verstrekt.
In de verordening wordt het begrip ‘vervoersvoorziening’ gehanteerd. Dat houdt in dat er niet altijd sprake is van een kostendekkende betaling. Zo is ook een voorziening mogelijk in de vorm aangepast vervoer, dat de gemeente verzorgt of doet verzorgen.
Het college van burgemeester en wethouders (hierna het college) bepaalt in welke vorm de voorziening wordt verstrekt. Het vervoer dient echter te allen tijde passend te zijn.
Uitgangspunt van de regeling is bekostiging van het openbaar vervoer. Wanneer de leerling door zijn structurele handicap geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer, zelfs niet met begeleiding, komt hij in aanmerking voor aangepast vervoer.
Als ouders aangeven hun kind zelf te willen vervoeren, dienen ze hiervoor toestemming te vragen aan het college. De bekostiging van het vervoer is vervolgens gebaseerd op de vervoersvoorziening waar de ouders voor in aanmerking komen. Het college kan toestemming weigeren op grond van de kosten.
Drempelbedrag en draagkrachtafhankelijke bijdrage
De gemeente kan ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoekt, een drempelbedrag in rekening brengen. De ouderlijke bijdrage is hierbij gekoppeld aan de door de gemeente vastgestelde kilometergrens, dat wil zeggen de afstand van de woning tot de dichtstbijzijnde toegankelijke school waarboven aanspraak kan bestaan op leerlingenvervoer. In de verordening is deze grens vastgesteld op zes kilometer (zie artikel 51). De ouderlijke bijdrage is dan gelijk aan de kosten van het openbaar vervoer over deze afstand. Het drempelbedrag wordt per leerling in rekening gebracht. Wanneer er twee of meer kinderen uit één gezin tegelijk per eigen auto vervoerd worden en er om die reden éénmaal kilometervergoeding wordt uitbetaald, wordt het drempelbedrag per auto in rekening gebracht.
Daarnaast kan de gemeente een bijdrage vragen aan ouders van leerlingen die een school voor basisonderwijs bezoeken die meer dan 20 kilometer van de woning is gelegen. Deze bijdrage is afhankelijk van de financiële draagkracht en wordt per gezin geheven (zie verder de artikelen 65 en 66).
Zelfstandigheid en zelfredzaamheid
De verordening gaat uit van een voorziening voor het zo zelfstandig mogelijk reizen door de leerling. Om dit te monitoren en te stimuleren wordt de aanvraag met ouders besproken en wordt vanaf een bepaalde leeftijd in overleg met ouders een persoonlijk vervoersontwikkelingsplan voor de leerling opgesteld (zie artikel 47).
Paragraaf 5.1 Algemene bepalingen
Artikel 44. Begripsomschrijving
De afstand dient consequent te worden gemeten. Er wordt voor elke afstand eenzelfde, professionele routeplanner gehanteerd. Dit is de ANWB routeplanner, gemeten langs de kortste route per fiets. Hierbij is het niet relevant of de betreffende leerling daadwerkelijk kan fietsen of gebruik zal gaan maken van de fiets. Wanneer de gemeten afstand dicht rond de kilometergrens ligt (te weten vanaf 5,8 tot en met 6,0 kilometer) dan wordt de afstand gecheckt bij andere routeplanners, waarbij exact dezelfde route wordt gehanteerd.
De route hoeft overigens niet in alle gevallen toegankelijk te zijn voor gemotoriseerd verkeer, volgens een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State ((hierna: ABRvS) 12 juni 1995, nr. R03.93.5575). Ook kan de route – en daarmee de afstand – op de heenweg verschillen van die van de terugweg, volgens een uitspraak van de ABRvS (27 december 1989, nr. R03.88.7309).
Wanneer een leerling begeleiding nodig heeft tijdens het vervoer, is dat een verantwoordelijkheid van de ouders. Zij zijn en blijven verantwoordelijk voor de schoolgang van hun kind. Werk van ouders of anderszins ontslaat de ouders niet van deze verantwoordelijkheid. Wanneer ouders zelf niet in staat zijn om begeleiding te bieden, is het hun verantwoordelijkheid iemand te zoeken, die deze taak van hen hetzij tijdelijk en/of deeltijds zal overnemen.
Een leerling kan begeleiding tijdens het vervoer nodig hebben van een ouder of persoon die door de ouders wordt ingezet om de leerling tijdens het vervoer te begeleiden. Onder deze begeleiding wordt de fysieke begeleiding van de leerling verstaan, met andere woorden het meereizen. Onder begeleiding wordt niet verstaan bijvoorbeeld assistentie van de leerling door middel van app op telefonisch contact.
Een leerling die door een structurele lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychische handicap niet of niet zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik kan maken, wordt aangemerkt als een gehandicapte leerling in de zin van de Integrale Verordening Sociaal Domein.
Wanneer een leerling, ondanks zijn handicap wél zelf kan reizen met het openbaar vervoer, is deze in de zin van de Integrale Verordening Sociaal Domein géén gehandicapte leerling. De beperking die de leerling door de handicap ervaart moet structureel van aard zijn, in ieder geval langer dan drie maanden duren. Wanneer de beperking met medicijnen te verbeteren is, is er geen sprake van een beperking in de zin van deze verordening. Van een beperking in deze verordening is dus alleen sprake wanneer deze structureel en niet behandelbaar is.
Als peiljaar voor het inkomen moet op grond van de WPO (artikel 4, zevende lid) worden aangemerkt het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het schooljaar waarvoor bekostiging van de vervoerskosten wordt gevraagd begint. Bepalend is het verzamelinkomen van het huishouden waar de leerling leeft, dat af te lezen is van de aanslag inkomstenbelasting. Bij het ontbreken van een aanslag inkomstenbelasting wordt uitgegaan van het bij de Belastingdienst geregistreerde inkomen. Bij het opvragen van de Inkomensverklaring vermeldt de Belastingdienst het bij de Belastingdienst geregistreerde inkomen, dan wel het verzamelinkomen ingeval er aangifte is gedaan.
Voor basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs geldt dat kinderen de leeftijd van vier jaar moeten hebben bereikt om als leerling te worden toegelaten (artikel 39, eerste lid, van de WPO). In het derde lid van artikel 39 van de WPO is bepaald dat kinderen vanaf drie jaar en tien maanden ten hoogste vijf dagen (schoolgewenningsdagen) de basisschool mogen bezoeken. Deze kinderen zijn echter geen leerlingen in de zin van de wet, en de ouders kunnen dan ook geen aanspraak maken op een vervoersvoorziening.
Voor het (voortgezet) speciaal en voortgezet onderwijs geldt dat ouders van leerlingen die zijn toegelaten tot scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs aanspraak kunnen maken op een vervoersvoorziening indien wordt voldaan aan de voorwaarden van de Integrale Verordening Sociaal Domein. De leeftijd van de leerling is hierbij niet van belang.
Een belangrijke uitzondering vormen leerlingen die rijdende scholen bezoeken voor kinderen van kermisexploitanten of van circusmedewerkers (Titel B van het Besluit trekkende bevolking WPO). Ouders van leerlingen die deze scholen bezoeken kunnen geen aanspraak maken op een vervoersvoorziening. De kosten voor noodzakelijk vervoer van deze leerlingen ten behoeve van het schoolbezoek vormen onderdeel van de materiële instandhouding van die scholen.
Voor leerlingen in het speciaal basisonderwijs, het speciaal onderwijs, het voortgezet speciaal onderwijs, het praktijkonderwijs (hierna pro) én voor leerlingen, die in het regulier basis- en voortgezet onderwijs extra ondersteuning krijgen, zijn de scholen verplicht een ontwikkelingsperspectief op te stellen. Het ontwikkelingsperspectief wordt in overleg met ouders vastgesteld. Het bevat de onderwijsdoelen van de leerlingen en het uitstroomprofiel (vervolgonderwijs, arbeidsmarktgericht en dagbesteding).
Artikel 18a, negende lid, van de WPO en artikel 3.42, van de WVO bepalen, dat samenwerkingsverbanden en gemeenten met elkaar een Op Overeenstemming Gericht Overleg (hierna OOGO) moeten voeren met als doel om een ondersteuningsplan vast te stellen. Het samenwerkingsverband en het college overleggen, elk vanuit de eigen verantwoordelijkheid, met elkaar ten minste over:
Bij de definiëring van het begrip ‘openbaar vervoer’ is aangesloten bij de begripsomschrijving zoals deze is vastgelegd in artikel 1 van de Wet personenvervoer 2000, met uitzondering van de zinsnede ‘volgens een dienstregeling’; zodoende kan ook de regiotaxi desgewenst als een vorm van openbaar vervoer worden beschouwd.
Eén van de mogelijkheden om het vervoer efficiënter en daardoor goedkoper te organiseren, is het instellen van centrale opstapplaatsen, van waar de leerlingen met de taxi of bus worden vervoerd. Met een dergelijk systeem worden de leerlingen niet thuis voor de deur opgehaald, maar dienen zij zich, al dan niet onder begeleiding van de ouders, te begeven naar de door de gemeente aangewezen opstapplaats.
Een reistijd naar de opstapplaats van dertig minuten acht de Afdeling alleszins redelijk (AbRvS 26 februari 1992, nr R03.89.0419/83.107).
De omschrijving van het begrip ‘reistijd’ is van belang om de tijd die een leerling met het openbaar vervoer onderweg is te kunnen vergelijken met de tijd die nodig is om diezelfde leerling met aangepast vervoer naar en van school te vervoeren. Immers, wanneer de leerling met gebruikmaking van openbaar vervoer naar school of terug meer dan een bepaalde tijd onderweg is, komt de leerling in aanmerking voor aangepast vervoer (artikel 60 eerste lid, aanhef en onder c, d en f).
De reistijd wordt berekend aan de hand van de website 9292.nl waarbij er een looptijdcorrectie voor kinderen onder de twaalf jaar wordt gebruikt, gezien het feit dat zij langzamer lopen dan een volwassene. De looptijdcorrectie is: reistijd gedeeld door twaalf maal zeventien.
De praktijk leert dat leerlingen, ongeacht de manier waarop zij de afstand naar school overbruggen, zo’n tien minuten voor de aanvang van de lessen op het schoolplein aankomen. Deze tijd wordt dan ook uitgesloten van de reistijd. De eventuele wachttijd voor het openbaar vervoer aan het einde van de schooldag wordt wel meegerekend. Wanneer een leerling met aangepast vervoer wordt vervoerd, is er tijd nodig de school te verlaten en in de taxi(bus) te stappen. Het is in dit geval dan ook redelijk enige tijd (tien minuten) op te tellen bij de berekende duur van de rit. Deze periode is ook volgens de Afdeling redelijk (ABRvS 5 oktober 1990, nr. R03.90.6236/86538).
De reistijd wordt berekend aan de hand van de schooltijden die vermeld staan in de schoolgids.
Onder 1°: Een samenwerkingsverband primair onderwijs omvat volgens artikel 18a van de WPO alle binnen een bepaald aaneengesloten gebied gelegen vestigingen van basisscholen, speciale scholen voor basisonderwijs, scholen voor speciaal onderwijs en scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voor zover daaraan speciaal onderwijs wordt verzorgd, behorend tot cluster 3 en cluster 4. Een uitzondering vormen vestigingen van scholen waarvoor het bestuur is aangesloten bij een landelijk samenwerkingsverband.
Scholen voor speciaal onderwijs en/of voortgezet speciaal onderwijs, behorend tot cluster 3 en cluster 4, die geen vestigingen hebben in het gebied van het samenwerkingsverband, kunnen toch deelnemen aan dit samenwerkingsverband.
Instellingen behorend tot cluster 1 en cluster 2 behoren niet tot het samenwerkingsverband.
Onder 3°: Een samenwerkingsverband voortgezet onderwijs omvat volgens artikel 2.47 van de WVO alle binnen een bepaald aaneengesloten gebied gelegen vestigingen van scholen voor voortgezet onderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voor zover daaraan voortgezet speciaal onderwijs wordt verzorgd, behorend tot cluster 3 en cluster 4. Een uitzondering vormen vestigingen van scholen waarvoor het bestuur is aangesloten bij een landelijk samenwerkingsverband.
Scholen voor voortgezet speciaal onderwijs of scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, behorend tot cluster 3 en cluster 4, die geen vestigingen hebben in het gebied van het samenwerkingsverband, kunnen toch deelnemen aan dit samenwerkingsverband.
Instellingen behorend tot cluster 1 en cluster 2 behoren niet tot het samenwerkingsverband.
In de WPO gaat het om basisscholen en scholen voor speciaal basisonderwijs
In de WEC gaat het om onderwijs aan dove kinderen of slechthorende kinderen, kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden, visueel gehandicapte kinderen, lichamelijk gehandicapte kinderen, langdurig zieke kinderen, zeer moeilijk lerende kinderen, zeer moeilijk opvoedbare kinderen, meervoudig gehandicapte kinderen en kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten.
De WEC onderscheidt de volgende clusters:
In de WVO gaat het om scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (hierna: vwo), hoger algemeen vormend onderwijs (hierna: havo), voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (hierna: vmbo) en praktijkonderwijs (hierna: pro). Leerwegondersteunend onderwijs is geen aparte schoolsoort, maar betreft extra ondersteuning aan leerlingen in het vmbo.
Leerlingen kunnen op grond van hun lichamelijke of geestelijke toestand zijn aangewezen op een bepaalde school.
