Gemeenteblad van Midden-Drenthe
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Midden-Drenthe | Gemeenteblad 2023, 12935 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Midden-Drenthe | Gemeenteblad 2023, 12935 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Verordening minimaregelingen 2022 gemeente Midden-Drenthe
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
belanghebbende: degene of het gezin, wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;
chronisch zieke: belanghebbende, diens partner of kind die op de aanvraagdatum:
het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Drenthe;
huishouden: een alleenstaande, alleenstaande ouder of echtpaar (met of zonder kinderen);
inkomensnormen: Voor de inkomensnormen wordt uitgegaan van het bedrag exclusief vakantiegeld.
De volgende inkomensnormen zijn te onderscheiden:
inkomensnormen tot de pensioengerechtigde leeftijd:
- voor (echt)paren: 100% van de bijstandsnorm voor gehuwden;
- voor alleenstaande ouders: 75% van de bijstandsnorm voor gehuwden; en
- voor alleenstaanden: 70% van de bijstandsnorm voor gehuwden;
Inkomensnormen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd:
- voor (echt}paren: 100% van de bijstandsnorm voor pensioengerechtigden (echt)paren;
- voor alleenstaanden: 100% van de bijstandsnorm voor pensioengerechtigde alleenstaanden;
kind: het eigen kind, stiefkind of pleegkind;
m inima: personen van 21 jaar of ouder die op de aanvraagdatum beschikken over een inkomen tot 120% van de inkomensnorm die voor belanghebbende van toepassing is of zou zijn, met een vermogen tot de geldende grenzen genoemd in artikel 34, derde lid van de Participatiewet;
minimahuishouden: een huishouden waarvan de ouder(s) tot de minima behoren;
ouders: biologische ouders, adoptief ouders, stief- of pleegouders die de dagelijkse zorg voor het kind hebben;
voortgezet onderwijs: iedere vorm van klassikaal onderwijs aan kinderen die na de basisschool naar een vorm van vervolgonderwijs gaan, ongeacht het niveau of type onderwijs.
Artikel 2 Doel van de minimaregelingen
De regelingen voor minima hebben tot doel:
- het bevorderen van sport en andere vormen van maatschappelijke participatie;
- het voorkomen van sociale uitsluiting;
- het bevorderen dat schoolgaande kinderen zo min mogelijk belemmeringen ondervinden als gevolg van het feit dat hun ouders tot de minima behoren;
- het tegengaan van onderverzekering op het gebied van ziektekosten.
Tot de doelgroep voor de minimaregelingen behoren huishoudens bestaande uit personen van 21 jaar of ouder die voldoen aan de voorwaarden genoemd bij de betreffende minimaregeling en die beschikken over een inkomen tot 120% van de inkomensnorm die voor belanghebbende van toepassing is of zou zijn, en een vermogen tot de geldende grenzen genoemd in artikel 34, derde lid van de Participatiewet.
In afwijking van het gestelde in het eerste lid van dit artikel, behoren personen van 18 jaar of ouder tot de doelgroep van het recht op deelname aan de collectieve ziektekostenverzekering, indien hun inkomen niet meer bedraagt dan 130% van de inkomensnorm die voor belanghebbende van toepassing is of zou zijn, en deze personen beschikken over een vermogen tot de geldende grenzen genoemd in artikel 34, derde lid van de Participatiewet.
Hoofdstuk 2 De minimaregelingen
Indien de in het vierde lid bedoelde kosten minder bedragen dan de waarde van de Sportbon(nen), dan overleggen de sportclubs of buurtsportcoaches en de betreffende ouder(s) of en hoe het restant tot € 100,- per bon, kan worden ingezet voor aan die sport gerelateerde doelen als specifieke sportkleding of sportbenodigdheden.
Hoofdstuk 3 De aanvraagprocedure
Het college kan nadere regels vaststellen inzake de aanvraagprocedure, de wijze van het verschaffen en controleren van inlichtingen en de bijbehorende formulieren, alsmede het, voor zover het de uitkering voor activiteiten betreft, door middel van steekproeven achteraf, controleren van de besteding van de uitkering aan de hand van bewijsstukken.
Artikel 11 Ambtshalve vaststelling
Het college stelt minimaal één keer per jaar ambtshalve vast welke mensen met een uitkering op grond van de Participatiewet recht hebben op deelname aan de uitkering voor activiteiten en informeert degenen die daar dat jaar nog geen gebruik van hebben gemaakt over dit recht, en stelt hen in de gelegenheid om daar via een verkorte aanvraagprocedure gebruik van te maken.
Artikel 12 Vaststelling van het vermogen
Voor de vaststelling van het vermogen geldt dat het college, wanneer voor enig kalenderjaar het vermogen is vastgesteld met als uitkomst dat recht op een uitkering bestaat, zonder nader onderzoek, er van uitgaat dat het vermogen in de daarop volgende jaren ongewijzigd blijft, mits de belanghebbende op basis van zijn inkomen tot de rechthebbenden blijft behoren.
