Verordening fysieke leefomgeving Ermelo

De raad van de gemeente Ermelo;

 

gelezen het voorstel van het college van 9 februari 2023, nr. e230003751;

 

Overwegende dat :

 

  • op 7 december 2022 de Verordening Fysieke Leefomgeving Ermelo (hierna: verordening) is vastgesteld;

  • gebleken is dat in deze verordening abusievelijk de strafbepalingen niet zijn opgenomen;

  • het wenselijk is deze omissie te herstellen, door deze strafbepalingen alsnog toe te voegen om strafrechtelijke handhaving mogelijk te maken;

  • de betreffende strafbepalingen zijn opgenomen in de artikelen 2.18, 7.21, 8.7 en 11.4 van deze verordening;

  • de verordening fysieke leefomgeving gewijzigd wordt vastgesteld in onderstaande geconsolideerde versie.

b e s l u i t :

 

De Verordening Fysieke Leefomgeving, zoals op 7 december 2022 vastgesteld, gewijzigd vast te stellen via geconsolideerde versie Verordening (kenmerk 02330000153064).

 

Verordening fysieke leefomgeving Ermelo

Deze Verordening is een voorbereiding op de Omgevingswet. De regels over de fysieke leefomgeving uit diverse verordeningen worden (beleidsneutraal) overgezet in deze ene nieuwe verordening, als tussenstap naar het toekomstige omgevingsplan. Het doel hiervan is overzicht creëren welke regels in lokale verordening gelden voor de fysieke leefomgeving. Dit overzicht helpt straks bij het opstellen van het omgevingsplan. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet zal deze verordening worden verwerkt in het omgevingsplan.

 

Inhoud

 

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

Hoofdstuk 2: Bescherming milieu, uiterlijk aanzien en veilig gebruik van openbare plaatsen

Hoofdstuk 3: Geluidhinder

Hoofdstuk 4: Bomen

Hoofdstuk 5: Standplaatsen

Hoofdstuk 6: Openbaar water en waterstaatswerken

Hoofdstuk 7: Erfgoed

Hoofdstuk 8: Afvalstoffen

Hoofdstuk 9: Begraafplaatsen

Hoofdstuk 10: Ondergrondse infrastructuren

Hoofdstuk 11: Markt

Hoofdstuk 12: Bodem

Hoofdstuk 13: Riool

Hoofdstuk 14: Overgangs- en slotbepalingen

 

Toelichting

 

HOOFDSTUK 1: ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt per onderwerp verstaan onder:

 

BESCHERMING MILIEU, UITERLIJK AANZIEN EN GEBRUIK VAN OPENBARE PLAATSEN (HOOFDSTUK 2)

  • a.

    Bebouwde kom: het gebied binnen de grenzen die zijn vastgesteld op grond van artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994;

  • b.

    Beperkingengebiedactiviteit: een activiteit die de functie van een maatschappelijk belangrijk werk of object kan verstoren. Ter bescherming gelden beperkingen die het bevoegd gezag aanwijst;;

  • c.

    Bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), dan wel de Omgevingswet;

  • d.

    Bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

  • e.

    Bromfiets: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder e, van de Wegenverkeerswet 1994;

  • f.

    College: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ermelo;

  • g.

    Evenemententerrein: de ruimte die in de evenementenvergunning is aangegeven om de activiteiten te laten plaatsvinden en het publiek in staat te stellen daarnaar te kijken en/of eraan deel te nemen;

  • h.

    Gebouw: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, van de Woningwet, dan wel in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

  • i.

    Handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen;

  • j.

    Kampeermiddel: een onderkomen of voertuig waarvoor geen omgevingsvergunning voor het bouwen in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, dan wel artikel 5.1 van de Omgevingswet is vereist, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf;

  • k.

    Motorvoertuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

  • l.

    Openbare plaats: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties;

  • m.

    Parkeren: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

  • n.

    Rechthebbende: degene die over een zaak zeggenschap heeft krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht;

  • o.

    Voertuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met uitzondering van kleine wagens zoals kruiwagens, kinderwagens en rolstoelen;

  • p.

    Weg: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994.

GELUIDHINDER (HOOFDSTUK 3)

  • a.

    Collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal bedrijven is verbonden;

  • b.

    Geluidgevoelige gebouwen: hetgeen daaronder wordt verstaan in bijlage I van het Besluit Kwaliteit Leefomgeving dan wel in artikel 1.1. van het Activiteitenbesluit milieubeheer, met uitzondering van gebouwen behorende bij de desbetreffende inrichting;

  • c.

    Geluidgevoelig terrein: bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft;

  • d.

    Incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal bedrijven;

  • e.

    Onversterkte muziek: muziek die niet elektronisch is versterkt.

BOMEN (HOOFDSTUK 4)

  • a.

    Houtopstand: hakhout, een houtwal, een singel of een of meer bomen;

  • b.

    Hakhout: een of meer bomen die na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen;

  • c.

    Houtwal: lijnvormige bosaanplant hoofdzakelijk bestaande uit inheemse heesters, struiken en boomvormers of één of meer rijen bomen staande op een kunstmatige aarden wal of kunstmatige verhoging;

  • d.

    Singel: lijnvormige bosaanplant hoofdzakelijk bestaande uit inheemse heesters, struiken en boomvormers of één of meer rijen bomen;

  • e.

    Dunning: velling ter bevordering van het voortbestaan van de houtopstand;

  • f.

    Iepziekte: de aantasting van iepen door de schimmel Ophiostoma ulmi (Buism.) Nannf. (syn. Ceratocystis ulmi (Buism.) C. Moreau);

  • g.

    Iepenspintkever: het insect, in elk ontwikkelingsstadium, behorende tot de soorten Scolytus scolytus (F.) en Scolytus multistriatus (Marsh) en Scolytus pygmaeus.

  • h.

    Vellen: rooien, met inbegrip van verplanten, het snoeien van meer dan 20% van het kroonvolume, alsmede het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van houtopstand ten gevolge kunnen hebben.

STANDPLAATSEN (HOOFDSTUK 5)

  • a.

    Incidentele standplaats: een standplaats die gedurende een maximum van zes dagen per kalenderjaar zal worden gebruikt;

  • b.

    Onder standplaats wordt niet verstaan:

    • I.

      een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet;

    • II.

      een vaste plaats op een evenement als bedoeld in de algemene plaatselijke verordening.

  • c.

    Standplaats: het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel;

  • d.

    Tijdelijke standplaats: een standplaats die gedurende ten hoogste twee aaneengesloten maanden zal worden gebruikt met een maximum van zes dagen per week;

  • e.

    Vaste standplaats: een standplaats die gedurende een onbepaalde tijd zal worden gebruikt met een minimum van één dag en een maximum van zes dagen per week.

OPENBAAR WATER EN WATERSTAATSWERKEN (HOOFDSTUK 6)

  • a.

    Openbaar water: wateren die voor het publiek bevaarbaar of op andere wijze toegankelijk zijn.

ERFGOED (HOOFDSTUK 7)

  • a.

    Gemeentelijk monument: monument of archeologisch monument dat is ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister;

  • b.

    Minister: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

  • c.

    Omgevingsvergunning: omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 van de Wabo, dan wel artikel 5.1 van de Omgevingswet;

  • d.

    Stads- en dorpsgezichten: groepen van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden.

AFVALSTOFFEN (HOOFDSTUK 8)

  • a.

    Inzamelen: de activiteiten gericht op het ophalen of innemen van afvalstoffen die binnen de gemeente ter inzameling worden aangeboden en het feitelijk ophalen en innemen daarvan;

  • b.

    Ter inzameling aanbieden: de wijze van overdragen van afvalstoffen aan een inzamelende persoon of instantie, inclusief het achterlaten van afvalstoffen in daartoe door of vanwege de inzamelende persoon of instantie geplaatste inzamelmiddelen of -voorzieningen of op een daartoe aangewezen plaats;

  • c.

    Inzameldienst: de krachtens artikel 2, eerste lid, aangewezen inzameldienst, belast met de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen;

  • d.

    Inzamelmiddel: een voor de inzameling van afvalstoffen bestemd hulp- of bewaarmiddel, bijvoorbeeld een huisvuilzak, minicontainer, afvalemmer, kca-box, papierkrat of big bag, ten behoeve van één huishouden;

  • e.

    Inzamelvoorziening: een voor de inzameling van afvalstoffen bestemd(e) bewaarmiddel of -plaats, bijvoorbeeld een verzamelcontainer, wijkcontainer of brengdepot, ten behoeve van meerdere huishoudens;

  • f.

    Andere inzamelaars: de krachtens artikel 2, tweede lid, aangewezen personen en instanties, belast met het afzonderlijk inzamelen van categorieën huishoudelijke afvalstoffen;

  • g.

    Gebruiker van een perceel: degene die in de gemeente feitelijk gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt;

  • h.

    Straatafval: huishoudelijke afvalstoffen van zeer beperkte omvang en gewicht, zoals proppen, papier, sigarettenpeuken, kauwgom, plastic bekertjes en blikjes, verpakkingsmateriaal, etenswaren, niet zijnde klein chemisch afval, ontstaan buiten een perceel;

  • i.

    Wegen: de wegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b van de Wegenverkeerswet 1994;

  • j.

    Motorrijtuigen: alle voertuigen, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c van de Wegenverkeerswet 1994;

  • k.

    College: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ermelo.

BEGRAAFPLAATSEN (HOOFDSTUK 9)

  • a.

    Begraafplaats: de gemeentelijke begraafplaats aan de Varenlaan te Ermelo;

  • b.

    Graf: een zandgraf of keldergraf;

  • c.

    Grafkelder: een betonnen of gemetselde constructie waarin een of meerdere lijken worden begraven of asbussen worden bijgezet; grafkelders kunnen onderdeel zijn van een bovengrondse muur of wand;

  • d.

    Urn: een voorwerp ter berging van één of meer asbussen;

  • e.

    Asbus: een bus ter berging van as van een overledene;

  • f.

    Algemeen graf: een graf bij de gemeente in beheer, waarin gelegenheid wordt geboden tot het doen begraven en begraven houden van lijken;

  • g.

    Particulier graf: een graf, waarvoor aan een natuurlijk of rechtspersoon het uitsluitend recht is verleend tot:

    • 1.

      het doen begraven en begraven houden van lijken;

    • 2.

      het doen bijzetten en bijgezet houden van asbussen, met of zonder urnen;

    • 3.

      het doen verstrooien van as.

  • h.

    Particulier urnengraf: een graf, waarvoor aan een natuurlijk of rechtspersoon het uitsluitend recht is verleend tot:

    • 1.

      het doen bijzetten en bijgezet houden van asbussen, met of zonder urnen;

    • 2.

      het doen verstrooien van as.

  • i.

    Particuliere urnennis: een nis waarvoor aan een natuurlijk of rechtspersoon het uitsluitend recht is verleend tot het doen bijzetten en bijgezet houden van asbussen, met of zonder urnen;

  • j.

    Gedenkplaats: een plaats ingericht om overledenen te gedenken;

  • k.

    Verstrooiingsplaats: een plaats waarop as wordt verstrooid;

  • l.

    Gedenkteken: voorwerp op het graf voor het aanbrengen van opschriften, figuren of rand;

  • m.

    Gedenkplaat: afdekplaat voor de urnennis;

  • n.

    Grafbedekking: gedenkteken en/of grafbeplanting op een graf, gedenkplaats of verstrooiingsplaats;

  • o.

    Grafbeplanting: winterharde beplanting die door de rechthebbende en/of gemeente op een graf wordt/is aangebracht;

  • p.

    Beheerder: de ambtenaar die belast is met de dagelijkse leiding van de begraafplaats of Degene die hem vervangt;

  • q.

    Rechthebbende: natuurlijk persoon of rechtspersoon aan wie een uitsluitend recht is verleend op een particulier graf, een particulier urnengraf of een particuliere gedenkplaats, dan wel degene die redelijkerwijs geacht kan worden in diens plaats te zijn getreden;

  • r.

    Vergunninghouder: degene aan wie een vergunning is verleend voor het plaatsen van een grafbedekking;

  • s.

    Belanghebbende: de belanghebbende van een graf of een urnenruimte;

  • t.

    Gebruiker: natuurlijk persoon of rechtspersoon aan wie een recht tot gebruik van een ruimte in een algemeen graf of een algemeen urnengraf is verleend, dan wel degene die redelijkerwijze geacht kan worden in diens plaats te zijn getreden;

  • u.

    Columbarium: een voorziening, ingericht voor de uitgifte van particuliere urnennissen;

  • v.

    Schoonhouden: het tweemaal per jaar reinigen van het gedenkteken;

  • w.

    Algemeen kindergraf: een daarvoor aangewezen gedeelte van de begraafplaats, bestemd als graf, bij de gemeente in beheer, voor overledenen van ten hoogste 12 jaar;

  • x.

    Immatuur: een na een zwangerschapsduur van minder dan 24 complete weken (168 dagen) levenloos ter wereld gekomen menselijke vrucht;

  • y.

    Immaturenveld: een daarvoor aangewezen gedeelte van de begraafplaats, bij de gemeente in beheer, waarin aan een ieder de gelegenheid wordt geboden tot het doen begraven van een immatuur.

ONDERGRONDSE INFRASTRUCTUREN (HOOFDSTUK 10)

  • a.

    College: college van burgemeester en wethouders van gemeente Ermelo;

  • b.

    Regio Noord-Veluwe: samenwerking van de gemeenten Putten, Ermelo, Harderwijk, Nunspeet, Elburg en Oldebroek, plus de gemeenten Hattem en Heerde, waarbinnen uniforme afspraken gelden voor netbeheerders;

  • c.

    Net of netwerk: samenstel van ondergrondse kabel(s) en/of leiding(en), bestemd voor het transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, van energie of van informatie (een, al dan niet openbaar, elektronisch communicatienetwerk als bedoeld in artikel 1.1 onder e en h van de Telecommunicatiewet);

  • d.

    Kabels en leidingen: kabels en/of leidingen als onderdeel van een net(werk), daaronder ook begrepen de daarmee verbonden (bovengrondse) transformator-, schakel-, verdeel- en onderstations en andere hulpmiddelen, behalve voor zover deze verbindingen en hulpmiddelen liggen binnen de installatie van een producent of van een afnemer, en ook omvattende lege buizen, ondergrondse ondersteuningswerken en beschermingswerken; voorbeelden van deze kabels en leidingen zijn telecommunicatie- en omroepkabels, elektriciteitskabels (koppel-, transport- en distributiekabels),gasleidingen (transport-, distributie- en dienstleidingen), waterleidingen en kabels en leidingen voor industriële netwerken;

  • e.

    (Huis)aansluiting: het gedeelte van de kabel of leiding door openbare grond dat een netwerk verbindt met een netwerkaansluitpunt ten behoeve van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16,onderdelen a tot en met d, van de Wet Waardering Onroerende Zaken, of met een ander netwerk;

  • f.

    Openbare gronden: openbare gronden, als genoemd in artikel 1.1, onder aa, van de Telecommunicatiewet;

  • g.

    Netbeheerder: de rechtspersoon die is aangewezen als beheerder van een net of netwerk voor de levering van elektriciteit, gas, water, aardwarmte of WKO (Warmte Koude Opslag), dan wel aanbieder is van een (al dan niet openbaar) elektronisch communicatienetwerk;

  • h.

    Grondroerder: degene, waaronder de netbeheerder, onder wiens verantwoordelijkheid of leiding, graafwerkzaamheden worden verricht;

  • i.

    Gedoogplichtige: degene op wie een gedoogplicht rust als bedoeld in artikel 1, van de Belemmeringenwet Privaatrecht of in artikel 5.2, eerste lid, van de Telecommunicatiewet;

  • j.

    Coördinatieverplichting: de coördinerende rol van de gemeente over de aanleg, instandhoudingen opruiming van alle kabels en leidingen in de gehele openbare grond binnen de gemeentelijke grenzen;

  • k.

    Werkzaamheden: handmatige en mechanische (graaf)werkzaamheden in de openbare grond in verband met de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels en leidingen, en daarnaast alle werkzaamheden die de gemeente uit hoofde van haar functie als beheerder van openbare grond in het kader van kabels en leidingen dient uit te voeren;

  • l.

    Spoedeisende werkzaamheden: reparatie of onderhoudswerk waarvan uitstel niet mogelijk is als een ernstige belemmering of storing in de dienstverlening via het betreffende net is opgetreden;

  • m.

    Werkzaamheden van minder ingrijpende aard:

    • Het aanbrengen en/of verwijderen van kabels en leidingen in reeds aangebrachte voorzieningen (mantelbuizen);

    • Reparaties, aanlegwerkzaamheden en/of onderhoudswerk aan kabels en leidingen met een lengte van minder dan vijfentwintig (25) meter en niet vallend onder onderdeel l van artikel 1 van deze verordening;

    • het maken van (huis)aansluitingen, tot een lengte van vijfentwintig (25) meter;

  • n.

    Instemmingbesluit: besluit van het college op een aanvraag van voorgenomen werkzaamheden;

  • o.

    Werken: een constructie, of werkzaamheden, niet zijnde een gebouw, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;

  • p.

    Niet-openbare kabels en leidingen: kabels en leidingen (dan wel het netwerk waartoe deze behoren)die niet gebruikt worden om openbare (voor het publiek beschikbare) diensten aan te bieden;

  • q.

    Marktconforme kosten: kosten zoals deze onder normale omstandigheden in een markteconomie op de desbetreffende markt worden gemaakt;

  • r.

    Breekverbod: verbod voor het uitvoeren van breek- en/of graafwerkzaamheden in de grond, geldend bij extreme weersomstandigheden;

  • s.

    Uitvoeringsvoorschriften: uitvoeringsvoorschriften volgens het “Handboek kabels en leidingen van de Regio Noord-Veluwe” (bijlage I);

  • t.

    Omwonenden: de bewoners en bedrijfsmatige gebruikers van alle percelen, grenzend aan het tracé van kabels en leidingen;

  • u.

    Registratiesysteem: geautomatiseerd systeem waarin meldingen van (graaf)werkzaamheden aan kabels en leidingen worden verwerkt door of namens de gemeente.

MARKT (HOODSTUK 11)

Geen begripsbepalingen.

 

BODEM (HOOFDSTUK 12)

  • a.

    Bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning;

  • b.

    Bouwtoezicht: degene die belast is met het toezicht op het bouwen;

  • c.

    Bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

  • d.

    Gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in NEN 2580;

  • e.

    Hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;

  • f.

    NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

  • g.

    NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voor norm;

  • h.

    Omgevingsvergunning voor het bouwen: vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, dan wel artikel 5.1 van de Omgevingswet;

  • i.

    Straatpeil:

    • voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

    • voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

  • j.

    Weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

RIOOL (HOOFDSTUK 13)

  • a.

    Aansluitleiding: de particuliere afvoerleiding, het aansluitpunt en de perceelaansluiting tezamen.

  • b.

    Aansluitpunt:

    • 1.

      De ontstoppingsvoorziening, gelegen op of binnen één meter van de kadastrale eigendomsgrens, al dan niet op het terrein van de particulier;

    • 2.

      bij afwezigheid van de ontstoppingsvoorziening bij een vrij vervalstelsel het punt waar de aansluitleiding de kadastrale eigendomsgrens snijdt;

    • 3.

      bij afwezigheid van de ontstoppingsvoorziening bij een mechanisch stelsel het punt, gelegen op 0,5 meter van een gemeentelijke voorziening.

  • c.

    Aansluitvergunning: het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ermelo waarbij toestemming is afgegeven om een perceel aan te kunnen sluiten op het openbaar riool.

  • d.

    Afvalwater: huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan, bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater.

  • e.

    Bedrijfsafvalwater: al het water afkomstig van een bedrijfsperceel, waarvan de houder zich –met het oog op de verwijdering daarvan- ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

  • f.

    Beheerder: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ermelo.

  • g.

    Bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.

  • h.

    Bronneringswater: grondwater, onttrokken ten behoeve van een tijdelijke verlaging van de grondwaterstand.

  • i.

    Drainagewater: grondwater, ingezameld door een ingegraven doorlatend buizensysteem.

  • j.

    Drainagestelsel: gemeentelijk leidingstelsel, bestemd voor de afvoer van overtollig grondwater.

  • k.

    Drukriolering: het openbaar riool voor de afvoer van afvalwater waarbij het transport plaatsvindt door middel van met pompinstallaties veroorzaakte druk.

  • l.