In de WPO is bepaald dat het samenwerkingsverband primair onderwijs beoordeelt of een leerling toelaatbaar is tot een speciale school voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband of tot het speciaal onderwijs van cluster 3 en cluster 4 (artikel 18a, zesde lid, van de WPO). Het samenwerkingsverband laat zich daarbij adviseren door deskundigen.
De WVO kent ook een dergelijke bepaling: het samenwerkingsverband voortgezet onderwijs beoordeelt of een leerling toelaatbaar is tot het voortgezet speciaal onderwijs (artikel 2.47 van de WVO). Ook hier geldt dat het samenwerkingsverband zich daarbij laat adviseren door deskundigen.
Voor instellingen voor cluster 1 en cluster 2 geldt een afwijkende procedure. In de WEC is bepaald dat de commissie van onderzoek beoordeelt of een leerling in aanmerking komt voor het onderwijs op de instelling óf op begeleiding vanuit de instelling, waarbij de leerling dan is ingeschreven op een andere school (artikel 41, tweede lid, van de WEC).
Het vervoer vindt plaats in aansluiting op het begin en einde van de schooldag, zoals aangegeven in de schoolgids van de school. Alleen wanneer de leerplichtige leerling door een structurele handicap slechts een deel van het onderwijsprogramma kan volgen, kan in een voorkomend geval tijdens de schooltijd vervoerd worden. Sociale omstandigheden, lichamelijke problemen van tijdelijke aard of leeftijd zijn geen grond voor het vervoer tijdens schooltijd.
Met afwijkende roosters, zoals deze voorkomen in het voortgezet onderwijs, kan in beginsel geen rekening gehouden worden. De vervoerskosten zouden dan te hoog oplopen. Soms zijn, in overleg met leerlingen, ouders en de school, bepaalde vervoersarrangementen en -combinaties mogelijk, waarbij dan de leerlingen beurtelings een bepaalde tijd moeten wachten op het vervoer.
Onder ‘woning’ wordt verstaan: de plaats waar de leerling structureel en feitelijk verblijft. Hierbij is het niet relevant in welke gemeente de ouders en/of het kind staan ingeschreven.
Wanneer de leerling tijdelijk in een andere gemeente verblijft, bijvoorbeeld in verband met noodzakelijke opvang, dient een aanvraag voor een vervoersvoorziening bij die gemeente ingediend te worden. Vakantie van de ouders geldt overigens niet als reden voor noodzakelijke opvang van de leerling elders.
Het adres waar kinderen een bepaalde tijd vóór aanvang en/of na afloop van de schooldag worden opgevangen (de buitenschoolse opvang) valt in beginsel niet onder het begrip ‘woning’.
Het doel van het leerlingenvervoer is om een financiële ondersteuning te verstrekken ten behoeve van passend vervoer van de woning dan wel de opstapplaats naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school aan de ouders van kinderen van wie de school verder dan de, door de gemeente bepaalde, afstandsgrens gelegen is, of voor wie het medisch niet mogelijk is om de school zelfstandig te bereiken.
Paragraaf 5.2. Aanvraag van de vervoersvoorziening
Indien ouders menen voor een vervoersvoorziening voor hun kind in aanmerking te komen, dienen zij een aanvraag in bij het college. De meerderjarige en handelingsbekwame leerling kan dit ook zelf doen. De aanvraag wordt gedaan in de gemeente waar de feitelijke en structurele verblijfplaats (woning) van de leerling is. Dit kan ook een vast logeeradres zijn, waar de leerling op vaste dagen verblijft. De gemeente stelt hiervoor een (digitaal) aanvraagformulier beschikbaar.
Onder gegevens moet ook worden verstaan eventuele toevoeging van verklaringen (bewijsstukken), bijvoorbeeld een medische verklaring, werkgeversverklaring, verklaring van de rijksinspecteur der belasting of een verklaring van overwegende bezwaren. Huisartsen zijn hiervan uitgezonderd, omdat de Landelijke Huisartsen Vereniging in haar richtlijn heeft opgenomen, dat huisartsen deze verklaringen niet mogen verstrekken. Het schaadt mogelijk de relatie met de patiënt en daar werken huisartsen liever niet aan mee. Een advies is wel op de vragen bij de Gemeentelijke Gezondheidsdienst. Bij twijfel zal de gemeente zelf een onafhankelijke deskundige moeten inschakelen.
Wanneer het gaat om een verklaring dat een leerling niet zelfstandig met de fiets of het openbaar vervoer kan reizen, dient er in de verklaring ingegaan te worden op de vraag of de betreffende leerling wel onder begeleiding gebruik kan maken van de fiets of het openbaar vervoer.
Een verklaring die aangeeft dat een leerling niet zelfstandig kan reizen en om die reden is aangewezen op aangepast vervoer is niet voldoende.
Ouders zijn op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verplicht deze gegevens te overleggen, als deze van belang zijn voor de beslissing op de aanvraag. De gegevens dienen juist en volledig ingevuld te zijn. Het college bepaalt of dat daadwerkelijk het geval is.
Als het aanvraagformulier aanvulling behoeft of gecorrigeerd dient te worden, stuurt het college het aanvraagformulier terug of verzoekt om het verstrekken van aanvullende gegevens. Ouders worden dan in de gelegenheid gesteld om de verlangde gegevens binnen een door het college te bepalen termijn aan te vullen of te verbeteren. Wordt hiervan geen gebruik gemaakt, dan dient het college de afweging te maken of de aanvraag in behandeling wordt genomen (artikel 4:5, eerste lid, van de Awb). Op grond van artikel 4:5, vierde lid, van de Awb dient in een voorkomend geval aan de aanvrager bekend te worden gemaakt dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.
Uit jurisprudentie blijkt dat gemeenten zich bij een afwijzende beschikking niet louter kunnen beroepen op een onjuist dan wel onvolledig ingevuld aanvraagformulier, maar dat zij bij hun beoordeling mede moeten betrekken wat de kennelijke bedoeling van de aanvrager is, zoals die uit aanvragen van voorafgaande jaren is gebleken (zie ABRvS 9 november 1989, nr. R03.89.5831/S6535).
Artikel 4:15 van de Awb bepaalt dat de beslistermijn wordt opgeschort tot de dag waarop de aanvraag met de ontbrekende gegevens is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. In artikel 48, derde lid, is daarom bepaald dat het college binnen acht weken een beslissing neemt., mits alle voor de beoordeling benodigde stukken ontvangen zijn. Mocht lid 2 van dit artikel van toepassing zijn en heeft het college ouders om aanvullende informatie of stukken verzocht, dan wordt de beslistermijn in dat geval vanaf de dag van de opschorting als het ware bevroren tot het moment dat de stukken zijn ingeleverd. Het aantal dagen dat de aanvraag bevroren is, wordt bij de beslistermijn opgeteld.
Op de voor het verkrijgen van een vervoersvoorziening verstrekte gegevens is de Algemene verordening gegevensbescherming van toepassing. Dit houdt in, dat de verstrekte persoonsgegevens slechts mogen worden gebruikt voor het kunnen behandelen van een aanvraag en het organiseren van het voer en of de bekostiging.
Artikel 4:13 van de Awb bepaalt dat een redelijke termijn waarbinnen een beschikking dient te worden gegeven, in ieder geval is verstreken indien het college binnen acht weken geen beschikking heeft gegeven of aan de aanvrager een bericht van verdaging heeft gezonden. Voor de verordening is gekozen voor de wettelijk toegestane beslistermijn van acht weken.
Het kan voorkomen dat de gestelde afwikkelingstermijn niet haalbaar is voor de gemeente. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer het gevraagde oordeel van deskundigen uitblijft, of indien er sprake is van een bijzondere situatie. In dergelijke gevallen kan het college de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Uiterlijk een dag vóór het verstrijken van de tweede termijn dient een beschikking op de ingediende aanvraag door het college te zijn gegeven. Als blijkt dat ook de verdagingstermijn onvoldoende is, bijvoorbeeld als gevolg van het uitblijven van het advies van deskundigen, dient er toch een beschikking te worden afgegeven.
Een beschikking treedt niet in werking voordat deze bekend is gemaakt (artikel 3:44 van de Awb). De termijnen die in artikel 46 zijn opgenomen zijn inclusief de tijd die het college nodig heeft om een genomen beschikking aan de aanvragers bekend te maken.
Er kan bezwaar gemaakt worden tegen een besluit van de gemeente, tegen het feit, dat de gemeente te laat beslist en tegen het verdagen van een besluit. Dit moet wel op tijd worden ingediend, namelijk binnen zes weken. Als bovenstaande termijnen (acht weken en een eventuele verdaging van vier weken) overschreden worden, kunnen de aanvragers op basis van artikel 6:2 van de Awb daartegen bezwaar maken en beroep instellen. In dit geval is het bezwaar en beroep niet aan een termijn gebonden (artikel 6:12, eerste lid, van de Awb). Het bezwaar- of beroepschrift wordt niet-ontvankelijk verklaard indien het onredelijk laat is ingediend (artikel 6:12, derde lid, van de Awb).
Een toegekende vervoersvoorziening kan bestaan uit een bekostiging aan de ouders óf aanbieding van aangepast vervoer dat de gemeente verzorgt of doet verzorgen, in de vorm van busvervoer of een taxi(busje). In het geval van een bekostiging zal de ingangsdatum van deze bekostiging in principe samenvallen met de in het aanvraagformulier verzochte datum van ingang, maar niet zijn gelegen vóór de datum waarop de aanvraag door de gemeente werd ontvangen (onder a). Er vindt dus geen bekostiging met terugwerkende kracht plaats. Wanneer de leerling aangepast vervoer krijgt aangeboden dat verzorgd wordt door de gemeente, zal de datum van ingang zo veel mogelijk aansluiten bij de door de ouders verzochte datum. Deze ligt dan uiteraard niet vóór de datum waarop de aanvraag door de gemeente werd ontvangen. Bovendien dient rekening te worden gehouden met het feit dat het inschakelen of contracteren van een vervoerder enige tijd kan kosten (onder b).
Datum van aanvraag voor het nieuwe schooljaar
In de verordening wordt geen datum genoemd waarvóór een aanvraag die het eerstvolgende schooljaar betreft moet zijn ingediend. Het vaststellen van een datum zou ertoe kunnen leiden dat aanvragen die laten worden ingediend als onrechtmatig worden beoordeeld door de accountant. Er kunnen echter gegronde redenen zijn voor het laat indienen van een aanvraag, bijvoorbeeld wanneer het nog niet vaststaat of een leerling op een bepaalde school wordt toegelaten. Het is van belang dat de aanvraag wordt ingediend zodra bekend is welke school de leerling gaat bezoeken. Rekening houdend met de behandeltermijn van 8 weken na ontvangst van de aanvraag is het aan te raden de aanvraag voor 1 juni bij de gemeente in te dienen. Op die manier is de aanvrager er zeker van dat er voor aanvang van het nieuwe schooljaar een beslissing op de aanvraag is genomen en er, in het geval van toekenning aangepast vervoer, tijd is om aangepast vervoer te regelen ingaande de eerste schooldag.
Artikel 47. Gesprek over zelfstandigheid en zelfredzaamheid bij de aanvraag
Om ouders te informeren over het leerlingenvervoer is het aan te bevelen een gesprek met de aanvrager(s) te voeren, om:
Indien dit mogelijk is, is het van meerwaarde om ook de leerling te betrekken bij het gesprek. Zo nodig kan ook een deskundige betrokken worden bij het gesprek. Dit kan iemand met medische kennis zijn, zoals een orthopedagoog, iemand van de school, het samenwerkingsverband of anderszins.
In het gesprek wordt onderzocht in welke mate en in welk tempo te verwachten is, dat een leerling zelfstandig(er) kan reizen en hoe ouders hierbij kunnen ondersteunen en/of welke faciliteiten de gemeente daarbij biedt.
Het is aan te raden om dit gesprek in ieder geval bij een eerste aanvraag te voeren. Wanneer de omstandigheden van de leerling wijzigen kan dat aanleiding zijn om een nieuw gesprek te voeren. Het spreekt voor zich, dat een schoolwissel en adreswijziging zo’n nieuwe omstandigheid is, maar ook het gegeven, dat de leerling ouder wordt en zich ontwikkelt kan gezien worden als een gewijzigde omstandigheid.
Indien de leerling niet de dichtstbijzijnde school bezoekt is dit eveneens onderwerp van gesprek. Wat is er gedaan om wél naar de school dichtbij de woning te gaan? En wat wordt er gedaan, ook door het samenwerkingsverband, om het onderwijs in de toekomst dichterbij te organiseren?
Bij de beoordeling van een aanvraag leerlingenvervoer is het belangrijk te kijken naar wat een leerling kan en wil. De vergoedingsstructuur is zodanig opgebouwd, dat, binnen de gestelde criteria (beoordelingsfase), de meest zelfstandige en onafhankelijke manier van reizen door de leerling, wordt vergoed. Ouders spelen hierin een belangrijke rol en hebben een eigen verantwoordelijkheid. Het is aan hen om eventueel samen met hun sociale netwerk of met behulp van andere ouders hun kind zelf te (laten) vervoeren of te leren zelf naar school te reizen.