De belanghebbende doet het college direct mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op een uitkering of de hoogte ervan, onder overlegging van bewijsstukken.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 15 december 2022.
de griffier, de voorzitter,
Mr. C.A.M. Bodewes Dhr. C. Bijl
De reden voor de vervanging van de Verordening minimaregelingen 2019 voor een nieuwe verordening ligt in het feit dat de raad op 3 februari 2022 het nieuwe armoedebeleid ‘Plan B: Samen Sterk’ heeft vastgesteld. Met het vaststellen van het nieuwe beleid is de ‘PC regeling’ zoals die was geregeld in artikel 8 van de Verordening minimaregelingen 2019, gewijzigd in de ‘regeling voor devices’. Ook de toelichting met betrekking tot dat artikel is gewijzigd. Daarnaast is de doelgroep uitgebreid. Inwoners van 18 jaar of ouder die in een minnelijk of WSNP-traject zitten behoren tot de doelgroep zolang zij in dat traject zitten en actief bezig zijn met de aflossing van hun schulden.
Voor het overige is de Verordening inhoudelijk ongewijzigd gebleven ten opzichte van de Verordening uit 2019.
Inkomensnorm alleenstaande ouders
Met de invoering van de Wet hervorming kindregelingen per 1 januari 2015 is de toeslag voor alleenstaande ouders op hun bijstandsuitkering weggevallen. Dit betekent dat alleenstaande ouders minder inkomen uit bijstand krijgen omdat de toeslag van 20% is weggevallen. Het wegvallen van deze toeslag wordt (groten)deels gecompenseerd doordat deze doelgroep per 1 januari 2015 meer kindgebonden budget gaat ontvangen van de belastingdienst.
Daarom wordt in deze verordening de inkomensnorm van alleenstaande ouders tot de pensioengerechtigde leeftijd, gedefinieerd als 75% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Hiermee wordt een maatstaf gecreëerd waardoor het recht op een minimaregeling kan worden bepaald door het inkomen van alleenstaande ouders (ongeacht of dat uit werk en/of uit uitkering is) te vergelijken met 75% van de bijstandsnorm voor gehuwden als genoemd in de Participatiewet.
Als gevolg van de wetswijzigingen per 1 januari 2015, werd de kostendelersnorm opgenomen in de Participatiewet. De gedachte hierachter is simpel: kunnen meerdere volwassenen de kosten van levensonderhoud samen delen doordat ze hetzelfde huis bewonen, dan kan de bijstandsuitkering omlaag.
In deze verordening wordt geen rekening gehouden met een verlaging van de bijstandsnorm als gevolg van de invoering van de kostendelersnorm. De gedachte hierachter is ook simpel: het gaat in deze verordening om minimaregelingen die geen betrekking hebben op de kosten van levensonderhoud, maar die tot doel hebben om sportdeelname en maatschappelijke participatie te stimuleren of om onderverzekering tegen te gaan (zie artikel 2 van deze verordening).
Een rekenvoorbeeld. Gesteld dat twee volwassenen met 2 jonge thuiswonende kinderen de kosten kunnen delen met twee andere volwassenen. Door toepassing van de kostendelersnorm geldt dat dit (echt)paar ieder 40% van de gehuwdennorm ontvangt en samen dus 80% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Zij hebben daarmee recht op de minimaregelingen.
Zou ook voor mensen zonder bijstand deze norm gehanteerd worden als ze in een vergelijkbare woonsituatie zitten, dan betekent dit dat als een van beiden precies het wettelijk minimumloon verdient, er geen recht zou bestaan op de uitkering voor activiteiten. Het minimumloon is immers 100% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Als zij de kosten met 2 anderen kunnen delen, dan geldt 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm als 120% van 80% = 96% wettelijk minimumloon. Dit is onwenselijk.
Door de inkomensnorm voor gehuwden te stellen op 100% van de bijstandsnorm voor gehuwden, wordt bewerkstelligd dat de gehuwden in dit voorbeeld met een inkomen net op of boven bijstandsniveau, wel recht hebben op een minimaregeling als zij verder aan alle voorwaarden voldoen.
De “Verordening minimaregelingen 2022 - Gemeente Midden-Drenthe” vervangt de “Verordening minimaregeling 2019 – Gemeente Midden-Drenthe”.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
Begrippen die in de Participatiewet, de Awb of de Gemeentewet voorkomen, hebben in deze verordening dezelfde betekenis als in de Participatiewet, Awb of Gemeentewet. Ten aanzien van een aantal begrippen, die als zodanig niet in deze wetten zelf staan, of die daarvan afwijken, is een definitie gegeven in deze verordening.
In artikel 1:2 Awb wordt belanghebbende gedefinieerd als “degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken”. In deze verordening wordt onder “belanghebbende” mede verstaan het gezin. Door de term “gezin” op te nemen in de definitie, wordt voorkomen dat elders in deze verordening de term “belanghebbende” moet worden aangepast.
Als gevolg van de Wet hervorming kindregelingen, verviel per 1 januari 2015 de toeslag van 20% voor alleenstaande ouders in de bijstand. De compensatie die men via de Belastingdienst krijgt, hangt mede af van de gezinssamenstelling en omstandigheden.
Zouden we bij alleenstaande ouders uitgaan van de voor deze groep verlaagde bijstandsnorm van 70%, dan zou dit ongunstiger zijn voor deze doelgroep als er sprake is van een ander inkomen dan bijstand. Dat is onwenselijk.
Omwille van de uitvoerbaarheid van de inkomenstoets is daarom in deze verordening een bepaling opgenomen wat moet worden verstaan onder de inkomensnorm van alleenstaande ouders tot de pensioengerechtigde leeftijd: 75% van de norm van gehuwden in de bijstand.
