Gemeenteblad van Enschede
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Enschede | Gemeenteblad 2023, 161222 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Enschede | Gemeenteblad 2023, 161222 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Financiële verordening gemeente Enschede
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
overheidsbedrijf: onderneming met privaatrechtelijke rechtspersoonlijkheid, niet zijnde een personenvennootschap met rechtspersoonlijkheid, waarin de gemeente, al dan niet tezamen met een of meer andere publiekrechtelijke rechtspersonen, in staat is het beleid te bepalen of een onderneming in de vorm van een personenvennootschap, waarin een publiekrechtelijke rechtspersoon deelneemt;
planning & control cyclus: de producten binnen de planning & control-cyclus zijn: zomernota, gemeentebegroting (en meerjarenraming), actualisatierapportages en gemeenterekening. Bij de samenstelling van de gemeentebegroting en gemeenterekening worden de voorschriften voor de begrotings- en verantwoordingsdocumenten volgens het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten (BBV) opgevolgd.
product(begroting): een output gerichte begroting die is opgezet langs de lijn van de producten / diensten die de gemeente aanbiedt / realiseert. Het politiek bestuur bepaalt daarbij welke producten worden onderkend en hoeveel middelen aan de verschillende producten worden gealloceerd. De productbegroting dient voor allocatie, sturing en als basis voor verantwoording.
Hoofdstuk 2. Begroten en verantwoorden
Artikel 2. Programma-indeling, doelstellingen en beleidsindicatoren
De raad stelt op voorstel van het college per programma de doelstellingen en beleidsindicatoren vast. Het voorstel van het college bevat ten minste de verplichte beleidsindicatoren, bedoeld in artikel 25, tweede lid, onder a, van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten. Bij het bepalen van indicatoren is er aandacht voor dat over een voldoende lange tijdsperiode prestatie informatie beschikbaar is.
Artikel 3. Planning & control cyclus
We hebben één integraal afwegingsmoment per jaar, bij de zomernota. Zo kan bestuur en organisatie werken vanuit een helder financieel kader. De begroting is een uitwerking van de besluitvorming bij de zomernota en bevat enkel nog bijstellingen voor onvoorziene zaken die budgettair relevant zijn en zich na raadsbehandeling van de zomernota hebben voorgedaan.
Het Rijk brengt een aantal keren per jaar circulaires uit met daarin bijstellingen op de algemene uitkering. Ten aanzien van de verwerking van deze circulaires geldt:
op meerjarige financiële effecten uit circulaires wordt slechts op 1 moment per jaar bijgestuurd en wel bij de zomernota. Concreet betekent dit dat bij de zomernota worden betrokken de gesaldeerde meerjarige effecten van de september- en decembercirculaire van vorig jaar (jaar T-1) en de meicirculaire van het huidige jaar (jaar T).
Het college biedt aan de raad een zomernota aan met een voorstel voor het beleid en financiële kaders voor de begroting voor het volgende begrotingsjaar (T+1) en de meerjarenraming. In het jaar van gemeenteraadsverkiezingen wordt de zomernota vervangen door een financiële foto voor de raad. Deze kan worden gebruikt voor het opstellen van een raads- of coalitieakkoord met daarin de kaders voor de komende bestuursperiode.
De raad autoriseert met het vaststellen van de begroting de baten en lasten per product. In afwijking daarop kan de raad een specifieke activiteit welke onderdeel is van een product, als prioriteit aanwijzen en daarvoor de baten en lasten apart autoriseren. Het college en de raad kunnen gedurende het jaar de begroting wijzigen. De raad stelt begrotingswijzigingen vast.
Bij het opstellen van de meerjarenraming is voor sommige posten nog niet te bepalen wat de omvang meerjarig is. In dat geval kan een stelpost opgenomen worden om er in het algemene begrotingsbeeld al rekening mee te houden. De feitelijke concretisering en toekenning vindt dan plaats in het betreffende begrotingsjaar.
De meerjarenbegroting bevat in ieder geval een stelpost voor loon- en prijsindexatie. Daarmee kunnen de stijgingen van prijzen en lonen voor de eigen organisatie, die van gesubsidieerde instellingen en verbonden partijen worden opgevangen.
Omdat er afwijkingen kunnen zitten tussen wat initeel is toegevoegd aan de stelpost en wat uiteindelijk daadwerkelijk nodig is wordt gewerkt met een egalisatiereserve loon- en prijscompensatie. Jaarlijks bij de jaarrekening wordt aan deze reserve onttrokken of gedoteerd. De maximale hoogte van de reserve is 10 miljoen euro, wat overeenkomt met 1 jaar loon- en prijscompensatie gebaseerd op een 20 jarig gemiddelde.
In de begroting is een post onvoorzien opgenomen. Deze wordt enkel ingezet voor het opvangen van tegenvallers in de algemene uitkering in het lopende begrotingsjaar. Voor zover deze tegenvallers zich niet voordoen wordt het bedrag van de post onvoorzien aan het eind van het jaar aan de algemene reserve toegevoegd, conform de oorspronkelijke intentie van ons spaarprogramma waaruit een uitname is gedaan voor deze post onvoorzien.
In de begroting is een paragraaf “investeringen” opgenomen waarin inzichtelijk wordt gemaakt welke investeringskredieten door de raad zijn geautoriseerd en welke nieuwe investeringskredieten zijn beoogd. Belangrijke investeringen binnen de begrotingsprogramma’s worden inhoudelijk toegelicht. Voor investeringen gelden de volgende kaders:
Voor een investering waarvan het investeringskrediet niet met het vaststellen van de begroting is geautoriseerd, legt het college voorafgaand aan het aangaan van verplichtingen een investeringsvoorstel aan de raad voor met daarin een voorstel voor het vaststellen van een investeringskrediet. Bij investeringen informeert het college de raad in het voorstel over het effect van de investering op de financiële positie van de gemeente.