Het college stelt, in overleg met de ouders en zo mogelijk met de leerling, een persoonlijk vervoersontwikkelingsplan voor de leerling op. In dit plan wordt vastgelegd waar de leerling qua mobiliteit naartoe kan groeien en hoe dit begeleid moet worden. Het doel hiervan is om te beschrijven welke mogelijkheden er zijn om de leerling zelfstandiger te laten reizen, wat hiervoor nodig is, welke periode hiervoor gepland wordt, wat ouders hierin kunnen betekenen en waar de gemeente ondersteunt. Het onderwijs heeft ook tot doel om leerlingen zelfstandig te leren functioneren in de maatschappij. Onder meer voor dit doel wordt door de school een ontwikkelingsperspectief opgesteld voor de leerling. Dit plan wordt betrokken bij het vervoersontwikkelingsplan.
Het moment waarop een leerling volgens deze verordening zelfstandig zou moeten gaan reizen, lijkt een goed moment om het eerste persoonlijke vervoersontwikkelingsplan samen met de ouders en de leerling te maken. Dit plan kijkt twee tot drie jaar vooruit, maar kan jaarlijks naar aanleiding van de nieuwe aanvraag geëvalueerd worden. De ontwikkeling van kinderen staat immers niet stil en maakt, dat een kind zich sneller kan ontwikkelen dan gedacht.
Wanneer ouders geen medewerking willen verlenen aan het opstellen van een persoonlijk vervoersontwikkelingsplan voor de leerling kan het college overwegen om een onafhankelijk medisch advies in te winnen, waarmee de vervoersmogelijkheden van de leerling duidelijk worden.
De WEC maakt verschil tussen een school (cluster 3 en cluster 4) en een instelling (cluster 1 en cluster 2). Zie ook artikel 44 het begrip ‘school’. De commissie voor de begeleiding wordt ingesteld op een school, niet zijnde een instelling, om:
Deze commissie wordt ingesteld op een instelling (cluster 1 en cluster 2), niet zijnde een school, om:
In deze commissie heeft een vertegenwoordiger van de instelling, een psycholoog of pedagoog (gespecialiseerd in de jeugd- en kinderpsychologische richting, dan wel in de orthopedagogische richting), een maatschappelijke deskundige en een arts zitting.
Artikel 48. OOGO met het samenwerkingsverband
In de wet is bepaald dat samenwerkingsverbanden over het concept van het ondersteuningsplan OOGO voeren met de gemeente(n). Immers, het beleid van samenwerkingsverbanden en dat van gemeenten kan over en weer gevolgen hebben. Zo is de gemeente, behalve voor het leerlingenvervoer, ook verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de leerplicht, de onderwijshuisvesting en het achterstandenbeleid. Bovendien is de gemeente per 1 januari 2015 verantwoordelijk voor de zorg voor jeugd.
Het leerlingenvervoer is een van de thema’s die bij het OOGO ter sprake kunnen komen. In het ondersteuningsplan wordt aangegeven op welke scholen extra ondersteuning wordt geboden en welke tussenvoorzieningen er zullen worden gecreëerd. Hiervan is een helder overzicht nodig, waaruit duidelijk valt op te maken wat de gevolgen zijn voor het vervoer van leerlingen.
Gemeenten zijn bij het op overeenstemming gerichte overleg én bij de voorbereiding daarvan met de scholen in gesprek. De partijen zijn zodoende van elkaars inspanningen en beleid op de hoogte.
Het is voor een gemeente bij een aanvraag om een vergoeding leerlingenvervoer niet altijd duidelijk wat een kind met het oog op zelfstandig reizen kan. Het onderzoek daarnaar kan bepalend zijn voor het recht op een vergoeding en in andere gevallen bepalend zijn voor de vraag welke vervoerskostenvergoeding er wordt verstrekt. Daarmee is het een belangrijk onderdeel van de behandeling van een aanvraag. De mening van ouders en het advies van de school helpen niet altijd in voldoende mate. Een onafhankelijk onderzoek is soms noodzakelijk. De kosten hiervan komen voor rekening van de gemeente.
Adviezen kunnen worden gegeven door:
Om een zo objectief mogelijk advies te verkrijgen is het van belang gerichte vragen te stellen en te verzoeken de antwoorden te motiveren.
Wanneer advies nodig is over deelaspecten van het vervoer – bijvoorbeeld over de vraag of de route veilig is - kan dit worden ingewonnen bij deskundigen op het terrein van het desbetreffende deelaspect, bijvoorbeeld de (verkeers)politie.
In het OOGO wordt afgesproken door wie het college zich laat adviseren.
Naast het wettelijk verplichte OOGO, waarin beleidsmatige afspraken worden gemaakt, spreekt het college met het samenwerkingsverband een periodiek uitvoerend overleg af. In dit overleg houden beiden elkaar op de hoogte van de ontwikkelingen in beleid en uitvoering (bijvoorbeeld ontwikkelingen rondom (jonge kind)arrangementen en observaties). Dit overleg versterkt de onderlinge samenwerking.
Artikel 49. Algemene voorwaarden voor toekenning van de vervoersvoorziening
Het college kan, wanneer de ouders van een in de gemeente Zuidplas verblijvende leerling een aanvraag daarvoor doen, een vervoersvoorziening toekennen. Daarbij moet voldaan worden aan het bepaalde in deze verordening.
Ook als het college het vervoer zelf verzorgt of laat verzorgen, kan het van ouders aan wie slechts een gedeeltelijke bekostiging van de vervoerskosten toekomt, verlangen een eigen bijdrage te betalen voor het vervoer van hun leerlingen. De hoogte van deze eigen bijdrage, die slechts van toepassing is op ouders van leerlingen die scholen voor basisonderwijs of speciale scholen voor basisonderwijs bezoeken, is afhankelijk van het inkomen van de ouders (zie artikelen 64 en 65). Indien de ouders weigeren de bijdrage te betalen of nalatig hierin zijn leidt dit tot het vervallen van de aanspraak op de bekostiging dan wel, indien gebruik wordt gemaakt van bijvoorbeeld een taxi (busje), tot stopzetting van het vervoer.
In het tweede lid komt ook tot uitdrukking dat het drempelbedrag en de bijdrage afhankelijk van het inkomen nooit hoger kunnen zijn dan de werkelijke kosten van vervoer.
De verantwoordelijkheid voor het schoolbezoek blijft ingevolge de Leerplichtwet in alle gevallen bij de ouders liggen. In het derde lid is deze verantwoordelijkheid nog eens expliciet vastgelegd. Deze verantwoordelijkheid kan door de ouders niet op- of overgedragen worden aan de gemeente. De wettelijke regeling, noch de gemeentelijke verordening beperkt deze verantwoordelijkheid van de ouders.
Het vierde lid bepaalt dat een leerling die meerderjarig en handelingsbekwaam is zelf een aanvraag voor leerlingenvervoer kan indienen, in plaats van de ouders/verzorgers.
Om enige beleidsruimte te creëren is in het vijfde lid bepaald, dat het college bij de toekenning van de vervoersvoorziening tevens de termijn van de verstrekking vastlegt. In de beschikking dient deze termijn aangegeven te worden. Per geval wordt de termijn bepaald.
De eigen bijdrage moet jaarlijks worden vastgesteld. Hiervoor dient de aanvrager jaarlijks de inkomensgegevens te overleggen, ook al wordt de vervoersvoorziening voor een langere periode verstrekt.
Tevens dient het college, wanneer er bekostiging plaatsvindt, de wijze en het tijdstip van uitbetaling te bepalen.
Aan de verstrekking van een vervoersvoorziening kan het college voorwaarden verbinden. Zo kan het college bepalen, dat, bijvoorbeeld in het kader van het streven naar zelfredzaamheid, in de winterperiode een vergoeding van de kosten van het aangepast vervoer wordt verstrekt, onder de voorwaarde dat in de andere maanden met de fiets of het openbaar vervoer wordt gereisd en dat hiervoor wordt geoefend en/of wordt deelgenomen aan een project met dit doel. Ook is het mogelijk om te verwijzen naar het vervoersontwikkelingsplan bedoeld in artikel 47, vijfde lid.
De vervoersvoorziening heeft betrekking op het vervoer tussen de woning en de school. Alleen met toepassing van artikel 61 lid 2 kan hierop een uitzondering gemaakt worden.
Paragraaf 5.3 Beoordelingsfase: beoordeling van de aanspraak op de vervoersvoorziening
Het beoordelen van een aanvraag leerlingenvervoer valt uiteen in twee vragen. In eerste instantie zal beoordeeld moeten worden of er recht is op een vergoeding (paragraaf 5.3). In tweede instantie wordt onderzocht wat passend vervoer is voor de leerling (paragraaf 5.4). In deze beoordelingsfase (paragraaf 5.3) wordt beoordeeld of voldaan wordt aan de criteria die het college hanteert al dan niet recht te krijgen op een vergoeding leerlingenvervoer, ongeacht het type vervoersvoorziening. Eerst nadat is vastgesteld dat aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening volgt de onderzoeksfase (paragraaf 5.4), waarin de aard en omvang van de vervoersvoorziening die kan worden toegekend wordt beschreven.
Artikel 50. Vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school
In de artikelen 4 van de WPO, de WEC en de WVO is bepaald dat de gemeenteraad bij het vaststellen van de verordening de “op godsdienst of levensbeschouwing van ouders berustende keuze van een school dient te eerbiedigen”. Tevens is in genoemde artikelen bepaald dat in de verordening geen onderscheid wordt gemaakt tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Als toegankelijke school is dan aan te merken de school van de verlangde godsdienstige of levensbeschouwelijke richting dan wel de openbare school. Daar komt een tweede criterium bij, namelijk de school van de soort waarop de leerling is aangewezen op grond van zijn lichamelijke of geestelijke toestand.
Als dichtstbijzijnde school kan worden aangemerkt de school die naar afstand het dichtstbij gelegen is, gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende (meest) begaanbare, veilige weg. De route hoeft niet voor de betreffende leerling voor wie de aanvraag gedaan wordt toegankelijk te zijn. Het gaat erom dat de route in zijn algemeenheid toegankelijk is waarbij de leerling niet perse als zelfstandig verkeersdeelnemer gezien wordt. Het gaat erom dat een leerling onder begeleiding gebruik kan maken van de gemeten route (uitspraak van de Externe link: ABRvS, 12 juli 2006, nr LJN AY3674).
Wanneer een leerling een school bezoekt die, met voorbijgaan van een vergelijkbare school van dezelfde gewenste richting, verder van de woning van de leerling is verwijderd, blijft de aanspraak in principe beperkt tot de kosten verbonden aan het vervoer naar en van de dichtst bij de woning gelegen school. Het college is echter niet verplicht in dat geval deze kosten te vergoeden. Het college kan besluiten om in het geheel geen bekostiging te verstrekken, als vervoer aanwezig is waarvan de kosten voor de gemeente gelijk blijven, ongeacht het feit of de leerling van dat vervoer gebruik maakt. Bijvoorbeeld in het geval de gemeente busjes laat rijden naar de dichtstbij gelegen school.
Indien de situatie zich zou voordoen dat vervoer naar een verder van de woning van de leerling gelegen school van dezelfde richting voor de gemeente goedkoper zou zijn (of niet meer kosten met zich brengt), kan het college aan de ouders vragen ermee in te stemmen dat de leerling naar die school wordt vervoerd. Voor een openbare school geldt hetzelfde.
Als erkende richtingen binnen het bijzonder onderwijs gelden het (rooms) katholiek onderwijs, protestants-christelijk onderwijs (gereformeerd, hervormd), onderwijs naar de leer van de Gereformeerde kerk (vrijgemaakt), reformatorisch onderwijs en het evangelisch onderwijs; voorts het joods onderwijs, (orthodox) islamitisch onderwijs en het hindoe onderwijs, en ten slotte het algemeen bijzonder of neutraal bijzonder onderwijs en het onderwijs op antroposofische grondslag (vrijescholen). Sinds 2004 zijn gereformeerd en hervormd opgegaan in de Protestantse Kerk Nederland (PKN).
Een bepaalde onderwijskundige methode wordt niet tot het begrip ‘richting’ gerekend. Hiermee worden onder andere bedoeld: Jenaplanscholen, Montessorischolen, Iederwijsscholen etc. Van 2007 tot de vorming van het kabinet in 2017 is er in de Tweede Kamer discussie gevoerd over het al dan niet behouden van de verplichting aan gemeenten om het leerlingenvervoer te vergoeden ingeval van richtingskeuze bij een school. Bij de kabinetsformatie in 2017 is in het Regeerakkoord opgenomen: ‘het toelatingsbeleid van scholen en het leerlingenvervoer op basis van denominatie blijven ongewijzigd’.
Instellingen voor cluster 1 en cluster 2
Voor instellingen voor cluster 1 en cluster 2 geldt het volgende: de instelling of de reguliere school waar de leerling is aangemeld of staat ingeschreven, vraagt de toelaatbaarheid tot een instelling aan bij de commissie van onderzoek. Deze commissie beoordeelt aan de hand van criteria of een leerling is aangewezen op onderwijs op de instelling of op begeleiding vanuit de instelling. Als de leerling niet toelaatbaar is tot de instelling, kunnen ouders hun kind inschrijven bij een reguliere school of, als daar reden voor is, bij een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs. De ouders kiezen zelf voor een school, maar kunnen daarbij advies krijgen van de commissie van onderzoek van de instelling. Bepaalt deze commissie dat de leerling extra ondersteuning nodig heeft op een reguliere school, dan krijgt de leerling begeleiding vanuit de instelling.