Het inkomen van een alleenstaande ouder mag maximaal 120% van dat inkomen bedragen om recht te hebben op een in deze verordening genoemde regeling. Hierdoor blijft het referentie-inkomen van alleenstaande ouders feitelijk zoals voor de invoering van de Participatiewet.
In dit artikel wordt de term “inkomensnorm” geïntroduceerd, waar voorheen gesproken werd over “bijstandsnorm”. Door het invoeren van de term “inkomensnorm” wordt het mogelijk om voor de drie typen huishouden die de bijstandswetgeving kent een heldere norm af te spreken:
a. Voor gehuwden: 100% van de bijstandsnorm voor gehuwden.
b. Voor alleenstaande ouders: 75% van de bijstandsnorm voor gehuwden.
c. Voor alleenstaanden: 70% van de bijstandsnorm voor gehuwden.
In verband met de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd en de aanpassing van de bijstandsnormen voor mensen met een gedeeltelijke AOW-uitkering, is het nodig om de inkomensnormen voor AOW-gerechtigden apart te vermelden. De formulering sluit aan bij de correctie die soms al in de praktijk moest worden toegepast om een ongewenst nadelig effect voor de pensioengerechtigden te voorkomen.
In Midden-Drenthe is het nog niet voorgekomen dat een AOW-gerechtigde de norm alleenstaande ouder heeft. Mocht dit wel het geval zijn dan wordt gebruikt gemaakt van de hardheidsclausule om tot een goede oplossing te komen. Zodra een thuiswonend kind 18 jaar of ouder is, verandert de norm van de ouder immers in die van alleenstaande.
Zolang minima een (gedeeltelijke) bijstandsuitkering ontvangen, voldoen ze aan de inkomensgrens voor de minimaregelingen. Voor mensen met een ander inkomen geldt dat ze voldoen aan de inkomensgrens als ze niet meer inkomen hebben dan 120% van de inkomensnorm die in hun situatie van toepassing is als echtpaar, alleenstaande ouder of alleenstaande.
In deze verordening maakt het leeftijdscriterium deel uit van de definitie van minima. Dit betekent dat jongeren van 18, 19 en 20 jaar, niet tot de minima gerekend worden, ook niet als zij een bijstandsuitkering of een inkomen tot 120% van de inkomensnorm hebben. Zij komen hierdoor niet in aanmerking voor de uitkering voor activiteiten als zij uitwonend zijn. De reden hiervoor is tweeledig:
1. dit beleid sluit aan bij het gegeven dat ook in de Participatiewet onderscheid gemaakt wordt tussen de lage norm voor jongeren van 18, 19 en 20 jaar en de norm voor personen van 21 jaar en ouder. De wet maakt dit onderscheid omdat ouders van jongeren van 18, 19 en 20 jaar geacht worden bij te dragen in het levensonderhoud van deze kinderen.
2. jongeren tot 21 jaar staan nog aan het begin van hun loopbaan en ons gemeentelijk beleid is erop gericht hen te ondersteunen bij het behalen van een startkwalificatie of het vinden van betaald werk. Het verstrekken van een uitkering in het kader van Minimabeleid aan jongeren staat haaks op het stimuleren van zelfredzaamheid.
Onder k is een nieuwe begripsomschrijving opgenomen: “Voortgezet onderwijs”. Voor deze omschrijving is gekozen om te voorkomen dat “voortgezet” onderwijs te beperkt wordt uitgelegd als voortgezet algemeen vormend onderwijs. In deze verordening wordt onder voortgezet onderwijs bijvoorbeeld mede verstaan een VMBO, MBO- of HBO-opleiding of een vorm van klassikaal onderwijs aan specifieke doelgroepen.
Artikel 2 Doel van de minimaregelingen
Dit artikel is toegevoegd om aan te geven dat minimaregelingen niet bedoeld zijn om het inkomen van minima te vergroten. Bij een eventueel beroep op de hardheidsclausule kan door dit artikel beoordeeld worden of een afwijzing van de aanvraag onbillijk zou zijn, gelet op de doelstellingen van de minimaregelingen.
In het eerste lid van dit artikel wordt geregeld dat bij de minimaregelingen die in deze verordening genoemd worden, wordt uitgegaan van huishoudens zoals die ook worden benoemd in de Participatiewet: alleenstaanden, alleenstaande ouders of gehuwden. Hierdoor wordt benadrukt dat gekeken wordt naar het inkomen van de alleenstaande (ouder) of het echtpaar om te bepalen of dit huishouden recht heeft op minimaregelingen. Dit sluit aan bij artikel 5, achtste lid dat bepaalt dat een thuiswonend kind geen zelfstandig recht op de uitkering voor activiteiten heeft.
Voor de vermogensgrens wordt verwezen naar artikel 34 lid 3 van de Participatiewet. Dit betekent dat eventuele overwaarde gebonden in een woning die door de aanvrager zelf bewoond wordt, geen uitsluitingsgrond voor de minimaregelingen oplevert.
In het eerste lid wordt tevens aangegeven dat men minimaal 21 jaar moet zijn om voor de minimaregelingen in aanmerking te komen. Dit sluit aan bij de definitie van minima. Zie ook de toelichting hierop bij artikel 1.
In het tweede lid wordt aangegeven dat personen van 18 jaar of ouder met een inkomen tot 130 % van de van toepassing zijnde inkomensnorm tot de doelgroep behoren van recht op deelname aan de collectieve ziektekostenverzekering. Deze leeftijd sluit aan bij de wettelijke verplichting dat iedereen van 18 jaar en ouder een ziektekostenverzekering moet afsluiten.