Verschuiving tussen jaarschijven bij een meerjarig investeringsbudget zijn toegestaan, mits aannemelijk is dat het totaal van de uitgaven binnen het budget blijven. Dit wordt toegelicht in de jaarrekening. Bij dreigende overschrijding van het meerjarig budget doet het college voorstellen voor wijziging van geautoriseerde investeringskredieten op grond van geactualiseerde ramingen. Bij grondexploitaties gebeurt dit bij de jaarlijkse actualisatie van het MeerjarenPerspectief Grondbedrijf (MPG).
Artikel 6. Tussenrapportages en informatieplicht
Indien in de tussenrapportage een negatief jaarresultaat wordt geprognosticeerd geeft het college aan wat daarvan de impact is op de financiële positie. Het college geeft daarbij een advies of het verstandig is om direct bij te sturen of de bijsturing uit te stellen tot de volgende begroting. De raad bepaalt of het college met een bijsturingspakket zal komen.
De raad kan bij de resultaatbestemming besluiten om een deel van het resultaat specifiek te bestemmen. Dan moet het gaan om voorstellen die voortkomen uit wetgeving, raadsbesluiten, aangenomen moties of amendementen. Het jaarresultaat wordt niet bestemd voor nieuwe beleidswensen omdat een integrale afweging van beleidswensen plaatvindt bij de zomernota.
Wanneer het Rijk de gemeente bericht dat alle gemeenten samen het collectieve aandeel van gemeenten in het EMU-tekort, bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Wet houdbare overheidsfinanciën, hebben overschreden, informeert het college de raad of een aanpassing van de begroting nodig is. Als het college een aanpassing nodig acht, doet het college een voorstel voor het wijzigen van de begroting.
Hoofdstuk 3. Rechtmatigheidsverantwoording
Artikel 9. Verantwoordings- en rapportagegrens rechtmatigheidsverantwoording
Met ingang van de jaarrekening over boekjaar 2023 legt het college zelf een verantwoording af over de rechtmatigheid van in de jaarrekening verantwoorde baten en lasten en de balansmutaties. De rechtmatigheidsverantwoording wordt opgenomen in de jaarrekening en toegelicht in de paragraaf bedrijfsvoering.
Artikel 10. Voorwaardencriterium
Het voorwaardencriterium is het criterium van rechtmatigheid, dat betrekking heeft op de eisen die worden gesteld bij de uitvoering van de financiële beheershandelingen. De eisen/voorwaarden zijn afkomstig uit diverse wet- en regelgeving en hebben betrekking op aspecten als doelgroep, termijn, grondslag, administratieve bepalingen, normbedragen, bevoegdheden, bewijsstukken, recht, hoogte en duur.
Artikel 11. Begrotingscriterium
Het begrotingscriterium is een criterium van rechtmatigheid dat betrekking heeft op de grenzen van de baten en lasten in de door de raad geautoriseerde begroting van exploitatie en investeringskredieten en de hiermee samenhangende programma’s, waarbinnen de financiële beheershandelingen tot stand moeten zijn gekomen;
Begrotingsonrechtmatigheden die passen binnen het bestaande beleid van de raad, worden opgenomen in de rechtmatigheidsverantwoording (voor zover de verantwoordingsgrens voor afzonderlijke fouten of onduidelijkheden is overschreden), maar worden niet nader toegelicht in de paragraaf bedrijfsvoering. In de jaarrekening worden deze begrotingsonrechtmatigheden verklaard en toegelicht. Dit is een onderdeel van de toelichting op het overzicht van baten en lasten.
Hoofdstuk 4. Financieel beleid
Artikel 13. Waardering en afschrijving vaste activa
Bij een verkrijgings- of vervaardigingsprijs van minder dan 25.000 euro worden goederen c.q. diensten niet geactiveerd, maar direct ten laste van de exploitatie gebracht. Identieke goederen welke binnen een boekjaar op verschillende momenten worden aangeschaft en gezamenlijk 25.000 euro overschrijden, dienen als cluster te worden geactiveerd.
Artikel 15. Reserves en voorziening groot onderhoud
Een voorziening om lasten van groot onderhoud gelijkmatig te verdelen wordt met instemming van de raad ingesteld. Dit op basis van een recent beheerplan van maximaal vijf jaar oud ten opzichte van het verslagjaar. Kosten van groot onderhoud aan kapitaalgoederen worden ten laste van de vooraf gevormde voorziening gebracht.
Artikel 16. Kostprijsberekening
Voor het bepalen van de geraamde kostprijs van rechten en heffingen waarmee kosten in rekening worden gebracht, en van goederen, werken en diensten die worden geleverd aan overheidsbedrijven en derden, wordt een extracomptabel stelsel van kostentoerekening gehanteerd. Bij deze kostentoerekening worden naast de directe kosten, de overheadkosten en de rente voor de financiering van de in gebruik zijnde activa betrokken.
Bij de directe kosten worden betrokken de bijdragen aan en onttrekkingen uit voorzieningen voor de noodzakelijke vervanging van de betrokken activa en de afschrijvingskosten van de in gebruik zijnde activa. Voor de rechten en heffingen waarmee kosten in rekening worden gebracht, worden daarbij ook de compensabele belasting over de toegevoegde waarde (BTW) en de gederfde inkomsten van het kwijtscheldingsbeleid betrokken.
Artikel 21. Weerstandsvermogen & risicobeheersing
In de paragraaf weerstandsvermogen en risicobeheersing bij de begroting en de jaarstukken neemt het college de verplichte onderdelen op grond van artikel 11 van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten op. Daarbij worden de verplichte en eventuele door de raad benoemde aanvullende financiële kengetallen in samenhang beschouwd zodat de raad een goed inzicht krijgt in de financiële positie van de gemeente.
Artikel 22. Onderhoud kapitaalgoederen
Het college biedt de raad ten minste eens in de 4 jaar een wegenbeleidsplan, een beleidsplan groenbeheer, een beleidsplan openbare verlichting en een beleidsplan onderhoud havens aan. Het plan geeft het kader weer voor het beoogde onderhoudsniveau, de planning van het onderhoud en de kosten van het onderhoud voor het openbaar groen, wegen, infrastructurele kunstwerken en openbare verlichting. De raad stelt het plan vast.
