BESLUIT BIJSTANDSHYPOTHEEK GEMEENTE OMMEN 2015

Artikel 1. Gebruik bevoegdheid

 

Burgemeester en wethouders maken gebruik van de bevoegdheid tot het vestigen van een zekerheidsrecht in de vorm van hypotheek dan wel pandrecht indien bijstand in de vorm van geldlening wordt verleend op grond van artikel 50 van de Participatiewet (PW).

 

Artikel 2. Verplichting medewerking vestiging hypotheek of pandrecht

 

 

  • 1.

    Burgemeester en wethouders verbinden aan de verlening bijstand in de vorm van een geldlening als bedoeld in artikel 50 PW de verplichting dat de belanghebbende meewerkt aan de vestiging van een hypotheek.

  • 2.

    Indien de belanghebbende een eigen woonwagen of eigen woonschip bewoond, heeft de meewerkplicht als bedoeld in lid 1 betrekking op de vestiging van een pandrecht.

  • 3.

    Onder verlening van bijstand in de vorm van een geldlening, als bedoeld in lid 1 wordt mede verstaan de verlening van bijzondere bijstand.

Artikel 3. Bijstand voor vestigingskosten hypotheek of pand

 

Indien bijstand wordt verleend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek c.q. onder vestiging van pandrecht als bedoeld in artikel 1, wordt daartoe mede gerekend de eventuele bijstand in de kosten, genoemd in artikel 4, derde lid.

 

Artikel 4. Hoogte hypotheek, taxatie woning, vestigingskosten ten laste van belanghebbende

 

  • 1.

    De geldlening, bedoeld in artikel 3, is ten hoogste de waarde van de woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering, verminderd met de daarop drukkende schulden en met het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder d van de Participatiewet.

  • 2.

    Ter vaststelling van de waarde van de woning vindt taxatie plaats door een taxateur voor onroerende zaken die door burgemeester en wethouders in overeenstemming met de belanghebbende wordt aangewezen of door een gemeentelijk taxateur.

  • 3.

    De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, de pandovereenkomst, alsmede de bijkomende kosten, komen ten laste van de belanghebbende. De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als algemene bijstand, tenzij aan de belanghebbende uitsluitend bijzondere bijstand wordt verleend.

 

Artikel 5. Opname voorwaarden in hypotheekakte c.q. pandovereenkomst

 

  • 1.

    Aan de geldlening worden in elk geval verbonden de voorwaarden, genoemd in de artikelen 6 en 7.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde voorwaarden worden tezamen met de gebruikelijke bedingen opgenomen in de hypotheekakte c.q. pandovereenkomst.

 

Artikel 6. Aflossingsvoorwaarden hypotheek c.q. pand

 

  • 1.

    Aflossing van de geldlening vindt plaats gedurende ten hoogste 10 jaar.

  • 2.

    De aflossing vangt aan op het moment van beëindiging van de bijstandverlening en vindt maandelijks plaats.

  • 3.

    Het maandbedrag van de aflossing wordt telkens voor een periode van één jaar vastgesteld.

  • 4.

    Bij een inkomen als bedoeld in artikel 32http://www.st-ab.nl/abw047.htmvan de Participatiewet dat niet uitgaat boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm, bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 t/m 3.3 van genoemde wet, wordt geen aflossing gevergd.

  • 5.

    Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, stellen burgemeester en wethouders het maandbedrag van de aflossing voor een langer periode dan één jaar vast, dan wel wordt zo nodig tussentijds, het maandbedrag van de aflossing op een lager dan wel hoger bedrag vastgesteld.

  • 6.

    Bij de beoordeling van de omstandigheden als bedoeld in het vijfde lid kan rekening worden gehouden met noodzakelijke, voor eigen rekening van belanghebbende komende, bijzondere bestaanskosten. Deze kunnen in mindering worden gebracht op het inkomen.

  • 7.

    Indien belanghebbende tijdens de aflossingsperiode van 10 jaar schuldig nalatig is in het voldoen van de vastgestelde aflossing, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening terstond opeisbaar en is daarover tevens de wettelijke rente verschuldigd.

 

Artikel 7. Rentevordering

 

  • 1.