Het spreekt voor zich dat op een voor de leerling geschikte school wel ruimte voor de leerling moet zijn en dat de leerling moet zijn/worden toegelaten. Een school die vol is, heeft geen zorgplicht voor de leerling. Indien de dichtstbijzijnde school niet toegankelijk is voor een leerling omdat de school vol is, wordt een vervoersvoorziening toegekend naar de eerstvolgende dichtstbijzijnde, toegankelijke school. De aanspraak op vervoer naar deze verder weg gelegen school blijft bestaan, zolang er een wachtlijst is voor de dichtstbijzijnde school. Als de wachtlijst is opgelost en de leerling kan worden geplaatst op de dichtstbijzijnde school - de gemeente dient naar de duur van de wachtlijst te informeren - kan de vervoersvoorziening beperkt worden tot aan de dichtstbijzijnde school, aangezien deze weer toegankelijk is geworden. Dit ongeacht het feit of de leerling vanaf dat moment ook daadwerkelijk de dichtstbijzijnde school gaat bezoeken. Ouders zijn vrij om hun kind naar elke school van hun keus te laten gaan, maar in het kader van het leerlingenvervoer hoeft slechts een vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde, toegankelijke school te worden verstrekt.
Dislocaties en nevenvestigingen
Als een school die een leerling bezoekt meer dan een locatie heeft, rijst de vraag of slechts de hoofdvestiging, dan wel alle onderwijslocaties als school in de zin van de verordening moeten worden beschouwd. Aansluitend bij de regelgeving inzake de huisvesting en materiele instandhouding geldt dat de feitelijke locatie die door de leerling wordt bezocht, kan worden aangemerkt als ‘school’.
Het tweede lid bepaalt dat niet eerder een aanspraak op een vervoersvoorziening ontstaat dan dat de ouders of de meerjarige en handelingsbekwame leerling de keuze voor de toegankelijke school schriftelijk hebben gemeld. Dit nieuwe lid is geformuleerd naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling (21 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2467). De Afdeling heeft het volgende bepaald (rechtsoverweging 5): “Artikel 4, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs 2020 (hierna: Wvo) vereist dat een regeling als bedoeld in het eerste lid van die bepaling over de vergoeding van leerlingenvervoer de op godsdienst of levensbeschouwing van de ouders berustende keuze van een school eerbiedigt. Dat ouders op grond van godsdienst of levensbeschouwing een bepaalde school kiezen, hoeft niet te betekenen dat zij overwegende bezwaren hebben tegen een openbare school of een bijzondere school van een andere richting. Artikel 3, tweede lid, van de Verordening leerlingenvervoer gemeente Utrecht 2015 stelt voor het kunnen maken van aanspraak op een vervoersvoorziening daarom ten onrechte de eis dat ouders schriftelijk verklaren dat zij overwegende bezwaren hebben tegen het openbaar onderwijs dan wel tegen de richting van het onderwijs van alle bijzondere scholen, van de soort waarop de leerling is aangewezen, die dichterbij de woning zijn gelegen. Daarmee is artikel 3, tweede lid, van de Verordening in strijd met artikel 4, derde lid, van de Wvo. Het college had bij zijn besluit op de aanvraag van [appellant] om vergoeding van de kosten van leerlingenvervoer deze bepaling dan ook buiten toepassing moeten laten.
Door aan [appellant] op grond van die bepaling de voorwaarde te stellen dat hij in een schriftelijke verklaring de dichterbij gelegen scholen van andere (geloofs)richtingen afwijst voordat hij een kostenvergoeding krijgt om zijn zoon naar de door hem gekozen verder weg gelegen islamitische school te kunnen brengen, heeft het college de op godsdienst berustende schoolkeuze van [appellant] ten onrechte niet geëerbiedigd. Nu [appellant] – die als liberale moslim in zijn algemeenheid geen overwegende bezwaren heeft tegen een openbare school of een bijzondere school van een andere richting – ervoor kiest zijn zoon islamitisch voortgezet onderwijs te laten volgen, kan hij aanspraak maken op een vervoersvoorziening van en naar de door hem voor zijn zoon gekozen school.”.
Volgens de Afdeling moet het college de op godsdienst of levensbeschouwing berustende keuze van ouders voor een school eerbiedigen. Het eerste lid omschrijft voldoende op welke grond recht op een bepaalde omvang van de bekostiging van leerlingenvervoer ontstaat. Op basis van het tweede lid kan een oneigenlijk beroep op leerlingenvervoer worden herkend. In het tweede lid is gekozen voor het woord “gemeld” en niet voor “gemotiveerd” om zoveel mogelijk in lijn te blijven met de uitspraak van de Afdeling. Het begrip “melding” ziet meer op administratieve verwerking van bepaalde voor het nemen van een besluit noodzakelijke gegevens.
Het derde lid is een aanvulling op het eerste en tweede lid. Voor alle onderwijssoorten geldt de hoofdregel: een vervoersvoorziening wordt toegekend naar de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school. Volgens artikel 4, vijfde lid, van de WPO moet echter, wanneer het gaat om speciale scholen voor basisonderwijs, het vervoer naar de dichtstbijzijnde school in het samenwerkingsverband ook worden bekostigd. Dat hoeft niet persé de dichtstbijzijnde toegankelijke speciale school voor basisonderwijs te zijn. Het is mogelijk dat er een school buiten het samenwerkingsverband, maar dichterbij de woning is gelegen.
Na invoering van het passend onderwijs beoordeelt het samenwerkingsverband of leerlingen toelaatbaar zijn tot het onderwijs aan speciale scholen voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband (artikel 18a, zesde lid, aanhef en onder c, van de WPO). Een ‘toelaatbaarheidsverklaring’ voor een speciale school voor basisonderwijs, afgegeven door het samenwerkingsverband aan een leerling, geldt alleen binnen dat samenwerkingsverband (artikel 40, achtste lid, van de WPO). Een ander samenwerkingsverband kan immers gekozen hebben voor een hoger of lager niveau van basisondersteuningsvoorzieningen, die op elke school aanwezig zijn.
In het derde lid wordt gesproken van de basisschool waarvan de leerling afkomstig is. Dit is op grond van de voorgaande leden van artikel 50 de dichtstbijzijnde toegankelijke basisschool. Daarnaast geldt, bij toepassing van het derde lid, aanhef en onderdeel b, ook hier het vereiste van schriftelijke instemming van de ouders.
De zorgplicht van de school waar de leerling wordt aangemeld, is een van de kernpunten van het passend onderwijs. Wanneer de school waar de leerling is aangemeld, niet zelf in de benodigde onderwijsondersteuning kan voorzien, is het de verantwoordelijkheid van deze school om een andere school te vinden die wel een passende onderwijsplek kan bieden. Is het niet haalbaar om de leerling binnen het regulier onderwijs te plaatsen, dan kan een aanbod op het (voortgezet) speciaal onderwijs worden gedaan. Bij de beoordeling of een school zelf in de benodigde ondersteuning kan voorzien, vormt het schoolondersteuningsprofiel het uitgangspunt. In dit profiel wordt aangegeven welke ondersteuning deze school kan bieden.
Het samenwerkingsverband stelt een ondersteuningsplan op waarin - onder meer – wordt aangegeven welk niveau van basisondersteuning voor elke school geldt, hoe de scholen met elkaar een samenhangend geheel aan ondersteuningsvoorzieningen hebben gecreëerd, op welke wijze verwijzing naar het (voortgezet) speciaal onderwijs plaatsvindt en hoe zij ouders informeren. Uit het ondersteuningsplan blijkt welke scholen bepaalde ondersteuning kunnen bieden.
Wanneer een leerling van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs gedurende ten minste 180 minuten per week onderwijs volgt op een basisschool, een speciale school voor basisonderwijs of een school voor voortgezet onderwijs, is er sprake van symbiose (artikel 24 van de WEC en Titel IV van het Onderwijskundig besluit WEC). Daarvoor moet wel een overeenkomst tussen de scholen gesloten zijn. De leerling volgt in dat geval onderwijs op twee verschillende locaties. Komt de leerling in aanmerking voor een vervoersvoorziening naar de school waar hij staat ingeschreven, dan bestaat er in beginsel ook aanspraak op leerlingenvervoer naar de school waar een symbiose-overeenkomst mee gesloten is, voor zover deze reis voldoet aan de voorwaarden van de verordening. Het gaat dan om vervoer in aansluiting op het begin en einde van de schooldag.
Soms wordt op 1 locatie behandeling vanuit de Jeugdwet gecombineerd met onderwijs. Het vervoer van de betreffende leerling valt onder het leerlingenvervoer als er 50% of meer tijd van de schoolweek aan onderwijs wordt besteed.
Artikel 4, achtste lid, van de WPO en artikel 4, zevende lid, van de WEC stellen dat de gemeentelijke regeling kan bepalen dat geen aanspraak op bekostiging bestaat op grond van de afstand. Artikel 4, zevende lid, van de WPO stelt een afstand van zes kilometer als bovengrens. Deze afstand is in de Verordening bekostiging leerlingenvervoer als criterium aangehouden. De afstand moet per route, zowel voor de heen- als voor de terugweg, worden bepaald.
Volgens artikel 4, het vierde lid, van de WEC en artikel 4, eerste lid, van de WVO komen leerlingen slechts voor een vervoersvoorziening in aanmerking als zij wegens hun handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel vanwege hun handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken.
Voor het voortgezet speciaal onderwijs (artikel 4, vierde lid, van de WEC) en het regulier voortgezet onderwijs (artikel 4, eerste lid, van de WVO) geldt, dat alleen gehandicapte leerlingen recht hebben op een vervoersvoorziening.
Om te kunnen beoordelen of een leerling door zijn handicap beperkt is om zelfstandig te reizen, is in een aantal gevallen onafhankelijk advies van deskundigen ter zake nodig. Het zal dan veelal gaan om de vraag of een leerling door zijn handicap in het geheel niet van openbaar vervoer of de fiets gebruik kan maken, of alleen onder begeleiding daarvan gebruik kan maken.
In samenspraak met het samenwerkingsverband wordt bepaald wie het college in dergelijke situaties als deskundige kan adviseren (zie artikel 48).
Artikel 52. Aanwijzing opstapplaats
Eén van de mogelijkheden om het vervoer efficiënter en daardoor goedkoper te organiseren, is het instellen van centrale opstapplaatsen, van waar de leerlingen met de taxi of bus worden vervoerd. Met een dergelijk systeem worden de leerlingen niet thuis voor de deur opgehaald, maar dienen zij zich, al dan niet onder begeleiding van de ouders, te begeven naar de door de gemeente aangewezen opstapplaats. Het eerste lid van dit artikel geeft aan dat het college het besluit kan nemen om opstapplaatsen in te stellen.
Wanneer het college overgaat tot het instellen van opstapplaatsen geldt daarbij het volgende.
In de uitspraak van 26 februari 1992 (nr. R03.89.0419/83-107) acht de Afdeling het redelijk dat de gemeente opstapplaatsen opstelt vanaf waar de leerling van het vervoer gebruik kan maken. De Afdeling vindt de reistijd, die niet meer dan dertig minuten bedraagt, alleszins redelijk. Hiermee is echter nog niet aangegeven wanneer de Afdeling de reistijd niet meer redelijk acht.
Wanneer gekozen wordt voor het aanwijzen van opstapplaatsen, dan is het van belang dat de gemeente daarbij let op de af te leggen afstand van huis naar de opstapplaats. Hierbij kan in ieder geval gedacht worden aan bestaande halteplaatsen binnen een loopafstand van dertig minuten, waar en beschutte halteplaats aanwezig is (mede in verband met de weersomstandigheden). Het feit alleen dat de halte aan een drukke verkeersweg ligt en dus niet veilig genoeg zou zijn voor een leerling, is niet voldoende om af te zien van het aanwijzen van opstapplaatsen. Van ouders mag in dergelijke gevallen verwacht worden, dat zij hun kind begeleiden tot ten minste het moment dat hun kind in het voertuig is gestapt (zie ABRvS 24 augustus 1992, nr. R03.90.1504/83-105).
Wanneer een verzoek om een tegemoetkoming van de vervoerskosten wordt ingediend, blijft de afstand tussen de woning en de school relevant; het instellen van opstapplaatsen verandert daar niets aan. Dit betekent dat ouders die op bijvoorbeeld negen kilometer van de school wonen terwijl de gemeente op zes kilometer afstand een opstapplaats heeft ingesteld, recht hebben op bekostiging van het vervoer (en eventueel begeleiding) over de resterende drie kilometer. Ook blijft het berekenen van de reistijd zoals dat nu geldt onverkort intact. Met andere woorden: de tijdsduur die gemoeid is met het bereiken van de opstapplaats telt mee als reistijd als bedoeld in artikel 61,eerste lid, onder c, d en f.
Wanneer het voor ouders onmogelijk is om de leerling naar de opstapplaats te begeleiden, dan wijst het college geen opstapplaats aan. Om te bepalen hoe ouders dit dienen aan te tonen zie artikel 61, eerste lid, onder h.
Wanneer het vervoer niet goedkoper, maar zelfs duurder wordt, door het organiseren van opstapplaatsen, wijst het college geen opstapplaatsen aan. Het behaalt dan niet de efficiency, die het beoogt.
Artikel 53. Peildatum leeftijd leerling
In deze verordening wordt op verschillende plekken een leeftijdscriterium gehanteerd om in aanmerking te komen voor een bepaalde vervoersvoorziening. Om die reden is een peildatum van de leeftijd van de leerling te kiezen. Om administratieve lasten te beperken is een peildatum gewenst die geldt voor het gehele schooljaar. Aangezien 1 augustus de wettelijke start is van het schooljaar, is deze datum als peildatum gekozen.