Het college biedt de raad ten minste eens in de 5 jaar een gemeentelijk rioleringsplan aan. Het plan geeft het kader weer voor het beoogde onderhoudsniveau, de planning van het onderhoud, de uitbreiding van de riolering en de kosten van het onderhoud en eventuele vervangingen. De raad stelt het plan vast.
Hoofdstuk 6. Financiële organisatie en financieel beheer
Conform artikel 213 Gemeentewet zorgt het college voor jaarlijkse interne toetsing van de getrouwheid van informatieverstrekking en de rechtmatigheid van beheershandelingen. Dit ten behoeve van het getrouwe beeld van de jaarrekening en de rechtmatigheid van de baten en lasten en de balansmutaties. Bij afwijkingen rapporteert het college daarover in de rechtmatigheidsverantwoording en paragraaf bedrijfsvoering, zoals beschreven in artikel 9 onder lid 3 en 4. Daarnaast informeert het college de raad over maatregelen tot herstel van de tekortkomingen.
Het college zorgt voor de systematische controle van de registratie en de ontwikkeling van de bezittingen en het financieel vermogen van de gemeente met dien verstande dat de waardepapieren, de voorraden, de uitstaande leningen, de debiteurenvorderingen, de liquiditeiten, de opgenomen leningen, de kortlopende schulden en de vorderingen van crediteuren jaarlijks worden gecontroleerd. Bij afwijkingen in de registratie neemt het college maatregelen voor herstel van de tekortkomingen.
Artikel 2. Programma-indeling, doelstellingen en beleidsindicatoren
Dit artikel bevat bepalingen over de inrichting van de begroting en de jaarstukken. Het is geen noodzaak om elke nieuwe raadsperiode de opzet van de begroting en jaarstukken te herzien. In de meeste gevallen is dat niet raadzaam. Als de indeling en gebruikte beleidsindicatoren de vorige raadsperiode goed zijn bevallen, kunnen deze ongewijzigd opnieuw worden vastgesteld. In andere gevallen zijn (kleine) bijstellingen of wijzigingen meestal voldoende.
Lid 3 bepaalt dat op voorstel van het college de raad beleidsindicatoren per programma vaststelt. Dit betreft het zogenaamde SMART maken van de begroting. Er zijn ook enkele verplichte beleidsindicatoren, die benoemd zijn in de (ministeriële) Regeling vaststelling beleidsindicatoren door gemeenten in programma’s en programmaverantwoording, welke zijn grondslag vindt in artikel 25, tweede lid, onder a, van het BBV.
Lid 4 gaat over de paragrafen in de begroting en jaarrekening. In een paragraaf wordt de raad integraal over een bepaald thema dat dwars door de begroting loopt, geïnformeerd. Het BBV schrijft een aantal verplichte paragrafen voor. De raad kan aangeven of ze nog aanvullende paragrafen wenst. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een paragraaf subsidies of een paragraaf duurzaamheid.
Lid 5 bepaalt dat aan het begin van iedere raadsperiode nadere financiële spelregels kunnen worden vastgesteld, in aanvulling op de bepalingen in deze verordening. Het gaat dan bijvoorbeeld over spelregels die inspelen op de politieke ambities van de raad. Denk aan afspraken rondom één budget sociaal domein of hoe voordelen / meevallers in eerste instantie ingezet worden.
Artikel 3. Planning & control cyclus
Lid 3 bepaald dat we slechts 1 keer per jaar integraal alle beleidswensen afwegen. Dat doen we bij de zomernota. Op dat moment ligt namelijk het financiële meerjarenbeeld op tafel en is er inzicht in hoeveel financiële ruimte er is. Doordat we slechts op 1 moment per jaar alle beleidswensen integraal afwegen is het mogelijk om binnen de schaarste van de middelen die er zijn alle mogelijkheden om die middelen in te zetten tegen elkaar af te wegen. Het is tevens efficiënter om deze integrale afweging slechts 1 maal per jaar te doen.
Lid 4 gaat over de resultaten vanuit de mei-, september- en decembercirculaires die jaarlijks door het rijk worden gepubliceerd. Hierin zijn de mutaties van de algemene uitkering uit het gemeentefonds opgenomen voor de gemeente. De ervaring leert dat er tussen circulaires die in één jaar uitkomen sterke fluctuaties kunnen zitten. Dat kan ertoe leiden dat de gemeente telkens bezuinigingen danwel intensiveringen moet heroverwegen en terugdraaien. Om rust te creëren zowel bestuurlijk als voor inwoners en partijen in de stad wordt vanaf deze financiële verordening nog maar 1 keer per jaar bijgestuurd op het gesaldeerde effect van alle circulaires die in het afgelopen jaar zijn uitgekomen. Dit sluit ook aan bij het streven in lid 3 om 1 integraal afwegingsmoment voor het meerjarig middelenkader te hebben.
Lid 1 bepaalt dat het college elk jaar een zomernota aanbiedt waarin de hoofdlijnen voor het beleid en de financiële kaders voor de komende jaren zijn vastgelegd. Een uitzondering is het jaar van de gemeenteraadsverkiezingen. Dan wordt in plaats van een zomernota een financiële foto opgesteld met daarin een actueel financieel beeld met een meerjarige doorkijk.
Lid 3 stelt dat de zomernota voor het zomerreces wordt behandeld in de raad. Dit is nodig omdat er reeds in de zomerperiode aan de begroting wordt gewerkt. Indien de zomernota pas na het zomerreces wordt behandeld is er te weinig tijd om de begroting uit te werken en kan deze niet tijdig aan de raad aangeleverd worden.