    Indien door toepassing van artikel 6, vierde tot en met het zesde lid, na afloop van de aflossingsperiode van 10 jaar een deel van de geldlening nog niet is afgelost, is vanaf dat moment maandelijks rente verschuldigd over het nog niet afgeloste deel van de geldlening.

  • 2.

    De rente, bedoeld in het eerste lid, is de wettelijke rente, verminderd met 3 procent.

  • 3.

    Indien belanghebbende naar het oordeel van burgemeester en wethouders de rente geheel of gedeeltelijk kan betalen, doch niet kan aflossen, wordt een betaling eerst tot ten hoogste het bedrag van de verschuldigde maandrente aangemerkt als aflossing en wordt de rente die daardoor niet wordt betaald bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening.

  • 4.

    Indien belanghebbende naar het oordeel van burgemeester en wethouders geen rente kan betalen, wordt de verschuldigde rente bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening.

  • 5.

    Over een bijgeschreven rentevordering is geen rente verschuldigd.

 

Artikel 8. Aflossing geldlening bij vererving en verkoop woning, woonwagen of woonschip

 

  • 1.

    Bij verkoop of bij vererving van de woning, de woonwagen of het woonschip en indien het een echtpaar betreft bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, alsmede de op grond van artikel 7, derde en vierde lid, bijgeschreven rente, terstond afgelost.

  • 2.

    Bij verkoop van de woning, de woonwagen of het woonschip kunnen burgemeester en wethouders wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek of pandrecht voor de aankoop van een andere woning, woonwagen of woonschip, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het derde lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning, woonwagen of woonschip.

  • 3.

    Indien bij verkoop van de woning, de woonwagen of het woonschip op basis van de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering, het voor de afrekening beschikbare bedrag lager is dan het resterende bedrag van de geldlening en van de rentevordering, wordt het verschil kwijtgescholden.

 

Artikel 9. Toepassing laatst gevestigde hypotheek c.q. laatst gevestigd pandrecht bij niet-duurzame onderbreking bijstandverlening

 

Indien binnen een periode van twee jaar na beëindiging van de bijstand onder verband van hypotheek of pandrecht wederom recht op bijstand bestaat, wordt deze/dit verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek c.q. het laatst gevestigde pandrecht.

Artikel 10. Jaarlijkse opgave restantschuld en rentevorderingen

 

Aan belanghebbende wordt telkens na afloop van een kalenderjaar een opgave verstrekt van de stand van de geldlening en van de rentevorderingen.

 

Artikel 11. Inwerkingtreding

 

Dit besluit treedt na bekendmaking in werking.

 

Artikel 12. Citeertitel

 

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit bijstandshypotheek.

 

ALGEMENE TOELICHTING BESLUIT BIJSTANDSHYPOTHEEK GEMEENTE OMMEN 2013

 

 

1. Inleiding

 

Evenals in de WWB is het in de Participatiewet ook zo geregeld dat het aan de gemeente gelaten wordt om te bepalen of de als lening verstrekte bijstand al dan niet wordt gezekerd door middel van een hypotheek- of, waar het niet-registergoederen betreft, een pandovereenkomst.

Met de invoering van de Participatiewet wordt het Besluit Bijstandshypotheek niet inhoudelijk gewijzigd. Het besluit is uitsluitend technisch aangepast (verwijzing naar juiste artikelen P-wet etc.).

 

2.1. Aandachtspunten

 

 

Wanneer na 10 jaar niet het volledige geleende bedrag blijkt te zijn afgelost, wordt het restant in ieder geval afgerekend bij verkoop of vererving van de woning. Aan belanghebbende wordt dan geen vooraf vastgestelde aflossingsverplichting meer opgelegd. Wel is het redelijk om rente in rekening te brengen. Er is immers al 10 jaar gelegenheid gegeven om rentevrij af te lossen en dus ook om het vermogen terug op te bouwen.

De renteverplichting die na 10 jaar ingaat, stimuleert wel het verrichten van aflossingen.

Expliciet is geregeld dat burgemeester en wethouders de hypotheek naar een andere koopwoning kunnen laten meenemen wanneer bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van betrokkene daartoe aanleiding geven. Om het herstel van de zelfstandige bestaansvoorziening te bevorderen, is dit ook geregeld bij verkoop van de woning in verband met werkaanvaarding elders.