De bepaling houdt in dat indien de leerling op 1 augustus van een bepaald schooljaar acht jaar is, hij in het kader van de Verordening het gehele schooljaar als acht jaar wordt aangemerkt, ook al wordt de leerling halverwege het schooljaar negen jaar. Er hoeft dan ook maar één beschikking voor het gehele schooljaar te worden afgegeven.
Het recht op leerlingenvervoer staat overigens in geen relatie tot een bepaalde leeftijdgrens. Toelating en inschrijving bij een school volstaat.
Artikel 54. Andere vergoedingen
Als kan worden aangetoond dat een aanvrager van leerlingenvervoer via een andere weg (bijvoorbeeld via de werkgever) vergoeding ontvangt voor de kosten van het vervoer naar school, mag de gemeente die vergoeding aftrekken van de bekostiging die de aanvrager krijgt op basis van de verordening leerlingenvervoer. Ook is het mogelijk deze vergoeding als bijdrage in rekening te brengen, wanneer het om aangepast vervoer gaat dat de gemeente verzorgt of doet verzorgen. Het bovenstaande geldt echter niet voor vergoedingen die – op aanvraag – aan ouders van schoolgaande kinderen in het voortgezet onderwijs worden verstrekt op basis van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Deze vergoeding is opgebouwd uit verschillende componenten, zoals lesgeld, en is zeker niet uitsluitend bestemd voor reiskosten. Daarom wordt deze vergoeding niet verrekend met de vervoersvoorziening.
Artikel 55. Schooltijden en wachttijden
Het vervoer vindt plaats in aansluiting op het begin en einde van de schooldag, zoals aangegeven in de schoolgids van de school. Alleen wanneer de leerplichtige leerling door een structurele handicap slechts een deel van het onderwijsprogramma kan volgen, kan er in een voorkomend geval tijdens de schooltijd vervoerd worden. Sociale omstandigheden, lichamelijke problemen van tijdelijke aard of leeftijd zijn geen grond voor het vervoer tijdens schooltijd. De ouders dienen hun verzoek om een vervoersvoorziening op deze afwijkende tijden te onderbouwen door:
In alle andere situaties zijn ouders zelf verantwoordelijk voor de schoolgang van hun kind.
Vervoer dat nodig is in verband met een activiteit van de school (sportdag, excursie, sinterklaas- of andersoortige feestdagviering) vallen buiten het leerlingenvervoer.
In het voortgezet speciaal onderwijs en het regulier voortgezet onderwijs kan het voorkomen, dat er binnen de vaste schooltijden gewerkt wordt met lesroosters. Ook in dat geval vindt het vervoer in principe plaats op het begin en het einde van de schooldag volgens de schoolgids. Het college kan, ingeval van aangepast vervoer, echter overwegen om dan een wachttijd te hanteren, waarbij leerlingen op elkaar wachten, dan wel eerder op school zijn. Hierdoor kan het vervoer toch gecombineerd worden.
De gemeente zal indien mogelijk proberen de leerlingen met afwijkende schooltijden van één of meerdere scholen gezamenlijk te vervoeren, wanneer de begin- en/of eindtijden nagenoeg hetzelfde zijn (zie artikel 44 het begrip ‘reistijd’).
Het vervoer op afwijkende tijden kan leiden tot individueel aangepast vervoer buiten schooltijden en dat brengt extra vervoerskosten met zich mee. Gemeenten zijn hier in principe niet toe verplicht, tenzij de leerling een gedeeltelijke vrijstelling van de leerplicht heeft.
Artikel 56. Tijdelijk verblijf buiten de gemeente
Een aanvraag wordt gedaan in de gemeente waar de leerling feitelijk en structureel verblijft. Dit hoeft niet de gemeente te zijn waar de leerling is ingeschreven in de Basisregistratie Personen.
Wanneer de leerling tijdelijk in een andere gemeente verblijft, bijvoorbeeld in verband met noodzakelijke opvang, is het de vraag of het redelijk is, dat deze gemeente de vervoerskosten moet dragen. Immers: bij gemeente A moeten de vervoersvoorziening (tijdelijk) worden stop gezet, bij gemeente B moet een vervoersvoorziening worden aangevraagd en een aantal weken later dienen zij het omgekeerde te doen.
Het incidentele karakter van dit verblijf en het vervoer zorgt voor een omslachtige belasting voor zowel de ouders als de tijdelijke gemeente. Bovendien bevat de definitie ‘woning’ een structureel karakter.
In voorkomend geval kan als volgt worden gehandeld.
Als de leerling door een crisissituatie gedurende een korte periode in een andere gemeente verblijft, zijn eigen school blijft bezoeken en van gemeentewege al een vergoeding leerlingenvervoer kreeg naar deze school, dan wordt dit verblijf voor de duur van maximaal zes weken aangemerkt als verblijf in de oorspronkelijke gemeente. De oorspronkelijke gemeente neemt dan de kosten voor vervoer voor de duur van maximaal zes weken voor haar rekening.
Wanneer de oorspronkelijke gemeente niet akkoord gaat met vergoeding van de kosten voor de eerste zes weken of als het verblijf een langere periode in beslag neemt, wordt door de oorspronkelijke gemeente geen vergoeding meer verstrekt. Er kan dan een vervoersvoorziening worden aangevraagd bij de gemeente waar de leerling gedurende die periode feitelijk woont. Dit verzoek wordt dan beoordeeld op basis van de eigen verordening van die gemeente.
Aangezien er in een dergelijke situatie over het algemeen geen sprake is van de dichtstbijzijnde toegankelijke school, bestaat er vaak geen recht op een vergoeding. In een dergelijke situatie dienen de desbetreffende gemeenten in onderling overleg te treden om de situatie voor de leerling zo goed mogelijk op te lossen. De kosten voor een dergelijke oplossing zouden gedragen kunnen worden door de oorspronkelijke gemeente (op basis van de hardheidsclausule of de Jeugdwet), waarbij de gemeente van de verblijfplaats van de leerling wel het vervoer organiseert. Wanneer door de rechter wordt bepaald dat de leerling definitief wordt geplaatst op het opvangadres, eindigt de tussen de gemeenten gemaakte afspraak en neemt de gemeente, waar de leerling nu definitief verblijft, een besluit.
Vakantie van de ouders geldt overigens niet als reden voor noodzakelijke opvang van de leerling elders.
Artikel 57. Vervoersvoorziening naar stageadres
Een stage kan deel uitmaken van het onderwijsprogramma van scholen voor voortgezet onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs. In het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel van het voortgezet speciaal onderwijs is voor leerlingen vanaf 14 jaar minstens één stage op ten hoogste vier dagen per week zelfs verplicht (artikel 17, eerste lid, van de WEC).
Wanneer de stage is opgenomen in de schoolgids van de school is het stageadres aan te merken als ‘school’. Komt de leerling in aanmerking voor een vervoersvoorziening naar de school waar hij staat ingeschreven, dan bestaat er in beginsel ook aanspraak op leerlingenvervoer naar het stageadres.
Voor stagevervoer moet een aparte aanvraag worden ingediend.
Het college kan daarbij vragen om een stageovereenkomst. Aangezien stage in feite een verlenging van de schoolactiviteit is, komen de dagen en tijden, waarvoor de vervoersvoorziening wordt verstrekt overeen met de reguliere schooltijden.
Naar analogie van ‘dichtstbijzijnde toegankelijke school’ wordt slechts een vervoersvoorziening verstrekt naar de dichtstbijzijnde toegankelijke stage en naar één stage-locatie. Om de vervoerskosten voor de gemeente te kunnen beheersen, is in artikel 57 bepaald, dat de stage op de route van de woning naar de school moet zijn gelegen, tenzij dit voor de leerling onmogelijk blijkt. Hiervoor kan het college een maximale afstand van de woning of de school bepalen.
De gemeente kan tijdens het overleg scholen er op attenderen dat stageplaatsing financiële gevolgen kan hebben voor gemeenten. Scholen kunnen dit aspect dan mee laten wegen door een stageplek te zoeken zo dicht mogelijk bij huis, of op de route van het leerlingenvervoer.
Stage is een opstap naar deelname in het maatschappelijk verkeer. Bij het onderzoek naar wat passend vervoer is voor de leerling kan voor de stage een andere vervoersvoorziening worden verstrekt, dan naar de school van de leerling. Het doel blijft om zo zelfstandig mogelijk te reizen.
Paragraaf 5.4 Onderzoeksfase; verstrekking, aard en omvang van de vervoersvoorziening
Paragraaf 5.4 komt aan de orde als de beoordeling ter bepaling of er recht is op een vergoeding vastgesteld is (paragraaf 5.3). In de onderzoeksfase (paragraaf 5.4) wordt onderzocht welke goedkoopste passende vervoersvoorziening wordt bekostigd. Bij dit onderzoek staan de mogelijkheden en behoeften van de leerling en de zelfredzaamheid van het gezin om zo zelfstandig mogelijk te reizen centraal alsmede de vervoersontwikkeling van de leerling.
Deze onderzoeksfase treedt pas in werking als uit de beoordelingsfase een positief besluit volgt.
Artikel 58. Verstrekking van de vervoersvoorziening
Bij het onderzoek naar wat passend vervoer is voor een leerling wordt uitgegaan van hoe de leerling zo zelfstandig mogelijk van en naar zijn school kan reizen. Wanneer een leerling nog niet zelfstandig kan reizen is in het persoonlijk vervoersontwikkelingsplan voor de leerling beschreven welke mogelijkheden er zijn om de leerling zelfstandiger te laten reizen, wat hiervoor nodig is, welke periode hiervoor gepland is, wat ouders hierin kunnen betekenen en waar de gemeente ondersteunt. Dit vervoersontwikkelingsplan wordt opgesteld wanneer de betreffende leerling volgens het bepaalde in deze verordening geacht wordt zelfstandig te (gaan) reizen. Tevens wordt dit vervoersontwikkelingsplan betrokken bij het onderzoek naar de reismogelijkheden.
Bij dit onderzoek kan ook het advies van deskundigen van belang zijn. In samenspraak met het samenwerkingsverband wordt bepaald wie het college in dergelijke situaties als deskundige kan adviseren (zie artikel 48).
Uit het onderzoek naar de meest zelfstandige manier van reizen van de leerlingen kan naar voren komen, dat de leerling niet in staat is alleen met de fiets of het openbaar vervoer te reizen. Dit kan te maken hebben met de leeftijd van de leerling en/of de beperkingen, die de handicap van de leerling met zich mee brengt. In dat geval worden ook de vervoerskosten van de begeleider vergoed voor zover de begeleider met de leerling meereist.
Soms is begeleiding in het aangepast vervoer noodzakelijk, bijvoorbeeld wanneer een leerling verzorging nodig heeft, of in het geval een leerling bepaald ongewenst gedrag vertoont. In dit geval worden eveneens alleen de kosten van het vervoer die aan deze begeleiding verbonden zijn vergoed. Ook kan de gemeente een plaats beschikbaar stellen in het aangepast vervoer. Salariskosten worden niet vergoed.
Voor medische begeleiding tijdens het vervoer is de gemeente niet verantwoordelijk.
Artikel 59. Bekostiging van de kosten van openbaar vervoer en vervoer per fiets
Artikel 59 is van toepassing op leerlingen vanaf 9 jaar die een basisschool zoals bedoeld in de Wet op het primair onderwijs bezoeken. Van deze leerlingen wordt in beginsel verwacht dat zij zelfstandig (kunnen) reizen.
Deze vergoeding kan worden verstrekt voor de leerling die een basisschool (artikel 4 van de WPO) bezoekt. De wet kent in artikel 4 van de WEC en artikel 4 van de WVO niet de mogelijkheid om het zelfstandig reizen van leerlingen van het voortgezet speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs te vergoeden.
De gemeente bekostigt de goedkoopst mogelijke wijze van openbaar vervoer. Het gaat hierbij om de kosten die met de OV-chipkaart (of eventueel een andere, binnen de gemeente of regio geldende betaalmogelijkheid) worden gemaakt, rekening houdend met kortingen die voor de leerling binnen het systeem kunnen gelden.
Het tweede lid van artikel 59 bepaalt dat een fietsvergoeding kan worden verstrekt. Het college dient dan van oordeel te zijn dat de leerling, al dan niet onder begeleiding, gebruik kan maken van het vervoer per fiets. Hierbij worden dan factoren als leeftijd, eventuele handicap, de veiligheid van de route en de afstand in overweging genomen. Het is mogelijk een fietsvergoeding voor de zomermaanden te verstrekken en een andere vervoersvoorziening voor de overige maanden toe te kennen.
De kilometervergoeding voor de fiets is gelijk aan de laatst bekende fietskilometervergoeding genoemd in de Reisregeling Binnenland gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige afstand. De Reisregeling Binnenland is op 1 januari 2020 beëindigd. De laatst genoemde vergoeding voor de fiets bedroeg daarin € 0,09 per kilometer.
Artikel 60. Bekostiging van de kosten van openbaar vervoer of vervoer per fiets ten behoeve van een begeleider
In een aantal gevallen zal blijken dat het voor een leerling niet mogelijk is zelfstandig met het openbaar vervoer te reizen.
In artikel 60 is bepaald dat ouders van leerlingen van het primair onderwijs in aanmerking komen voor bekostiging van de vervoerskosten van de leerling en een begeleider, als de afstand van de woning naar de school meer dan zes kilometer is en:
Tevens is bepaald dat ouders van leerlingen van het regulier voortgezet onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs cluster 4 in aanmerking komen voor de bekostiging van de vervoerskosten van de leerling en een begeleider als de leerling door een structurele handicap niet zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik kan maken.