Lid 5 gaat in de op de strategische investeringsagenda. Om financieel voorbereid te zijn op de toekomstige investeringsvraag wordt jaarlijks voorafgaand aan de zomernota een strategische investeringsagenda opgesteld. Daarin zijn opgenomen de strategische (fysieke) investeringen voor de komende decennia die bijdragen aan het verhogen van de brede welvaart en kwalitatieve en kwantitatieve groei van de stad en haar voorzieningen. De focus van de strategische investeringsagenda ligt op de verdere ontwikkeling van en grote herstructureringsprojecten in de stad. De investeringsagenda geeft inzicht in hoeveel de gemeente de komende jaren moet reserveren (structureel en incidenteel) om strategische investeringen te kunnen uitvoeren. Het is een (financieel) instrument waarmee bestuurlijke afwegingen kunnen worden gemaakt om te anticiperen op en focus aan te brengen in de toekomstige investeringsvraag. Het is tevens een instrument om partijen aan te zetten om samen met ons te investeren in de verdere ontwikkeling van de stad. De afweging om voor de investeringsagenda middelen te reserveren is onderdeel van de integrale afweging bij de zomernota en begroting. Het beschikbaar stellen van investeringskredieten voor individuele investerings- en grondexploitatieprojecten gaat via afzonderlijke raadsbesluiten.
In lid 2 is opgenomen dat de raad met de begroting autorisatie verleent van de baten en lasten voor komend jaar. Op grond van artikel 189 van de Gemeentewet berust het budgetrecht bij de raad. De raad neemt uiteindelijk de beslissing welke bedragen zij voor taken en activiteiten op de begroting beschikbaar stelt. De raad kan daarbij kiezen op welk niveau budgetten beschikbaar worden gesteld. In Enschede vindt dat plaats op het niveau van producten. Het college en de ambtelijke organisatie kunnen vervolgens slechts uitgaven doen voor de bedragen die hiervoor in de begroting beschikbaar zijn gesteld (derde lid van artikel 189 van de Gemeentewet). Gedurende het begrotingsjaar kan de raad op grond van artikel 192 van de Gemeentewet besluiten nemen voor het wijzigen van de begroting.
In lid 3 is opgenomen dat de raad erop toeziet dat begroting structureel en reëel in evenwicht is. Dit in lijn met artikel 189 van de Gemeentewet. Van structureel evenwicht is sprake als in een jaar de structurele lasten zijn gedekt door de structurele baten. Reëel evenwicht houdt in dat de ramingen volledig, realistisch en haalbaar moeten zijn. Als er voor het komende begrotingsjaar geen sprake is van structureel en reëel evenwicht moet dat in ieder geval in de eerstvolgende jaren (binnen de planperiode van 4 jaar) gerealiseerd worden. Als dat namelijk lukt voorkomt de gemeente preventief financieel toezicht door de toezichthouder. Dat houdt in dat de begroting en wijzigingen daarop pas uitgevoerd mogen worden na goedkeuring door de toezichthouder.
Lid 4 gaat in op het gebruik van stelposten. Soms is voor een post wel bekend dat daar lasten of baten op te verwachten zijn maar is nog niet goed de omvang daarvan te duiden. In dat geval is het verstandig om een stelpost (schatting) op te nemen zodat er in het (meerjaren) begrotingsbeeld al wel rekening mee wordt gehouden. De daadwerkelijke concretisering en toekenning vindt dan plaats vlak voorafgaand aan het begrotingsjaar.
Lid 5 gaat in op één van de grotere stelposten, de stelpost loon- en prijscompensatie. Elk jaar nemen de loonkosten toe door CAO wijzigingen en stijgen de prijzen als gevolg van inflatie. Het is vaak echter nog niet goed te duiden hoe hoog die indexatiepercentages de komende jaren zullen zijn. Daarom wordt in de artikel geregeld hoe de indexatiepercentages worden bepaald. Een eenduidige en transparante werkwijze draagt ertoe bij dat op een objectieve manier wordt omgegaan met deze stelpost. Tevens wordt hiermee gestreefd naar het voorkomen van grote afwijkingen die ertoe leiden dat bij het opstellen van de begroting elk jaar forse bezuinigingen nodig zijn omdat te weinig is gereserveerd voor loon- en prijsstijgingen.
Lid 6 is een nadere uitwerking van artikel 8 van de BBV. Daarin is verplicht gesteld dat gemeenten een post onvoorzien in de begroting hebben. In dit lid zijn nadere spelregels opgenomen dat in Enschede de post onvoorzien enkel ingezet wordt voor het opvangen van tegenvallers in de algemene uitkering in het lopende begrotingsjaar. Ervaring leert dat het Rijk vaak (zeker in het voorjaar) kortingen doorvoert op de algemene uitkering in het lopende jaar omdat het Rijk er zelf vaak niet in slaagt zijn begrote uitgaven te realiseren. Gemeenten bewegen dat trap af mee. Om te voorkomen dat we hierdoor elk jaar aanvullende bezuinigingen moeten afspreken is er met deze post onvoorzien een buffer beschikbaar. Dit maakt onze begroting weerbaarder.
Lid 7 gaat in op investeringen. Naast lopende uitgaven doet een gemeenten investeringen, waaronder investeringen in grondexploitaties. Ook uitgaven voor investeringen moeten door de raad worden geautoriseerd. Voor de autorisatie van investeringskredieten is er voor gekozen deze bij de begrotingsbehandeling mee te nemen. Investeringen in grondexploitaties worden via een afzonderlijk voorstel voor autorisatie aan de raad voorgelegd. Daarnaast kan de raad bij de begrotingsbehandeling aangeven, welke investeringskredieten hij op een later tijdstip wenst te autoriseren. Zo kan de raad de autorisatie van politiek belangrijke investeringen combineren met de behandeling van de inhoudelijke kant van het investeringsvoorstel. Het bedrag voor een dergelijke investering blijft wel op de begroting staan als voorziene uitgaaf, maar de raad autoriseert de uitgaaf nog niet. Het college is dan nog niet bevoegd verplichtingen voor de investering aan te gaan.
Artikel 6. Tussenrapportages en informatieplicht
Dit artikel gaat in op tussenrapportages. Deze tussenrapportages zijn een belangrijk onderdeel van de planning- en controlcyclus voor de raad. Op basis van tussenrapportages wordt de raad geïnformeerd over de uitputting van budgetten en investeringskredieten en de voortgang van de uitvoering van het beleid.