    Gemeente: gemeente Ermelo.

  • m.

    Gemengd stelsel: het openbaar riool voor de afvoer van afvalwater.

  • n.

    Gescheiden stelsel: het openbaar riool met een buizenstelsel voor de afvoer van hemelwater dat tevens dienst kan doen als leiding voor de afvoer van drainagewater en bronneringswater, een buizenstelsel voor de afvoer van afvalwater en/of een buizenstelsel voor de afvoer van drainagewater en bronneringswater.

  • o.

    Hemelwater: regenwater en andere neerslag afvloeiend via al dan niet verharde oppervlakken, daken en andere verhardingen.

  • p.

    Huishoudelijk afvalwater: al het water afkomstig van een perceel, waarvan de houder zich –met het oog op de verwijdering daarvan- ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

  • q.

    Omgevingsvergunning: een vergunning krachtens artikel 2.1 van de Wabo, dan wel artikel 5.1 van de Omgevingswet

  • r.

    Openbaar hemelwaterriool: het openbaar riool met een buizenstelsel voor de afvoer van hemelwater, drainagewater en bronneringswater.

  • s.

    Infiltratiestelsel: gemeentelijk leidingstelsel, bestemd voor de infiltratie van hemelwater.

  • t.

    Mechanische riolering: drukriolering en vacuümriolering.

  • u.

    Openbaar riool: het gedeelte van de riolering dat bij de gemeente in eigendomen beheer is voor de inzameling en transport van afvalwater, met inbegrip van de daartoe behorende rioolgemalen, persleidingen, vacuümleidingen en werken en installaties van overeenkomstige aard.

  • v.

    Onjuist gebruik:

    • 1.

      Het via de perceelaansluitleiding lozen van stoffen die, vanwege hun aard en samenstelling, verstoppingen in het aansluitriool of openbaar riool veroorzaken;

    • 2.

      het via de perceelaansluitleiding lozen van stoffen die, door hun aard en concentratie, de constructie van het aansluitriool of openbaar riool aantasten;

    • 3.

      lozen van afvalwater of deelstromen daarvan, waaronder begrepen hemelwater, bronneringswater en drainagewater, op een niet daarvoor bedoeld stelsel.

  • w.

    Ontstoppingsvoorziening: voorziening in aansluitleiding voor inspectie en onderhoud van de

  • x.

    Particuliere afvoerleiding: de binnen de kadastrale eigendomsgrenzen van het aan te sluiten perceel gelegen binnen- of buiten- of terreinrioolleidingen tot aan het aansluitpunt. De particuliere afvoerleiding wordt ook wel particulier rioolgenoemd.

  • y.

    Perceelaansluitleiding: gedeelte van het riool dat de particuliere afvoerleiding vanaf het aansluitpunt verbindt met het overige deel van het openbaar riool.

  • z.

    Rechthebbende:

    • 1.

      De eigenaar, de vereniging van eigenaren of beperkt zakelijkgerechtigde van het perceel ten behoeve waarvan de aansluiting danwel aansluitingen op het openbaar riool worden gerealiseerd en in stand gehouden, of;

    • 2.

      de rechtsverkrijgende onder algemene of bijzondere titel van de onder 1. bedoelde personen.

  • aa.

    RWZI: rioolwaterzuiveringsinstallatie.

  • bb.

    Toezichthouder: een natuurlijk persoon, die bij of krachtens een wettelijk voorschrift is belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens een wettelijk voorschrift.

  • cc.

    Vacuümriolering: het openbaar riool, voor de afvoer van afvalwater, waarbij het transport plaatsvindt door middel van een vacuümsysteem.

  • dd.

    Vrijverval riool: het openbaar riool waarbij afvalwater doormiddel van de zwaartekracht wordt getransporteerd.

Artikel 1.2 Toepassingsbereik

Deze verordening bevat regels over de fysieke leefomgeving, die overgenomen zijn uit de lokale verordeningen van de gemeente Ermelo die benoemd zijn in artikel 14.1, welke regels niet meteen al van rechtswege onderdeel uitmaken van het omgevingsplan op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 1.3 Doelen van de verordening

  • 1.

    Het doel van deze verordening is het samenbrengen van regels over de fysieke leefomgeving vanuit diverse gemeentelijke verordeningen in één verordening. Deze regels worden na de inwerkingtreding van de Omgevingswet (gefaseerd) verwerkt in het omgevingsplan.

  • 2.

    Binnen het toepassingsbereik van deze verordening is het doel van de regels:

    • a.

      een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en

    • b.

      een doelmatig beheer en gebruik van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.

Artikel 1.4 Beslistermijn

  • 1.

    Het college beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.

  • 2.

    Het college kan de termijn voor ten hoogste acht weken verlengen.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning.

  • 4.

    Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing, tenzij in het specifieke hoofdstuk van deze verordening is aangegeven, dat deze paragraaf wel van toepassing is op dat specifieke gebied, dan wel dat dit in een specifieke wet geregeld is.

Artikel 1.5 Voorschriften en beperkingen

  • 1.

    Aan een vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en/of beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het algemeen belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2.

    Degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op een omgevingsvergunning.

Artikel 1.6 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

  • 1.

    De vergunning of ontheffing is persoonlijk, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op een omgevingsvergunning.

Artikel 1.7 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

  • 1.

    De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd als:

    • a.

      ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

    • b.

      op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

    • c.

      de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

    • d.

      van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen of gedurende een daarin gestelde termijn dan wel, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn; of

    • e.

      de vergunninghouder dit verzoekt.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op een omgevingsvergunning.

Artikel 1.8 termijnen vergunning of ontheffing

  • 1.

    De vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.

  • 2.

    De aard van de vergunning of ontheffing verzet zich in ieder geval tegen gelding voor onbepaalde tijd als het aantal vergunningen of ontheffingen is beperkt en het aantal mogelijke aanvragers het aantal beschikbare vergunningen of ontheffingen overtreft.

Artikel 1.9 weigeringsgronden

  • 1.

    Een vergunning of ontheffing kan in ieder geval worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de openbare orde;

    • b.

      de openbare veiligheid;

    • c.

      de volksgezondheid;

    • d.

      de bescherming van het milieu.

  • 2.

    Een vergunning of ontheffing kan ook worden geweigerd als de aanvraag daarvoor minder dan drie weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit is ingediend en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.

Artikel 1.10 handhaving door toezichthouders en/of opsporingsambtenaren

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het college aan te wijzen personen.

Artikel 1.11 Nadere regels

Het college is bevoegd nadere regels te stellen betreffende het bepaalde in deze verordening.

HOOFDSTUK 2: BESCHERMING MILIEU, UITERLIJK AANZIEN EN VEILIG GEBRUIK VAN OPENBARE PLAATSEN

PARAGRAAF 1 BRUIKBAARHEID UITERLIJK AANZIEN EN VEILIG GEBRUIK VAN OPENBARE PLAATSEN

Artikel 2.1 Voorwerpen op of aan de weg

  • 1.

    Het is verboden de weg of een weggedeelteanders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, als dat gebruik:

    • a.

      schade toebrengt of kan toebrengen aan de weg, de bruikbaarheid van de weg belemmert of kan belemmeren, dan wel een belemmering vormt of kan vormen voor het beheer of onderhoud van de weg; of

    • b.

      toeziet op het aanbrengen van reclame; of

    • c.

      niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.

  • 2.

    Het college kan in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving nadere regels stellen voor terrassen, uitstallingen en reclameborden.

  • 3.

    Het bevoegd bestuursorgaan kan ontheffing verlenen van het verbod, genoemd in het eerste lid.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid onder b. gestelde verbod tot een maximum van 50 lichtmastreclames in de gehele gemeente.

  • 5.

    De ontheffing wordt verleend als omgevingsvergunning door het bevoegd gezag als het opslaan van roerende zaken of als een eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van een onroerende zaak in een daarbij aangewezen gedeelte van de provincie of de gemeente toestaat of gedoogd dat daar roerende zaken worden opgeslagen.

  • 6.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      evenementen, als bedoeld in artikel 1.1 van deze verordening;

    • b.

      standplaatsen als bedoeld in artikel 1.1 van deze verordening;

    • c.

      overige gevallen waarin krachtens een wettelijke regeling een vergunning voor het gebruik van de weg is verleend.

  • 7.

    Het verbod is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, provinciale omgevingsverordening of waterschapsverordening of op situaties waarin wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

  • 8.

    Het verbod in het eerste lid geldt niet voor de Stationsstraat en de direct daarop aansluitende pleinen en de Branderskamp, voor zover het bevoegd bestuursorgaan een ontheffing heeft verleend voor een reclame-uiting, uitstalling en/of terras.

  • 9.

    Het beoogde gebruik als bedoeld in het eerste lid onder b mag, voor wat betreft spandoeken ten behoeve van activiteiten behoudens handelsreclame, alleen gedurende een aaneengesloten periode van drie weken op de daarvoor bestemde gemeentelijke voorzieningen op de:

    • a.

      Hoek Ericalaan – Putterweg

    • b.

      Hoek Harderwijkerweg – Prins Hendriklaan

    • c.

      Hoek Telgterweg – Arendlaan

    • d.

      Hoek Leuvenumseweg - Jacob Catslaan

  • 10.

    Het bevoegd bestuursorgaan stelt beleidsregels vast, waar de in het achtste lid genoemde ontheffingsaanvragen aan moeten voldoen.

Artikel 2.2 Omgevingsvergunning voor handelsreclame

  • 1.

    Het is verboden om in de Stationsstraat en de direct daarop aansluitende pleinen en de Branderskamp zonder omgevingsvergunning van het bevoegd bestuursorgaan op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die van af de weg zichtbaar is.

  • 2.

    Het bevoegd bestuursorgaan stelt beleidsregels vast, waar de in het eerste lid genoemde vergunningaanvragen aan moeten voldoen.

Artikel 2.3 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2.

    De vergunning wordt verleend als omgevingsvergunning door het bevoegd gezag, als de activiteiten zijn verboden bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing voor zover in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam werkzaamheden worden verricht.

  • 4.

    Het verbod is voorts niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wegenwet, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de waterschapsverordening, de omgevingsverordening Gelderland de Telecommunicatiewet of deze verordening.

  • 5.

    Op de vergunning bedoeld in het eerste lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

  • 6.

    Het verbod is voorts niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, provinciale omgevingsverordening of waterschapsverordening of op situaties waarin wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, de Wegenwet, het Wetboek van Strafrecht of het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet.

Artikel 2.4 Maken, veranderen van een uitweg

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

  • 2.

    Het bevoegd bestuursorgaan kan in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving nadere regels stellen ten aanzien van uitwegen.

  • 3.

    Bij de aanvraag wordt een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto of situatieschets van de bestaande uitweg overlegd.

  • 4.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 1.9 kan de vergunning slechts worden geweigerd:

    • a.

      ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg;

    • b.

      als de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats.

    • c.

      als door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; of

    • d.

      als er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten en de aanleg van deze tweede uitweg te koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen; of

    • e.

      als de afwatering van de weg of het aanliggend terrein wordt geschaad of dreigt te worden geschaad.

  • 5.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing indien in opdracht van of door een bestuursorgaan of openbaar lichaam publieke taken worden verricht.

  • 6.

    Het verbod in het eerste lid geldt niet voor die woningen waarbij, vanuit planologisch oogpunt, een uitrit logischerwijs noodzakelijk is.

  • 7.

    Het verbod is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, provinciale omgevingsverordening of waterschapsverordening.

Artikel 2.5 Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp

Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of voor het wegverkeer hinder of gevaar ontstaat.

Artikel 2.6 Rookverbod in bossen en natuurterreinen

  • 1.

    Het is verboden in bossen, op heide of veengronden, dan wel in duingebieden of binnen een afstand van dertig meter daarvan

    • a.

      te roken gedurende de periode van 1 maart tot 1 november;

    • b.

      voor zover het de open lucht betreft, brandende of smeulende voorwerpen te laten vallen, weg te werpen of te laten liggen.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 3˚, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 3.

    Het verbod in het eerste lid, aanhef en onder a, is voorts niet van toepassing voor zover het roken plaatsvindt in gebouwen en aangrenzende erven.

Artikel 2.7 Voorzieningen voor verkeer en verlichting

  • 1.

    De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door hoofdstuk 10 van de Omgevingswet.

Artikel 2.8 Veiligheid op het ijs

  • 1.

    Het is verboden:

    • a.

      voor het publiek toegankelijke ijsvlakten te beschadigen, te verontreinigen, te versperren of het verkeer daarop op enige andere wijze te belemmeren of in gevaar te brengen;

    • b.

      bakens of andere voorwerpen ten behoeve van de veiligheid geplaatst op de onder a bedoelde ijsvlakten te verplaatsen, weg te nemen, te beschadigen of op enige andere wijze het gebruik daarvan te verijdelen of te belemmeren.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht of de provinciale omgevingsverordening.

Artikel 2.9 Bescherming groenvoorzieningen

Het is in een voor publiek toegankelijk park of plantsoen of in bij de gemeente in onderhoud zijnde groenstroken, bossen, heidevelden, grasperken of bloembakken verboden enige schade toe te brengen aan een boom of een bloem- of heesterperk dan wel aldaar bloemen te plukken.

Artikel 2.10 Beschermde planten; hout sprokkelen

  • 1.

    Het college kan plaatsen aanwijzen waarbij het is toegestaan daarbij aangeduide bloemen, planten of paddenstoelen te plukken of bij zich te hebben.

  • 2.

    Behoudens de door het college aangewezen plaatsen als bedoeld in het eerste lid, is het verboden:

    • a.

      bloemen, planten of paddenstoelen te plukken of bij zich te hebben;

    • b.

      hout te sprokkelen of gesprokkeld hout bij zich te hebben.

  • 3.

    Het in dit artikel bepaalde geldt niet:

    • a.

      ten aanzien van door of met schriftelijke toestemming van de rechthebbende ter plaatse verkregen dan wel van elders afkomstige bloemen of planten of delen van planten of paddenstoelen of hout;

    • b.

      indien de in dit artikel bedoelde handelingen worden verricht in het kader van normale onderhoudswerkzaamheden;

    • c.

      voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet natuurbescherming.

  • 4.

    Het in het tweede lid, aanhef en onder b, bepaalde geldt voorts niet:

    • a.

      ten aanzien van hout dat afkomstig is van houtopstanden waarop het in artikel 4.1, lid 1 gestelde verbod niet van toepassing is;

    • b.

      ten aanzien van hout dat moet worden verwijderd krachtens een verordening van het Bosschap.

  • 5.

    Het college kan ontheffing verlenen van het in het tweede lid gestelde verbod.

  • 6.

    Onder sprokkelen van hout wordt in dit artikel verstaan: het verzamelen en verwijderen van staand of losliggend, vermolmd dan wel uitdrogend dood hout.

     

PARAGRAAF 2 BODEM-, WEG- EN MILIEUVERONTREINIGING

Artikel 2.11 Straatvegen

Het is verboden op een door het college ten behoeve van de werkzaamheden van de gemeentelijke reinigingsdienst aangewezen weggedeelte, een voertuig te parkeren of enig ander voorwerp te laten staan gedurende een daarbij aangeduide tijdsperiode.

Artikel 2.12 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen

Sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.

Artikel 2.13 Verbod oplaten ballonnen

  • 1.

    Het is verboden ballonnen, van welk materiaal dan ook, door middel van hete lucht afkomstig van vuur, dan wel door middel van helium of andere gassen, op te laten stijgen.

  • 2.

    Onder een ballon wordt mede verstaan: herdenkingsballon, vuurballon, sfeerballon, geluks-lampion, (Thaise) wensballon, papierballon en geluks-ballon, dan wel een voorwerp dat door middel van open vuur of gas opstijgt en zonder sturing wegdrijft.

  • 3.

    Onder een ballon wordt in dit verband niet bedoeld een luchtballon voor personenvervoer.

     

PARAGRAAF 3 KAMPEREN BUITEN KAMPEERTERREINEN

Artikel 2.14 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

  • 1.

    Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het omgevingsplan, de beheersverordening, het exploitatieplan of een voorbereidingsbesluit is bestemd of mede bestemd.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik door de rechthebbende op een terrein.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.9 kan de ontheffing voorts worden geweigerd in het belang van de bescherming van:

    • a.

      natuur en landschap; of

    • b.

      een stadsgezicht.

Artikel 2.15 Aanwijzing kampeerplaatsen

Artikel 2.14, eerste lid, is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

Het college kan daarbij nadere regels stellen ter bescherming van de belangen genoemd in artikel 2.14, vierde lid.

 

PARAGRAAF 4 GEMOTORISEERD EN RUITERVERKEER IN NATUURGEBIEDEN

Artikel 2.16 Beperking verkeer in natuurgebieden

  • 1.

    Het is verboden binnen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen te rijden of zich te bevinden met een motorvoertuig, een bromfiets, een fiets of een paard.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen. Het college kan nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen in het belang van:

    • a.

      het voorkomen van overlast;

    • b.

      de bescherming van natuur- of milieuwaarden;

    • c.

      de veiligheid van het publiek.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op motorvoertuigen, bromfietsen, fietsen en paarden:

    • a.

      ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de bevoegde minister aangewezen hulpverleningsdiensten;

    • b.

      die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

    • c.

      die worden gebruikt in verband met werken die krachtens wettelijk voorschrift moeten worden uitgevoerd;

    • d.

      van de zakelijk gerechtigden, huurders en pachters van percelen die gelegen zijn binnen de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

    • e.

      voor het verkeer ten behoeve van bezoek en van de verzorging van de onder d bedoelde personen.

  • 4.

    Het verbod is voorts niet van toepassing:

    • a.

      op wegen die zijn gelegen binnen de in het eerste lid bedoelde gebieden of terreinen;

    • b.

      binnen de bij of krachtens de provinciale verordening stiltegebieden aangewezen stiltegebieden ten aanzien van motorrijtuigen die bij of krachtens die verordening zijn aangewezen als toestel.

  • 5.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

     

PARAGRAAF 5 VUURVERBOD

Artikel 2.17 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten bedrijven of anderszins vuur te stoken

  • 1.

    Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten bedrijven of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

  • 2.

    Mits geen sprake is van gevaar, overlast of hinder voor de omgeving, is het verbod niet van toepassing op:

    • a.

      verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke;

    • b.

      sfeervuren zoals terrashaarden en vuurkorven, voor zover geen afvalstoffen worden verbrand;

    • c.

      vuur voor koken, bakken en braden.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.9 kan de ontheffing worden geweigerd ter bescherming van de flora en fauna en ter bescherming van het woon- en leefklimaat.

  • 5.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1˚ of 3˚, van het Wetboek van Strafrecht of de provinciale milieuverordening.

Artikel 2.18 Sanctiebepaling

Overtreding van het bij of krachtens de in dit hoofdstuk 2 van deze verordening genoemde artikelen en de op grond van artikel 1:5 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien gestraft worden met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

HOOFDSTUK 3: GELUIDHINDER

Artikel 3.1 Melding incidentele feesten

  • 1.

    Het is een inrichting (in de zin van de Wabo) dan wel een bedrijf (in de zin van de Omgevingswet) toegestaan op maximaal zes dagen of dagdelen per kalenderjaar incidentele festiviteiten te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer dan wel artikel 5.65 van het Besluit Kwaliteit Leefomgeving niet van toepassing zijn, mits de inrichting dan wel het bedrijf ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan het college.

  • 2.

    Het is een inrichting dan wel bedrijf toegestaan om tijdens maximaal zes dagen of dagdelen per kalenderjaar in verband met de viering van incidentele festiviteiten per kalenderjaar de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten, waarbij artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet van toepassing is, mits de inrichting dan wel het bedrijf ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan het college.

  • 3.

    Het college stelt een formulier vast voor het doen van de melding.

  • 4.

    De melding is gedaan wanneer het formulier, volledig en naar waarheid ingevuld, tijdig is ingeleverd op de plaats op dat formulier vermeld.

  • 5.

    De melding wordt geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de houder van de inrichting dan wel de houder van het bedrijf een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.

  • 6.

    Op de dagen, bedoeld in het eerste lid, wordt het ten gehore brengen van extra muziek hoger dan de geluidsnorm, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer dan wel artikel 5.65 van het Besluit Kwaliteit Leefomgeving, uiterlijk om 01.00 uur beëindigd.

  • 7.

    De geluidsnorm, bedoeld in het zesde lid, geldt voor het bebouwde gedeelte van de inrichting dan wel het bedrijf en niet voor de buitenruimte.