 

Geregeld is op welke wijze ten aanzien van het vestigen van de hypotheek moet worden gehandeld, indien de belanghebbende na een bijstandsperiode opnieuw op bijstand raakt aangewezen. Op deze bepalingen wordt verderop ingegaan.

 

2.2. Geen renteverplichting

 

 

Het ontbreken van een renteverplichting vergroot de ruimte voor het aflossen van de geldlening.

De belanghebbende wordt zo eerder in staat gesteld weer eigen vermogen op te bouwen. Het risico van een mogelijk remmende werking van een bijstandshypotheek op het aanvaarden van betaalde arbeid wordt tot een minimum beperkt.

Voor de uitvoering werkt het ontbreken van de renteverplichting positief uit, doordat nu voorrang wordt gegeven aan de aflossing en de periode gedurende welke het inkomen van belanghebbende moet worden beoordeeld op aanwezige aflossingscapaciteit aanzienlijk is bekort.

Administratieve handelingen die verbonden zijn aan het in rekening brengen van de rente zullen pas na 10 jaar aan de orde kunnen komen.

 

Rente is verschuldigd bij schuldige nalatigheid ten aanzien van het voldoen van de aflossing binnen de periode van 10 jaar. Het rentepercentage is in dat geval gelijk aan de wettelijke rente.

Na de aflossingsperiode van 10 jaar is altijd rente verschuldigd om het verschil met andere leningen beperkt te houden. Deze rente is 3 procent lager dan de wettelijke rente. Wanneer die rente niet kan worden betaald, wordt deze als vordering bijgeschreven bij het niet-afgeloste deel van de geldlening. Over deze rentevorderingen is geen rente verschuldigd. Dit in tegenstelling tot de rente bij schuldige nalatigheid, waarbij wel sprake is van rente over een rentevordering.

Het bijschrijven van rentevorderingen kent geen beperking. De nog resterende schuld zal dus op termijn steeds verder kunnen oplopen. Zoals eerder is aangegeven, is echter al 10 jaar de tijd gegund om rentevrij af te lossen.

Die periode had zoveel mogelijk benut kunnen worden.

Bij het onderdeel aflossing wordt verder ingegaan op een bepaling die het oplopen van de schuld afremt.

 

 

Rente is ook verschuldigd wanneer de woning wordt verkocht en er niet snel wordt afgerekend. Het is redelijk van betrokkene te vergen dat na ontvangst van de opbrengst de lening direct wordt terugbetaald. De woning was immers de zekerheidsstelling en door verkoop kan die zekerheid worden geëffectueerd. De rente dient dan als stimulans.

Aangezien een dergelijke renteverplichting een gebruikelijk beding is in een hypotheekakte, is het niet nodig om dit te regelen.

 

2.3. De aflossing

 

 

In samenhang met het ontbreken van de renteverplichting is de aflossingsperiode, volgend uit een vastgelegde aflossing van 10 procent per jaar, bepaald op ten hoogste 10 jaar.

Dit houdt in dat jaarlijks in beginsel 10 procent van de schuld moet worden terugbetaald. Door de duur waarin een aflossing gevergd wordt beperkt te houden, is deze voor zowel de belanghebbende als de gemeente overzienbaar. De periode van 10 jaar waarin een aflossing wordt gevergd, begint op het moment dat de bijstandverlening wordt beëindigd. Per maand zal dan in beginsel een aflossing plaatsvinden die gelijk is aan het bedrag dat zou volgen uit 10 jaar aflossing, dus 1/120 van de geldlening.

Het nieuwe inkomen kan echter zodanig zijn dat een hoger maandelijks aflossingsbedrag gevraagd zou kunnen worden. Daarom is aangegeven dat de aflossingsperiode ten hoogste 10 jaar bedraagt.

Belanghebbende dient echter ook de mogelijkheid te hebben om een lager maandelijks aflossingsbedrag te betalen dan het bedrag dat volgt uit hetzij de aflossingsperiode van 10 jaar, hetzij uit een hoger vastgesteld bedrag. Het inkomen of bepaalde noodzakelijke bijzondere bestaansuitgaven die belanghebbende voor eigen rekening moet nemen - zoals hoge woonlasten -, kunnen daartoe aanleiding geven.