Hierbij kan men denken aan de volgende situaties:
In dit verband is artikel 53 van belang. Indien de leerling op 1 augustus van het schooljaar acht jaar is, geldt voor het hele schooljaar dat de leerling als acht jaar wordt aangemerkt, ook al wordt de leerling in de loop van het schooljaar negen jaar. De grens van negen jaar is gebaseerd op onderzoek (2001). Over het algemeen, zo bleek, kan een kind van negen jaar zonder begeleiding alleen met de fiets over straat.
Ouders, van leerlingen die door hun structurele handicap niet zelfstandig met het openbaar vervoer kunnen reizen, komen in aanmerking voor bekostiging van de vervoerskosten voor de leerling én een begeleider, ongeacht de afstand van de woning naar de school.
De vraag of een leerling al dan niet als gehandicapt valt aan te merken is hierbij niet van belang. Het gaat om de vraag of de leerling, door zijn handicap, al dan niet zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kan maken.
Zo zijn er situaties denkbaar waarbij een leerling met een bepaalde structurele handicap wel degelijk zelfstandig met het openbaar vervoer kan reizen. Een gewenningsperiode zal dan meestal noodzakelijk zijn, waarbij de leerling de gelegenheid krijgt de weg te leren kennen, om leert gaan met de OV-chipkaart en dergelijke.
Bij de aanvraag dienen ouders verklaringen van deskundigen te overleggen. Het college kan ook advies van onafhankelijke deskundigen inwinnen. Zie de toelichting op artikel 48.
Wanneer er sprake is van een tijdelijke handicap (bijvoorbeeld een gebroken been) valt het vervoer van de leerling onder de verantwoordelijkheid van de ouders. Echter, wanneer de leerling een groot gedeelte van het schooljaar in verband met – bijvoorbeeld - herstel van een operatie en/of revalidatie niet of niet zelfstandig met het openbaar vervoer kan reizen, kunnen ouders een aanvraag voor een vervoersvoorziening indienen. Als criterium wordt een termijn van langer dan drie maanden aangehouden.
Begeleiding in het vervoer is primair een taak van de ouders. Als zij niet in staat zijn hun kind te begeleiden, dienen zij zelf voor een oplossing te zorgen. Zo kan ook een familielid, een kennis, een oppas, een van de buren, een ouder van een andere leerling of een klassenassistent de leerling begeleiden. Met de begeleiding van een jongere leerling door een oudere leerling moet uiteraard heel omzichtig worden omgegaan. Een en ander hangt af van factoren als leeftijd, verkeerssituaties en dergelijke.
Het gaat hierbij om fysieke begeleiding van de leerling tijdens het vervoer; niet om bijvoorbeeld telefonische ondersteuning door ouders aan de leerling tijdens het reizen. Slechts voor de reiskosten van de begeleider kan bekostiging worden toegekend.
Het derde lid van artikel 60 bepaalt dat een fietsvergoeding kan worden verstrekt. Het college dient dan van oordeel te zijn dat de leerling, onder begeleiding, gebruik kan maken van het vervoer per fiets. Hierbij worden dan factoren als leeftijd, eventuele handicap, de veiligheid van de route en de afstand in overweging genomen. Het is mogelijk een fietsvergoeding voor de zomermaanden te verstrekken en een andere vervoersvoorziening voor de overige maanden toe te kennen.
Voor de toelichting over de fietskilometervergoeding zie artikel 57, derde lid.
Wie de leerling ook begeleidt, de bekostiging vindt plaats aan de ouders van de leerling voor het deel van reis, dat de leerling begeleid wordt. Als een begeleider meer dan een leerling tegelijk begeleidt, wordt de begeleider slechts éénmaal bekostigd. Dit sluit aan bij de systematiek, dat in het aangepast vervoer ook alleen het deel van de reis betaald wordt, dat de leerling meereist.
Artikel 61. Vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer
Een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer dient in principe slechts in bepaalde gevallen te worden versterkt. Deze uitzonderingen zijn in artikel 61 vastgelegd.
Eerste lid, onderdelen a en b:
Alle leerlingen die met inachtneming van het afstandscriterium van 6 kilometer in aanmerking komen voor een bekostiging in het kader van het leerlingenvervoer krijgen aangepast vervoer als zij:
Eerste lid, onderdeel c: Reistijd met openbaar vervoer is meer dan anderhalf uur (basisschool) en
Eerste lid, onderdeel d: Reistijd met openbaar vervoer is meer dan een uur (speciale school voor basisonderwijs)
Eerste lid, onderdeel f: Reistijd met openbaar vervoer is meer dan drie kwartier (voortgezet speciaal onderwijs cluster 4)
Van belang is hier de omschrijving van het begrip reistijd; zie ook de toelichting op artikel 44. De praktijk leert dat leerlingen, ongeacht de manier waarop zij de afstand naar school overbruggen, zo’n tien minuten vóór de aanvang van de lessen op het schoolplein aankomen. Het ligt voor de hand deze tijd uit te sluiten van de reistijd. De eventuele wachttijd voor het openbaar vervoer aan het einde van de schooldag wordt wel meegerekend. Wanneer een leerling met aangepast vervoer wordt vervoerd, is er tijd nodig de school te verlaten en in de taxi(bus) te stappen. Het is in dit geval dan ook redelijk enige tijd (tien minuten) op te tellen bij de berekende duur van de rit (zie ABRvS 5 oktober 1990, nr. R03.90.6236/86538).
Wanneer de reistijd voor een leerling die een basisschool zoals bedoeld in de Wet op het primair onderwijs bezoekt meer bedraagt dan anderhalf uur komt deze leerling in aanmerking voor aangepast vervoer.
Wanneer de reistijd voor een leerling die een speciale school voor basisonderwijs bezoekt meer bedraagt dan een uur komt deze leerling in aanmerking voor aangepast vervoer.
Ouders van leerlingen op het regulier voortgezet onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs cluster 4, die door hun structurele handicap niet zelfstandig met het openbaar vervoer kunnen reizen, komen in aanmerking voor aangepast vervoer, wanneer de leerling meer dan drie kwartier onderweg is met gebruikmaking van het openbaar vervoer naar school of terug.
Het kan voorkomen dat voor de heenreis (woning-school) de reistijd van (bijvoorbeeld) een uur met het openbaar vervoer overschreden wordt, terwijl dit voor de terugreis niet het geval is (of vice versa). In een dergelijk geval wordt ervoor zowel de heenreis als de terugreis aangepast vervoer toegekend.
Eerste lid, onderdeel e: gehandicapte leerling van voortgezet speciaal onderwijs cluster 1, 2 en 3
Ouders van leerlingen op het voortgezet speciaal onderwijs cluster 1, 2 of 3, die door hun structurele handicap niet zelfstandig met het openbaar vervoer kunnen reizen, komen in aanmerking voor aangepast vervoer, ongeacht de afstand van de woning naar de school.
Eerste lid, onderdeel g: Openbaar vervoer ontbreekt
In een aantal gemeenten ontbreekt openbaar vervoer geheel of rijdt zo weinig frequent dat leerlingen daar geen gebruik van kunnen maken voor het vervoer van de woning naar de school of terug. Overigens biedt artikel 59, het tweede lid, aanhef en lid 2, het college de mogelijkheid om te beoordelen of de leerling in staat mag worden geacht met de fiets naar school te gaan; zie ook de toelichting op artikel 59.
Eerste lid, onderdeel h: Begeleiding van de leerling in het openbaar vervoer is niet mogelijk
De ouders dienen op een voor de gemeente bevredigende wijze aan te tonen dat het hun onmogelijk is hun kind in het openbaar vervoer te begeleiden, of dat deze begeleiding tot ernstige benadeling van het gezin zou leiden. Van ouders wordt ook verwacht dat zij allereerst zelf een oplossing zoeken voor het (laten) begeleiden van hun kinderen, wanneer dit nodig is (zie artikel 44, begrip begeleider). In de toelichting op het amendement van de Kamerleden Dijkgraaf en Ferrier van 5 maart 2012, dat tot een wetswijziging heeft geleid, staat een en ander als volgt omschreven: “De inzet die van ouders wordt gevraagd moet redelijk zijn. Van ouders mag uiteraard een bepaalde mate van inzet verwacht worden, maar die inzet mag niet zover gaan dat de mogelijkheid van leerlingenvervoer illusoir wordt.” Met de term ‘leerlingenvervoer’ zal overigens ‘aangepast vervoer’ bedoeld zijn. Per ouder(paar) en per aanvraag zal het college moeten beoordelen of de gevraagde inzet redelijk is.
Eerste lid, onderdeel i: Leerling kan door zijn handicap niet van het openbaar vervoer gebruik maken
Als de leerling door zijn structurele handicap niet in staat is, zelfs niet onder begeleiding, van het openbaar vervoer gebruik te maken, verstrekt het college een voorziening in de vorm van aangepast vervoer. De vraag of een leerling al dan niet als gehandicapt valt aan te merken is hierbij niet van belang. Het gaat om de vraag of de leerling, door zijn handicap, al dan niet zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kan maken. Zie verder de toelichting op artikel 60, onder het kopje ‘Structurele handicap’.
In het tweede lid is geregeld dat er een aanvraag gedaan kan worden voor één ander opvangadres naast het woonadres waar de leerling structureel verblijft, omdat beide ouders werken. Dit kan alleen onder bepaalde voorwaarden door het college worden toegekend, namelijk wanneer het tweede adres binnen een straal van 500 meter van de school van de leerling ligt of in de dorpskern waar de leerling woont, ligt en er moet sprake zijn van kinderopvang op vaste dag(en) per week. Tevens kan deze opvanglocatie geen locatie voor hulpverlening in het kader van de jeugdwet zijn; hiervoor is geen toekenning voor leerlingenvervoer mogelijk.
Artikel 62. Bekostiging op basis van de kosten van eigen vervoer
Artikel 62 geeft nadere regels voor de bekostiging van het eigen vervoer. Hiervan is sprake wanneer ouders de leerlingen zelf naar school vervoeren of laten vervoeren met een eigen vervoermiddel (auto, bromfiets, etc.) of wanneer een leerling gebruikmaakt van de fiets.
Als ouders de leerling zelf wensen te (laten) vervoeren, is toestemming van het college noodzakelijk. Een belangrijke maatstaf voor toestemming kan zijn dat de bekostiging van het vervoer door de ouders voor de gemeente goedkoper is. Daarvan is in ieder geval geen sprake als de leerling in aanmerking komt voor een voorziening in de vorm van aangepast vervoer, en er is plaats in een busje dat toch al rijdt.
Het college kan ouders ook vragen of zij bereid zijn de leerlingen naar school te vervoeren. Verplichten is echter niet toegestaan.
De bekostiging van het eigen vervoer is gerelateerd aan de voorziening waar de ouders in principe op basis van de bepalingen in de Verordening bekostiging leerlingenvervoer voor in aanmerking komen:
Als ouders aanspraak maken op bekostiging op basis van de kosten van de fiets en zij de leerling, met toestemming van of op verzoek van het college, zelf vervoeren, dan keert het college bekostiging uit op basis van de kosten van het vervoer per fiets.
Ingeval zij in aanmerking zouden komen voor een vergoeding van het fietsvervoer met begeleiding, wordt slechts de vergoeding voor alleen de leerling verstrekt. Het verstrekken van een vergoeding voor een begeleider heeft slechts zin als er daadwerkelijk meegereisd wordt. Dat kan er immers toe leiden, dat de leerling van de begeleider leert en na enige tijd zelfstandig kan reizen. Het uitbetalen van de fietsvergoeding voor een begeleider, indien met het eigen vervoer wordt gereisd, draagt niet bij aan het mogelijke resultaat, dat de leerling op termijn eventueel zelfstandig naar school kan fietsen.
Voor de toelichting op de fietskilometervergoeding zie artikel 59, derde lid.
Als ouders aanspraak maken op bekostiging op basis van de kosten van openbaar vervoer en zij de leerling, met toestemming van op of verzoek van het college, zelf vervoeren, dan keert het college bekostiging uit op basis van de kosten van het openbaar vervoer. Het college gaat na wat voor de te overbruggen afstand betaald zou moeten worden, wanneer de leerling gebruik zou maken van het openbaar vervoer. Hierbij wordt het meest goedkope tarief als uitgangspunt genomen. Ingeval ouders kiezen voor het eigen vervoer, terwijl ze in principe in aanmerking zouden komen voor een vergoeding van het openbaar vervoer met begeleiding, wordt slechts de vergoeding voor alleen de leerling verstrekt. Het verstrekken van een vergoeding voor een begeleider in het openbaar vervoer heeft slechts zin als er daadwerkelijk meegereisd wordt in het openbaar vervoer. Dat kan er immers toe leiden, dat de leerling van de begeleider leert en na enige tijd zelfstandig met het openbaar vervoer kan reizen. Het uitbetalen van de openbaar vervoer kosten voor een begeleider, indien met het eigen vervoer wordt gereisd, draagt niet bij aan het mogelijke resultaat, dat de leerling op termijn eventueel zelfstandig met het openbaar vervoer zal reizen.