  • 8.

    Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

Artikel 3.2 Overige geluidhinder

  • 1.

    Het is verboden buiten een inrichting dan wel bedrijf op een zodanige wijze toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod in het eerste lid.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Besluit Activiteiten Leefomgeving, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit, het Besluit Kwaliteit Leefomgeving, het Besluit Bouwwerken Leefomgeving of de provinciale omgevingsverordening Gelderland.

HOOFDSTUK 4: BOMEN

Artikel 4.1 Omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden

  • 1.

    Het college stelt een Lijst waardevolle bomen en een Groenkaart stedelijk gebied Ermelo vast waarop de beschermenswaardige bomen en houtopstanden in de gemeente worden vermeld.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende houtopstanden te vellen of te doen vellen:

    • a.

      houtopstanden vermeld op de in het eerste lid genoemde Lijst Waardevolle bomen;

    • b.

      houtopstanden vastgelegd in de (concept)lijst monumentale bomen;

    • c.

      houtopstand die is geplant volgens lid 8 van dit artikel;

    • d.

      houtopstanden met een stamomtrek van minimaal 65 cm op een hoogte van 1,30 m boven het maaiveld die staan op de gemeentelijke hoofdgroenstructuur en nevengroenstructuur zoals aangegeven op de in het eerste lid genoemde Groenkaart stedelijk gebied Ermelo;

    • e.

      houtwallen en singels, alsmede knotbomen en bomen met een stamomtrek van minimaal 65 cm op een hoogte van 1,30 m boven het maaiveld die deel uitmaken van een singel of houtwal;

    • f.

      houtopstanden met een stamomtrek van minimaal 65 cm op een hoogte van 1,30 m boven het maaiveld die zijn vastgelegd in de soortenlijst Groenvisie Ermelo, te weten: zomereik, wintereik, beuk, grove den, linde en al hun soorten en variëteiten.

  • 3.

    Het verbod zoals opgenomen in lid 2c geldt niet voor een natuurlijk afgestorven houtopstand die korter dan 3 jaar geleden is geplant.

  • 4.

    In afwijking van artikel 1.9 kan de vergunning worden geweigerd op grond van:

    • a.

      de natuurwaarde van de houtopstand;

    • b.

      de landschappelijke waarde van de houtopstand;

    • c.

      de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;

    • d.

      de beeldbepalende waarde van de houtopstand;

    • e.

      de cultuurhistorische waarde van de houtopstand; of

    • f.

      de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.

  • 5.

    Het onder het tweede lid genoemde verbod tot vellen van houtopstanden geldt niet voor:

    • a.

      het periodiek vellen van hakhout ter uitvoering van het reguliere onderhoud;

    • b.

      het periodiek snoeien, knotten of kandelaberen als noodzakelijke beheermaatregel om een reeds aanwezige habitus in stand te houden;

    • c.

      dunning van gemeentelijke houtopstand of particuliere houtopstand dat is gebaseerd op een door het bevoegd gezag goedgekeurd en vastgesteld beheerplan;

    • d.

      houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektenwet of krachtens een aanschrijving van het college, zulks onverminderd het bepaalde in artikel 4.2.

  • 6.

    Het tweede lid is niet van toepassing als de burgemeester toestemming verleent voor het vellen van een houtopstand in verband met een spoedeisend belang voor de openbare orde of een direct gevaar voor personen of goederen.

  • 7.

    Het verbod in het tweede lid geldt niet voor een houtopstand die staat buiten de door de gemeenteraad vastgestelde grenzen van de bebouwde kom en die:

    • a.

      een oppervlakte grond beslaat van tien are of meer, of;

    • b.

      bestaat uit een rijbeplanting die meer dan twintig bomen omvat, gerekend over het totaal aantal rijen.

  • 8.

    Het bevoegd gezag kan een herplantplicht opleggen onder nader te stellen voorschriften.

Artikel 4.2 Bestrijding iepziekte

  • 1.

    Indien zich op een terrein een of meer iepen bevinden die naar het oordeel van het college gevaar opleveren voor verspreiding van de iepziekte of voor vermeerdering van iepenspintkevers, is de rechthebbende, indien hij daartoe door het college is aangeschreven, verplicht binnen de bij de aanschrijving vast te stellen termijn:

    • a.

      indien de iepen in de grond staan, deze te vellen;

    • b.

      de iepen te ontschorsen en de schors te vernietigen;

    • c.

      of de niet-ontschorste iepen of delen daarvan te vernietigen of zodanig te behandelen dat verspreiding van de iepziekte wordt voorkomen.

  • 2.

    Het is verboden gevelde iepen of delen daarvan, met uitzondering van geheel ontschorst iepenhout en iepenhout met een doorsnede kleiner dan 4 cm, voorhanden of in voorraad te hebben of te vervoeren. Het college kan ontheffing verlenen van dit verbod.

Artikel 4.3 Afstand van de erfgrenslijn

De afstand als bedoeld in artikel 5:42 van het Burgerlijk Wetboek wordt vastgesteld op nihil voor bomen, heggen en heesters.

HOOFDSTUK 5: STANDPLAATSEN

Artikel 5.1 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.

  • 2.

    Het college kan de vergunning weigeren wegens strijd met een geldend omgevingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.9 kan de vergunning worden geweigerd als:

    • a.

      de standplaats hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

    • b.

      een kwantitatieve of territoriale beperking als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente noodzakelijk is in verband met een dwingende reden van algemeen belang.

  • 4.

    Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5.2 Toestemming rechthebbende

Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen.

Artikel 5.3 Afbakeningsbepalingen

  • 1.

    Artikel 5.1, eerste lid, is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet of de provinciale omgevingsverordening.

  • 2.

    De weigeringsgrond van artikel 5.1, derde lid, onder a, is niet van toepassing op bouwwerken.

Artikel 5.4 Indieningsvereisten

  • 1.

    Een aanvraag voor een standplaatsvergunning moet worden ingediend op een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

  • 2.

    Het aanvraagformulier en eventuele bijlagen bevatten de volgende gegevens:

    • a.

      De naam en het adres van de aanvrager.

    • b.

      De dagtekening van de aanvraag.

    • c.

      Een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd.

    • d.

      De plaats waarvoor de standplaats wordt verzocht.

    • e.

      Een situatietekening, schaal 1:1000, of een luchtfoto met de beoogde plaats indien het een niet aangewezen standplaats is.

  • 3.

    Een aanvraag die niet met het aanvraagformulier is ingediend en/of niet is voorzien van de benodigde gegevens, wordt niet in behandeling genomen.

Artikel 5.5 Aangewezen standplaatsen

Een standplaatsvergunning voor een in bijlage 1 genoemde standplaats wordt, onverminderd het bepaalde in de artikelen 5 en verder, uitsluitend verleend indien de aanvraag voldoet aan de in die bijlage gestelde eisen.

Artikel 5.6 Niet-aangewezen standplaatsen

  • 1.

    Een standplaatsvergunning voor een niet in bijlage 1 genoemde standplaats wordt, onverminderd het bepaalde in de artikelen 5 en verder, geweigerd indien:

    • a.

      Deze een commercieel karakter heeft en is gelegen binnen de bebouwde kom van de kern Ermelo.

    • b.

      Deze niet is geprojecteerd in de nabijheid van bestaande winkels voor detailhandel.

    • c.

      Gebruik wordt gemaakt van bak-, braad, of verwarmingsapparatuur en de afstand tot de dichtstbijzijnde gevel met gevelopeningen minder dan 5 meter bedraagt.

    • d.

      Voetgangersstromen in onevenredige mate worden gehinderd.

    • e.

      Een onevenredige parkeer- of verkeersoverlast ontstaat.

    • f.

      Een verkeersgevaarlijke situatie ontstaat.

    • g.

      Een toegang of (nood)uitgang van een gebouw wordt geblokkeerd.

    • h.

      De afstand tot de woonbebouwing niet dusdanig groot is dat daardoor in onevenredige mate geuroverlast wordt veroorzaakt.

    • i.

      Een vaste of een tijdelijke standplaats bij een monument is geprojecteerd en er geen positief advies is uitgebracht door de Commissie ruimtelijke kwaliteit.

Artikel 5.7 Procedure

  • 1.

    Aanvragen voor een standplaatsvergunning worden in behandeling genomen, indien zij zijn ingediend na 1 november in het jaar voorafgaand aan het (eerste) kalenderjaar waarvoor de vergunning wordt aangevraagd. Aanvragen die wij eerder ontvangen, nemen wij niet in behandeling.

  • 2.

    Aanvragen worden beoordeeld op volgorde van ontvangst.

  • 3.

    Indien meerdere aanvragen zien op dezelfde standplaats en tijdstip, dan wordt de vergunning verleend aan degene waarvan de aanvraag als eerste door ons is ontvangen. Overige aanvragen worden geweigerd.

Artikel 5.8 Voorwaarden

  • 1.

    Aan een standplaatsvergunning worden de voorwaarden in bijlage 2 verbonden.

  • 2.

    Aan een standplaatsvergunning voor activiteiten die een verhoogd risico voor de brandveiligheid met zich meebrengen, zoals oliebollen- en gebakkramen, worden tevens de voorwaarden in bijlage 3 verbonden.

Artikel 5.9 Persoonsgebonden vergunning

  • 1.

    Een standplaatsvergunning wordt uitsluitend verleend aan natuurlijke personen.

  • 2.

    Per natuurlijk persoon wordt per dag niet meer dan één standplaatsvergunning verleend.

  • 3.

    De standplaats moet gebruikt worden door de houder van de standplaatsvergunning. In geval van ziekte of vakantie mag een vervanger de standplaats gebruiken, mits hij voldoende gekwalificeerd is.

  • 4.

    Een standplaats mag niet (onder)verhuurd worden.

Artikel 5.10 Duur vergunning

  • 1.

    Vergunningen voor vaste en tijdelijke standplaatsen kunnen worden verleend voor een aaneensluitende periode tot uiterlijk 31 december 2025.

  • 2.

    Vergunningen voor incidentele standplaatsen worden verleend voor de activiteiten die plaatsvinden gedurende maximaal één kalenderjaar.

Artikel 5.11 Intrekking of wijziging van een vergunning

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.7 van deze verordening kan een vergunning worden ingetrokken of gewijzigd, indien:

    • a.

      Veranderde omstandigheden of inzichten aanleiding geven om deze beleidsregels te herzien en de vergunning niet in overeenstemming is met de herziene beleidsregel.

    • b.

      De standplaats gedurende drie achtereenvolgende weken of gedurende zes maal per kwartaal niet wordt ingenomen, gevallen van overmacht en incidentele standplaatsen uitgezonderd.

Artikel 5.12 Overdracht

  • 1.

    Een standplaatsvergunning kan worden overgedragen aan:

    • a.

      Familie in eerste of tweede graad of;

    • b.

      Een werknemer die aantoonbaar tenminste drie jaar in loondienst is, mits diegene voldoet aan alle voorwaarden in deze verordening.

HOOFDSTUK 6: OPENBAAR WATER EN WATERSTAATSWERKEN

Artikel 6.1 Ligplaats vaartuigen

  • 1.

    Het is verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door het college aangewezen gedeelten van openbaar water.

  • 2.

    Het college kan aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats met dan wel voor een vaartuig op niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water:

    • a.

      nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het uiterlijk aanzien van de gemeente;

    • b.

      beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening of op situaties waarin wordt voorzien door het Besluit bouwwerken leefomgeving of het overige bepaalde bij of krachtens de Omgevingswet, de Wet milieubeheer of het Binnenvaartpolitiereglement.

  • 4.

    Het college kan aan de rechthebbende op een vaartuig aanwijzingen geven met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, de milieuhygiëne en het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 5.

    De rechthebbende op een vaartuig is verplicht alle door het college gegeven aanwijzingen met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats op te volgen.

HOOFDSTUK 7: ERFGOED

PARAGRAAF 1: ALGEMEEN

Artikel 7.1 Gemeentelijk erfgoedregister

  • 1.

    Het college houdt een door eenieder te raadplegen gemeentelijk register bij van krachtens deze verordening onherroepelijk aangewezen cultureel erfgoed (gemeentelijk erfgoedregister).

  • 2.

    Het gemeentelijk erfgoedregister bevat:

    • a.

      gegevens over de inschrijving en ter identificatie van het aangewezen gemeentelijk cultureel erfgoed;

    • b.

      gegevens over door burgemeester en wethouders van de minister ontvangen afschriften van de inschrijving van een rijksmonument in het rijksmonumentenregister als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, van de Erfgoedwet.

PARAGRAAF 2: AANWIJZING VAN BESCHERMDE GEMEENTELIJKE CULTUURGOEDEREN EN VERZAMELINGEN

Artikel 7.2 Aanwijzing als beschermd gemeentelijke cultuurgoeder of beschermde gemeentelijke verzameling

  • 1.

    Het college kan ambtshalve besluiten een cultuurgoed dat van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis of uitzonderlijke schoonheid is en dat als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het gemeentelijk cultuurbezit en dat in eigendom is van de gemeente of dat aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd aan te wijzen als beschermd gemeentelijk cultuurgoed.

  • 2.

    Het college kan ambtshalve besluiten een verzameling van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis, die als geheel of door een of meer van de cultuurgoederen die een wezenlijk onderdeel van de verzameling zijn, als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het gemeentelijk cultuurbezit en die in eigendom van de gemeente is of die aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd aan te wijzen als beschermde gemeentelijk verzameling.

  • 3.

    Voor de aanwijzing van een cultuurgoed dat of een verzameling die aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd is toestemming van de eigenaar vereist.

  • 4.

    Over het voornemen van een aanwijzing, bedoeld in het eerste of tweede lid, alsmede over de vervreemding van een beschermd gemeentelijk cultuurgoed of een beschermde gemeentelijke verzameling of over het afstand doen van de zorg daarvoor vraagt het college advies aan een commissie als bedoeld in artikel 4.18 van de Erfgoedwet.

  • 5.

    Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      beschermde cultuurgoederen en beschermde verzamelingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, en

    • b.

      cultureel erfgoed dat is aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

Artikel 7.3 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijke cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling

  • 1.

    Het college kan een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 7.2, eerste of tweede lid, ambtshalve wijzigen of intrekken. Artikel 7.2, vierde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het cultuurgoed of de verzameling waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 2.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het cultuurgoed of de verzameling waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als:

    • a.

      beschermd cultuurgoed of beschermde verzameling als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, of

    • b.

      beschermd cultureel erfgoed op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

  • 3.

    Zodra de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing onherroepelijk is geworden wordt dat onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

     

PARAGRAAF 3: AANWIJZING GEMEENTELIJK MONUMENT

Artikel 7.4 Aanwijzing als gemeentelijk monument

  • 1.

    Het college kan besluiten een monument of archeologisch monument dat van bijzonder belang is voor de gemeente vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde aan te wijzen als gemeentelijk monument.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      rijksmonumenten, en

    • b.

      monumenten en archeologische monumenten die zijn aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

Artikel 7.5 Voornemen tot aanwijzing

  • 1.

    Een voornemen om toepassing te geven aan artikel 7.4 wordt door het college schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.

  • 2.

    Voordat een kerkelijk monument wordt aangewezen, voeren burgemeester en wethouders overleg over het voornemen met de eigenaar.

Artikel 7.6 Voorbescherming

  • 1.

    De bescherming van paragraaf 4 is van overeenkomstige toepassing op het monument of archeologisch monument ten aanzien waarvan een voornemen als bedoeld in artikel 7.5 is bekendgemaakt.

  • 2.

    De voorbescherming, bedoeld in het eerste lid, vervalt op het moment van inschrijving van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister of op het moment waarop het aanwijzingsbesluit wordt herroepen of door de bestuursrechter wordt vernietigd.

Artikel 7.7 Advies gemeentelijke adviescommissie

  • 1.

    Het college vraagt over het voornemen om toepassing te geven aan artikel 7.4 advies aan een gemeentelijke adviescommissie waarbinnen enkele leden deskundig zijn op het gebied van de monumentenzorg. Van de adviescommissie maken geen deel uit leden van het gemeentebestuur.

  • 2.

    De gemeentelijke adviescommissie betrekt in ieder geval de leden die deskundig zijn op het gebied van de monumentenzorg bij het advies.

  • 3.

    De gemeentelijke adviescommissie brengt binnen acht weken na ontvangst van de adviesaanvraag schriftelijk en deugdelijk gemotiveerd advies uit.

Artikel 7.8 Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit

  • 1.

    Op een aanvraag om aanwijzing dient te worden besloten binnen 26 weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2.

    De aanwijzing bevat in ieder geval de plaatselijke aanduiding van het gemeentelijke monument, de datum van aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 7.9 Bekendmaking aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving

  • 1.

    De aanwijzing wordt schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.

  • 2.

    Zodra een aanwijzing onherroepelijk is geworden wordt deze onverwijld opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 7.10 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument

  • 1.

    In een spoedeisend geval kan het college een monument of archeologisch monument aanwijzen als voorlopig gemeentelijk monument. In afwijking van artikel 7.7 wordt in dat geval aan de gemeentelijke adviescommissie advies gevraagd over de vastgestelde aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument.

  • 2.

    Een aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument vervalt na 26 weken of zoveel eerder als het colleges een besluit heeft genomen over de aanwijzing, bedoeld in artikel 7.4.

  • 3.

    Paragraaf 4 is van overeenkomstige toepassing vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis worden gesteld van het besluit van het college tot aanwijzing van het monument of archeologisch monument als voorlopig gemeentelijk monument. Artikel 7.9 is van overeenkomstige toepassing op deze aanwijzing.

Artikel 7.11 Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument

  • 1.

    Het college kan ten aanzien van gemeentelijke monumenten en voorlopige gemeentelijke monumenten ambtshalve wijzigingen aanbrengen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 2.

    Als de wijziging ziet op het schrappen uit het register is paragraaf 3 van overeenkomstige toepassing, tenzij het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 3.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft is ingeschreven in het rijksmonumentenregister of een provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet. Het vervallen van de aanwijzing wordt onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

     

PARAGRAAF 4: BESCHERMING GEMEENTELIJK MONUMENT

Artikel 7.12 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument

Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.

Artikel 7.13 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het college een gemeentelijk monument:

    • a.

      te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen, of

    • b.

      te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      de uitvoering van normaal onderhoud, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen, en voor zover de aanleg van een tuin, park of andere aanleg, niet wijzigt, of

    • b.

      inpandige veranderingen van het monument, voor zover het een onderdeel daarvan betreft dat vanuit het oogpunt van monumentenzorg zonder betekenis is.

  • 3.

    Het college kan in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod, bedoeld in het eerste lid, of een plicht tot het melden van handelingen bedoeld in het tweede lid.

Artikel 7.14 Intrekken van de omgevingsvergunning

  • 1.

    De omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 7.13, eerste lid, kan door het college worden ingetrokken:

  • 2.

    Als de verlening berust op onjuiste of onvolledige gegevens en de juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid;

  • 3.

    Voor zover veranderde omstandigheden of feiten met betrekking tot de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, zich in overwegende mate tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van die activiteit verzetten.

Artikel 7.15 Weigeringsgronden

  • 1.

    De vergunning kan slechts worden verleend als het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

  • 2.

    Een omgevingsvergunning voor een kerkelijk monument wordt niet verleend zonder overeenstemming met de eigenaar.

     

PARAGRAAF 5: RIJKSMONUMENTEN

Artikel 7.16 Advies omgevingsvergunning rijksmonument

Het college zendt onverwijld een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning voor een rijksmonument als bedoeld in artikel 5.1 aanhef en lid 1 sub c van de Omgevingswet en artikel 4.20 van het Omgevingsbesluit voor advies aan de adviescommissie, bedoeld in artikel 7.7, eerste lid. Artikel 7.7, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

 

PARAGRAAF 6: GEMEENTELIJKE STADS- EN DORPSGEZICHTEN

Artikel 7.17 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht

  • 1.

    De gemeenteraad kan, op voorstel van het college, stads- en dorpsgezichten aanwijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

  • 2.

    Het college zendt het voorstel voor advies aan de adviescommissie, bedoeld in artikel 7.7, eerste lid. Artikel 7.7, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    De gemeenteraad beslist binnen 26) weken na verzending van het voorstel, bedoeld in het tweede lid.

  • 4.

    Een aangewezen gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt onverwijld opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 5.