Lid 1 en 2 spreken voor zich zelf.
In het derde lid wordt geregeld dat het niet mogelijk is dat studenten die studiefinanciering in het kader van de Wet Studiefinanciering 2000 (WSF 2000) ontvangen, in aanmerking komen voor een minimaregeling. Jongeren die een Rijkstoelage krijgen om te kunnen studeren, behoren niet tot de doelgroep van werkende minima of uitkeringsgerechtigden die op een minimuminkomen leven.
In het vierde lid wordt geregeld dat degenen die in detentie zijn of die in een asielzoekerscentrum, sociowoning of inrichting verblijven op het moment van aanvraag, geen recht hebben op een in deze verordening genoemde minimaregeling. De reden hiervoor is dat degenen die in een (penitentiaire) inrichting verblijven, geacht worden door de instelling te worden voorzien van al hetgeen in hun geval noodzakelijk is.
Asielzoekers die in een asielzoekerscentrum wonen of anderszins onder de centrale opvang asielzoekers vallen, worden in deze verordening eveneens uitgesloten van het recht op een minimaregeling omdat zij vallen onder de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers. Het COA is belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
De bepaling in het vijfde lid sluit aan bij de criteria die in de Participatiewetgelden voor bijstandsverlening aan niet-Nederlanders. Dit betekent dat geen minimaregeling kan worden verstrekt aan een illegaal of aan iemand die bijvoorbeeld als toerist in Nederland verblijft.
In het zesde lid wordt aangegeven dat een aanvraag wordt afgewezen als men niet voldoet aan hetgeen van toepassing is voor de minimaregeling die men aanvraagt. Zo hebben thuiswonende kinderen ingevolge artikel 5 lid 8 geen zelfstandig recht op de uitkering voor activiteiten.
De onwenselijke situatie dat jongeren of studenten–die nog aan het begin van een loopbaan staan – zichzelf tot de minima rekenen en voor een uitkering bij de gemeente aankloppen, wordt hierdoor gestopt. Indien de ouders tot de minima behoren, dan geldt dat alle thuiswonende kinderen meetellen voor de hoogte van de uitkering aan de ouders. Dit betekent dat als de ouders niet tot de minima gerekend worden, thuiswonende kinderen – ongeacht hun inkomen - geen recht hebben op genoemde minimaregelingen.
Hoofdstuk 2 De minimaregelingen
Artikel 5 De uitkering voor activiteiten
In het eerste lid wordt uitgelegd wat het doel is van deze uitkering. Door de formulering dient hierbij in eerste instantie gedacht te worden aan activiteiten buiten de eigen woning. Deze uitkering is namelijk in het leven geroepen om minima financieel te ondersteunen bij activiteiten waarvoor betaald moet worden, zoals het lidmaatschap van een (sport)club, bibliotheek of vereniging of de entree van een zwembad, bioscoop, pretpark of museum. Ook kan gedacht worden aan lesgeld voor een cursus in een buurthuis. Juist dit soort kosten kunnen vaak niet gemaakt worden als het hele budget opgaat aan noodzakelijke uitgaven.
In het tweede lid wordt bepaald dat de uitkering ook benut mag worden voor de aanschaf van benodigdheden waardoor deelname aan activiteiten mogelijk wordt. Hierbij kan gedacht worden aan sportkleding, spullen die men nodig heeft om aan een cursus of activiteit te mogen meedoen zoals naaigerei, schilderpenselen of lesmateriaal in de vorm van een cursusboek.
De reiskosten van en naar een activiteit mogen ook betaald worden uit deze uitkering omdat dit noodzakelijke kosten zijn om deel te kunnen nemen aan die activiteit.
In het derde lid wordt bepaald dat de uitkering ook ingezet kan worden voor kosten die nodig zijn om het mogelijk te maken dat kinderen naar de peuterspeelzaal of kinderopvang kunnen gaan en mee kunnen doen met excursies (schoolreisjes, werkweken etc.) die in schoolverband worden georganiseerd. Dit biedt kinderen de mogelijkheid om nieuwe ervaringen op te doen, maar geeft tevens de ouders de mogelijkheid om zelf dingen te ondernemen die zij niet hadden kunnen doen als zij gedurende die uren zelf voor hun kinderen hadden moeten zorgen.
In het vierde lid wordt in bepaalde gevallen mogelijk gemaakt dat de uitkering ook kan worden ingezet als bijdrage in de kosten van communicatiemiddelen als telefonie, krant en internet. Omdat de gemeenteraad wil stimuleren dat mensen maatschappelijk actief zijn en wil voorkomen dat de uitkering voor activiteiten opgaat aan vaste lasten in verband met telefonie en internet, is deze mogelijkheid voorbehouden aan chronisch zieken die niet of nauwelijks in staat zijn om activiteiten buitenshuis te verrichten.
Via telefoon en computer (e-mails, internet) kunnen mensen die bijvoorbeeld bedlegerig zijn, toch sociale contacten onderhouden, deelnemen aan informatienetwerken etc. Gelet op de doelstelling dat de minimaregelingen ook in het leven zijn geroepen om sociale uitsluiting te voorkomen, is deze optie opgenomen in de verordening.