Ook de aflossing van een geldlening onder verband van hypotheek c.q. pandrecht is een kwestie van maatwerk, waarbij met de omstandigheden in het individuele geval rekening dient te worden gehouden. Een correcte toepassing van de bepaling daarover houdt in dat bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit in het inkomen, die noodzakelijke bijzondere kosten eerst op het inkomen in mindering worden gebracht. Daardoor wordt ervoor gezorgd dat belanghebbende die kosten kan betalen.

 

Aangezien de hoogte van het inkomen en de noodzakelijke uitgaven geen vast gegeven hoeven te zijn, is bepaald dat het maandelijkse aflossingsbedrag telkens voor één jaar wordt vastgesteld. Het gaat hierbij om een aflossingsjaar dat dus niet noodzakelijkerwijs samenvalt met een kalenderjaar. Deze wijze van vastlegging betekent dat periodiek een controle op de financiële situatie van belanghebbende plaatsvindt. Tussentijds is bijstelling van het aflossingsbedrag ook mogelijk. Dit kan op initiatief van burgemeester en wethouders en op verzoek van belanghebbende zelf.

 

Wanneer belanghebbende tijdens de aflossingsperiode van 10 jaar schuldig nalatig is om de vastgestelde aflossing te voldoen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening terstond opeisbaar. Bovendien is daarover de wettelijke rente verschuldigd, bij wijze van boete.

Het ligt in de rede om in zo’n situatie eerst met belanghebbende een regeling te treffen. Is dat niet haalbaar (vanwege een weigerachtige opstelling van belanghebbende), dan staan in het uiterste geval middelen zoals beslag op het inkomen en executoriale verkoop van woning, woonwagen of woonschip ter beschikking. Volgens het op 1 januari 1992 in werking getreden nieuw Burgerlijk Wetboek moet de wettelijke rente worden betaald over de tijd die verzuimd is om aan de verplichting te voldoen.

 

In dit besluit is aangegeven dat maandelijks een aflossing moet worden gedaan. Blijft die aflossing achterwege, dan is vanaf dat moment sprake van verzuim en is daarom de wettelijke rente verschuldigd.

Geregeld is dat bij een inkomen op bijstandsniveau geen aflossing wordt gevergd. Dit niveau is de landelijk geregelde norm (zie Participatiewet), vermeerderd met de eventuele gemeentelijke toeslag en andere toeslagen (voor woonkosten) op grond van de Participatiewet, die zouden gelden als belanghebbende nog steeds bijstand zou ontvangen. Daardoor blijft het inkomen tot dat niveau beschikbaar voor de voorziening in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten, waaronder noodzakelijke reserveringen, zoals voor duurzame gebruiksgoederen, belastingen en heffingen.

Deze benadering levert een verschil op met de beslagregeling, waarbij rekening wordt gehouden met een beslagvrije voet van 90 procent van de bijstandsnorm, inclusief vakantietoeslag en vermeerderd met de eventuele ziektekostenpremie en hoge woonlasten die voor eigen rekening van belanghebbende komen. Bij beslag gaat het echter om situaties waarin men eerder had kunnen reserveren, maar dat niet heeft gedaan. Bij bijstandshypotheek is dat niet het geval. Het verschil wordt daarom verantwoord geacht.

 

Het is denkbaar dat op het moment van aflossen de huishoudsituatie is gewijzigd ten opzichte van het moment waarop de bijstand onder verband van hypotheek werd verleend. Belanghebbende is bijvoorbeeld inmiddels gescheiden. Aan burgemeester en wethouders wordt overgelaten te bepalen welke wijzigingen nodig zijn met betrekking tot de vraag wie in die situatie voor de aflossing wordt aangesproken. Daarnaast biedt de in dit besluit aangegeven aflossingssystematiek voldoende ruimte voor beoordeling van eengewijzigde individuele situatie. Wanneer sprake is van lagere aflossingsbedragen die niet kunnen worden gecompenseerd door hogere aflossingsbedragen op andere tijdstippen binnen de gehele aflossingsperiode, is de periode van ten hoogste 10 jaar niet voldoende om de totale geldlening af te lossen. Het restant wordt in ieder geval afgerekend bij verkoop van de woning en bij vererving. Dit komt erop neer dat voor het nog niet afgeloste deel van de geldlening uitstel van betaling wordt verleend. Aan belanghebbende wordt overgelaten of deze toch aflossingen wil verrichten. De renteverplichting werkt daarbij als stimulans.