    De gemeenteraad stelt ter bescherming van een op grond van het eerste lid aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- en dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden gesteld.

  • 6.

    Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt bepaald of en in hoeverre locaties van het omgevingsplan als beschermend in de zin van het vorige lid kunnen worden aangemerkt.

  • 7.

    Dit artikel is niet van toepassing op beschermde stads- en dorpsgezichten die zijn aangewezen op grond van artikel 2.34 lid 3 van de Omgevingswet of een provinciale verordening als bedoeld in artikel 5.4 van de Omgevingswet.

Artikel 7.18 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht

  • 1.

    De gemeenteraad kan, op voorstel van het college, een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 7.17, eerste lid, wijzigen of intrekken. Artikel 7.17, tweede en derde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- en dorpsgezicht waarop aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 2.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het stads- en dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als:

    • a.

      beschermd stads- en dorpsgezicht als bedoeld in artikel 2.34 lid 3 van de Omgevingswet, of

    • b.

      beschermd stads- en dorpsgezicht op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 5.4 van de Omgevingswet;

  • 3.

    Zodra de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing onherroepelijk is geworden wordt dat onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 7.19 Verbodsbepaling en aanvraag vergunning

  • 1.

    Het is in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht verboden om zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1, aanhef en eerste lid van de Omgevingswet, een bouwwerk te slopen.

  • 2.

    De omgevingsvergunning kan in ieder geval worden geweigerd als naar het oordeel van het college niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

  • 3.

    De artikelen 7.14 en 7.15 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het slopen ingevolge een verplichting als bedoeld in artikel 4.3 lid 1 onder a van de Omgevingswet.

     

PARAGRAAF 7 VANGNET ARCHEOLOGIE

Artikel 7.20 Vangnet archeologie

  • 1.

    Het is verboden de bodem te verstoren in een archeologisch monument of een gebied waar archeologische vondsten worden verwacht, tenzij:

    • a.

      voor de activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1 lid 1 van de Omgevingswet;

    • b.

      het de verstoring betreft van een archeologisch monument of verwachtingsgebied dat is aangegeven op de provinciale archeologische monumentenkaart of de landelijke indicatieve kaart van archeologische waarden en het verrichten van de activiteiten geen strijd oplevert met door burgemeester en wethouders vastgestelde regels over de toegestane mate van verstoring;

    • c.

      de activiteit plaatsvindt op basis van een deugdelijke beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening wordt gehouden en onevenredige schade voor archeologische waarden wordt voorkomen, of

    • d.

      een vooronderzoek is overlegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

      • i.

        het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd; of

      • ii.

        de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of

      • iii.

        in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.

  • 2.

    Bij opgravend onderzoek moet het Programma van Eisen altijd vooraf worden goedgekeurd door het college.

Artikel 7.21. Strafbepaling

Degene die handelt in strijd met artikel 7:12 of het bepaalde in artikel 7:13, eerste lid, van deze verordening wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

HOOFDSTUK 8: AFVALSTOFFEN

Artikel 8.1 Inzamelmiddelen en -voorzieningen

  • 1.

    De inzameling kan plaatsvinden via:

    • a.

      een inzamelmiddel voor de gebruiker van een perceel;

    • b.

      een inzamelvoorziening voor de gebruikers van een aantal percelen;

    • c.

      een inzamelvoorziening op wijkniveau;

    • d.

      een brengdepot op lokaal of regionaal niveau;

  • 2.

    Het college kan aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening en waar de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.

Artikel 8.2 Frequentie van inzamelen

  • 1.

    Huishoudelijk restafval wordt ten minste eenmaal per twee weken bij elk perceel ingezameld;

  • 2.

    Groente-, fruit- en tuinafval wordt ten minste eenmaal per twee weken afzonderlijk bij elk perceel ingezameld;

  • 3.

    Het college kan de frequentie van inzameling vaststellen van de overige categorieën huishoudelijke afvalstoffen die afzonderlijk in aangewezen delen van de gemeente bij elk perceel worden ingezameld.

Artikel 8.3 Voorkomen van diffuse milieuverontreiniging

  • 1.

    Het is verboden buiten een daarvoor door het college bestemde plaats en buiten een bedrijf een afvalstof, stof of voorwerp op of in de bodem te brengen, te storten, te houden, achter te laten of anderszins te plaatsen op een wijze die aanleiding kan geven tot hinder of nadelige beïnvloeding van het milieu;

  • 2.

    Het college kan van het verbod ontheffing verlenen;

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op:

    • a.

      het overeenkomstig deze verordening ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen;

    • b.

      het thuis composteren van groente-, fruit- en tuinafval;

    • c.

      voor zover de (afval)stoffen tijdelijk op de weg geraken of worden gebracht als onvermijdelijk gevolg van het laden, lossen of vervoeren van afvalstoffen dan wel het verrichten van andere werkzaamheden op of aan de weg.

  • 4.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover de Wet bodembescherming of het Besluit bodemkwaliteit voorziet in de beoogde bescherming van het milieu.

Artikel 8.4 Afvalbakken in bedrijven voor het verbruiken van eet- en drinkwaren

  • 1.

    De eigenaar van een bedrijf waar eet- en/of drinkwaren worden verkocht die ter plaatse kunnen worden genuttigd, is verplicht:

    • a.

      een afvalbak, -mand of soortgelijk voorwerp in of nabij het bedrijf op een duidelijk zichtbare plaats aanwezig te hebben, waarin het publiek afval kan achterlaten;

    • b.

      zorg te dragen dat deze afvalbak, -mand of soortgelijk voorwerp van een zodanige constructie is dat het afval daarin deugdelijk geborgen blijft en dat die afvalbak, -mand of voorwerp steeds tijdig wordt geledigd;

    • c.

      zorg te dragen dat dagelijks, uiterlijk een uur na sluiting van het bedrijf, doch in ieder geval terstond op eerste aanzegging van een ambtenaar, belast met de toezicht op de naleving van dit artikel, in de nabijheid van het bedrijf achtergebleven afval, voor zover kennelijk uit of van het bedrijf afkomstig, wordt opgeruimd.

Artikel 8.5 Zwerfafval bij vervoeren, laden en lossen of overige werkzaamheden

  • 1.

    Het is verboden afvalstoffen, stoffen of voorwerpen zodanig te laden, te lossen of te vervoeren of andere werkzaamheden te verrichten dat de weg wordt verontreinigd of het milieu nadelig kan worden beïnvloed;

  • 2.

    Indien bij het laden of lossen of vervoeren van afvalstoffen, stoffen of voorwerpen deze weg wordt verontreinigd of het milieu nadelig wordt beïnvloed, is degene die genoemde werkzaamheden verricht alsmede diens opdrachtgever verplicht deze weg te reinigen of te laten reinigen:

    • a.

      direct na het ontstaan van de verontreiniging, indien de verontreiniging gevaar voor de veiligheid van het verkeer of beschadiging van het wegdek oplevert;

    • b.

      direct na beëindiging van de werkzaamheden, indien de verontreiniging geen gevaar voor de veiligheid van het verkeer of beschadiging van het wegdek oplevert;

    • c.

      indien de werkzaamheden langer dan een dag duren, elke dag direct na beëindiging van de werkzaamheden.

Artikel 8.6 Verbod opslag van afvalstoffen

  • 1.

    Het is verboden afvalstoffen op voor het publiek zichtbare plaats in de open lucht en buiten een bedrijf op te slaan of opgeslagen te hebben;

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod;

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op het overdragen of ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen aan de inzameldienst, andere inzamelaars of de personen of instanties die in het kader van producentenverantwoordelijkheid bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling een inzamelplicht hebben voor categorieën van huishoudelijke afvalstoffen.

Artikel 8.7 Strafbepaling

Een gedraging in strijd met de volgende artikelen is een strafbaar feit in de zin van artikel 1a, onder 3º, Wet op de economische delicten:

Artikel 8:3

Voorkomen van diffuse milieuverontreiniging

Artikel 8:4

Afvalbakken in bedrijven voor het verbruiken van eet- en drinkwaren

Artikel 8:5

Zwerfafval bij vervoeren, laden en lossen of overige werkzaamheden

Artikel 8:6

Verbod opslag van afvalstoffen

HOOFDSTUK 9: BEGRAAFPLAATSEN

Artikel 9.1 Uitbreiding begrip particulier graf en algemeen graf

  • 1.

    Voor de toepassing van het bij of krachtens deze verordening bepaalde wordt, voor zover van belang onder "particulier graf" mede verstaan: particulier kindergraf, particulier urnengraf, particuliere urnennis en particuliere gedenkplaats.

  • 2.

    Voor de toepassing van het bij of krachtens deze verordening bepaalde wordt, voor zover van belang onder “algemeen graf” mede verstaan: algemeen urnengraf en algemeen kindergraf.

Artikel 9.2 Gebruik materiaal voor stoffelijke omhulsels

  • 1.

    Een lijk mag uitsluitend worden begraven in een kist of ander omhulsel, eventueel met gebruikmaking van een lijkhoes, die voldoen aan de in de volgende twee leden opgenomen eisen:

  • 2.

    Bij de vervaardiging van lijkkisten zijn voor de volgende onderdelen of bewerkingen de volgende kunststoffen of toepassingen van kunststoffen toegelaten:

    • a.

      Spaanplaat: verlijmde houtspaanders/houtvezels. Het spaanplaat bevat niet meer dan 10 mg vrij of gemakkelijk vrij te maken formaldehyde per 100 gram plaatmateriaal. Gemeten met de fotometrische methode is dit 8 mg formaldehyde per 100 gram droog plaatmateriaal (normuitgave NEN-EN 120 uit 1991).

    • b.

      Lijm: verwerkt in houtspaanplaat: ureumformaldehyde-lijm of isocyanaat-lijm; verwerkt in schottenlijm: ureumformaldehyde-lijm en/of PVAC-lijm; verwerkt in perslijm: PVAC lijm -polyvinylacetaat; verwerkt in constructielijm: PVAC lijm- polyvinylacetaat.

    • c.

      Lak: nitrocelluloselak dan wel een combinatielak van nitrocellulose, alkydharsen, en -eventueel - polyesterharsen.

    • d.

      Handgrepen, sierschroeven en andere ornamenten: handgrepen, ornamenten en accessoires van graf- en crematiekisten dienen uitgevoerd te worden in vergankelijk materiaal, dan wel van buitenaf verwijderd te kunnen worden.

    • e.

      Hoofdkussen of hoofdsteun: Zak van vergankelijk materiaal gevuld met houtkrullen of kartonnen hoofdsteun.

    • f.

      Binnenbekleding: niet geïmpregneerd papier aan de binnenkant van de deksel en de wanden; katoen, zijde, rayon, of celluloseacetaat dan wel een mengsel van genoemde stoffen, en wel zo dat de stof van de binnenbekleding niet in één stuk over de bodem en wanden van de kist wordt gespreid, maar dat voor de bodem een los stuk stof wordt gebruikt.

    • g.

      Bodembedekking: niet-geïmpregneerd papier op de bodem, al dan niet voorzien van een extra celstof onderlegger.

    • h.

      Print en kantenband: basispapier op edelcellulosebasis met anorganische pigmenten

  • 3.

    Materiaal voor lijkhoezen dient aan de volgende eisen te voldoen:

    • a.

      Doorlaatbaarheid:

      • i.

        Van water: gedurende zeven dagen voortdurend contact met water van 5°C en 20°C bij pH = 7,0 mag het materiaal niet meer dan 1 mg vloeibaar water per vierkante meter per uur doorlaten, gemeten volgens norm DIN 53122 of een vergelijkbare norm.

      • ii.

        Van gas: na veertien dagen mag de doorlaatbaarheid voor gasvormig kooldioxide, gemeten volgens norm DIN 53122 of een vergelijkbare norm, niet minder zijn dan 150 ml per vierkante meter per uur en voor zuurstof niet minder dan 200 ml per vierkante meter per uur.

    • b.

      Mechanische eigenschappen:

      • i.

        Treksterkte: de treksterkte van het materiaal en van de lasverbindingen mag niet minder bedragen dan 1 N per millimeter, gemeten volgens norm DIN 53455 of een vergelijkbare norm.

      • ii.

        Vouwbestendigheid: als het materiaal wordt dubbelgevouwen en de vouw gedurende dertig minuten wordt belast bij een druk van 5 N per vierkante centimeter, mag het materiaal in de vouw geen scheur vertonen.

    • c.

      Vorm: Gedurende twee jaar opslag bij 20°C mag de krimp in de lengte- en breedterichting niet meer dan 10% bedragen, gemeten volgens norm ASTM: D 2732-83 of een vergelijkbare norm.

    • d.

      Biologische afbreekbaarheid: Het materiaal van de lijkhoezen dient binnen 90 dagen voor meer dan 98% te worden afgebroken, gemeten volgens norm ASTM: D 5338-92 of een daarmee vergelijkbare norm. Daarnaast dienen uit de lijkhoezen, zowel bij de biologische afbraak als bij crematie, geen schadelijke stoffen vrij te komen. Voor zware metalen (Pb, Cr, Ni, Cu, Cd, Zn) en gechloreerde koolwaterstoffen dient voldaan te worden aan de Duitse Bundesgütegemeinschaft-norm RAL GZ 251 of een daaraan gelijk te stellen norm. Voor de bepaling hiervan dient gebruik te worden gemaakt van de norm ASTM: D 5152-91 of een vergelijkbare norm.

  • 4.

    Andere omhulsels dan lijkkisten en lijkhoezen die op het doel van begraven of verbranden zijn afgestemd, zijn toegestaan bij begraven of verbranden mits zij voldoen aan de hierboven gestelde eisen van doorlatendheid voor lucht en biologische afbreekbaarheid voor zover deze omhulsels dan wel onderdelen daarvan niet verwijderd worden voorafgaand aan het begraven of verbranden.

Artikel 9.3 Indeling graven en asbezorging

  • 1.

    Op de begraafplaats kunnen worden uitgegeven:

    • a.

      particuliere graven;

    • b.

      algemene graven.

  • 2.

    Het college bepaalt bij nader vast te stellen regels hoeveel lijken en hoeveel asbussen met of zonder urnen er kunnen worden bijgezet in de particuliere graven. Het college bepaalt tevens bij nader vast te stellen regels de afmetingen en de uitgifteduur van de particuliere graven. De uitgifteduur kan niet korter zijn dan de minimumtermijn vastgesteld in de Wet op de lijkbezorging.

  • 3.

    Het college kan gedeelten van de begraafplaats aanwijzen voor asverstrooiing.

  • 4.

    Op de begraafplaats kunnen worden uitgegeven:

    • a.

      Particuliere kindergraven;

    • b.

      Algemene kindergraven.

  • 5.

    Op de begraafplaatsen kan een gedeelte worden aangewezen waarin aan een ieder de gelegenheid wordt geboden tot het doen begraven van een immatuur of onrijpe menselijke vrucht. Voor een begraven immatuur geldt een termijn van 20 jaar.

Artikel 9.4 Aantal overledenen in algemene graven

Het college bepaalt bij nader vast te stellen uitvoeringsregels hoeveel lijken er kunnen worden bijgezet in de algemene graven.

Artikel 9.5 Categorieën

Het college kan bij nader vast te stellen regels de algemene en particuliere graven onderverdelen in categorieën. Zij bepalen voor de verschillende categorieën de situering en oppervlakte.

Artikel 9.6 Grafkelder

Het college kan aan de rechthebbende op een particulier graf vergunning verlenen tot het daarin voor eigen rekening doen aanbrengen van een grafkelder overeenkomstig de door hen te stellen voorwaarden op een daartoe aangewezen gedeelte van de begraafplaats

Artikel 9.7 Onderhoud door de gemeente

  • 1.

    Het college voorziet in het, na verzakking, opnieuw stellen van het gedenkteken op de algemene graven met uitzondering van die waarvan de onderhoudsstaat, de constructie en/of de aard van de materialen een risico vormen tot beschadiging van het gedenkteken.

  • 2.

    Voor particulieren geldt dat zij bij het college een aanvraag kunnen indienen voor het laten rechtzetten van het gedenkteken.

  • 3.

    Het college voorziet in het schoonhouden van het gedenkteken op particuliere graven, indien de rechthebbende hiertoe een schriftelijk verzoek heeft ingediend bij de beheerder en de daarvoor geldende rechten heeft betaald.

  • 4.

    Het college kan een verzoek als bedoeld in het tweede lid van dit artikel weigeren indien de staat van onderhoud, de constructie en/of de aard van de materialen een verhoogd risico vormen tot beschadiging van het gedenkteken.

Artikel 9.8 Onderhoud door rechthebbende of gebruiker

  • 1.

    De in artikel 8.18 bedoelde gedenktekens, beplantingen of andere grafbedekkingen worden geacht voor rekening en risico van de rechthebbende of vergunninghouder te zijn aangebracht.

  • 2.

    Schade als gevolg van brand, vandalisme, vorst, wateroverlast en andere van buiten komende oorzaken, of ontstaan door het weghalen en terugplaatsen van een grafbedekking ten behoeve van een bijzetting, en eventuele gevolgschade voor derden, is voor rekening van de rechthebbende of vergunninghouder.

  • 3.

    De rechthebbende van een particulier graf of de vergunninghouder is verplicht de grafbedekking behoorlijk te onderhouden of te herstellen.

  • 4.

    Indien de rechthebbende of gebruiker nalaat de grafbedekking behoorlijk te onderhouden of te herstellen, kan het college de hiervoor in aanmerking komende voorwerpen of zo nodig de gehele grafbedekking doen verwijderen. Het verwijderde blijft gedurende dertien weken ter beschikking van de rechthebbende of de gebruiker en vervalt daarna aan de gemeente, zonder dat deze tot enige vergoeding verplicht is.

  • 5.

    De verwijdering vindt niet plaats dan nadat het college de rechthebbende of de gebruiker door middel van een verklaring schriftelijk op de hoogte heeft gesteld van de toestand van de grafbedekking. Wanneer het adres van de rechthebbende of de gebruiker niet bekend is, maakt het college de verklaring bij de ingang van de begraafplaats op het mededelingenbord bekend. Bij het graf wordt een verwijzing naar de mededeling aangebracht.

  • 6.

    Het college kan de rechthebbende of de gebruiker per aanschrijving verplichten een beschadiging aan de grafbedekking te herstellen binnen de door het college gestelde termijn indien de beschadiging zodanig is dat deze naar het oordeel van het college het uiterlijk aanzien van de begraafplaats schaadt of indien de beschadiging van de grafbedekking gevaar op levert voor derden.

Artikel 9.9 Verwijdering grafbedekking na verstrijken van uitgifte termijn

  • 1.

    De grafbedekking kan na het verstrijken van de uitgiftetermijn van een graf door het college worden verwijderd.

  • 2.

    Het voornemen tot verwijdering van de grafbedekking maakt het college tenminste een jaar voorafgaande aan het tijdstip waarop de grafbedekking zal worden verwijderd per brief aan de rechthebbende of, wanneer het een algemeen graf betreft, aan de belanghebbende bekend. Wanneer het adres van de rechthebbende of belanghebbende niet bekend is, maakt het college het voornemen tot verwijdering van de grafbedekking gedurende ten minste een jaar voorafgaande aan het tijdstip waarop de grafbedekking zal worden verwijderd door middel van een bij het graf te plaatsen bordje en bij de ingang van de begraafplaats bekend.

  • 3.

    Indien de grafbedekking niet binnen dertien weken na het verstrijken van de uitgiftetermijn is afgehaald, vervalt deze aan de gemeente, zonder dat de gemeente tot enige vergoeding verplicht is.

  • 4.

    De rechthebbenden op graven zijn verplicht bij begraving in of voor noodzakelijk onderhoud aan belendende graven, de tijdelijke verwijdering toe te staan van al hetgeen op of om hun graven is geplaatst of geplant.

  • 5.

    Bij de begraving of bijzetting in, de ruiming van en opgraving uit graven, dient het afnemen en aanbrengen van daarop aanwezige grafbedekking en het openen en sluiten van grafkelders door een erkende steenhouwer of gemeente te geschieden en voor rekening van de rechthebbende.

Artikel 9.10 Ruiming, bezorging van overblijfselen van as

  • 1.

    Na het verstrijken van een grafrusttermijn van tenminste 20 jaar kunnen graven worden geruimd. Dit geldt voor alle graven.

  • 2.