In het vijfde lid wordt gesteld dat het recht ontstaat als men minimaal drie aaneengesloten maanden voldoet aan de criteria voor de doelgroep als genoemd in artikel 3, lid 1. Door de termijn te stellen op drie maanden, wordt voorkomen dat mensen die slechts zeer kort tot de minima gerekend kunnen worden direct al een uitkering voor activiteiten kunnen aanvragen, terwijl ze misschien al een baan in het vooruitzicht hebben. De termijn van drie maanden sluit tevens aan bij de praktijk dat mensen toch moeten kunnen aantonen wat hun netto inkomen in de voorliggende periode is geweest.
In het zesde lid wordt bepaald dat het inkomen minder of gelijk is aan 120% van de van toepassing zijnde inkomensnorm. Tevens wordt aangegeven wat de hoogte is van de uitkering per gezinslid dat recht heeft op deze uitkering.
In het zevende lid wordt geregeld dat de uitkering in één keer als gezinsbedrag verstrekt wordt zonder specificatie vooraf. Dit om te voorkomen dat men zich bij de aanvraag al moet vastleggen hoe men de uitkering wenst te besteden.
In het achtste lid wordt geregeld dat de hoogte van het totale bedrag per huishouden afhankelijk is van het aantal gezinsleden op de dag van aanvraag. Dit betekent dat ook pasgeborenen meetellen als gezinslid.
Tevens wordt geregeld dat alle thuiswonende kinderen tot het gezin gerekend worden en meetellen voor deze uitkering, ongeacht hun leeftijd en eventuele inkomen.
Als de ouders tot de minima worden gerekend, dan ontvangen zij ook een uitkering voor activiteiten voor hun thuiswonende kinderen. Als de ouders echter niet tot de doelgroep behoren, dan kunnen thuiswonende kinderen geen aanspraak maken op de uitkering voor activiteiten, ook al hebben de kinderen zelf geen of een minimuminkomen.
In het negende lid staat dat de uitkering bestemd is voor kosten die dat kalenderjaar of tot een jaar na de datum aanvraag gemaakt worden. Dit hangt samen met het bepaalde in het elfde lid, namelijk dat de kosten bijgehouden en aangetoond moeten worden. Hierdoor behoudt de gemeente de mogelijkheid om steekproefsgewijs achteraf na te gaan of het geld besteed wordt zoals bedoeld in het eerste lid.
Het tiende lid is toegevoegd om expliciet aan te geven dat het huishouden de vrijheid heeft om het geld naar eigen goeddunken onder de gezinsleden te verdelen. Niet alle sporten of activiteiten zijn immers even duur. Deze bepaling biedt de mogelijkheid om keuzes te maken die ertoe leiden dat niet ieder gezinslid evenveel geld kan besteden aan activiteiten.
In het elfde lid wordt bepaald dat de kosten moeten worden bijgehouden en dat de bewijsstukken van de uitgaven nog een jaar na het jaar waarvoor deze doeluitkering werd verstrekt, bewaard moeten worden. Door bij de beschikking een lijst mee te sturen waarop datum, activiteit en kosten kunnen worden genoteerd, wordt het bijhouden van de uitgaven vergemakkelijkt.
In lid twaalf wordt aangegeven dat gecontroleerd wordt of men het geld op de juiste manier heeft besteed en niet bijvoorbeeld aan uitgaven voor boodschappen. Er gaat een preventieve werking uit van het feit dat het college steekproefsgewijs controleert. De steekproef levert ook beleidsrelevante informatie over de voorkeur die men heeft voor bepaalde doelen, zoals sport, educatie en cultuur.
Het dertiende lid regelt dat jaarlijks bij 10% van de toegekende uitkeringen gecontroleerd wordt of men de uitkering voor activiteiten heeft besteed aan het doel waarvoor deze werd verleend.
In het veertiende lid wordt geregeld dat het college de hoogte van de uitkering voor activiteiten kan aanpassen als daar - gelet op de prijsontwikkeling - aanleiding toe is. Doordat het om een afgerond bedrag gaat, kan de hoogte van de uitkering beter worden gecommuniceerd. Ook voor de uitvoering is het afronden op hele euro’s efficiënter.
In het eerste lid wordt aangegeven wat het doel is van de Sportbon en wordt bepaald dat het moet gaan om thuiswonende kinderen in de leeftijd van 4 tot 18 jaar die opgroeien in een gezin dat tot de minimahuishoudens wordt gerekend.
In het tweede lid wordt aangegeven dat een huishouden alleen recht heeft op een Sportbon als het gebruik maakt van de uitkering voor activiteiten. Dit impliceert dat alleen het recht op de uitkering voor activiteiten onvoldoende is. Men moet akkoord gaan met de voorwaarden ervan en dat betekent dat men een forfaitair bedrag ontvangt dat gebruikt kan worden voor het financieren van activiteiten op het gebied van sport, cultuur en educatie.
Voor kinderen in de leeftijd van 4 tot 18 jaar, ontvangt men naast de uitkering voor activiteiten, een Sportbon. Dat betekent dat voor deze kinderen in totaal € 265,- per jaar beschikbaar is, waarvan € 100,- alleen mag worden benut voor sportbeoefening als bedoeld in het vierde lid.
Door het gebruik van de Sportbon, kan men de uitkering voor activiteiten naar keuze volledig benutten voor activiteiten op het gebied van cultuur en educatie, maar desgewenst ook voor sportbeoefening.