 

Het kan zich voordoen dat belanghebbende naar het oordeel van burgemeester en wethouders de rente of een gedeelte daarvan kan opbrengen, maar dat belanghebbende daardoor niet aan aflossen toe kan komen. De renteverplichting belemmert dan het aflossen. Om dit te vermijden, is aangegeven dat de betaling, eerst tot ten hoogste het bedrag van de renteverplichting, wordt aangemerkt als aflossing. Dit is in overeenstemming met het gegeven dat in de eerste 10 jaar voorrang wordt gegeven aan het aflossen van de geldlening. De bij de schuld bij te schrijven rente die telkens niet betaald kan worden zal, omdat er wordt afgelost, op termijn afnemen. Omdat over de bijgeschreven rentevordering geen rente is verschuldigd, loopt de totale schuld niet oneindig op. Wanneer de geldlening geheel is afgelost, zal de renteverplichting die op dat moment moet worden berekend nul euro zijn. Het tot dat moment bijgeschreven totaalbedrag aan rentevorderingen wordt verder op de gebruikelijke wijze afgewikkeld. Voor zover dat bedrag niet betaald kan worden, wordt dat afgerekend bij verkoop van de woning zoals ook gebeurt als een deel van de geldlening niet kan worden afgelost.

 

Is er naar het oordeel van burgemeester en wethouders voor belanghebbende geen mogelijkheid om de rente te betalen, dan wordt deze bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening. Het is dan niet te vermijden dat de totale schuld blijft oplopen.

 

De aflossingsperiode van ten hoogste 10 jaar gaat in na beëindiging van de bijstand, ook al wordt er geen, of een lagere, aflossing opgelegd in verband met de hoogte van het inkomen of noodzakelijke bijzondere kosten van belanghebbende. Een beoordeling van de betalingscapaciteit in het inkomen vindt na 10 jaar eventueel alleen nog plaats ten aanzien van de dan in werking tredende renteverplichting.

 

2.5. Meenemen bijstandshypotheek naar een andere koopwoning tijdens de bijstandsperiode

 

 

In artikel 8, eerste lid, is geregeld dat bij verkoop van de woning de geleende bijstand dient te worden terugbetaald, alsmede de eventueel bijgeschreven rentevorderingen. Dat geldt ook bij verkoop tijdens het ontvangen van bijstand wanneer er dringende redenen zijn om te verhuizen.

In het tweede lid is echter bepaald dat burgemeester en wethouders een verwisseling van onderpand kunnen toestaan wanneer bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende daartoe aanleiding geven. Deze mogelijkheid komt er dus op neer dat belanghebbende het vrijgekomen vermogen niet hoeft in te zetten voor de bestaansvoorziening, maar daarmee een meer passende woning kan aankopen. Aangezien de laatste hypotheek in verband met de bijstandverlening is afgelost, ontbreken deze middelen voor de aankoop van een andere woning. Burgemeester en wethouders kunnen deze middelen als nieuwe lening onder verband van bijstandshypotheek ter beschikking stellen. Als voorwaarde hiervoor geldt dat belanghebbende het na afrekening vrijgekomen vermogen volledig inzet bij het kopen van een vervangende woning.

Met deze uitzondering op het inzetten van vrijgekomen vermogen voor de bestaansvoorziening en de mogelijkheid tot het verstrekken van een nieuwe geldlening wordt vermeden dat een verhuizing wegens bijzondere omstandigheden nadeliger uitwerkt dan het aanhouden van de woning.

 

2.6. Hernieuwde bijstandverlening na onderbreking

 

 

In de praktijk blijkt het voor te komen dat iemand na beëindiging van de bijstandverlening in de vorm van een krediethypotheek opnieuw op bijstand aangewezen raakt.