    Het voornemen van het college om een graf te ruimen wordt tenminste één jaar voorafgaande aan het tijdstip waarop het graf geruimd zal worden per brief aan de rechthebbende of, wanneer het een algemeen graf betreft, aan de belanghebbende bekend gemaakt. Wanneer het adres van de rechthebbende of belanghebbende niet bekend is, maakt het college het voornemen tot ruiming van het graf bekend gedurende ten minste een jaar voorafgaande aan het tijdstip van ruiming door middel van een bij het graf te plaatsen bordje en bij de ingang van de begraafplaats op het mededelingenbord.

  • 3.

    De bij de ruiming van het graf nog aanwezige menselijke resten worden (her)begraven en de as uit de asbus wordt verstrooid op een daartoe bestemd gedeelte van de begraafplaats.

  • 4.

    Nabestaanden van een overledene die begraven is in een algemeen graf, kunnen gedurende de in het eerste lid van dit artikel bedoelde termijn bij de beheerder een aanvraag indienen om bij ruiming de menselijke resten, indien mogelijk, bijeen te doen brengen voor crematie of herbegraving elders.

  • 5.

    Nabestaanden van een overledene waarvan een asbus al of niet met een urn is bijgezet in een algemeen graf, kunnen bij de beheerder een aanvraag indienen om deze ter beschikking te houden voor herbegraving of verstrooiing elders.

  • 6.

    De rechthebbende op een particulier graf kan bij de beheerder een aanvraag indienen om de menselijke resten te doen verzamelen om deze opnieuw in dezelfde grafruimte te doen plaatsen dan wel om deze te cremeren of elders opnieuw te doen (her)begraven. De rechthebbende op een particulier urnengraf of particuliere urnennis kan bij de beheerder een aanvraag indienen de asbus ter beschikking te houden om elders bij te zetten of om de as te doen verstrooien.

Artikel 9.11 Algemene graven

  • 1.

    De algemene graven hebben een lengte van 2,60 meter en een breedte van 1,00 meter met een onderlinge tussenruimte van 0,30 meter.

  • 2.

    In de algemene graven wordt tot drie lagen begraven.

  • 3.

    Voor een gedenkteken op een algemeen graf gelden de volgende eisen:

  • 4.

    Toegestaan is een liggende steen of lessenaarmodel met afmetingen lengte x breedte = 60 x 40 cm en hoogte maximaal 40 cm of een staande steen, zuil of sculptuur met een hoogte van maximaal 75 cm.

  • 5.

    Volgorde van plaatsing op het graf is van achter naar voren.

Artikel 9.12 Particuliere graven

  • 1.

    De particuliere graven hebben een lengte van 2,60 meter en een breedte van 1,00 meter met een onderlinge tussenruimte van 0,30 meter.

  • 2.

    De particuliere graven die zijn aangewezen voor het daarin doen aanbrengen van grafkelders hebben een lengte van 2,45 meter, een breedte van 1,10 meter.

  • 3.

    De particuliere graven zijn bestemd voor het begraven van ten hoogste drie lijken en het bezorgen van de as van ten hoogste vier overledenen.

  • 4.

    De aanvraag door een rechthebbende om menselijke resten te herschikken in een bestaand particulier graf kan afgewezen worden als blijkt dat de benodigde werkzaamheden technisch niet uitvoerbaar zijn. De beheerder beoordeelt de aanvraag.

  • 5.

    De bezorging van as in een particulier graf kan plaatsvinden door middel van plaatsing van de asbus met of zonder urn in het graf, plaatsing van de asbus met urn op het graf, dan wel verstrooiing van de as in het graf.

  • 6.

    Tijdelijke grafaanduiding in afwachting van het aanbrengen van een definitief gedenkteken wordt na maximaal één jaar na begraven verwijderd.

  • 7.

    Voor een gedenkteken op een particulier graf gelden de volgende eisen:

    • a.

      De afmetingen van liggende gedenktekens bedragen in lengte x breedte maximaal 2,00 x 0,90 meter.

    • b.

      Het staande element mag niet hoger zijn dan 1,20 meter en niet breder dan 0,90 meter.

    • c.

      De hoogte van kettingen en hekwerken mag maximaal 0,50 meter bedragen.

    • d.

      Fundatie van de liggende steen is van gewapend beton met een afmeting van 2,00 x 0,90 meter en met een dikte van minimaal 6 cm.

    • e.

      Voor de gedenktekens mogen alleen duurzame materialen worden gebruikt, zoals natuursteen, metaal, keramiek, duurzame kunststoffen of een duurzame houtsoort.

    • f.

      De onderdelen moeten vast aan het gedenkteken zijn verbonden.

    • g.

      Het gebruik van grind, marmerslag of een ander los duurzaam materiaal met een doorsnede van minder dan 25mm is toegestaan tenzij dit wordt aangebracht op een betonplaat die voldoet de vermelde afmetingen in artikel 4 lid 7, en het materiaal wordt opgesloten tussen de banden.

    • h.

      Het gebruik van grind, marmerslag of een ander los duurzaam materiaal met een doorsnede van meer dan 25mm is toegestaan tenzij dit wordt aangebracht op een betonplaat die voldoet de vermelde afmetingen in artikel 4 lid 7, en het materiaal op de betonplaat in specie wordt gelegd.

Artikel 9.13 Particuliere kindergraven

  • 1.

    De particuliere kindergraven hebben een lengte van 1,80 meter en een breedte van 0,80 meter met een onderlinge tussenruimte van 0,30 meter.

  • 2.

    De particuliere kindergraven zijn bestemd voor het begraven van ten hoogste één lijk.

  • 3.

    Voor een gedenkteken op een particulier kindergraf gelden de volgende eisen:

    • a.

      Afmetingen lengte x breedte bedragen maximaal 1,50 x 0,80 meter.

    • b.

      Het staande element mag niet hoger zijn dan 0,90 meter en niet breder dan 0,80 meter.

    • c.

      De fundatie van de liggende steen is van gewapend beton en maximaal 1,50 x 0,80 meter.

  • 4.

    Voor de gedenktekens mogen alleen duurzame materialen worden gebruikt, zoals natuursteen, metaal, keramiek, duurzame kunststoffen of een duurzame houtsoort"

  • 5.

    De onderdelen moeten vast aan het gedenkteken zijn verbonden.

  • 6.

    Het gebruik van grind, marmerslag of een ander los duurzaam materiaal met een doorsnede van minder dan 25mm is toegestaan tenzij dit wordt aangebracht op een betonplaat die voldoet de vermelde afmetingen in lid 3 van dit artikel en het materiaal wordt opgesloten tussen de banden.

  • 7.

    Het gebruik van grind, marmerslag of een ander los duurzaam materiaal met een doorsnede van meer dan 25mm is toegestaan tenzij dit wordt aangebracht op een betonplaat die voldoet de vermelde afmetingen in lid 3 van dit artikel en het materiaal op de betonplaat in specie wordt gelegd.

Artikel 9.14 Immaturen veld

  • 1.

    De plek van begraven op het immaturenveld wordt in overleg met de beheerder bepaald

  • 2.

    Voor het plaatsen van een gedenkteken op het immature veld gelden de volgende eisen:

    • a.

      Een keivorm met maximale afmetingen lengte x breedte x hoogte = 20 x 20 x 10cm

    • b.

      De gedenktekens op het immaturen veld mogen rond de gedenksteen worden geplaatst.

    • c.

      Het gedenkteken mag geen vaste verbinding hebben met de ondergrond.

    • d.

      Voor gedenktekens op het immature veld mogen alleen duurzame materialen worden gebruikt in de vorm van natuursteen.

Artikel 9.15 Particuliere urnengraven

  • 1.

    De particuliere urnengraven worden uitgegeven voor bepaalde tijd (twintig jaren) met de mogelijkheid van verlenging voor telkens tien jaren.

  • 2.

    De particuliere urnengraven hebben een lengte van 0,50 meter en een breedte van 0,50 meter en een diepte van 0,40 meter en worden standaard voorzien van een urn keldertje.

  • 3.

    De particuliere urnengraven zijn bestemd voor het plaatsen van ten hoogste vier asbussen.

  • 4.

    Voor een gedenkteken op een urnengraf gelden de volgende eisen:

    • a.

      Liggende steen of lessenaarmodel: maximale afmetingen lengte x breedte x hoogte = 50 x 50 x 20 cm.

    • b.

      Staande steen of zuil of sculptuur maximaal 60 cm hoog.

  • 5.

    Voor de gedenktekens mogen alleen duurzame materialen worden gebruikt, zoals natuursteen, metaal, keramiek, duurzame kunststoffen of een duurzame houtsoort.

Artikel 9.16 Particuliere urnen nissen

  • 1.

    De particuliere urnennissen worden uitgegeven voor bepaalde tijd (vijf, tien of twintig jaren) met de mogelijkheid van verlenging voor telkens vijf, tien of twintig jaren.

  • 2.

    De particuliere urnennissen worden onderverdeeld in:

    • a.

      urnennissen in het binnencolumbarium, bestemd voor de plaatsing van ten hoogste twee asbussen met urnen in een open nis;

    • b.

      urnennissen in het buitencolumbarium, bestemd voor de plaatsing van ten hoogste twee asbussen met urnen in een open nis, dan wel plaatsing van ten hoogste twee asbussen met of zonder urnen in een afgesloten nis.

Artikel 9.17 Strooiveld

  • 1.

    Voor het plaatsen van een gedenkplaatje aan de herdenkingsstenen op het strooiveld, gelden de volgende eisen:

    • a.

      een bronzen plaatje (hoogte x breedte = 10 x 15cm) op het monument ter plaatse van het strooiveld.

    • b.

      plaatsing in overleg met beheerder.

Artikel 9.18 Aanvraag vergunning grafbedekking

  • 1.

    Een vergunning voor het hebben van een grafbedekking moet schriftelijk bij het college worden aangevraagd met behulp van daartoe door hen beschikbaar gestelde formulier. Dit geldt niet voor gedenktekens op het immature veld.

  • 2.

    Bij de aanvraag van een vergunning voor het hebben van een gedenkteken behoort een werktekening te worden ingediend, waarop tenminste voorkomen:

    • a.

      een boven-, voor- en zijaanzicht met alle hoogte-, breedte-, dikte- en lengtematen;

    • b.

      de tekst van het opschrift, de afbeelding van de figuratie(s) en de plaats van tekst en figuraties

    • c.

      de soort van het materiaal van de fundering en de wijze van bevestiging van het gedenkteken daarop.

    • d.

      de onderdelen moeten vast aan het gedenkteken zijn verbonden

    • e.

      Het vermelden van een firmanaam of enige andere reclame op een gedenkteken, tijdelijke grafaanduiding, of onderdeel daarvan is verboden.

Artikel 9.19 Winterharde meerjarige gewassen

  • 1.

    De winterharde grafbeplanting dient in overleg met de beheerder te worden aangebracht. De winterharde meerjarige gewassen, die op de graven worden geplant, mogen bij volle wasdom de voor het graf beschikbare oppervlakte niet overschrijden of moeten door besnoeiing binnen de oppervlakte worden gehouden en niet hoger worden dan 1.20m;

  • 2.

    Voldoet de beplanting hier niet aan de afgesproken afmeting dan wordt die door de beheerder verwijderd zonder aanspraak op vergoeding.

HOOFDSTUK 10: ONDERGRONDSE INFRASTRUCTUREN

Artikel 10.1 Toepasselijkheid

Deze verordening is van toepassing op de procedures en voorschriften voor het aanleggen, in standhouden en opruimen van kabels en leidingen in openbare gronden, voor zover de gemeente Ermelo deze gronden beheert, in eigendom heeft dan wel daarover coördinatieverplichtingen heeft.

Artikel 10.2 Nadere regels

  • 1.

    Het college kan ter uitvoering van deze verordening nadere regels vaststellen;

  • 2.

    Deze nadere regels kunnen in ieder geval betrekking hebben op: de wijze van uitvoering bij de aanleg, onderhoud, verplaatsing en opruiming van kabels en leidingen, het medegebruik van voorzieningen en het opstellen van voorschriften op het gebied van markering, afzetting en het toepassen van proefsleuven.

Artikel 10.3 Instemmingvereiste en meldingsplicht

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een door het college verleend instemmingbesluit overplaats, tijdstip en wijze van uitvoering van werkzaamheden, medegebruik van voorzieningen ende afstemming van voorgenomen werkzaamheden met overige netbeheerders, kabels en/of leidingen in of op openbare gronden aan te leggen, in stand te houden of op te ruimen;

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor spoedwerkzaamheden;

  • 3.

    Het instemmingbesluit vervalt als daarvan niet uiterlijk binnen één jaar na het onherroepelijk zijn van het besluit gebruik wordt gemaakt;

  • 4.

    Het in het eerste lid opgenomen verbod is niet van toepassing op werkzaamheden van de gemeente bij het uitvoeren van haar publiekrechtelijke taak;

  • 5.

    Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor werkzaamheden van minder ingrijpende aard in de zin van artikel 1, onder m, voor zover er voorafgaand aan de werkzaamheden een melding is gedaan en geaccepteerd in het registratiesysteem;

  • 6.

    In geval van spoedeisende werkzaamheden, als bedoeld in de begripsbepalingen behorende tot dit hoofdstuk (zie artikel 1.1), volstaat een melding voorafgaand aan de start van de werkzaamheden. Als een melding vooraf niet mogelijk is, moet de melding uiterlijk binnen één werkdag na de start van de uitvoering van de werkzaamhedengemotiveerd worden gedaan aan het college;

  • 7.

    In uitzondering op het tweede lid geldt dat voor werkzaamheden die worden verricht binnen een straal van 5 meter van een hoge druk gasleiding, vooraf tevens rechtstreeks contact dient te worden opgenomen met de Gasunie.

Artikel 10.4 Aanvragen en melden

  • 1.

    Een grondroerder die werkzaamheden wil verrichten, vraagt daarvoor een instemmingbesluit, als bedoeld in artikel 10.3, aan bij het college, dan wel meldt deze werkzaamheden in het registratiesysteem;

  • 2.

    Een grondroerder die werkzaamheden wil verrichten kan hierover vooroverleg voeren met het college om de aanvraag, als bedoeld in het eerste lid, voor te bereiden;

  • 3.

    Als de werkzaamheden ook betrekking hebben op gronden van een andere gedoogplichtige dan de gemeente Ermelo wordt uiterlijk vier weken na ontvangst van de aanvraag of de melding, als genoemd in het eerste lid, het college schriftelijk in kennis gesteld van de uitkomsten van het(voor)overleg tussen de grondroerder en de overige gedoogplichtige(n). Het vorenstaande geldt niet voor zover artikel 5.5 van de Telecommunicatiewet van toepassing is.

Artikel 10.5 Gegevensverstrekking

  • 1.

    Voor het aanvragen van een instemmingbesluit, als bedoeld in artikel 10.3, moet gebruik worden gemaakt van daartoe door het college vastgestelde formulier(en);

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen betreffende de te verstrekken gegevens, maar ook over de wijze waarop die moeten worden verstrekt.

Artikel 10.6 Termijnen

  • 1.

    Een beslissing op een aanvraag wordt genomen uiterlijk acht weken na de dag van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag, dit geldt ook als er meerdere gedoogplichtigen zijn betrokken;

  • 2.

    De termijnen, zoals bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen eenmaal met uiterlijk acht weken worden verlengd;

  • 3.

    Als van de bevoegdheid tot verlenging gebruik wordt gemaakt, stuurt het college vóór afloop van de termijnen zoals genoemd in het eerste en tweede lid, een schriftelijke bevestiging met motivering aan de grondroerder;

  • 4.

    Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve beschikking bij niet tijdig beslissen)is niet van toepassing.

Artikel 10.7 Voorschriften en beperkingen

  • 1.

    Het college kan aan het instemmingbesluit of aan de acceptatie van de melding nadere voorschriften of beperkingen verbinden in het belang van:

    • a.

      de openbare orde;

    • b.

      veiligheid, waaronder ook verstaan wordt de verkeersveiligheid en/of een goede doorstroming van het verkeer;

    • c.

      het voorkomen of beperken van schade of overlast; waaronder ook verstaan wordt de bescherming van eventuele archeologische vondsten, van groenvoorzieningen, bomen en beplantingen en van het uiterlijke aanzien van de omgeving;

    • d.

      de bereikbaarheid van gronden of gebouwen; waaronder ook wordt verstaan het veilig en doelmatig gebruik van openbare gronden en gebouwen en het doelmatig beheer en onderhoud ervan en het belang van nader aan te geven grote lokale evenementen als weekmarktenen kermissen;

    • e.

      de ondergrondse ordening, waaronder ook verstaan wordt het zo min mogelijk hinder veroorzaken voor reeds in de grond aanwezige werken en het niet in gevaar brengen of zondernoodzaak bemoeilijken van deze werken, waaronder ook verstaan worden werken ten behoeve van de riolering en de levering of het transport van elektronische informatie, gas, water en elektriciteit;

  • 2.

    De voorschriften of beperkingen, zoals genoemd in het eerste lid, kunnen slechts betrekking hebben op:

    • a.

      het tijdstip, de plaats en wijze van uitvoering bij aanleg, instandhouding, opruiming, onderhoud en verplaatsing van kabels en leidingen;

    • b.

      het medegebruik van voorzieningen, zoals kabelgoten en geleidingen, die door derden of de gemeente Ermelo tegen marktconforme prijzen ter beschikking worden gesteld;

    • c.

      een zekerheidsstelling voor de nakoming van verplichtingen die gesteld zijn bij de voorschriften en beperkingen aan het instemmingbesluit;

    • d.

      afmetingen van kasten en andere toebehoren behorende bij het netwerk;

  • 3.

    De grondroerder informeert omwonenden ter plaatse van de uit te voeren werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 1.1 van de begripsbepalingen behorende tot dit hoofdstuk minimaal drie en maximaal 15 werkdagen voor de start van de werkzaamheden schriftelijk over aanvang, duur, aard en plaats van de werkzaamheden;

  • 4.

    De wijze van uitvoering bij aanleg, onderhoud, verplaatsing en opruiming van kabels en leidingen en medegebruik van voorzieningen moet gebeuren conform in de gemeente van toepassing zijnde uitvoeringsvoorschriften zoals bedoeld in artikel 1.1 van de begripsbepalingen behorende tot dit hoofdstuk.

  • 5.

    In dat kader is het college ook bevoegd voorschriften te stellen op het gebied van markering, afzetting en het toepassen van proefsleuven. Bij tegenstrijdigheden van de bepalingen van deze verordening en de bepalingen uit de uitvoeringsvoorschriften, hebben de bepalingen van deze verordening voorrang;

  • 6.

    De grondroerder vergoedt aan de gemeente Ermelo de schade voortvloeiend uit de werkzaamheden, waarbij de omvang beperkt is tot vergoeding van de marktconforme kosten van de door de gemeente ter beschikking gestelde voorzieningen en van de meerdere marktconforme kosten van onderhoud;

  • 7.

    De grondroerder is verplicht na het einde van de werkzaamheden de grond, eventuele verhardingen terug te brengen in de oude staat, tenzij het college vooraf heeft aangegeven hier zelf zorg voor te willen dragen;

  • 8.

    De grondroerder draagt in het geval van werkzaamheden voor de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels en leidingen de marktconforme kosten voor herstel die gebaseerd zijn op“ De grondslagen van de tarieven voor het herstel van schaden aan elementen verhardingen”, welke jaarlijks worden geïndexeerd (prijsindexcijfer CROW voor grond-, weg- en waterbouw). Dit document is opgenomen in bijlage 4 bij deze verordening;

  • 9.

    Als binnen vijf jaar na groot onderhoud of herinrichting van openbare gronden een grondroerderwerkzaamheden moet uitvoeren, verlangt het college specifiek schadeherstel ten einde de situatie terug te brengen in de oude staat. De hiermee gepaard gaande kosten zijn voor rekening van de grondroerder;

  • 10.

    Als een grondroerder werkzaamheden moet uitvoeren in bijzondere bestrating, is hij verplicht de specifieke schade te herstellen ten einde de situatie terug te brengen in de oude staat.

  • 11.

    Het verkrijgen van een instemmingbesluit laat onverlet dat in voorkomende gevallen ook een omgevingsvergunning is vereist. Het college draagt zorg voor een samenhangende behandeling van vergunning en aanvraag voor een instemmingbesluit;

  • 12.

    Voor de afgifte van een instemmingbesluit zijn leges verschuldigd conform de Legesverordening van de gemeente Ermelo.

Artikel 10.8 (Mede)gebruik van voorzieningen en vooroverleg

  • 1.