In dit lid wordt gesteld dat het gaat om een bon met een bepaalde waarde en niet om een extra financiële uitkering aan een minimahuishouden. Hier is voor gekozen omdat wij het beoefenen van sport in het kader van een gezonde leefstijl extra willen stimuleren.
Door de koppeling te maken met een toekenning van de uitkering voor activiteiten, wordt het mogelijk om zonder extra aanvraagformulier een Sportbon toe te kunnen kennen.
In het derde lid wordt aansluiting gezocht bij hetgeen mogelijk is bij de uitkering voor activiteiten: binnen hetzelfde huishouden mag de Sportbon benut worden voor alle kinderen van 4 tot 18 jaar. Een duurdere sport van het ene kind, kan meegefinancierd worden door de inzet van (het restant) van de Sportbon, van een ander kind in dat gezin. Omgekeerd betekent deze mogelijkheid dat voor een ander kind in het gezin bijvoorbeeld een duurdere activiteit op het gebied van cultuur (bijvoorbeeld muziekles) mede bekostigd kan worden uit de uitkering voor activiteiten voor het sportende kind. Op deze manier ontstaat er binnen het gezin flexibiliteit om datgene te financieren dat het kind graag doet.
In het vierde lid wordt bepaald waar de Sportbon voor ingezet mag worden. Deze bepaling beoogt dat de Sportbon uitsluitend benut wordt voor het doel waarvoor deze wordt toegekend.
In het vijfde lid wordt aangegeven dat ouders samen met hun kind bepalen aan welke sport het kind gaat deelnemen. Het staat hen vrij uit het beschikbare sportaanbod een keuze te maken.
In het zesde lid wordt bepaald dat de bon alleen via een erkende sportvereniging, fitness club of zwembad kan worden ingezet. Dit betekent dat de sportvereniging aangesloten moet zijn bij een sportbond.
Ook wordt in dit lid bepaald dat de Sportbon noch bij de gemeente, noch bij een sportvereniging, fitnessclub of zwembad ingewisseld kan worden voor geld. Hierdoor hoeft er achteraf niet getoetst te worden of de middelen wel zijn besteed aan het doel waarvoor de Sportbon werd toegekend.
In het zevende lid wordt aangeven dat de gemeente ervoor zorgt dat de sportorganisatie het geld voor de contributie ontvangt. De waarde van de Sportbon wordt dus niet overgemaakt aan de ouders, maar rechtstreeks aan de sportvereniging, fitness club of het zwembad.
In het achtste lid wordt bepaald dat ouders zelf verantwoordelijk blijven voor het overmaken van het bedrag dat resteert, na gebruikmaking van de Sportbon. Het ligt in de rede dat de buurtsportcoaches met de ouders overleggen als er meerdere kinderen in hetzelfde gezin recht hebben op de Sportbon, zodat deze maximaal ingezet worden.
In het negende lid wordt aangegeven dat het restant dat overblijft na betaling van de kosten voor deelname aan een sportvereniging, fitnessclub of zwemopleiding, ingezet mag worden voor de sportkleding en sportbenodigdheden die voor de gekozen sport relevant is. Naar verwachting bedragen de kosten voor de meeste sporten € 100,- per jaar of meer. Waar de kosten lager zijn dan € 100,-, zal de gemeente in overleg treden met de sportorganisatie of er sprake is van kosten voor een verplicht tenue van de vereniging waarop het restant van de Sportbon in mindering kan worden gebracht.
In het tiende lid wordt bepaald dat een eenmaal gemaakte keuze niet kan worden teruggedraaid in financiële zin. Dit betekent dat een weloverwogen keuze moet worden gemaakt. Tevens wordt voorkomen dat sportorganisaties last zouden kunnen hebben van ouders die een deel van de contributies terug vragen als hun kind voortijdig stopt met die sport. Hierdoor wordt ook voorkomen dat de Sportbon alsnog via een omweg omgezet wordt in contant geld.
In het elfde lid wordt bepaald dat er geen recht bestaat op een vergoeding in welke zin dan ook, als er geen sport wordt beoefend. Een niet benutte Sportbon kan niet meegenomen worden naar een volgend kalenderjaar. Dit is vergelijkbaar met een waardebon waarvan de uiterste inwisseldatum verstreken is.
Door deze bepaling wordt gestimuleerd dat ouders aan het begin van het jaar (of zodra er in enig jaar recht bestaat) de uitkering voor activiteiten en daarmee de Sportbon aanvragen en ook daadwerkelijk hun kind laten sporten.
Artikel 7 Schoolkostenregeling voor kinderen op het voortgezet onderwijs
In het eerste lid wordt aangegeven wat het doel is van de schoolkostenregeling voor kinderen op het voortgezet onderwijs.
In het tweede lid wordt aangegeven dat er sprake is van een koppeling met de uitkering voor activiteiten. Deze uitkering voor activiteiten mag immers ook aangewend worden voor kosten die gemaakt worden voor kinderen op het voortgezet onderwijs, zoals schoolreisjes, en activiteiten op het gebied van sport. Tevens wordt in dit lid bepaald dat eenmalig een bedrag van € 250,- verstrekt kan worden voor een kind dat in dat jaar naar de brugklas ofwel eerste klas voortgezet onderwijs gaat.