Lid 3 bepaalt welke afwijkingen ten opzichte van de begroting het college in de tussenrapportages moet toelichten. Het college moet (dreigende) overschrijdingen en onderschrijdingen van geautoriseerde lasten en baten en investeringskredieten aan de raad te melden. Dit zodat de raad kan besluiten of het budget moet worden gewijzigd of dat het beleid moet worden bijgesteld.
Lid 5 bevat spelregels voor als bij een tussenrapportage een negatief jaarresultaat wordt voorzien. In de vorige financiële verordening was nog afgesproken dat bij een overschrijding van 1 miljoen euro (+/- 0,14% van de totale begroting) sowieso een bijsturingspakket aan de raad voorgelegd moest worden. Dat was gegeven de zorgelijke financiële situatie passend. Inmiddels is de financiële conditie aanzienlijk verbeterd en is het niet meer noodzakelijk zo kort op de bal te zitten. Sterker nog, vanuit de wens om minder vaak in een bezuinigingskramp te schieten is het wenselijker om bij tegenvallers eerst te beoordelen of bijsturing kan worden uitgesteld tot het eerstvolgende integrale afwegingsmoment bij de komende zomernota. Daarbij geldt ook dat mogelijkheden voor bijsturing op het lopende jaar vaak zeer beperkt zijn. Daarom is deze bepaling aangepast. Nu geeft het college bij een verwacht negatief jaarresultaat eerst aan wat de impact op de financiële positie is en komt met een advies of directe bijsturing wenselijk is of niet. De raad neemt uiteindelijk het besluit of een bijsturingspakket uitgewerkt moet worden.
Lid 2 bepaald dat als de raad bij het vaststellen van de jaarrekening decharge verleent aan het college ten aanzien van het verantwoorde financieel beheer. Dit houdt in dat de raad stelt dat het college het bestuurswerk voor dat jaar correct heeft achtergelaten en afgerond. De raad zal het college naderhand niet meer aanspreken op het gevoerde bestuur.
Lid 4 gaat in op situaties waarbij activiteiten waarvoor de gemeenteraad geld beschikbaar heeft gesteld nog niet (geheel) zijn uitgevoerd. Dit leidt tot een voordelig resultaat ten opzichte van de begroting, terwijl activiteiten in het volgende begrotingsjaar worden uitgevoerd. In dit lid is geregeld onder welke voorwaarden deze specifieke niet bestede budgetten mogen worden gereserveerd en rechtmatig kunnen worden besteed in het eerstvolgend jaar.
Lid 5 en 6 geven de regels weer rondom bestemmen van een positief jaarrekeningresultaat. In de basis wordt dit aan de algemene reserve toegevoegd omdat we willen voorkomen dat eerst bij de jaarrekening over aanwending van middelen wordt besloten en vervolgens korte tijd later bij de zomernota opnieuw financiële afwegingen worden gemaakt. We streven naar 1 integraal afwegingsmoment. Conform artikel 5.2 heeft de raad wel de mogelijkheid om op de begroting voor het lopende jaar een begrotingswijziging vast te stellen.
Lid 8 bepaalt dat in de jaarrekening een overzicht van de actuele status van taakstellingen is opgenomen. 1 keer per jaar bij de jaarrekening wordt dit overzicht integraal geactualiseerd. Vervolgens worden de eventuele financiële consequenties van deze actualisatie betrokken bij de zomernota en begroting.
Voor gemeenten is in de Wet houdbare overheidsfinanciën vastgelegd, dat ze een aandeel hebben in het plafond voor het totale EMU-tekort van Nederland. Wordt dit gemeentelijk aandeel in het EMU-tekort door de gezamenlijke gemeenten overschreden, dan kan dat tot een correctieve maatregel van het Rijk leiden of tot een boete uit Europa die naar gemeenten wordt doorvertaald. Maar het kan ook zijn dat de overschrijding niet tot aanvullend beleid van het Rijk of Europa leidt.
Gemeenten krijgen in het voorjaar van het Rijk bericht of het gemeentelijk aandeel in het nationale toegestane EMU-tekort met de lopende begroting dreigt te worden overschreden. Ook wordt dan duidelijk of daarop actie van gemeenten is gewenst. Pas als dit laatste het geval is, moeten gemeenten met een individueel EMU-saldo hoger dan de gemeentelijke EMU-referentiewaarde hun begroting neerwaarts bijstellen om de overschrijding van het collectieve aandeel ongedaan te maken.
In lid 1 is opgenomen dat het college de raad informeert als de gemeente van het Rijk een bericht heeft ontvangen dat het toegestane EMU-tekort voor alle gemeenten dreigt te worden overschreden. Als daarop actie nodig is van de gemeente, doet het college een voorstel voor het wijzigen van de begroting.
Artikel 9. Verantwoordings- en rapportagegrens rechtmatigheidsverantwoording
Lid 1 : Het college is staatsrechtelijk en bestuurlijk verantwoordelijk voor de rechtmatigheid. Voorheen (tot en met boekjaar 2022) was het de accountant die hierover verslag uitbrengt en het gesprek voert met de gemeenteraad. Vanaf boekjaar 2023 moet het college zelf een rechtmatigheidsverantwoording opstellen, die opgenomen wordt in de jaarrekening. Deze verantwoording valt onder het getrouwheidsoordeel van de accountant. De accountant kijkt dus nog wel of de rechtmatigheidsverantwoording die het college aflegt juist is. Een belangrijke doelstelling van deze wetswijziging is te borgen dat colleges zich nog meer bewust zijn van hun verantwoordelijkheid te zorgen voor een goed financieel beheer, inclusief bijbehorende verordeningen. Aanvullend zullen gemeenten moeten borgen dat de administratieve processen en interne beheersing van goed niveau zijn.