    Een grondroerder moet op verzoek van het college bij de aanleg van kabels en leidingen in openbare gronden zoveel mogelijk (mede)gebruik maken van bestaande, hetzij door overige netbeheerders dan wel door of in opdracht van het college aangelegde, voorzieningen. Deze verplichting geldt als dit technisch haalbaar is en medegebruik geen belemmering vormt voor de veiligheid, toegankelijkheid en leveringszekerheid;

  • 2.

    Het vooroverleg als bedoeld in artikel 10.4, tweede lid, dan wel een door het college geïnitieerd overleg naar aanleiding van een aanvraag als bedoeld in artikel 10.4, eerste lid, is er ook op gericht te bepalen of en zo ja langs welke delen van het tracé gebruik kan worden gemaakt van bestaande voorzieningen als bedoeld in het eerste lid;

  • 3.

    Als een grondroerder een marktconform aanbod wordt gedaan om gebruik te maken van voor-aangelegde voorzieningen, zoals mantelbuizen, kabelgoten, of kabel- en leidingentunnels, is een grondroerder verplicht om voor de aanleg of uitbreiding van zijn netwerk van deze voorzieningengebruik te maken;

  • 4.

    Als de openbare gronden geen ruimte bieden voor de aanleg van nieuwe kabels en leidingen, moet een grondroerder een alternatief tracé kiezen.

Artikel 10.9 Verleggingen

  • 1.

    Op het nemen van maatregelen ten aanzien van kabels ten dienste van een openbaar elektronisch communicatienetwerk, waaronder het verplaatsen, op verzoek van de gemeente zijn de wettelijke regels van de Telecommunicatiewet van toepassing;

  • 2.

    Op het nemen van maatregelen, waaronder het verplaatsen, ten aanzien van kabels en/of leidingen die ten dienste staan van een netwerk ten behoeve van nutsvoorzieningen in of op openbare gronden en niet vallend onder het eerste lid, gelden de volgende bepalingen, tenzij en voor zover daarover andersluidende afspraken bestaan of zijn overeengekomen tussen partijen:

  • 3.

    De netbeheerder is verplicht op aanwijzing van de gemeente over te gaan tot het nemen van maatregelen ten aanzien van kabels en leidingen ten dienste van zijn netwerk, waaronder het verplaatsen, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de oprichting van gebouwen of de uitvoering van werken door of vanwege de gemeente;

  • 4.

    Compensatie wordt uitsluitend verleend op basis van de Verlegregeling Ermelo 2013;

  • 5.

    Het college en de netbeheerder zullen bij verwijdering, verlegging of aanpassing van kabels en/of leidingen elkaars schade zo veel mogelijk beperken;

  • 6.

    Na een aanwijzing tot het nemen van maatregelen gaat de netbeheerder zo snel mogelijk over tot de uitvoering, maar niet later dan zestien (16) weken na de datum van ontvangst van het verzoek.

Artikel 10.10 Breekverbod

  • 1.

    Indien naar het oordeel van het college sprake is van extreme weersomstandigheden, is het college bevoegd een breekverbod in te stellen;

  • 2.

    Het is verboden tijdens een breekverbod breek- en graafwerkzaamheden uit te voeren in de openbare grond en/of bestrating;

  • 3.

    Tijdig of in ieder geval één dag voor beëindiging van het breekverbod, zal het college de betrokkengrondroerders hierover schriftelijk informeren;

  • 4.

    Het tweede lid is niet van toepassing in geval van spoedeisende werkzaamheden ten gevolge vaneen ernstige belemmering of storing.

Artikel 10.11 Niet-openbare kabels en leidingen

  • 1.

    Bij werkzaamheden in verband met de aanleg, instandhouding en opruiming van niet-openbare kabels en leidingen in openbaar gebied is het bepaalde in deze verordening van overeenkomstige toepassing;

  • 2.

    Het opnemen van het eerste lid van dit artikel in deze verordening houdt geen gedoogplicht in voor de gemeente Ermelo met betrekking tot niet-openbare kabels en leidingen.

Artikel 10.12 Informatieplicht

De netbeheerder stelt het college schriftelijk in kennis van het feit dat een kabel of leiding niet langer ten dienste staat van een net of netwerk in of op openbare gronden. In dit kader zal de netbeheerder, eenmaal per jaar en voor zover mogelijk, op verzoek van het college een overzicht van alle (niet) in gebruik zijnde kabels en/of leidingen aanleveren. De bewijslast van ingebruikname ligt bij de netbeheerder.

HOOFDSTUK 11: MARKT

Artikel 11.1 Toepassingsgebied

Deze verordening is van toepassing op de warenmarkt die wordt gehouden op dinsdag van 08:30 uur tot 12:30 uur op het Raadhuisplein in Ermelo.

Artikel 11.2 Inrichtingsplan

  • 1.

    Het college stelt een inrichtingsplan vast, dat in elk geval bevat:

    • a.

      een aanduiding van de dagen en de uren waarop de markt wordt gehouden (markttijd);

    • b.

      een kaart van de markt;

    • c.

      een mededeling dat het anciënniteitsstelsel van toepassing is;

    • d.

      een aanduiding van de werkwijze waarop nieuwe vaste-standplaatsvergunningen kunnen worden verstrekt;

    • e.

      een verbod om te bedienen van toepassing is.

  • 2.

    Op de kaart zijn aangegeven:

    • a.

      de grenzen van de markt;

    • b.

      de plaatsen die bestemd zijn voor houders van een vaste-standplaatsvergunning;

    • c.

      de plaatsen die bestemd zijn voor een standwerkvergunning.

  • 3.

    Als een standplaats, bestemd voor de houder van een vaste-standplaatsvergunning bij aanvang van de markt nog niet door de vergunninghouder of diens plaatsvervanger is ingenomen, kan daarvoor een dagplaatsvergunning worden afgegeven.

  • 4.

    Het inrichtingsplan is gedurende markttijd bij de markt aanwezig en in te zien.

Artikel 11.3 Vergunningen

  • 1.

    Het is verboden, op de markt zonder vaste-standplaatsvergunning of dagplaatsvergunning van het college een standplaats voor het uitoefenen van markthandel in te nemen.

  • 2.

    Een vaste-standplaatsvergunning geldt voor onbepaalde tijd en voor de op de vergunning vermelde standplaats, tenzij de vergunning anders bepaalt. Het college kan in bijzondere gevallen een andere standplaats aanwijzen.

  • 3.

    Een dagplaatsvergunning geldt voor één dag en voor de op de vergunning vermelde standplaats.

  • 4.

    Het is verboden, op een markt zonder standwerkvergunning van het college als standwerker op te treden op een markt. Onder standwerker wordt verstaan: iemand die publiek om zich heen verzamelt en dat door een aansprekende uiteenzetting probeert over te halen artikelen te kopen.

  • 5.

    Aan een vergunning kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

  • 6.

    Een vergunning kan enkel worden verleend aan een handelingsbekwame persoon die gerechtigd is in Nederland arbeid te verrichten en die geen vaste-standplaatsvergunning heeft.

Artikel 11.4 Strafbepaling

Overtreding van het bepaalde bij of krachtens het bepaalde in dit hoofdstuk 11 van deze verordening wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of hechtenis van ten hoogste drie maanden.

HOOFDSTUK 12: BODEM

PARAGRAAF 1 INLEIDENDE BEPALING

Artikel 12.1 Indeling van het gebied van de gemeente

  • 1.

    Voor de toepassing van deze verordening geldt als indeling van de gemeente:

    • a.

      het gebied binnen de bebouwde kom;

    • b.

      het gebied buiten de bebouwde kom.

  • 2.

    Als gebied binnen de bebouwde kom geldt het gebied, dat op de bij deze verordening behorende kaart als zodanig is aangegeven.

     

PARAGRAAF 2 GEGEVENS EN BESCHEIDEN

Artikel 12.2 Bodemonderzoek

  • 1.

    Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid bestaat uit:

    • a.

      de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740,uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1.

    • b.

      indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

  • 2.

    Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen vaneen onderzoeksrapport indien voor toepassing van artikel 11.3 bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingtermijn, als bedoeld in artikel 5.36 van de Omgevingswet, indien uit het in NEN5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009 niet rechtvaardigen.

     

PARAGRAAF 3 HET TEGENGAAN VAN BOUWEN OP VERONTREINIGDE BODEM

Artikel 12.3 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en

    • I.

      dat de grond raakt, of

    • II.

      waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Artikel 12.4 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen

In afwijking van het bepaalde in artikel 12.3 kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van het onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

 

PARAGRAAF 4 VOORSCHRIFTEN VAN STEDENBOUWKUNDIGE AARD EN BEREIKBAARHEIDSEISEN

Artikel 12.5 Anti-cumulatiebepaling

Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

Artikel 12.6 Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

  • a.

    langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

  • b.

    langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd: bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg; bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

Artikel 12.7 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 12.18 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Artikel 12.8 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen;

  • b.

    Andere onderdelen van een bouwwerk voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder veranderingen, te weten:

    • I.

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • II.

      stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 m overschrijden.

Artikel 12.9 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn

  • 1.

    In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

    • a.

      ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;

    • b.

      bouwwerken, geen gebouw zijnde die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

    • c.

      laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

    • d.

      erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;

    • e.

      trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 11.8;

    • f.

      overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken;

    • g.

      bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de begrippenlijst behorend tot artikel 1.1 van de Omgevingswet dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.

  • 2.

    Voor het bouwen boven een weg kan alleen afwijking worden toegestaan, indien niet lager gebouwd wordt dan:

    • a.

      4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg;

    • b.

      2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg; en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

Artikel 12.10 Bouwen op de weg

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a.

    gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer;

  • b.

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair;

  • c.

    vrijstaande winkel- of reclamevitrines;

  • d.

    reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;

  • e.

    andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.

Artikel 12.11 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken

  • 1.

    Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:

    • a.

      de gevallen genoemd in artikel 12.8 en in die waarin de afwijking genoemd in de artikelen 12.9 en 12.10 is verleend;

    • b.

      in de gevallen genoemd in artikel 12.15 en in die waarin de afwijking genoemd in artikel 12.9 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;

    • c.

      in de gevallen, bedoeld in het derde lid.

  • 3.

    Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken – over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil – worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m² behoeft te zijn.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid voor:

    • a.

      gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

    • b.

      gebouwen op handels- en industrieterreinen;

    • c.

      vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

    • d.

      bijgebouwen;

    • e.

      gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbij behorende woningen; f. gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;

    • f.

      gevallen waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat.

Artikel 12.12 Ligging achtergevelrooilijn

  • 1.

    De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

    • a.

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;

    • b.

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • c.

      in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • d.

      in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • e.

      in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

  • 2.

    Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht – over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.

Artikel 12.13 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 12.8 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een vergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 12.14 Toegelaten overschrijding achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 12.8 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een vergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 12.15 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

  • 1.

    Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:

    • a.

      buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;

    • b.

      buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;

    • c.

      onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2.15d BBL, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist;

    • d.

      onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 2.15f sub p onderdeel vi, onder 4 van het Besluit Bouwwerken Leefomgeving;

    • e.

      andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:

      • i.

        ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

      • ii.

        terrassen, bordessen en bordestreden;

    • f.

      antennes, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 15 en 17 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.

Artikel 12.16 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a.

    buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;

  • b.

    binnen de bebouwde kom gelegen kassen;

  • c.

    vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

  • d.

    gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;

  • e.

    gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid is verzekerd;

  • f.

    bijgebouwen, die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht;

  • g.

    gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;

  • h.

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist;

  • i.

    ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;

  • j.

    erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen die vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • k.

    trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda's, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 12.17;

  • l.

    bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de begrippenlijst behorend tot artikel 1.1 van de Omgevingswet - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 12.17 Erf bij woningen en woongebouwen

  • 1.

    Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:

    • a.

      over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en

    • b.

      voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde

    • c.

      van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.

  • 2.

    De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 12.15, en de balkons en veranda's buiten beschouwing blijven.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in:

    • a.

      het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

    • b.

      het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

      • i.

        een geen gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

      • ii.

        het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

      • iii.

        bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Besluit Bouwwerken Leefomgeving voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

Artikel 12.18 Erf bij overige gebouwen

  • 1.

    Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd,

  • 2.

    moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de ontheffingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:

    • a.

      indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

    • b.

      dien, voor zover nodig, afwijking is toegestaan van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 12.19 Ruimte tussen bouwwerken

  • 1.

    De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

    • a.

      vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

    • b.

      niet toegankelijk zijn.

  • 2.

    Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

Artikel 12.20 Erf- en terreinafscheidingen

  • 1.

    Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 12 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, zijn niet toegelaten.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

Artikel 12.21 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen

  • 1.

    Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1.000 volt of meer.

  • 2.

    Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, worden gebouwd.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:

    • a.

      het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

    • b.

      het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

Artikel 12.22 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 12.26 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

    • a.

      in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg;

    • b.

      buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.

  • 3.

    De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.

  • 4.

    Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtst bij gelegen tegenoverliggende rooilijn. Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.

Artikel 12.23 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 12.26 bedraagt de maximale hoogte van bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

    • a.

      in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok;

    • b.

      buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk. Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen. Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn;

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 4.

    Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw.

Artikel 12.24 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

  • 1.

    Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt – onverminderd het bepaalde in 12.26 – de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort.

  • 2.

    Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in 12.23, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

Artikel 12.25 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in 12.26 mag een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de - krachtens de artikelen 12.25 en 12.23 en maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:

    • a.

      45 graden in de bebouwde kom;

    • b.

      37 graden buiten de bebouwde kom.

  • 2.

    Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de – krachtens 12.24 maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.

Artikel 12.26 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

  • 1.

    De hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, mag niet meer bedragen dan 15 meter.

  • 2.

    Indien het bouwwerk aan meer dan één weg grenst en deze wegen op verschillende hoogte liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagst gelegen weg.

Artikel 12.27 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

  • 1.

    De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 12.16 toegestane afwijking wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat – uitgaande van een goothoogte van genoemde maat – daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

Artikel 12.28 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

  • 1.

    De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

  • 2.

    De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 12.29, onder d, en artikel 12.30 onder h, i, j en k, moeten – voor zover zij de maximale hoogte overschrijden – buiten beschouwing worden gelaten.

Artikel 12.29 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

  • 1.

    Het bepaalde in artikel 12.32, eerste lid, artikel 12.33, eerste en derde lid, artikel 12.34, eerste lid, en artikel 12.35 en artikel 12.36 is niet van toepassing op:

    • a.

      onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

    • b.

      het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

    • c.

      topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;

  • 2.

    plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

Artikel 12.30 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de toegelaten bouwhoogte

  • 1.

    In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte als bedoeld in de artikelen 12.32, eerste lid, 12.33, eerste en derde lid, 12.34, eerste lid, 12.35 en 12.36 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

    • a.

      gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

    • b.

      gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

    • c.

      gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;

    • d.

      agrarische bedrijfsgebouwen;

    • e.

      het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, en indien:

      • i.

        de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

      • ii.

        bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;

    • f.

      bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

    • g.

      topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard

    • h.

      plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter; dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;

    • i.

      draagconstructies voor een reclame;

    • j.

      vrijstaande schoorstenen;

    • k.

      bouwwerken op een monument - als bedoeld de begrippenlijst behorend tot artikel 1.1 van de Omgevingswet dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 12.31 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

  • 1.

    In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 12.9, 12.16 en 12.30, kan het bevoegd gezag afwijken van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte, indien:

    • a.

      er voor het betreffende gebied geen bestemmingsplan of beheersverordening of projectbesluit van kracht is;

    • b.

      geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 16.58 van de Omgevingswet van toepassing is;

    • c.

      de activiteit in overeenstemming is met in voorbereiding zijnde toekomstig ruimtelijk beleid;

    • d.

      de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Artikel 12.32 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

  • 1.

    Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer. Onder de term “in voldoende mate ruimte” wordt verstaan: de parkeernormen en de aanwezigheidspercentages die zijn opgenomen in de door de gemeenteraad vastgestelde “parkeernota Ermelo”, zoals die geldt ten tijde van de indiening van de aanvraag om omgevingsvergunning. Tevens dient de ruimte ten behoeve van parkeren of stallen van auto’s direct of indirect toegankelijk te zijn vanaf de openbare weg.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Voor deze afmetingen wordt verwezen naar de “Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom 2004” van het ‘Centrum voor regelgeving en onderzoek in de grond-, water- en wegenbouw en de verkeerstechniek’, dan wel de meest recente versie hiervan.

  • 3.

    Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:

    • a.

      indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

    • b.

      voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

HOOFDSTUK 13: RIOOL

Artikel 13.1 Vergunningplicht

  • 1.

    Het is verboden zonder een daartoe verleende aansluitvergunning een aansluiting van een particuliere afvoerleiding ten behoeve van de afvoer van afvalwater op het openbaar riool tot stand te brengen of te wijzigen.

  • 2.

    De vergunning geldt voor de rechthebbende en is perceelsgebonden.

  • 3.

    Het college verleent een aansluitvergunning alleen voor het tot stand brengen en in stand houden van een aansluiting tussen de particuliere afvoerleiding en de perceelaansluitleiding:

    • a.

      Voor de afvoer van afvalwater naar een daarvoor bedoeld leidingenstelsel.

    • b.

      Voor de afvoer van hemelwater en/of drainagewater naar het daarvoor bedoelde leidingstelsel, als ter plaatse een gescheiden stelsel, dan wel een drainagestelsel of infiltratiestelsel aanwezig is en redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat het afvloeiend hemelwater dan wel drainagewater op of in de bodem van het eigen perceel of in het oppervlaktewater wordt gebracht.

    • c.

      Voor het tijdelijk afvoeren van grondwater, zijnde bronneringswater, als er geen oppervlaktewater in de nabije omgeving aanwezig is en daarop het betreffende water kan worden geloosd.

  • 4.

    Als de rechthebbende voor de aansluiting van meer dan één particuliere afvoerleiding op het openbaar riool een aansluitvergunning aanvraagt, wordt voor deze aanvragen tezamen één vergunning verleend, waarin alle aansluitingen afzonderlijk worden vermeld.

  • 5.

    In de vergunning kunnen voorschriften worden opgenomen met betrekking tot:

    • a.

      Het tot stand brengen van de aansluiting.

    • b.

      Het onderhoud, de renovatie en de vervanging van de aansluitleiding.

    • c.

      Sloopwerkzaamheden op het perceel van de rechthebbende.

    • d.

      De periode waarvoor de vergunning kan worden verleend als de aansluiting is bedoeld voor de afvoer van bronneringswater en dit een tijdelijke aansluiting betreft.

    • e.

      De mechanische voorziening in de vorm van een pomp wanneer het bouwwerk niet onder vrij verval kan aansluiten op het openbaar riool.

    • f.

      De maximale hoeveelheid te lozen afvalwater per tijdseenheid.

  • 6.

    Als de rechthebbende binnen één jaar na verlening van de aansluitvergunning geen verzoek heeft gedaan om de aansluiting of wijziging van de aansluiting waarop die aansluiting betrekking heeft, uit te voeren, komt de aansluitvergunning van rechtswege te vervallen.

Artikel 13.2 Vergunningaanvraag

  • 1.

    De aanvraag van een aansluitvergunning wordt schriftelijk of elektronisch met behulp van een daartoe bestemd formulier, bij burgemeester en wethouders ingediend door de rechthebbende van het aan te sluiten perceel.

  • 2.

    Bij de aanvraag van een aansluitvergunning moeten de volgende gegevensdoor de rechthebbende worden verstrekt:

    • a.

      De naam en het adres van de rechthebbende.

    • b.

      De dagtekening.

    • c.

      De ligging van het aan te sluiten perceel:

      • i.

        aan de hand van straat en huisnummer of, als nog geen huisnummer is toegekend, aan de hand van het kadastrale nummer van het betreffende perceel;

      • ii.

        aangegeven op een situatieschets van 1:1000 of grotere schaal.

    • d.

      Wanneer het een lozing van afvalwater betreft, of er daarnaast ook hemelwater zal worden afgevoerd. Als de rechthebbende afvloeiend hemelwater wil afvoeren middels een gemengd of gescheiden stelsel, dan moet hij aannemelijk maken dat het redelijkerwijs van hem niet gevergd kan worden het afvloeiend hemelwater op of in de bodem van het eigen perceel of in het oppervlaktewater te brengen.

  • 3.