Als ouders in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer en zij met toestemming van op of verzoek van het college de leerling zelf vervoeren, wordt een vergoeding per kilometer verstrekt. De hoogte van deze kilometervergoeding was voorheen afgeleid van de Reisregeling binnenland. Deze regeling is op 1 januari 2020 beëindigd. De laatstgenoemde kilometervergoeding in de Reisregeling Binnenland bedroeg € 0,37. Dit werd verstrekt over de kilometers, die de leerling reist (’s morgens enkele reis en ’s middags enkele reis).
Met het verdwijnen van de Reisregeling Binnenland is het reëel om voor de kilometervergoeding aan te sluiten bij de algemeen gebruikelijke belastingvrije kilometervergoeding (peil 01-01-2023: € 0,21) gerekend over de kortste afstand tussen de woning en de school. Omdat dit vrijwel gelijk is aan de helft van de voormalige vergoeding dient ’s morgens ook de retourreis en ’s middags ook de heenreis van de chauffeur vergoed te worden. Geen vergoeding wordt verstrekt wanneer de leerling ook tussen de middag wordt vervoerd.
Als ouders aanspraak maken op bekostiging op basis van de kosten van openbaar vervoer of in de vorm van aangepast vervoer en zij de leerling, met toestemming van het college, zelf laten vervoeren door een schoolbus (van school of een oudervereniging), dan keert het college bekostiging uit op basis van de werkelijk gemaakte kosten. Hiertoe dient de aanvrager een factuur bij de gemeente in te dienen.
Artikel 62, vierde lid, bepaalt dat ouders aanspraak maken op bekostiging op basis van een kilometervergoeding als zij – na toestemming van het college – meer dan één leerling tegelijk vervoeren. Dit geldt ook wanneer ouders in principe slechts aanspraak maken op bekostiging op basis van de kosten van openbaar vervoer. De kilometervergoeding geldt voor de auto, en wordt niet per leerling verstrekt.
Het derde lid bepaalt dat ouders aanspraak maken op bekostiging op basis van een kilometervergoeding als zij – na toestemming van het college – meer dan één leerling tegelijk vervoeren. Dit geldt ook wanneer ouders in principe slechts aanspraak maken op bekostiging op basis van de kosten van openbaar vervoer. De kilometervergoeding geldt voor de auto, en wordt niet per leerling verstrekt.
Artikel 63. Bekostiging andere passende vervoersvoorziening
Het kan voorkomen, dat een leerling of een ouder op een andere manier kan of wenst te reizen, dan de reeds beschreven vervoerswijzen, als hij daarvoor een geschikt vervoermiddel heeft. Artikel 63 maakt het mogelijk dit maatwerk toe te passen en de vergoeding zodoende te laten aansluiten bij de vermogens van de leerling en/of de ouder. Het kan er tevens toe bijdragen, dat het zelfstandig reizen wordt gestimuleerd.
Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een handbike, elektrische fiets, bakfiets. Het college kan besluiten ouders hierin tegemoet te komen, mits de kosten van dit vervoermiddel niet uitstijgen boven de kosten van het openbaar vervoer naar de school.
Artikel 64. Vervoersvoorziening voor weekeinde en vakantie
Artikel 4, zesde lid, van de WEC geeft aan in de verordening bepalingen op te nemen voor het weekeinde- en vakantievervoer. In artikel 64 wordt hier invulling aan gegeven.
Artikel 64 bevat twee belangrijke componenten:
Een vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie wordt alleen verstrekt als het verblijf van de leerling in een internaat of een pleeggezin noodzakelijk is met het oog op het volgen van passend (voortgezet) speciaal onderwijs. Zo is het bepaald in de WEC.
Doorslaggevend is de directe relatie tussen het verblijf in een internaat of pleeggezin en het volgen van passend onderwijs op een school die ver van de woning is gelegen. Dit betekent dat het college geen vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie toekent, als de leerling passend onderwijs kan volgen op een school die redelijkerwijs met dagelijks vervoer vanuit het ouderlijk huis bereikt kan worden. Ook betekent dit dat er geen vervoersvoorziening van en naar de woning van de ouders wordt verstrekt als de leerling om medische of sociale redenen in een internaat of pleeggezin verblijft, en daar in de buurt een school bezoekt. De gemeente dient na te gaan op welke gronden een leerling op een internaat of bij een pleeggezin is geplaatst. Ouders van leerlingen van het regulier en speciaal basisonderwijs en van het regulier voortgezet onderwijs komen niet in aanmerking voor een vervoersvoorziening voor het weekeinde of de vakantie.
Het college van de gemeente waar de ouders wonen verstrekt de vervoersvoorziening voor het weekeinde- en vakantievervoer, als de ouders daarvoor in aanmerking komen. Zo is het bepaald in de WEC. Het college van de gemeente waar de leerling in een internaat of een pleeggezin verblijft heeft hierin geen rol. Wanneer de leerling in aanmerking komt voor dagelijks vervoer van het internaat of pleeggezin naar de school en terug, verstrekt het college van de gemeente waar de leerling in het internaat of het pleeggezin verblijft deze voorziening.
Het vierde lid geeft aan dat artikel 61, eerste lid, aanhef en onder f, niet van toepassing is. Verder geldt het volgende:
Alleen die leerlingen van het voortgezet speciaal onderwijs komen in aanmerking voor een vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie, die wegens hun structurele handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel niet zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kunnen maken.
Een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer wordt in dit geval niet verstrekt als de leerling met gebruikmaking van openbaar vervoer meer dan anderhalf uur onderweg is.
Het college kan toestaan dat de ouders de leerling zelf vervoeren of laten vervoeren. De bekostiging is dan afhankelijk van de vervoersvoorziening waarop de ouders aanspraak zouden maken (zie artikel 62).
Artikel 65. Eigen bijdrage in de vorm van een drempelbedrag
Artikel 4, zevende lid, van de WPO biedt gemeenten de mogelijkheid een drempelbedrag bij ouders in rekening te brengen. In de verordening is gebruik gemaakt van deze optie. De wetgever heeft bedoeld de ouders verantwoordelijk te laten zijn voor een bepaald deel van de (werkelijk gemaakte) kosten van het vervoer, de zogenaamde drempel. Het bedrag wordt per leerling in rekening gebracht, tenzij ouders meer dan één eigen kind met het eigen vervoer vervoeren en hiervoor een kilometervergoeding ontvangen. Dan wordt er per auto een drempelbedrag geheven (ABRvS 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1959). Als een leerling slechts voor een deel van het schooljaar een vervoersvoorziening wordt toegekend, wordt het drempelbedrag naar evenredigheid in rekening gebracht. Dit geldt ook wanneer alleen voor de heen- of terugreis een vervoersvoorziening wordt toegekend, of voor enkele dagen per week.
Het drempelbedrag wordt verrekend met de bekostiging (die op declaratiebasis wordt uitbetaald) dan wel in rekening gebracht bij aanvrager in het geval van aangepast vervoer.
Bij het drempelbedrag is de ouderlijke bijdrage gekoppeld aan de door de gemeente vastgestelde kilometergrens, dat wil zeggen de afstand van de woning tot de school waarboven aanspraak kan bestaan op een vervoersvoorziening. Invoering van het drempelbedrag houdt in dat de kosten van het openbaar vervoer tot aan deze kilometergrens voor rekening van de ouders komen. Artikel 4, zevende lid, van de WPO stelt een afstand van zes kilometer als bovengrens. Deze afstand wordt in deze verordening aangehouden.
Doelgroep voor het drempelbedrag zijn de ouders van leerlingen van scholen voor basisonderwijs of speciale scholen voor basisonderwijs, die een gezamenlijk inkomen hebben dat boven een bepaalde grens uitkomt. Een wettelijk bepaalde uitzondering geldt voor leerlingen die wegens hun structurele handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, of vanwege een zodanige handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken. Aan hun ouders mag geen drempelbedrag gevraagd worden.
Voor deze leerlingen geldt ook geen kilometergrens als voorwaarde voor een vervoersvoorziening. Aan ouders van leerlingen die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bezoeken kan geen drempelbedrag worden opgelegd, aangezien de WEC deze mogelijkheid niet biedt.
Onder inkomen moet worden verstaan: het inkomensgegeven, zoals bedoeld in artikel 21, aanhef en onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in het peiljaar. De inkomensgrens voor het drempelbedrag en de wijze van indexering zijn bepaald in artikel 4, zevende lid, van de WPO. Als peiljaar moet worden aangemerkt het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het schooljaar begint waarvoor bekostiging van de vervoerskosten wordt gevraagd. Als grenswaarde wordt in de wet een gezamenlijk inkomen genoemd van € 17.700,- voor het school jaar 1998-1999; dit bedrag moet per 1 januari 1999 jaarlijks worden geïndexeerd op een voorgeschreven wijze. In de verordening is de grenswaarde van het gezamenlijk inkomen voor het heffen van een drempelbedrag voor het schooljaar 2020-2021 (dus voor het peiljaar 2018) vastgesteld op € 27.000,-.
Als een drempelbedrag wordt ingevoerd, is de gemeente voor de berekening van de hoogte daarvan gebonden aan de wet. Er kan niet worden gewerkt met een fictief bedrag. Het gaat om de kosten van het openbaar vervoer die zouden worden gemaakt om de afstand tot aan de door de gemeente vastgestelde kilometergrens te overbruggen. De kosten van het openbaar vervoer worden berekend, die met de OV-chipkaart (of eventueel een andere, binnen de gemeente of regio geldende betaalmogelijkheid) zouden worden gemaakt, rekening houdend met kortingen die voor de leerling binnen het systeem kunnen gelden.
Bij de vaststelling van de hoogte van het drempelbedrag is het niet van belang of de leerling daadwerkelijk gebruikmaakt van het openbaar vervoer. Ook wanneer de leerling gebruikmaakt van aangepast vervoer, of wanneer er geen openbaar vervoer aanwezig is, dienen de ouders de kosten van het openbaar vervoer over de afstand tot aan de door de gemeente gestelde kilometergrens zelf te dragen. In dat geval wordt uitgegaan van de meest gangbare, voor de leerling toegankelijke route en gerekend met een OV-prijs die geldt binnen het betreffende vervoersgebied.
Wanneer aan meerdere kinderen van een gezin een vervoersvoorziening is toegekend, en daarbij het inkomen van de ouders relatief laag is, kan het drempelbedrag een grote financiële belasting betekenen. De gemeente kan bepalen dat het drempelbedrag een beperkt aantal keer per gezin geheven wordt.
Als de gemeente zelf geen inzage kan verkrijgen in de inkomensgegevens kunnen aanvragers een kopie van de belastingaanslag sturen om het inkomen aan te tonen. Ouders kunnen ook een inkomensverklaring opvragen bij de belastingdienst; in dat geval moet er van beide ouders een inkomensverklaring worden aangeleverd, ook wanneer de ouders gescheiden zijn.
Wanneer ouders weigeren de gevraagde informatie over hun inkomen te verstrekken, wordt op grond van artikel 4:15 van de Awb de beslistermijn opgeschort tot de dag waarop de aanvraag met de ontbrekende gegevens is aangevuld, of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. In het laatste geval kan het college besluiten het drempelbedrag toch op te leggen bij gebrek aan bewijsvoering dan wel de aanvraag niet in behandeling te nemen. De aanvragers worden hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld (zie artikel 46).
Als het gezamenlijk inkomen van het peiljaar nog niet bekend is, kan het derde jaar voorafgaande aan het desbetreffende schooljaar als voorlopig uitgangspunt worden gehanteerd. In een later stadium, als het inkomen van het peiljaar wel bekend is, kan een definitieve berekening worden gemaakt.
Structurele daling van inkomen
Wanneer het inkomen van de betrokken ouders in de periode die ligt tussen het peiljaar en het jaar waarin de aanvraag wordt ingediend op een structurele wijze is gedaald, is het redelijk om in het voordeel van de ouders een later peiljaar te kiezen door gebruik te maken van de afwijkings-mogelijkheid van artikel 87. Om te bepalen in welk geval het redelijk is van de peildatum af te wijken, kan artikel 6.12 van de Wet studiefinanciering betreffende terugval inkomen als richtsnoer dienen.
Pleegouders worden als ‘ouders’ in de zin van de verordening worden aangemerkt (zie de toelichting op artikel 44). Zij kunnen dus, als zij voldoen aan de voorwaarden, in aanmerking komen voor een vervoervoorziening. Volgens een uitspraak van de ABRvS (31 augustus 1993, nrs. R03.93. 1702 en R03.93.1773) is het redelijk dat als de verzorgers pleegouders zijn, hun ook het drempelbedrag in rekening gebracht kan worden. Echter, het college heeft eerder besloten dat pleegouders geen drempelbedrag hoeven te betalen.
In tegenstelling tot de vrijwillige plaatsing zijn de natuurlijke ouders bij een justitiële plaatsing niet meer aan te spreken voor de extra kosten, tenzij de natuurlijke ouders en niet de pleegouders de aanvraag hebben ingediend.
Voogdij-instellingen kunnen ook als ‘ouder’ worden aangemerkt. Zij kunnen tevens een aanvraag indienen. Bij hen kan echter geen drempelbedrag worden vastgesteld, omdat zij geen inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting hebben. (Deze wet ziet op natuurlijke personen.)
Artikel 65 geeft de regels voor de invordering van het drempelbedrag. Wanneer het college zelf het vervoer verzorgt of laat verzorgen dienen de ouders die daarvoor in aanmerking komen het drempelbedrag aan de gemeente over te maken. Wanneer de ouders in gebreke blijven vervalt de aanspraak en wordt het vervoer stopgezet. Wanneer het college een bekostiging voor de vervoersvoorziening verstrekt, wordt hierop het drempelbedrag in mindering gebracht.