Bij de verantwoording over rechtmatigheid wordt gekeken naar negen criteria. Burgemeester en wethouders leggen verantwoording af over alle negen criteria in de jaarrekening. Zie Kadernota rechtmatigheid 2023, augustus 2021, blz. 9 e.v. voor de criteria en bijbehorende toelichting. De eerste zes criteria zijn niet opgenomen in de rechtmatigheidsverantwoording. Deze betreffen verantwoording met betrekking tot getrouwheid en rechtmatigheid. Ze komen tot uitdrukking in de balans en het overzicht van baten en lasten. Dit zijn het calculatiecriterium, valuteringcriterium, adresseringscriterium, volledigheidscriterium, aanvaardbaarheidscriterium en leveringscriterium.
Daarnaast is er een aantal criteria waarbij de verantwoording specifiek gaat over rechtmatigheid. Deze komen wel tot uitdrukking in de rechtmatigheidsverantwoording:
o begrotingscriterium: de financiële handelingen passen binnen het kader van de geautoriseerde begroting;
o voorwaardencriterium: voorwaarden in wet- en regelgeving worden nageleefd, zoals subsidievoorwaarden;
o misbruik en oneigenlijk gebruik criterium: er vindt een toetsing op juistheid en volledigheid van gegevens die door derden zijn verstrekt plaats, met het oog op het voorkomen van misbruik en oneigenlijk gebruik.
In het tweede lid stelt de raad de verantwoordingsgrens vast, waarboven burgemeester en wethouders afwijkingen moeten rapporteren aan de raad (Kadernota rechtmatigheid 2023, augustus 2021). Deze grens moet tussen 0 en 3% liggen van de totale lasten van de gemeente, inclusief de dotaties aan de reserves. De keuze om een verantwoordingsgrens van 1% te hanteren is gebaseerd op een evenwichtige afweging tussen enerzijds de informatiepositie van de raad en anderzijds de inspanningen van het ambtelijk apparaat die nodig zijn voor het detecteren en rapporteren van de afwijkingen. Daarnaast sluit de grens van 1% aan bij de norm die ook in het verleden werd gebruikt toen de accountant de rechtmatigheid controleerde.
Artikel 10. Voorwaardencriterium
Artikel 11 Begrotingscriterium
Het is aan de raad om te bepalen in hoeverre afwijkingen acceptabel zijn. In artikel 11 zijn daarom afspraken vastgelegd hoe wordt omgegaan met deze afwijkingen. Bij de vaststelling van de jaarstukken stemt de raad in met alle afwijkingen. Dit is in lijn met een stellige uitspraak van de commissie BBV. De genoemde en voor de raad acceptabele overschrijdingen op lastenbudgetten worden wel in de rechtmatigheidsverantwoording opgenomen.
Artikel 12 Misbruik en oneigenlijk gebruik-criterium
Dit artikel voorziet in het zogenaamde “misbruik en oneigenlijk gebruik criterium”. In het eerste lid wordt het criterium gedefinieerd. Van misbruik is sprake bij het opzettelijk niet, niet tijdig, onjuist of onvolledig verstrekken van gegevens met als doel ten onrechte overheidssubsidies of -uitkeringen te verkrijgen of niet dan wel een te laag bedrag aan heffingen aan de overheid te betalen. Van oneigenlijk gebruik is sprake indien bij het aangaan van rechtshandelingen, al dan niet gecombineerd met feitelijke handelingen, het verkrijgen van overheidsbijdragen of het niet dan wel tot een te laag bedrag betalen van heffingen aan de overheid, in overeenstemming met de bewoordingen van de regelgeving is maar in strijd met het doel en de strekking daarvan is.
Artikel 13. Waardering & afschrijving vaste activa
In artikel 212 Gemeentewet staat dat de financiële verordening de regels voor waardering en afschrijving van activa bevat. Dit artikel geeft hieraan invulling. Vanaf 1 januari 2017 is ook het activeren van investeringen met maatschappelijk nut verplicht. Het BBV laat beleidsvrijheid aan gemeenten voor het zelf vaststellen van de eigen afschrijvingsmethodieken en -termijnen. Natuurlijk geldt hierbij wel het criterium dat gemeenten de afschrijvingsmethodiek en afschrijvingstermijn van een actief moeten afstemmen op de verwachte gebruiksduur. Indien dit wordt nagelaten, wordt het getrouwe beeld van de jaarrekening aangetast.
In lid 1 is opgenomen dat voor de bepalingen over afschrijvingsmethodieken en -termijnen van de immateriële en materiële vaste activa wordt verwezen naar de bijlage bij de verordening. In de bijlage zijn naast de methodiek de afschrijvingstermijnen voor de verschillende categorieën (im)materiële vaste activa met economisch nut en maatschappelijk nut opgenomen.
In lid 3 is de grens opgenomen die bij onze gemeente wordt gehanteerd om te bepalen of goederen en diensten moeten worden geactiveerd of direct ten laste van de exploitatie mogen worden gebracht. Daarbij gaat het om een afweging tussen enerzijds het voorkomen van administratieve lasten en anderzijds voldoen aan de lijn vanuit de commissie BBV dat activa van materiele omvang moeten worden geactiveerd. Bij het bepalen van de grens is ook gekeken naar wat gemeenten met een vergelijkbare grootte als activeringsgrens aanhouden.
Artikel 14. Voorziening voor oninbare vorderingen
Artikel 15. Reserves en voorziening groot onderhoud
In lid 2 is opgenomen dat het algemene uitgangspunt is dat we het aantal en de omvang van reserves beperken. Hiermee voorkomen we een te groot onnodig beslag op gemeenschapsgeld en een vertroebeld beeld op de financiële positie en houden we de bestedingsvrijheid voor de raad zo groot mogelijk. Dit impliceert niet dat er geheel geen reserves worden ingesteld, maar wel dat zorgvuldig gekeken wordt naar nut en noodzaak. Hierbij moet natuurlijk ook rekening worden gehouden met de wettelijke voorschriften.
Lid 4 is opgenomen omdat investeringsvoornemens niet altijd tot uitgaven leiden. Er bestaat het gevaar, dat bestemmingsreserves op de balans blijven staan waar tegenover in het geheel geen investeringsvoornemen meer bestaan. Daarom wordt voor elke bestemmingsreserve een maximale looptijd opgenomen en is in deze bepaling opgenomen dat als die looptijd wordt overschreden de bestemmingsreserve wordt heroverwogen en mogelijk vrijvalt aan de algemene reserve.