    De aanvraag van een aansluitvergunning wordt slechts in behandeling genomen nadat bij de aanvraag alle in het tweede lid vermelde gegevens zijn verstrekt. Bij het ontbreken van gegevens wordt de rechthebbende daarover geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld deze gegevens binnen vier weken na kennisgeving daarvan alsnog aan te vullen. Indien na 4 weken geen reactie is vernomen wordt geacht dat de aanvraag tot het aansluiten op de riolering is komen te vervallen. De gemeente is er aan gehouden dat schriftelijk te bevestigen.

  • 4.

    Wanneer de rechthebbende niet binnen 4 weken schriftelijk akkoord is gegaan met de betaling van de kosten van de aanleg van de perceelaansluitleiding, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen.

Artikel 13.3 Weigering aansluitvergunning

  • 1.

    Een aansluitvergunning kan slechts worden geweigerd indien een aansluiting van de particuliere afvoerleiding op het openbaar riool of wijziging van die aansluiting bezwaarlijk is, omdat het de doelmatige inzameling en afvoer van afvalwater met behulp van het openbaar riool of de behandeling van afvalwater wordt belemmerd.

  • 2.

    De aansluiting van de afvoerleiding op het openbaar riool of wijziging van die aansluiting is in ieder geval bezwaarlijk indien:

    • a.

      De gemeente voor het perceel waarvoor de aansluitvergunning wordt aangevraagd, van Gedeputeerde Staten een ontheffing heeft gekregen op grond van artikel 10:33, derde lid van de Wetmilieubeheer.

    • b.

      De gevraagde aansluiting een lozing voor afvalwater betreft, waarvoor een omgevingsvergunning, een vergunning op grond van de Waterwet is vereist, maar niet is verleend of niet toereikend is gelet op de lozingssituatie, of dat niet aan de geldende algemene regels is voldaan.

    • c.

      De gevraagde aansluiting een lozing afvloeiend hemelwater betreft en van de rechthebbende redelijkerwijs kan worden gevergd dat dit hemelwater op of in de bodem of in het oppervlaktewater wordt gebracht.

    • d.

      Een omgevingsvergunning voor het aan te sluiten perceel is geweigerd voor zover het de activiteit bouwen of het in werking ebben van een inrichting betreft.

    • e.

      Een aansluitleiding dient voor de aansluiting van meer dan één woning.

  • 3.

    De aansluiting van de bedrijfsafvoerleiding op het mechanisch riool of wijziging van die aansluiting is in ieder geval bezwaarlijk indien:

    • De gevraagde aansluiting een lozing voor bedrijfsafvalwater betreft.

  • 4.

    Een weigering van een aansluitvergunning is met redenen omkleed, waarbij burgemeester en wethouders de nadere eisen aangeven waaraan het particulier riool moet voldoen om voor vergunningverlening in aanmerking te komen.

Artikel 13.4 Verlening aansluitvergunning

  • 5.

    Het college beslist binnen 3 weken op de aanvraag om een aansluitvergunning.

  • 6.

    Ongeacht het in artikel 13.5, lid 1 bepaalde, kan het bevoegd gezag de in het eerste lid bedoelde termijn eenmaal met ten hoogste 6 weken verlengen. Het maakt haar besluit daarvoor bekend binnen de eerstbedoelde termijn.

  • 7.

    Na ontvangst toetst de behandelend ambtenaar of de gemeente in dat gebied riolering heeft aangelegd en of de capaciteit van de riolering voldoende is om een aansluiting te realiseren. Dit kan leiden tot een afwijzing van de aanvraag of tot het stellen van extra eisen aan de rechthebbende.

  • 8.

    De keuze van de aan te wenden materialen, pompen etc. zijn ter beoordeling van het team werkvoorbereiding en realisatie van de Afdeling Realisatie en Beheer.

Artikel 13.5 Aanhoudingsgrond en van rechtswege verleende aansluitvergunning

  • 1.

    In afwijking van het eerste en tweede lid van artikel 13.4 wordt door burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een aanvraag van een aansluitvergunning aangehouden als er geen reden is de vergunning te weigeren terwijl voor het aan te sluiten perceel nog een aanvraag moet worden gedaan of in behandeling is voor een omgevingsvergunning.

  • 2.

    De rechthebbende wordt zo spoedig mogelijk schriftelijk van de aanhouding op de hoogte gesteld. Gedurende de aanhouding worden de termijnen als bedoeld in lid 1 en 2 van artikel 13.4 opgeschort.

  • 3.

    Na verlening van de omgevingsvergunning, beslissen burgemeester en wethouders zo spoedig mogelijk op de aanvraag, maar in elk geval binnen de termijn als bedoeld in lid 1 van artikel 13.4.

  • 4.

    Indien het eerste lid niet van toepassing is en het bevoegd gezag niet binnen de bij of krachtens het 3 weken onderscheidenlijk de verlenging van 6 wekentermijn op de aanvraag heeft beslist, is de aansluitvergunning van rechtswege verleend overeenkomstig de aanvraag.

Artikel 13.6 Hardheidsclausule

Het college kan van de bepalingen van afdeling II afwijken voor zover de toepassing, gelet op het belang dat deze regeling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 13.7 Uitvoering aanleg of wijziging perceelaansluiting

  • 1.

    De uitvoering van de aanleg of wijziging van de perceelaansluitleiding vindt niet plaats anders door of vanwege de gemeente.

  • 2.

    Nadat de gemeente de perceelaansluiting inclusief de ontstoppingsvoorziening heeft aangelegd, voert de rechthebbende zelf de aansluiting van de particuliere afvoerleiding uit.

  • 3.

    De rechthebbende onttrekt het aansluitpunt, na melding bij de gemeente dat de aansluiting is uitgevoerd, gedurende 3 werkdagen niet aan het zicht. Nacontrole door de gemeente dekt de rechthebbende de aansluitleiding af. De gemeente meldt de rechthebbende wanneer de opname heeft plaatsgevonden.

  • 4.

    Indien de rechthebbende overgaat tot een clandestiene aansluiting zal de gemeente een boete opleggen gelijk aan de offerte inclusief de omzetbelasting.

  • 5.

    Indien de geleverde kwaliteit van de clandestiene aansluiting minder is dan de gemeente zou eisen wordt de clandestiene aansluiting op kosten van de rechthebbende verwijderd.

  • 6.

    Voor de realisatie van de perceelaansluiting wordt door de gemeente een maximale termijn in acht genomen van 6 weken.

  • 7.

    In het geval dat er een pompgemaal geplaatst moet worden, omdat de gemeente daar alleen een persleiding heeft liggen, stelt de rechthebbende een deel van zijn perceel ter beschikking voor het plaatsen van het pompgemaal en het tracé van de persleiding. Dit wordt vastgelegd middels een zakelijkrecht. De kosten hiervan zijn voor rekening van de rechthebbende.

  • 8.

    Het deel van het perceel, zoals bedoeld in lid 7, dient vrij toegankelijk te zijn vanaf de openbare weg en bij het plaatsen en installeren van het pompgemaalvrij te zijn van obstakels die normale uitvoering in de weg kunnen staan.

  • 9.

    De gemeente of een gemachtigde van de gemeente, heeft te allen tijde toegang tot het perceel om werkzaamheden aan de riolering te verrichten.

  • 10.

    Indien er een pompgemaal geplaatst wordt, is de afnameverplichting van de gemeente maximaal 1,44 l/s (5,2 m³/uur).

  • 11.

    Indien voor een aansluiting meer capaciteit is vereist dan in lid 10 van dit artikel is omschreven kan daarvoor een aanvraag worden ingediend bij de gemeente.

  • 12.

    Het is ter beoordeling aan de gemeente of de onder lid 11 genoemde aanvraag of de capaciteit van haar leidingstelsel en/of de gemeente opgelegde afnameverplichting door het waterschap overschreden wordt, dit mogelijk maakt. Indien dat zou moeten leiden tot het vergroten van het gemeentelijke leidingensysteem zijn hiervoor de kosten voor de aanvrager.

  • 13.

    Indien er een aansluitverplichting rust op een perceel wegens een opgelegde wettelijke verplichting en daarmee de capaciteit van het gemeentelijke leidingensysteem vergroot dient te worden, zijn de kosten daarvan voorrekening van die rechthebbende.

  • 14.

    Deze verordening maakt het mogelijk voor de gemeente om voor de bepalingen in lid 11 en lid 13, om alvorens over te gaan tot een capaciteitsvergroting van haar leidingensysteem, regels te stellen en/of op te leggen aan de rechthebbende ter regulering van het afvalwateraanbod.

  • 15.

    Indien de gemeente op tijd een elektra aansluiting voor het te plaatsenpompgemaal heeft aangevraagd bij de netbeheerder, maar de netbeheerder niet binnen de gestelde uitvoeringstermijn de aansluiting kan realiseren, zal de gemeente het pompgemaal plaatsen, de termijn van oplevering zoals gesteld in lid 6 zal hierbij opschorten tot het moment van realiseren van de aansluiting door de netbeheerder.

  • 16.

    Indien het wenselijk is dat een elektra aansluiting gerealiseerd wordt anders dan via de netbeheerder, vindt er overleg plaats over de betaling van de werkelijke kosten van het elektraverbruik daarvan.

Artikel 13.8 Aansluithoogte perceelaansluitleiding

  • 1.

    De gemeente biedt een perceelaansluitleiding aan op de erfgrens van het perceel waarop de rechthebbende kan aansluiten.

  • 2.

    Hiervoor biedt de gemeente een perceelaansluitleiding aan die ten minste een diameter heeft van 125 mm en vervaardigd is van PVC.

  • 3.

    Het grondlichaam boven de buis van de standaard perceelaansluitleiding ligt op een aansluitdiepte van 0,80-1,00 m beneden het maaiveld.

  • 4.

    Indien er door de gemeente perceelaansluitleidingen zijn gerealiseerd in het verleden, bij aanleg van de riolering, dient op een dergelijke perceelaansluitleiding te worden aangesloten.

  • 5.

    Indien het de perceelaansluitleiding te hoog ligt voor de te realiseren aansluiting waarop de rechthebbende kan aansluiten is de gemeente er niet aan gehouden het aansluitpunt te moeten verlagen.

Artikel 13.9 Beheer

  • 1.

    Het beheer, daaronder begrepen het onderhoud, de renovatie dan wel de vervanging van de perceelaansluitleiding, inclusief ontstoppingsvoorziening, wordt uitgevoerd door of namens de gemeente en voor rekening van de gemeente, tenzij het aannemelijk is dat de betreffende werkzaamhedenmoeten worden uitgevoerd ten gevolge van een onjuist gebruik van de particuliere afvoerleiding, in welk geval de kosten voor rekening van de rechthebbende of veroorzaker komen.

  • 2.

    Onder renovatie word tevens begrepen het aanpassen van de perceelaansluitleiding ten gevolge van een wijziging van het openbaar riool.

  • 3.

    De kosten voor het beheer van de particuliere afvoerleiding, exclusiefontstoppingsvoorziening, komen voor rekening van de rechthebbende.

  • 4.

    Bij wijziging door de gemeente van de hoogteligging van het aansluitpunt moet de rechthebbende ervoor zorgen dat de particuliere afvoerleiding hierop aangesloten kan worden op een zodanige wijze dat de afvoer vanuit het perceel ongehinderd kan plaatsvinden.

Artikel 13.10 Calamiteiten

  • 1.

    Bij een verstopping of een andere storing in de aansluitleiding stelt de rechthebbende door middel van de ontstoppingsvoorziening vast in welkgedeelte van de aansluitleiding de verstopping zich bevindt; de particuliere afvoerleiding of de perceelaansluitleiding.

  • 2.

    Indien de verstopping zich op gemeenteterrein bevindt, is de rechthebbende verplicht de gemeente in te schakelen teneinde de verstopping te verhelpen.

  • 3.

    Bevindt de verstopping zich in de particuliere afvoerleiding dan moet de rechthebbende of gebruiker zelf de verstopping of storing verhelpen, tenzij de oorzaak van de verstopping aantoonbaar afkomstig is van het openbaar riool.

  • 4.

    Indien in gevallen als in het tweede lid wordt verzuimd de gemeente in te schakelen, is de gemeente niet verplicht de daartoe gemaakte kosten te vergoeden.

  • 5.

    Indien de rechthebbende niet op de hoogte is van de precieze locatie van de ontstoppingsvoorziening, moet contact worden opgenomen met de gemeente.

  • 6.

    Indien een verstopping op gemeentegrond, zoals bedoeld in lid 2, het gevolg is van aantoonbaar onjuist gebruik door de rechthebbende, dienen de kosten van het verhelpen van de verstopping door de rechthebbende te worden betaald.

  • 7.

    Woningen of bedrijven aangesloten op mechanische riolering lozen veelal opeen kleine pompput (rioolgemaaltje). In het geval van een vermeende verstopping aan het gemeentelijke riool waarbij de rode lamp op de rioleringskast brandt, dient deze storing zo spoedig mogelijk te worden doorgegeven aan de meldlijn van de gemeente.

Artikel 13.11 Zorgplicht

  • 1.

    Bij sloop of andere daarmee samenhangende werkzaamheden op een op het openbaar riool aangesloten perceel, moeten door de rechthebbende zodanige voorzieningen aan de particuliere afvoerleiding worden getroffen dat iedere belemmering van het openbare riool wordt voorkomen.

  • 2.

    Als de rechthebbende bij sloopwerkzaamheden niet voldoet aan de in het eerste lid omschreven zorgplicht, heeft de gemeente de bevoegdheid de aansluiting op het openbaar riool af te sluiten en de hieraan verbonden kosten te verhalen op de rechthebbende.

Artikel 13.12 Beëindiging gebruik

  • 1.

    Als het gebruik van een aansluitleiding definitief wordt beëindigd is de rechthebbende verplicht de gemeente hiervan binnen 4 weken in kennis testellen.

  • 2.

    Als het gebruik van een aansluitleiding definitief wordt beëindigd, wordt de op de aansluitleiding betrekking hebbende aansluitvergunning ingetrokken, waarna de particuliere afvoerleiding(en) door de rechthebbende wordt verwijderd.

  • 3.

    De rechthebbende onttrekt de locatie van de verwijderde particuliere afvoerleiding(en) gedurende 3 werkdagen niet aan het zicht. Na controle door de gemeente dekt de rechthebbende de locatie af.

HOOFDSTUK 14: OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 14.1 Wijziging van regelingen

De volgende verordeningen worden gewijzigd, in die zin dat de artikelen in deze verordeningen, die naar deze Verordening Fysieke Leefomgeving zijn overgeheveld, vervallen en deze volgende verordeningen worden tegelijkertijd met deze verordening Fysieke Leefomgeving opnieuw gewijzigd vastgesteld:

  • 1.

    De algemene plaatselijke verordening Ermelo 2020;

  • 2.

    Beheersverordening begraafplaatsen gemeente Ermelo 2014;

  • 3.

    Bouwverordening 2016;

  • 4.

    Afvalstoffenverordening Ermelo 2016;

  • 5.

    Algemene verordening ondergrondse infrastructuren Ermelo 2016;

  • 6.

    Marktverordening gemeente Ermelo 2016;

  • 7.

    Rioolaansluitingsverordening gemeente Ermelo 2014.

Artikel 14.2 Overgangsbepalingen

  • 1.

    Besluiten die in het verleden zijn genomen onder de in artikel 14.1 genoemde verordeningen, worden geacht te zijn verleend onder die verordening, dan wel, voor zover betreffend onderdeel is overgegaan in deze verordening, onder de Verordening fysieke leefomgeving Ermelo.

  • 2.

    Het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening blijft van toepassing op:

    • a.

      de voorbereiding en vaststelling van de beschikking op een aanvraag om een vergunning of ontheffing waarvoor deze verordening overeenkomstige bevoegdheden kent, of een aanvraag om een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, indien voor dat tijdstip een aanvraag is ingediend,

    • b.

      de voorbereiding en vaststelling van een ambtshalve te geven beschikking tot wijziging of intrekking van een vergunning of ontheffing waarvoor deze verordening overeenkomstige bevoegdheden kent, indien voor dat tijdstip een ontwerpbesluit ter inzage is gelegd, of

    • c.

      een vergunning of ontheffing waarvoor deze verordening overeenkomstige bevoegdheden kent of een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, die nog niet onherroepelijk is.

  • 3.

    In gevallen als bedoeld in het derde lid wordt:

    • a.

      een vergunning of ontheffing gelijkgesteld met een vergunning of ontheffing op grond van deze verordening;

    • b.

      een beschikking tot wijziging van een vergunning of ontheffing gelijkgesteld met een beschikking tot wijziging van een vergunning of ontheffing op grond van deze verordening, op het tijdstip waarop de betrokken beschikking onherroepelijk is geworden.

Artikel 14.4 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na bekendmaking.

Artikel 14.5 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening fysieke leefomgeving Ermelo.

Vastgesteld in de openbare vergadering

van 9 maart 2023,

D. Berends,

griffier,

P.J.T. van Daalen,

voorzitter,

TOELICHTING OP DE VERORDENING FYSIEKE LEEFOMGEVING ERMELO

Algemene toelichting

De Omgevingswet treed in 2022 in werking en bundelt de wetgeving voor de fysieke leefomgeving. Onder de fysieke leefomgeving wordt verstaan: bouwwerken, infrastructuur, watersystemen, water, bodem, lucht, landschappen, natuur en cultureel erfgoed.

 

Gemeentelijke regels over de fysieke leefomgeving worden na invoering van de Omgevingswet samengebracht in één omgevingsplan. Het omgevingsplan bundelt de huidige bestemmingsplannen, de beheersverordeningen, milieuregels en regels uit (andere) lokale verordeningen die de fysieke leefomgeving wijzigen of direct beïnvloeden. Daarmee wordt de regelgeving voor inwoners, ondernemers en maatschappelijke organisaties overzichtelijker en zijn de regels makkelijker te vinden. In het kader van de invoering van de Omgevingswet zijn regels uit verordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving gebundeld in de Verordening fysieke leefomgeving. Door het bundelen van regels in een nieuwe verordening en deze vast te stellen, zal het eenvoudiger zijn om regels uit verordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving over te hevelen naar het omgevingsplan van Ermelo.

 

De algemene bepalingen en artikelen zijn afkomstig uit eerdere verordeningen. Hierin hebben slechts een paar tekstuele wijzingen plaatsgevonden. Indien dat het geval is, staat dit aangegeven bij de toelichting van het artikel.

 

Tevens stonden in de verordeningen diverse wetten genoemd die opgaan in de Omgevingswet. Dit zijn o.a. het Besluit Omgevingswet, de Wet algemene bepalingen omgevingswet en de Wet milieubeheer. Verwijzingen naar deze (vanaf januari 2023 ‘oude’) wetgeving zijn vervangen door verwijzingen naar de Omgevingswet. Zo is de Verordening Fysieke Leefomgeving Ermelo klaar om op te gaan in het omgevingsplan Ermelo.

 

In ‘Toelichting per hoofdstuk’ zal per hoofdstuk eventuele wijzigingen uitgelicht worden. Daarnaast worden slechts de artikelen en/of begrippen die uitleg behoeven, toegelicht. De overige artikelen worden als duidelijk genoeg beschouwd.

 

Toelichting per hoofdstuk

HOOFDSTUK 1: ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

De meeste begrippen die gebruikt worden in deze verordening zijn ongewijzigd overgenomen uit eerdere verordeningen. Daarnaast worden de meeste begrippen niet gedefinieerd. Dit is niet nodig wanneer begrippen worden gebruikt conform het normale, algemeen gangbare spraakgebruik. Voor de invulling kan worden aangesloten bij het "Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse Taal".

Het gaat hier om een beleidsneutrale overgang, waarbij er in feite niets wordt gewijzigd, maar artikelen uit diverse verordeningen één op één overgaan. Omdat in deze verordening artikelen uit diverse verordeningen zijn overgeheveld, is ervoor gekozen om de definities uit die verordeningen ook over te hevelen. Hierdoor staan bepaalde definities meerdere keren in dit artikel genoemd. In de aanhef is daarom aangegeven dat de definities per onderdeel gelden.

 

De begrippen spreken voor zich. Waar zowel de Wabo als de Omgevingswet worden genoemd, is dit om ervoor te zorgen dat deze verordening, bij het inwerking treden van de Omgevingswet, niet meteen gewijzigd hoeft te worden. Voor nu gelden de Wabo en de Woningwet, als de Omgevingswet in werking is getreden, worden deze wetten ingetrokken en gelden de genoemde artikelen uit de Omgevingswet.