Wanneer een leerling de overstap maakt van aangepast vervoer naar zelfstandig reizen met het openbaar vervoer of de fiets, kan de vergoeding hiervan wegvallen tegen het te betalen drempelbedrag.
De ouders van gehandicapte leerlingen, die niet zelfstandig met het openbaar vervoer kunnen reizen, zijn vrijgesteld van het betalen van een eigen bijdrage.
Artikel 66. Eigen bijdrage in de vorm van een draagkrachtafhankelijke bijdrage
Artikel 4, elfde lid, van de WPO biedt gemeenten de mogelijkheid een bijdrage te vragen in de kosten van het vervoer, wanneer de afstand tot de dichtstbijzijnde toegankelijke school meer is dan twintig kilometer. Deze bijdrage kan alleen worden gevraagd wanneer het een school voor regulier basisonderwijs betreft. De bijdrage is afhankelijk van de financiële draagkracht van de ouders. Er wordt geen bijdrage gevraagd wanneer het gaat om leerlingen die wegens hun structurele handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, of vanwege een zodanige handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken. De draagkrachtafhankelijke bijdrage wordt per gezin geheven, in tegenstelling tot het drempelbedrag dat per leerling in rekening wordt gebracht.
In artikel 66 is gekozen voor een systeem waarin met een aantal inkomensblokken wordt gewerkt, waaraan een vooraf vastgestelde draagkrachtafhankelijke ouderlijke bijdrage is gekoppeld. Zowel de bedragen van de inkomensblokken als van de verschuldigde bijdrage worden geïndexeerd vastgesteld op een wijze die aansluit bij artikel 4 van de WPO.
Voor het aantonen van het inkomen, hoe om te gaan met een structurele daling van het inkomen, een aanvraag door pleegouders en de invordering (zie artikel 65).
De ouders van gehandicapte leerlingen, die niet zelfstandig met het openbaar vervoer kunnen reizen, zijn vrijgesteld van het betalen van een eigen bijdrage.
Hoofstuk 6. Wijzigingen kwaliteit, medezeggenschap en klachten
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen. De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de Memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
Op dit moment heeft Zuidplas kwaliteitseisen opgenomen in de regionale overeenkomsten voor de ZiN. Ook voor het monitoren van deze kwaliteit zijn afspraken gemaakt met de zorgaanbieders in de vorm van klanttevredenheidonderzoek. Daarnaast wordt ook jaarlijks een cliëntervaringsonderzoek voor zowel Jeugd en Wmo afgenomen dat inzicht geeft in de kwaliteit van de zorg.
Artikel 68. verhouding prijs en kwaliteit aanbieder
Per 1 juni 2017 is aan het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 artikel 5.4 toegevoegd. Dit artikel heeft tot doel dat de gemeente een reële prijs betaalt voor een Wmo dienst. Artikel 68 uit de integrale verordening stelt vast aan welke eisen deze reële prijs moet voldoen. De hierin benoemde kostprijselementen komen overeen met de elementen uit artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door jeugdhulpaanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de van toepassing zijnde arbeidsvoorwaarden.
In het eerste lid wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 of artikel 2.1, van de Jeugdwet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als een ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
In het tweede lid wordt vastgesteld dat het college bij het vaststellen van de prijs rekening dient te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst en de continuïteit van de dienstverlening.
Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering wordt in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van een reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden. Hierbij is de gedachte dat een reële prijs bedraagt aan de continuïteit van de dienstverlening.
Het derde lid van artikel 68 legt in de verordening vast dat het college de vaste of reële prijs minimaal moet baseren op de in dit lid genoemde kostprijselementen.
Lid 4 biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen, maar die bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad
Artikel 69. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking en terugvordering
In de verordening moeten in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een voorziening of een bekostiging, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet (verordeningsplicht artikel 2.1.3 van de Wmo, de Jeugdwet en het Leerlingenvervoer sluit hierbij aan). Dat wordt onder meer gedaan in artikel 69. Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen voorzieningen en bekostiging gaat een poging dit vooraf te ‘voorkomen’. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de cliënt en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol, de plicht hiertoe van het college wordt vastgesteld in het eerste lid.
Lid 1 geeft aan dat het college de verplichting op zich neemt om de cliënt, hun vertegenwoordiger of ouders van een leerling uit te leggen wat de rechten en plichten zijn die horen bij de maatwerkvoorziening of bekostiging, de informatieplicht. Hierbij komt ook aan de orde dat de cliënt/vertegenwoordiger/ouder nieuwe feiten en omstandigheden, dus wijzigingen ten opzichte van de situatie ten tijde van de aanvraag, die van invloed zijn op de voorziening of bekostiging, direct moet melden aan het college. Dit wordt verwacht van de cliënt/ouder, omdat deze een reden (kunnen) zijn om het besluit te heroverwegen. Dit is geregeld in lid 2. Het eerste, tweede en vijfde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet maatschappelijke ondersteuning is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1 Wmo).
Het college kan, zonder dat cliënt of aanvrager iets heeft doorgegeven, zelf wijzigingen constateren die van invloed kunnen zijn op de voorziening. Daarbij kan blijken dat ten onrechte een voorziening dan wel bekostiging is ontvangen.
Lid 3 geeft aan dat het college de keuze heeft de voorziening of bekostiging te herzien of in te trekken. Dit kan verschillende redenen hebben die het college moet vaststellen:
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’
Het vierde lid geeft aan dat de verantwoordelijkheid voor het gedrag van een kind in het aangepast vervoer bij ouders rust. Hierin kan onderscheid gemaakt worden tussen gedrag dat samenhangt en/of voorkomt uit de beperking van het kind en ‘gewoon’ gedrag van een kind, zonder dat hier een beperking de oorzaak van is. Dit onderscheid kan bepalend zijn voor de maatregelen die genomen kunnen en moeten worden wanneer een kind onacceptabel gedrag vertoont in het aangepast vervoer bv in het kader van de veiligheid van het kind, de andere leerlingen en de chauffeur.
Het vijfde lid betreft dan ook een beschrijving van het recht van het college om tot (gedeeltelijke) terugvordering over te gaan wanneer lid drie onder a van toepassing is, dat wil zeggen als het college heeft vastgesteld dat er sprake is van het verstrekken van onjuiste en/of onvolledige gegevens bij de aanvraag. In geval van een maatwerkvoorziening in natura dan wel een toekenning aangepast vervoer van het leerlingenvervoer gaat het om terugvorderen van de geldswaarde daarvan. Bij een pgb dan wel een bekostiging leerlingenvervoer gaat het om terugvorderen van het pgb dan wel de aan aanvrager uitbetaalde bekostiging.
In het zesde lid is bepaald, dat het college de bevoegdheid heeft om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken indien binnen 3 maanden na de beslissing tot het verstrekken van een pgb nog geen voorziening is getroffen. Een pgb wordt immers verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
In het zevende tot en met tiende lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen en reeds uitbetaald pgb of bekostiging leerlingenvervoer.
In de Memorie van Toelichting van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, biz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Uiteraard geldt dit voor alle dienstverlening van de gemeente, dus ook de Wmo 2015, Jeugdwet en het leerlingenvervoer. Voor dergelijke klachten worden afgehandeld overeenkomstig de klachtenregeling van de gemeente Zuidplas (lid 1).
In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet maatschappelijke ondersteuning, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet maatschappelijke ondersteuning). Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten, die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
Artikel 71. Medezeggenschap bij aanbieders
Dit artikel geeft uitvoering aan Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, art. 2.1.3, tweede lid, onder f, en art. 4, tweede lid, onder b van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder, welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. Alle aanbieders van maatwerkvoorzieningen zijn verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen. In het derde lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd. Dit is geregeld in de regionale overeenkomsten met zorgaanbieders. Het college kan hiervoor nadere regels stellen (lid 4).
Artikel 72. Incidenten, calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet maatschappelijke ondersteuning 2015 is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo 2015 onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wmo is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet. Gemeente Zuidplas heeft de directeur GGD en zijn personeel aangewezen als toezichthoudend ambtenaar.
In artikel 9.1 van de Jeugdwet staat beschreven dat, onverminderd artikel 36 van de Gezondheidswet, de Inspectie gezondheidszorg en jeugd (IGJ) als taak heeft het onderzoeken van de kwaliteit in algemene zin.
Artikel 73. Doel- en rechtmatigheid
Zowel landelijk als gemeentelijk wordt ingezet op het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015 en Jeugdwet. Daartoe treft het college de nodige maatregelen om de doelmatigheid en rechtmatigheid van de verstrekte maatwerkvoorziening en pgb’s te waarborgen en fraude te voorkomen. In het kader van contractmanagement wordt onderzoek gedaan bij aanbieders van maatwerkvoorzieningen en individuele voorzieningen. Een belangrijke manier om de doelmatigheid en rechtmatigheid van de dienstverlening te toetsen is het uitoefenen van toezicht. Een toezichthouder heeft op grond van de wet vergaande bevoegdheden en kunnen bijvoorbeeld administraties en cliëntgegevens inzien en panden betreden.
In de Wmo 2015 is geregeld dat het college toezichthouders moet aanwijzen voor toezicht op de nalevering van de wet. Het gaat hierbij om de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid.
In de Jeugdwet is geregeld dat de landelijke inspectie toezicht houdt op de kwaliteit van de jeugdhulp. Toezicht op de rechtmatigheid is in de Jeugdwet niet geregeld.
In Lid 1 is opgenomen dat het college ook voor de Jeugdwet toezichthouders aanwijst, die specifiek zien op de rechtmatigheid. Daarmee is voor dit toezicht de wettelijke basis gelegd
Hoofdstuk 7. Participatie in het Sociaal Domein
Artikel 74 t/m artikel 86 spreken voor zich en behoeven geen extra uitleg in de toelichting.
Artikel 87. Hardheidsclausule en gevallen waarin de verordening niet voorziet
Het opnemen van de hardheidsclausule in lid 1 opent de mogelijkheid voor het college om een onderdeel van de verordening buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken, indien toepassing van de Verordening leidt tot onbillijkheid van overwegende aard. Dit kan slechts in voor cliënt/ouders van een leerling voordelige zin.
Omdat het college uitgaat van het principe maatwerk te bieden en uitgaat van de persoonlijke situatie van cliënt, moet de hardheidsclausule als uiterste vangnet worden gezien, mocht er sprake zijn van een niet billijke situatie. Ter voorkoming van - ongewenste - precedentwerking moet de toepassing van de hardheidsclausule worden onderbouwd met argumenten die op de specifieke, concrete situatie van de cliënt/ouders/leerling betrekking hebben. Het college vraagt zo nodig advies van deskundigen ter zake.
Bij het leerlingenvervoer kan van een afwijking in voor ouders gunstige zin bijvoorbeeld sprake zijn bij toekenning van bekostiging voor het openbaar vervoer voor een begeleider, toekenning van een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer, bekostiging van groepsvervoer dat is georganiseerd door de ouders, toekenning van een vervoersvoorziening naar een verder weg gelegen school, of een toekenning in verband met bijzondere gezinsomstandigheden. De ouders dienen aan te tonen dat er sprake is van een bijzondere situatie.
De ABRvS heeft in de casuïstiek van het leerlingenvervoer nadere richtlijnen gegeven voor de toepassing van de hardheidsclausule:
Hardheidsclausules hebben tot doel onbillijkheden van overwegende aard, die zich ten aanzien van personen bij een strikte toepassing van de bepalingen van de verordening zouden voordoen, weg te nemen. De toepassing ervan is niet aan enige beperking gebonden. Met alle feiten en omstandigheden kan rekening worden gehouden, zoals bijvoorbeeld medische, pedagogische en sociale factoren.
Lid 2 is een aanvulling in het kader van het leerlingenvervoer op lid 1 en stelt dat het college kan afwijken van het afstandscriterium van 6 kilometer wanneer schoolverzuim van de betreffende leerling dreigt. Ook hier moet er dan wel sprake zijn van een bijzondere situatie en het is aan ouders om dat aan te tonen. Het afwijken van het afstandscriterium op basis van artikel 55 kan slechts overwogen worden op voordracht van Stichting Zo! Daarnaast geldt dat er slechts sprake kan zijn van een tijdelijke toekenning, zodat in de beperkte periode gezocht kan worden naar een andere oplossing dan leerlingenvervoer.
In de verordening zijn de bepalingen voor voorzieningen en bekostiging vanuit de Wmo, de Jeugdwet en het leerlingenvervoer vastgelegd. Er kunnen zich echter concrete gevallen voordoen waarin de verordening niet voorziet. Artikel 84 lid 3 bepaalt dat het college in dergelijke situaties beslist. Redelijkheid is hierbij het uitgangspunt. Bij de besluitvorming dient in de geest van de wet en de verordening gehandeld te worden.
Artikel 88 Intrekken oude verordeningen en overgangsrecht
In dit artikel is het overgangsrecht geregeld. In het eerste lid is bepaald, dat de Integrale Verordening Sociaal Domein 2021 wordt ingetrokken op het moment, dat deze verordening in werking treedt.
In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. In het derde lid is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen, die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden.
In het vierde lid is bepaald dat voor het leerlingenvervoer deze verordening voor het eerst van toepassing is op nieuwe aanvragen voor het schooljaar 2023-2024. Meerjarenbeschikkingen die doorlopen in schooljaar 2023-2024 vallen onder het tweede lid van dit artikel.
Artikel 89 Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2023-188326.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.