In het derde lid wordt eveneens aangegeven dat er sprake is van een koppeling met de uitkering voor activiteiten. Deze uitkering voor activiteiten mag immers ook aangewend worden voor kosten die gemaakt worden voor kinderen op het voortgezet onderwijs, zoals schoolreisjes, en activiteiten op het gebied van sport. Tevens wordt in dit lid bepaald dat jaarlijks een bedrag van € 100,- aangevraagd kan worden voor een kind dat in dat jaar naar tweede of hogere klas van het voortgezet onderwijs gaat. In dit artikel wordt ook bepaald dat de bijdrage voor het laatst verstrekt wordt in het kalenderjaar dat het schoolgaande kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.
In het vierde lid wordt aangegeven wanneer de bijdrage wordt overgemaakt. Er is gekozen voor uitbetaling in de maand augustus omdat dit de maand is waarin ouders de meeste kosten moeten maken voor hun schoolgaande kinderen.
Het recht ontstaat op het moment van toekenning van de uitkering voor activiteiten. Het vijfde lid voorziet in de situatie dat het recht pas na augustus ontstaat. Uitbetaling vindt dan binnen vier weken plaats.
In het zesde lid wordt gesteld dat de ouders vrij zijn in de besteding van de schoolkostenbijdrage als het kind het voortgezet onderwijs volgt. Er worden voorbeelden genoemd van uitgaven die in de regel gedaan moeten worden voor kinderen die het voortgezet onderwijs volgen. Deze opsomming is niet limitatief. Wanneer de bijdrage niet toereikend is voor de aanschaf van bijvoorbeeld een tablet of laptop, dan dient de ouder zelf zorg te dragen voor aanvullende financiering.
In het zevende lid wordt aangegeven welke bijdrage verstrekt wordt indien een kind de brugklas moet overdoen.
In het achtste lid wordt aangegeven dat niet wordt gecontroleerd of het budget werkelijk aan schoolkosten wordt besteed. Om de school te bezoeken, worden immers altijd kosten gemaakt, zoals de kosten voor een fiets of ander vervoermiddel, voor leermiddelen, verplichte gymkleren en een schooltas met inhoud.
Artikel 8 Regeling voor devices
Het eerste lid geeft het doel van de regeling weer.
In het tweede lid wordt aangegeven dat dit een verstrekking in natura betreft. Tevens wordt aangegeven waar men minimaal over kan beschikken als men gebruik maakt van deze regeling.
In het derde lid wordt aangegeven dat de regeling voor devices een renteloze lening betreft. Dit betekent dat er ook afgelost moet worden op de lening.
In het vierde lid wordt bepaald dat men een beroep kan doen op deze regeling mits men drie maanden behoort tot de doelgroep zoals benoemd in artikel 3 lid 1.
In het vijfde lid wordt bepaald dat een huishouden maximaal één keer per vier jaar gebruik kan maken van deze regeling. Hiervoor zijn drie belangrijke redenen:
1. Omdat het een lening met een aflossingstermijn van drie jaar betreft, is het onwenselijk om de huishoudens die gebruik willen maken van de regeling voor devices na afloop van hun eerste schuld, weer een nieuwe schuld aan te laten gaan.
2. Huishoudens hebben de mogelijkheid om de individuele inkomenstoeslag hiervoor aan te wenden als zij langer dan drie jaar tot de minima gerekend worden en voldoen aan alle voorwaarden voor de individuele inkomenstoeslag.
3. Indien het kind naar het voortgezet onderwijs gaat, kan gebruik gemaakt worden van de schoolkostenregeling als genoemd in artikel 7.
Het zesde, zevende en achtste lid spreken voor zich.
In het negende lid wordt de aflossingstermijn aangegeven.
Het tiende lid spreekt voor zich.
Artikel 9 De collectieve ziektekostenverzekering
Het eerste lid geeft het doel van deze regeling aan.
In het tweede lid wordt aangegeven waar de collectieve ziektekostenverzekering uit bestaat.
In het derde lid wordt aangeven wie recht heeft op deelname en welke inkomens- en vermogensgrenzen van toepassing zijn. Omdat mensen slechts één keer per jaar van ziektekostenverzekering mogen wisselen, was deze regeling vooral bedoeld voor mensen met een bijstandsuitkering.
Met de invoering van de Participatiewet per 1 januari 2015 werd het mogelijk om de inkomensgrens hoger vast te stellen dan 110%. De raad heeft besloten de inkomensgrens voor de collectieve ziektekostenverzekering te verhogen naar 130% van de van toepassing zijnde inkomensnorm. Dit mede op grond van het feit dat de gemeente in 2015 verantwoordelijk werd voor compensatie van de meerkosten van chronisch zieken en gehandicapten.
In het vierde lid wordt bepaald dat thuiswonende partners en thuiswonende kinderen ook recht hebben op deelname aan deze regeling.
In het vijfde lid wordt aangegeven dat het college de voorwaarden en inhoud van de regeling bepaalt.
In het zesde lid wordt aangegeven dat de deelname aan de collectieve verzekering niet midden in een jaar eindigt, maar pas op 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin men wat inkomen of vermogen betreft niet langer recht heeft op deelname aan deze collectieve ziektekostenverzekering. Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat men midden in een jaar onverzekerd raakt omdat men niet meer aan de voorwaarden voldoet of de korting verliest. Het is bovendien van groot belang dat verzekeraar en verzekerde geen twijfel hebben over de verzekeringsvoorwaarden.