Bij gelegenheid van de nieuwe aanvraag behoort dan een nieuwe vaststelling van het maximaal te lenen bedrag. Ook wanneer de waarde van de woning niet is gestegen, leidt dat tot een onevenredige verhoging van de in totaal te lenen (en dus terug te betalen) bijstand. Dat effect wordt veroorzaakt doordat de vordering van de vorige krediethypotheek als een op de woning drukkende schuld wordt meegenomen. Vervolgens wordt de geldlening berekend, met toepassing van de vermogensvrijlating, op het dan resterende vermogen. Dat resterende vermogen is echter het vermogen dat bij de vorige krediethypotheek was vrijgelaten. Door de hernieuwde bijstandverlening zal dat dus toch nog ten dele moeten worden aangesproken. Zou de geldlening van de vorige krediethypotheek niet worden aangemerkt als een op de woning drukkende schuld maar als een reeds verbruikt deel van de nieuw te berekenen geldlening, dan treedt dit effect niet op.

Bij een niet al te lange onderbreking van de bijstandverlening moet er echter van worden uitgegaan dat de nieuwe bijstandsbehoeftigheid niet los kan worden gezien van die daarvoor. Daarom is in artikel 9 geregeld dat in gevallen waarin geen sprake is van een duurzame onderbreking, de laatste berekening van het bedrag van de maximale geldlening wordt gehanteerd. Daarbij wordt aangesloten op de bestaande praktijk. Voor zover het maximale bedrag van die geldlening nog niet is aangesproken, hetzij door een voortijdige beëindiging van de bijstand, hetzij door inmiddels verrichte aflossingen, wordt de te verlenen bijstand ten laste daarvan geboekt. Is het maximale bedrag wel volledig aangesproken, dan wordt de bijstand verder om niet verleend.

Van een niet duurzame onderbreking is sprake zolang er nog geen twee jaar is verstreken. Deze periode wordt redelijk geacht. Is de onderbreking tussen de laatste dag van de vorige bijstandverlening en de eerste dag van de nieuwe bijstandverlening langer dan twee jaar, dan wordt deze aangemerkt als een duurzame onderbreking. In dat geval dient er een nieuwe hypotheek te worden gevestigd en wordt het verbruikte deel van de laatste geldlening als een op de woning drukkende schuld in de berekening meegenomen, dus overeenkomstig de handelwijze bij een bancaire hypotheekschuld.

Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat artikel 9 ook van toepassing is in het geval dat binnen een periode van twee jaar na beëindiging van bijstandverlening met toepassing van de oude AMvB (Besluit krediethypotheek bijstand), opnieuw bijstand moet worden verleend.

Door de CRvB wordt artikel 7 van het Besluit krediethypotheek bijstand eng geïnterpreteerd (CRvB 18 januari 2000, JABW 2000/58). Dat wil zeggen dat volgens de Raad de 2-jaar termijn alleen geldt indien de beëindiging betrekking heeft op bijstand die als geldlening onder verband van krediethypotheek is verstrekt. Wordt de bijstand inmiddels om niet verstrekt, omdat het maximum bedrag van de geldlening onder verband van krediethypotheek reeds is bereikt, dan is artikel 7niet van toepassing, aldus de Raad.

Deze uitspraak van de Raad die in strijd lijkt met de bedoeling van de wetgever is uitgebreid behandeld in Handreiking StimulanSZ, Wetstechnische oplossingen (artikel 20 vraag 5). Hierin is benadrukt dat de interpretatie van de Raad uitstroom belemmerend kan werken. In het kader van dit Besluit bijstandshypotheek, dient artikel 9 ruim te worden geïnterpreteerd. Dat wil zeggen dat met beëindiging van bijstand onder verband van hypotheek tevens wordt bedoeld, bijstand die werd verstrekt als geldlening onder verband van hypotheek, maar die ten tijde van de beëindiging aansluitend aan de bijstand als geldlening onder verband van hypotheek als bijstand om niet wordt verstrekt omdat het maximum bedrag van de geldlening als bedoeld in artikel 4 reeds voor beëindiging van de bijstand werd bereikt.

 

3. Overgangsrecht

 

 

Dit is in principe thans nauwelijks van toepassing.

Echter het overgangsrecht is geregeld in artikel 78z Participatiewet.

 

 

 

 

 

 

Naar boven