Lid 5 is opgenomen omdat in het verleden bleek dat niet altijd voor alle reserves netjes alle instellingscriteria waren vastgelegd. Door dit in een centrale administratie bij te houden is er een duidelijk overzicht van onze reserves en waarom die zijn ingesteld. Tevens is opgenomen dat elke raadsperiode minimaal 1 keer een onderzoek naar reserves wordt uitgevoerd. Hiermee geven we een concrete invulling aan het in lid 4 benoemde streven om het aantal en de omvang van reserves te beperken. In dit onderzoek wordt getoetst of de instellingscriteria voor reserves nog voldoen en in hoeverre reserves in stand moeten blijven of (deels) vrij kunnen vallen. De resultaten van dit onderzoek worden opgeleverd aan de raad.
In lid 6 is opgenomen dat voor de toerekening van rentelasten en rentebaten in de beleidsbegroting, de financiële begroting, het jaarverslag en de jaarrekening aan de taakvelden geen rentevergoeding over reserves en voorzieningen wordt meegenomen. Met de wijziging van het BBV in 2018 is de noodzaak daarvoor vervallen.
In lid 7 wordt ingegaan op de voorziening groot onderhoud. De vorming van deze voorziening en omvang van de periodieke toevoeging moet gebaseerd zijn op een (meerjarig) beheerplan. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de kosten over een langere periode worden uitgemiddeld en grote fluctuaties in de jaarlijkse kosten bij een tariefproduct worden voorkomen.
In dit artikel is geen lid opgenomen over andere voorzieningen dan de voorziening groot onderhoud. In het algemeen is het vormen van een voorziening geen vrije keuze maar verplicht op basis van bovenliggende wetgeving. Vandaar dat het college zelf bevoegd is deze voorzieningen in te stellen op basis van die bovenliggende wetgeving. Ook de feitelijke mutaties in voorzieningen vallen onder verantwoordelijkheid van het college.Daarvoor geldt dan ook dat voorzieningen naar beste schatting dekkend dienen te zijn voor de achterliggende verplichtingen en risico’s. Ze mogen derhalve niet groter of kleiner zijn dan de verplichtingen of risico’s waarvoor ze zijn gevormd. Toevoegingen moeten dan ook altijd gebaseerd zijn op de tijdige opbouw van de noodzakelijke omvang van de voorziening.
Artikel 16. Kostprijsberekening
In artikel 212 van de Gemeentewet staat dat in de financiele verordening in ieder geval de grondslagen moeten staan voor de berekening van de door het gemeentebestuur in rekening te brengen prijzen en van tarieven voor rechten als bedoeld in artikel 229b en heffingen als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. De grondslagen voor de prijzen die de gemeente bij overheidsbedrijven en derden in rekening brengt, en voor de tarieven van rechten en heffingen waarmee kosten in rekening worden gebracht, worden gevormd door de opbouw van de kostprijs. Met de herziening van het BBV met ingang van 2017 moeten overheadkosten daarbij apart worden verantwoord. Ze worden bij de gemeente niet meer doorberekend aan de taakvelden. Daarmee vervalt de mogelijkheid om de integrale kostprijzen in de administratie van de baten en lasten op taakvelden van de beleidsbegroting, de financiële begroting, het jaarverslag en de jaarrekening in beeld te brengen. De kostprijzen moeten daarom extracomptabel worden berekend en vastgelegd.
Lid 1 bepaalt dat de kostprijsberekeningen extracomptabel worden vastgelegd en dat de kostprijzen bestaan uit de directe kosten en een opslag voor de overhead en voor de rente over de inzet van vreemd vermogen voor de financiering van (vaste) activa die voor desbetreffende rechten en heffingen en voor de desbetreffende goederen, werken en diensten worden ingezet.
Lid 2 bepaalt dat ook bijdragen aan en onttrekkingen van voorzieningen voor de noodzakelijke vervanging van de betrokken activa en de afschrijvingskosten van de in gebruik zijnde activa worden betrokken bij de kostprijsberekening. Voor de gemeentelijke rechten en heffingen waarmee kosten in rekening worden gebracht zoals de rioolheffing, worden in de kostprijsberekening ook de compensabele BTW en de gederfde inkomsten van het kwijtscheldingsbeleid meegenomen.
Lid 4 handelt over de toerekening van rente over de inzet van vreemd vermogen voor de financiering van activa aan de kostprijs van rechten en heffingen waarmee kosten in rekening worden gebracht, en aan de kostprijs van goederen, werken en diensten die aan overheidsbedrijven en derden worden geleverd.
Artikel 17. Prijzen economische activiteiten
In lid 1 is dit bevoordelingsverbod nader uitgewerkt in die zin dat ten minste een integrale kostprijs voor de levering van goederen, diensten werken en het verstrekken van leningen garanties en kapitaal in rekening moet worden gebracht. Voor het verplicht in rekening brengen van minimaal een integrale kostprijs voor de levering van goederen, werken en diensten of voor het verstrekken van leningen, garanties en kapitaal gelden een aantal uitzonderingen. Deze uitzonderingen betreffen:
In lid 2 is opgenomen dat van deze verplichting kan worden afgeweken als de activiteiten worden ontplooid in het kader van het publiek belang. Daarvoor is het wel nodig dat in een raadbesluit het publiek belang van de activiteit wordt gemotiveerd. Het raadbesluit moet worden aangemerkt als een concretiserend besluit van algemene strekking. Het besluit moet worden bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad en moet open staan voor bezwaar en beroep. Belanghebbenden kunnen dan binnen uiterlijk zes weken na bekendmaking van het besluit een bezwaarschrift indienen bij de gemeente (artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht). De gemeente moet binnen zes weken een besluit nemen over het bezwaarschrift of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Bij afwijzing van de bezwaren kan de belanghebbende beroep instellen bij de bestuursrechter.