Een voorbeeld: stroomt men per 1 augustus van enig jaar uit de bijstand en heeft men een inkomen boven de 130%, dan houdt men de korting en het recht op het extra pakket van de collectieve ziektekostenverzekering tot 1 januari van het jaar dat erop volgt. Daarna kan men bij de ziektekostenverzekeraar van de gemeente blijven, maar heeft men geen recht meer op de voordelen van de collectieve ziektekostenverzekering. Dit betekent ook dat de armoedeval kleiner is, dan wanneer direct de korting zou stoppen zodra men wat inkomen betreft boven de norm uitkomt. Ten tweede heeft dit tot gevolg dat de administratieve handelingen (wel of geen korting toepassen) beperkt blijven bij gemeente en verzekeraar gedurende het kalenderjaar waarin men een inkomstenstijging heeft tot boven de inkomstengrens.
Hoofdstuk 3 De aanvraagprocedure
Het eerste lid spreekt voor zich.
Het tweede lid regelt dat de aanvraag binnen acht weken moet zijn afgehandeld. Logischerwijze volgt hieruit ook dat de gemeente na een positief besluit zorg draagt voor betaling binnen een redelijke termijn.
In het derde lid wordt aangegeven dat het college in aanvulling op deze verordening nadere regels kan stellen.
In dit artikel wordt aangegeven dat het college minimaal één keer per jaar een bestandsanalyse maakt van de bijstandsgerechtigden en degenen die nog geen gebruik maken van de uitkering voor activiteiten, schriftelijk informeert als ze voldoen aan de voorwaarden voor die regelingen. Uitgangspunt hierbij is dat het niet-gebruik zoveel mogelijk wordt tegengegaan door eenvoudige procedures en goede bekendheid van de regelingen. Tegelijkertijd heeft het college de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat oneigenlijk gebruik dient te worden voorkomen.
Dit betekent niet dat men ambtshalve het geld voor de uitkering voor activiteiten krijgt overgemaakt, maar dat men een beschikking krijgt waarin staat dat men recht heeft op de uitkering voor activiteiten. Om het geld te ontvangen, dient men op een retourformulier aan te geven dat men de uitkering wil ontvangen en dat men akkoord gaat met de voorwaarden die verbonden zijn aan de uitkering voor activiteiten.
In dit artikel staat dat het vermogen bij de eerste aanvraag voor de uitkeringen voor activiteiten getoetst wordt als iemand wat inkomen betreft, recht heeft op een regeling. Als blijkt dat iemand na toetsing van inkomen èn vermogen recht heeft op de aangevraagde uitkering, dan wordt het vermogen in de jaren daarop volgend niet meer getoetst, als het inkomen onder de voor die regeling vastgestelde grens blijft. Hiermee accepteert de raad dat bij een jaar volgend op een toekenning, alleen het inkomen bepalend is voor de vraag of iemand recht heeft op de uitkering voor activiteiten.
In het eerste lid wordt bepaald dat de gemeente binnen een termijn van vier weken na een positief besluit over moet gaan tot betaling.
In het eerste lid wordt bepaald dat mensen bij de aanvraag zelf aan kunnen geven op welke rekening het geld gestort moet worden. Dit kan een rekening zijn waarbij roodstand niet geaccepteerd wordt.
In het tweede lid wordt de mogelijkheid opengesteld om alleen in uitzonderingsgevallen de uitkering voor activiteiten -op uitdrukkelijk verzoek van de aanvrager- te storten op een rekening van een derde, om te bevorderen dat de aanvrager het geld kan gebruiken voor het doel waarvoor het werd verstrekt. Hierbij kan gedacht worden aan rechtstreekse betaling aan een sportclub (contributie) of school (kosten schoolreisje).
Dit artikel heeft in eerste instantie betrekking op de gegevens die bij de aanvraag van een regeling moeten worden verstrekt, en op de gegevens die moeten worden getoond bij een eventuele steekproefsgewijze controle achteraf bij de uitkering voor activiteiten.
Indien een uitkering eenmaal is verstrekt, dan wordt het vermogen niet nogmaals door het college getoetst, zolang het inkomen onafgebroken onder de norm blijft. Indien het vermogen echter boven de norm komt, dan is het de verantwoordelijkheid van belanghebbende om dit door te geven.
Indien het vermogen boven de norm komt binnen het jaar waarover iemand de uitkering voor activiteiten ontvangt, dan heeft melding daarvan geen gevolgen: er hoeft geen terugbetaling plaats te vinden. Bij een volgende aanvraag dient het vermogen opnieuw vastgesteld te worden.
In het eerste lid wordt aangegeven wanneer de bijdrage geheel of gedeeltelijk teruggevorderd kan worden.
Het tweede lid biedt het college de mogelijkheid af te zien van terugvordering als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Dat kan bijvoorbeeld als iemand naar het buitenland blijkt te zijn verhuisd of met onbekende bestemming vertrokken is.
Indien toepassing van de verordening leidt tot een onbillijke uitkomst, dan kan een beroep worden gedaan op de hardheidsclausule. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als het huishouden niet tot de minima gerekend kan worden, maar er sprake is van een inwonend kind van 21 jaar of ouder dat geen perspectief heeft op werk en daarom recht heeft op een volledige uitkering in het kader van arbeidsongeschiktheid. Na zorgvuldige afweging kan het college dan besluiten om dit inwonende kind toch in aanmerking te laten komen voor de uitkering voor activiteiten.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2023-12935.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.