Artikel 18. Vaststelling hoogte belastingen, rechten, heffingen en prijzen
In lid 1 is bepaalt dat de raad de tarieven voor de belastingen, rioolheffingen en afvalstoffenheffing jaarlijks vaststelt. Een gemeenteraad die ook voor andere rechten, leges en heffingen de tarieven jaarlijks wenst vast te stellen kan het eerste lid met deze rechten, leges en heffingen uitbreiden.
Het vaststellen van prijzen voor de levering van gemeentelijke goederen, diensten of werken die niet vallen onder artikel 229 van de Gemeentewet, is een privaatrechtelijk besluit. Deze besluiten zijn een bevoegdheid van het college (eerste lid, onder e, van artikel 160 van de Gemeentewet), maar hebben wel invloed op de hoogte van de inkomsten en raken daarom ook het budgetrecht van de raad. Deze prijsstelling wordt separaat geregeld, bijvoorbeeld voor vastgoed en grondbedrijf.
Artikel 19 tot en met 25. Paragrafen
Het BBV geeft in de artikelen 10 tot en met 16 aan wat er in de paragrafen lokale heffingen, weerstandsvermogen en risicobeheersing, onderhoud kapitaalgoederen, financiering, bedrijfsvoering, verbonden partijen en grondbeleid ten minste moet staan. Dit is in hoofdstuk 4 van de financiële verordening overgenomen. De raad kan bepalen om ook over aanvullende zaken in de paragrafen van de begroting en jaarrekening te worden geïnformeerd. Daarnaast is opgenomen welke beleidsnota’s door het college ter vaststelling aan de raad worden aangeboden.
Artikel 27. Financiële organisatie
Artikel 27 geeft de uitgangspunten voor de financiële organisatie en draagt het college op hiervoor zorg te dragen. Het college is op grond van artikel 160 van de Gemeentewet bevoegd regels te stellen over de ambtelijke organisatie. Deze bevoegdheid betreft ook het stellen van regels voor de financiële organisatie.
Artikel 27 geeft een opsomming op welke terreinen van de financiële organisatie het college beleid en interne regels moet stellen. Om hier invulling aan te geven ligt het voor de hand, dat het college onder andere een organisatiebesluit en een treasurystatuut vaststelt en dat het college de volmachten en mandaten alsook de kostenverdeelsleutels voor de (extracomptabele) kostentoerekening vastlegt.
De uitgangspunten voor de financiële organisatie zijn nodig om voor het financieel beheer en het financieel beleid aan de eisen voor rechtmatigheid, controle en verantwoording te voldoen. Ze creëren de randvoorwaarden, waarop de interne controle en de accountantscontrole kan steunen bij het onderzoek naar de rechtmatigheid van de beheershandelingen met een financieel gevolg en de getrouwheid van de jaarrekening.
Lid 1 draagt het college op maatregelen te treffen, zodat gedurende het jaar of vooraf aan de accountantscontrole de gemeente zelf nagaat of de cijfers in de administraties een getrouw beeld geven en of de financiële beheershandelingen die aan de baten, de lasten en de balansmutaties ten grondslag liggen, rechtmatig (zijn) verlopen.
Lid 2 bepaalt dat het college maatregelen treft zodat wordt gecontroleerd of de administratie van materiele bezittingen zoals gebouwen, voertuigen, computers, voorraden en de administratie van het financieel vermogen zoals aandelen en overeenkomsten van leningen, geldmiddelen, debiteurenvorderingen e.d. overeenkomen met hetgeen de gemeente daadwerkelijk bezit. Voor veel van deze bezittingen wordt een jaarlijkse controle gevraagd.
Artikel 29. Onderzoeken doelmatigheid en doeltreffendheid
In dit artikel is vastgelegd dat in een 213a verordening wordt uitgewerkt de wijze waarop het college onderzoek doet naar doelmatigheid en doeltreffendheid van het gevoerde bestuur. Dit artikel is nieuw toegevoegd tov de vorige verordening en benoemt concreet dat de 213a verordening iedere 4 jaar wordt geactualiseerd.
Artikel 30. Intrekken oude verordening en overgangsrecht
Bij het inwerkingtreden van de nieuwe verordening moet de oude worden ingetrokken. Volgens de Gemeentewet is een begrotingsjaar gelijk aan een kalenderjaar. In begrotingsjaar T worden de jaarstukken uit het begrotingsjaar T-1 vastgesteld, wordt uitvoering gegeven aan de begroting voor het jaar T en wordt tot slot de begroting voor het jaar T+1 vastgesteld. De nieuwe verordening is van toepassing op alle stukken die betrekking hebben op het begrotingsjaar T en later.
Met ingang van 1 januari 2017 gelden vanwege de wijzigingen van het BBV andere bepalingen voor het activeren en afschrijven van nieuwe investeringen met maatschappelijk nut. In het tweede lid van artikel 26 is een overgangsbepaling opgenomen. Voor investeringen met maatschappelijk nut vóór 2017 zijn de bepalingen uit de oude financiële verordening nog van kracht.
Artikel 31. Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule
Bijlage A - Actualisatietermijnen gerefereerde nota’s, statuten en beleidsplannen
In deze verordening is op diverse plekken verwezen naar andere nota’s, statuten en beleidsplannen. Daarbij wordt benoemd binnen welke termijn deze geactualiseerd moeten worden. Voor een goed inzicht is in onderstaande tabel opgenomen wanneer de betreffende stukken voor het laatst zijn geactualiseerd.
Bijlage B - Afschrijvingsbeleid bij artikel 9
Op de immateriële en materiële vaste activa wordt jaarlijks afgeschreven volgens de termijnen in onderstaande tabel. De afschrijvingstermijn is afgestemd op de verwachte toekomstige levensduur. In principe wordt lineair afgeschreven tot restwaarde nul.
Het vaste activum wordt geactiveerd in het jaar van ingebruikname. Immateriële en financiële activa wordt geactiveerd in het jaar van verkrijging. De afschrijving start met ingang van het daaropvolgende begrotingsjaar.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2023-161222.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.