Hieronder staat de lijst van gebruikte afkortingen opgenomen, zoals deze als bijlage bij de APV is opgenomen. Aangezien een aantal artikelen uit de APV beleidsneutraal is overgeheveld naar deze Verordening fysieke leefomgeving, is ervoor gekozen deze lijst van gebruikte afkortingen ook over te hevelen naar deze toelichting.

 

Bijlage 1 - Lijst van gebruikte afkortingen

Afkorting Betekenis

 

Activiteitenbesluit milieubeheer Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer

Afdeling Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

AVG Algemene verordening gegevensbescherming

AMvB Algemene Maatregel van Bestuur

APV Algemene plaatselijke verordening

ABRvS Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

ARRS Afdeling rechtspraak van de Raad van State

Awb Algemene wet bestuursrecht

Awbi Algemene wet op het binnentreden

BABS Besluit administratieve bepalingen scheepvaartverkeer

BABW Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer

BBOOR Wet bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte

Bibob Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur

BOA Buitengewoon opsporingsambtenaar

Bor Besluit omgevingsrecht

BPR Binnenvaartpolitiereglement

BW Burgerlijk Wetboek

CBb College van Beroep voor het bedrijfsleven

CBF Centraal Bureau Fondsenwerving

CCV Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid

CROW Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond, Water en Wegenbouw en de Verkeerstechniek

DDDN Vereniging Direct Dialogue Donateurwervers Nederland

DHW Drank- en Horecawet

ECRM Europese conventie voor de rechten van de mens

EG-recht Recht van de Europese Gemeenschappen

EHRM Europese Hof voor de Rechten van de Mens

EVRM Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

GFT-afval Groente-, fruit- en tuinafval

GWWD Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

HR Hoge Raad

HvJ Hof van Justitie

Igr 100 Ideeën voor de gemeentelijke regelgever

IVBPR Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten

KNAC Koninklijke Nederlandsche Automobiel Club

KNMV Koninklijke Nederlandse Motorrijders Vereniging

MMA Mixed Martial Arts

model-APV Model Algemene plaatselijke verordening

MON Motorsport Organisatie Nederland

Mor Regeling omgevingsrecht

MvT Memorie van toelichting

NOC*NSF Nederlands Olympisch Comité en de Nederlandse Sport Federatie

NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit

OM Openbaar Ministerie

OVSE Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa

PMV Provinciale milieuverordening

RVV 1990 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990

SGBO Staf Grootschalig en Bijzonder Optreden

Stb. Staatsblad

Stcrt. Staatscourant

WvSv Wetboek van Strafvordering

SVW Scheepvaartverkeerswet

Trb. Tractatenblad

Vb 2000 Vreemdelingenbesluit 2000

VNG Vereniging van Nederlandse Gemeenten

VOG Verklaring Omtrent het Gedrag

Vw 2000 Vreemdelingenwet 2000

Wabo Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Wbp Wet bescherming persoonsgegevens

WED Wet op de economische delicten

Wm Wet milieubeheer

Wok Wet op de kansspelen

Wom Wet openbare manifestaties

WOR Wet op de openluchtrecreatie

Wro Wet ruimtelijke ordening

Wrp Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche

Wvgs Wet vervoer gevaarlijke stoffen

WvSr Wetboek van Strafrecht

WVW 1994 Wegenverkeerswet 1994

 

Artikel 1.2 Toepassingsbereik

Deze verordening bevat artikelen c.q. regels die voorheen waren opgenomen in de Afvalstoffenverordening Ermelo 2016, de Algemene verordening ondergrondse infrastructuren Ermelo 2016, de Algemene Plaatselijke Verordening Ermelo 2020, de Beheersverordening algemene begraafplaatsen Ermelo 2014, de Bouwverordening 2016, de Erfgoedverordening gemeente Ermelo 2018, de Marktverordening gemeente Ermelo 2016 en de Rioolaansluitingsverordening gemeente Ermelo 2014.

Deze artikelen c.q. regels maken niet meteen al van rechtswege onderdeel uit van het omgevingsplan zodra de Omgevingswet in werking treedt. Uiteindelijk worden de regels uit deze verordening opgenomen in het omgevingsplan.

 

Artikel 1.3 Doelen van de verordening

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 1.4 Beslistermijn

Deze termijn staat in artikel 16.64 van de Omgevingswet.

 

Uit artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb volgt dat de beslistermijn ingaat op het moment dat de oorspronkelijke aanvraag is ingediend. De beslistermijn wordt opgeschort als de aanvraag niet volledig is. De aanvrager krijgt hiervan bericht van B&W met het verzoek om de aanvraag aan te vullen. Dit is een uitnodiging in de zin van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. Het bericht bevat een termijn waarbinnen de gelegenheid is om de aanvraag aan te vullen.

 

Geadviseerd wordt om een aanvraag tijdig in te dienen, bij voorkeur veertien weken voordat de aanvrager voornemens is te beginnen met de activiteiten waarvoor de vergunning wordt aangevraagd. Door het tijdig indienen van de aanvraag bereikt de aanvrager dat burgemeester en wethouders tijdig een besluit kunnen nemen over de benodigde vergunning.

 

Wanneer de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing wordt verklaard, nemen burgemeester en wethouders binnen 6 maanden een besluit.

 

Artikel 1.5 Voorschriften en beperkingen

Hiermee wordt gedoeld op bijzondere verplichtingen die alleen voor de vergunninghouder gelden of beperkingen naar bijvoorbeeld tijdsduur of plaats. Vanzelfsprekend is het verplicht de voorschriften na te komen.

 

Artikel 1.6 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

Dat een vergunning of ontheffing persoonlijk is, betekent dat deze niet overdraagbaar is, tenzij de regeling krachtens welke de vergunning is verleend hiertoe de mogelijkheid biedt.

 

Artikel 1.7 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

Dit artikel bevat de mogelijke intrekkings- en wijzigingsgronden. Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of wijziging wordt overgegaan. Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften leiden tot intrekking van de vergunning. De wijze waarop de intrekking of wijziging moet plaatsvinden, is geregeld in artikel 3:41 Awb.

 

Artikel 1.8 Termijnen vergunning of ontheffing

Dit artikel is gebaseerd op artikel 11 van de Europese Dienstenrichtlijn.

 

Artikel 1.9 Weigeringsgronden

Voor de duidelijkheid zijn algemene weigeringsgronden genoemd. Alleen als voor een vergunning andere weigeringsgronden gelden dan de in artikel 1.9 genoemde, worden die in het betreffende artikel genoemd.

 

Artikel 1.10 Handhaving door toezichthouders en/of opsporingsambtenaren

De bevoegdheid hiertoe is gebaseerd op hoofdstuk 5 van de Awb.

 

Artikel 1.11 Nadere regels

Het college krijgt de mogelijkheid toegekend door de raad om in voorkomende gevallen nadere regels ter uitvoering van deze verordening vast te stellen.

 

HOOFDSTUK 2: BESCHERMING MILIEU, UITERLIJK AANZIEN EN VEILIG GEBRUIK VAN OPENBARE PLAATSEN

Artikel 2.1 Voorwerpen op of aan een openbare plaats

Lid 5 van dit artikel is gewijzigd. In de oude verordening (de Algemene Plaatselijke Verordening) werd verwezen naar artikel 2.2, eerste lid, onder j of k van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Deze wet gaat op in de Omgevingswet. Echter, sub j en k uit het eerste lid van artikel 2.2 van de Wabo komen niet terug in de Omgevingswet. Daarom is ervoor gekozen om de tekst van sub j en k uit dit oude artikel letterlijk over te nemen.

 

Dit artikel geeft de gemeente de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing kan worden gedacht aan het plaatsen van reclameborden, containers of fietsparkeervoorzieningen.

 

Ook voorwerpen die met de grond zijn verbonden, zoals een haag in de berm, kunnen als voorwerpen als hier bedoeld worden aangemerkt (ABRvS 10-01-2018, ECLI:NL:RVS:2018:49).

 

Algemene regel met ontheffingsmogelijkheid

In variant 1 van de modelverordening VNG is een breed gestelde algemene regel opgenomen in plaats van een vergunningstelsel. Deze variant heeft de voorkeur van de VNG. De raad maakt met het overnemen van deze variant een nadrukkelijke keuze voor het bieden van meer ruimte aan burger en bedrijfsleven. De gedachte is dat voor een groot aantal voorwerpen die in de openbare ruimte worden geplaatst een vergunning overbodig is, omdat deze voorwerpen volstrekt geen overlast veroorzaken of zelfs bijdragen aan de leefbaarheid. In de praktijk wordt er ook niet vaak handhavend opgetreden tegen voorwerpen die strikt gesproken alleen met vergunning op of aan de weg zouden mogen staan.

Sommige gemeenten hebben behoefte aan een concretere invulling van het begrip hinder voor het verkeer. Er is dan bijvoorbeeld in lid 2 een extra volzin opgenomen: “Van hinder voor het verkeer is in elk geval sprake wanneer er niet een vrije doorgaan wordt gelaten van …m op stoepen en … m in voetgangersgebieden.” In het tweede lid is de bevoegdheid voor het college opgenomen om nadere regels te stellen voor terrassen, uitstallingen en reclameborden. Dit artikellid is ook opgenomen omdat veel gemeenten niet met een horeca-exploitatievergunning werken, en dus niet langs die weg een vergunning afgeven. Terrassen zijn dan alleen nog maar gereguleerd door de brede algemene regel van artikel 2:1. Dat is voor veel gemeenten een zeer verregaande stap. Daarom kan het college op grond van het tweede lid regels stellen over omvang, de vrije doorgang voor verkeer, voetgangers en hulpdiensten en de sluitingstijden. Ook bestaat er soms vrees voor een wildgroei aan uitstallingen. Verder kunnen voor op of aan de weg geplaatste reclames nadere regels worden gesteld. De opsomming in het derde lid kan natuurlijk desgewenst worden aangevuld.

 

Een dergelijke optie is ook denkbaar voor alle voorwerpen. Dan ontstaat in plaats van een vergunningstelsel een algemene regel die in detail voorschrijft wat er wel en niet is toegestaan. Een aantal gemeenten heeft daarvoor gekozen. Nadeel van die aanpak is dat zo’n regel onvermijdelijk een uitvoerig stuk wordt, omdat voor een heel scala aan voorwerpen (bloembakken, uitstallingen, bouwsteigers, straatmeubilair, et cetera) moet worden omschreven waar en hoe ze kunnen worden geplaatst, en wat de omvang mag zijn. Ook is het heel goed mogelijk dat de regel niet overal in de gemeente dezelfde zal zijn. Het zal duidelijk zijn dat zo’n regel zo afhankelijk is van de lokale situatie, dat die niet als model door de VNG kan worden aangeboden.

 

Voordeel van een gedetailleerde regel is dat er de nodige duidelijkheid wordt gegeven. Daarmee is meteen een nadeel genoemd van een algemeen gestelde regel. Feitelijk is daarmee voor burgers en bedrijven een zogeheten ‘zorgplicht’ neergelegd. Er mogen voorwerpen worden geplaatst, zolang de verkeersveiligheid niet in gevaar wordt gebracht en aan de andere voorwaarden in het eerste lid wordt voldaan. De burger dient dat zelf af te wegen. Als de gemeente wenst op te treden omdat zij van mening is dat het verbod van het eerste lid wordt overtreden, zal daarover al snel discussie ontstaan. Dat vraagt inschattingsvermogen, zelfstandigheid en tact van de toezichthoudende ambtenaren. Als de gemeente zou besluiten om de regeldruk terug te brengen en van een vergunning naar een algemene regel te gaan, is het daarom van groot belang dat de handhavers en toezichthouders daarbij nauw en vanaf een zo vroeg mogelijk stadium worden betrokken, zodat zij weten waar zij aan toe zijn en hoe ze in de nieuwe situatie kunnen handelen. De gemeente zal haar handhavingsbesluit zeer nauwkeurig dienen te motiveren.

 

Voor het verlenen van ontheffingen (derde lid) is het college in beginsel het bevoegde bestuursorgaan. Voor een terrasontheffing is de burgemeester het bevoegde bestuursorgaan. Hij kan daarvoor desgewenst beleidsregels vaststellen op grond van artikel 4:81 van de Awb.

De ontheffing wordt verleend als omgevingsvergunning indien het in het eerste lid bedoelde gebruik een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder j of k, van de Wabo (vijfde lid).

 

Artikel 2:1, negende lid

Er zijn in 2018 een aantal specifieke locaties opgenomen waar het is toegestaan, zonder vergunning, een spandoek op te hangen. Deze spandoeken mogen voor diverse doeleinden worden opgehangen, maar niet met het doel handelsreclame te maken.

Een dergelijke optie is ook denkbaar voor alle voorwerpen. Dan ontstaat in plaats van een vergunningstelsel een algemene regel die in detail voorschrijft wat er wel en niet is toegestaan. Een aantal gemeenten hebben daarvoor gekozen. In Ermelo geldt hiervoor het Reclame, uitstallingen en terrassenbeleid voor de straten en pleinen zoals afgebeeld in de hierna weergegeven afbeeldingen. De burgemeester is ten aanzien van terrassen wel het bevoegd bestuursorgaan voor wat betreft het verlenen van ontheffingen (derde lid). Hij kan daarvoor desgewenst beleidsregels vaststellen op grond van artikel 4:81 van de Awb).

 

Bijlage bij artikel 2:1, tiende lid

 

Inboedels

Het plaatsen van inboedels op de weg gebeurt dikwijls in het kader van de ontruiming van woningen. Het is echter in strijd met artikel 2:1. In de VNG ledenbrief Lbr. 97/39 van 20 maart 1997 wordt het advies gegeven om met preventieve bestuursdwang op te treden ten aanzien van op de weg geplaatste zaken. Die mogelijkheid is bevestigd in de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2001. Het op straat plaatsen en daar laten staan van inboedel is geen gebruik van de weg overeenkomstig de bestemming, zodat zo’n handeling onder het verbod van de APV-bepaling valt. Hoewel artikel 5:21 van de Awb niet met zoveel woorden voorziet in de mogelijkheid van een preventieve bestuursdwangaanschrijving, kan een dergelijk besluit volgens vaste jurisprudentie worden genomen indien er sprake is van klaarblijkelijk gevaar van een op zeer korte termijn te verwachten overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift. De Afdeling overweegt nog expliciet dat niet van belang is er of sprake is van dreigende ernstige schade. Het enige criterium voor preventieve bestuursdwang is dus “klaarblijkelijk gevaar van overtreding”. Verder oordeelt de Afdeling dat de aanschrijving terecht aan de woningstichting is gericht. Als opdrachtgeefster tot ontruiming, waarbij de inboedel op straat komt te staan, is ze overtreedster van de APV-bepaling (nu artikel 2:1). Als overtreedster is de woningstichting op grond van artikel 5:25 van de Awb ook de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd (ABRvS 07-11-2001, ECLI:NL:RVS:2001:AD5810 (Brunssum)).

 

Pres. Rb. Amsterdam 15-02-2001, JG 01.0138. Ten onrechte merkte de opzichter bij een woningontruiming de inboedel als afval aan en liet de afgevoerde inboedel als afval verbranden. Gemeente aansprakelijk voor de schade.

ABRvS 17-07-2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE5429. Spoedeisende bestuursdwang met toepassing van artikel 5:31 van de Awb ten aanzien van op de weg geplaatste zaken na ontruiming. Het op straat plaatsen en daar laten staan van een veelal uit losse voorwerpen van niet geringe omvang bestaande inboedel kan niet als gebruik van de weg overeenkomstig haar bestemming worden aangemerkt, zodat een dergelijke handeling onder het verbod van de APV-bepaling valt. Deurwaarder is een instrumenterend openbaar ambtenaar. Woningstichting is als opdrachtgeefster tot ontruiming overtreedster van de APV-bepaling en dient de kosten van bestuursdwang te betalen.

Rb. Zutphen 25-08-2004, ECLI:NL:RBZUT:2004:AQ8910. Ook een preventieve last onder dwangsom kan worden opgelegd aan de ontruimer.

 

Containers

Over het plaatsen van containers kan nog opgemerkt worden dat het CROW in 1998 richtlijnen heeft uitgebracht, getiteld Markering onverlichte obstakels. Deze richtlijnen gaan in op het uniform plaatsen en markeren van verplaatsbare onverlichte obstakels (waaronder vuil- en opslagcontainers), inclusief mogelijke regelgeving met bijbehorende handhavings- en controlemogelijkheden.

ARRS 30-12-1993, Gst. 1994, 6995, 5. Plaatsing van een bedrijfsafvalcontainer op de openbare weg is in strijd met de bestemming. Bovendien komt het doelmatig en veilig gebruik van de weg in het geding

ABRvS 29-01-1998, Gst. 1998, 7084, 5. Afvalcontainers kunnen echter bouwwerken in de zin van de Woningwet zijn waarvoor een omgevingsvergunning (bouwactiviteit) is vereist. Dit hangt af van de constructie, omvang van de constructie en de plaatsgebondenheid. De APV-bepaling blijft buiten toepassing.

 

Wabo

Het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie, als bedoeld in dit artikel, kan onder de Wabo vallen, namelijk wanneer dit gebruik bestaat uit de opslag van roerende zaken. Dat zal bijvoorbeeld het geval zijn als op of aan de weg een container wordt geplaatst voor de tijdelijke opslag van puin of bouwmaterialen tijdens een verbouwing.

 

In andere gevallen zal het niet altijd op het eerste gezicht duidelijk zijn of het gaat om opslag van roerende zaken als bedoeld in de Wabo. Het onderscheidend criterium is dat het plaatsen van zaken op de weg bij opslag een tijdelijk karakter heeft: het is de bedoeling dat de opgeslagen zaken ooit ergens anders een al dan niet definitieve bestemming krijgen en aldaar een functie gaan vervullen. Als dat aan de orde is, valt die activiteit onder artikel 2.2, eerste lid, onder j of k, van de Wabo. Een ontheffing wordt op grond van artikel 2.2, eerste lid, laatste zinsdeel, van de Wabo aangemerkt als een omgevingsvergunning.

Daarnaast is in het vierde lid geregeld dat het bevoegde bestuursorgaan (in casu het college of de burgemeester) ontheffing kan verlenen voor gebruik van de weg dat niet valt onder de Wabo, namelijk wanneer het gaat om objecten die bedoeld zijn om ter plaatse blijvend te functioneren. Dat zijn bijvoorbeeld bloembakken, straatmeubilair, terrassen en dergelijke.

 

Het is niet ondenkbaar dat bij een en hetzelfde project – bijvoorbeeld een grootscheepse restauratie van monumentale panden – zowel de ontheffing van het bevoegd bestuursorgaan (vierde lid) als de omgevingsvergunning nodig is. Met het oog op die gevallen kan overwogen worden om met toepassing van artikel 2.2, tweede lid, van de Wabo alle activiteiten waarbij voorwerpen op of aan de weg worden geplaatst, onder de Wabo te brengen. Dat heeft als nadeel dat de zwaardere procedure van de Wabo in alle gevallen gevolgd moet worden. De VNG verwacht dat deze situatie maar heel zelden zal voorkomen en heeft artikel 2.2, tweede lid, van de Wabo in de APV dan ook niet toegepast.

 

Objecten langs auto(snel)wegen

Rijkswaterstaat heeft op 21 oktober 2011 de richtlijn “Beoordeling van objecten langs Auto(snel)wegen” (Kader vergunningverlening)vastgesteld (Stcrt. 2011, 23311). De hoofdlijn voor objecten (waaronder reclame) is nu:

  • bewegende beelden op digitale billboards zijn niet toegestaan (hieronder valt ook knipperen);

  • de objecten mogen niet verblinden (moeten voldoen aan Richtlijn Lichthinder van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde)

  • de objecten (en windturbines) of commerciële uitingen moeten op voldoende afstand van de rijbaan zijn geplaatst.

De APV kan op dit soort objecten van toepassing zijn, namelijk als de grond langs de snelweg valt binnen het begrip ‘weg’ of binnen de definitie van ‘openbare plaats’ als genoemd in artikel 1:1. In dat geval zal het rijksbeleidskader handvatten kunnen bieden om te bepalen of het object gevaar oplevert voor de bruikbaarheid of het doelmatig en veilig gebruik van de weg (artikel 2:10, eerste lid, onder a, variant 1).

 

Overige jurisprudentie

Uitstallingen

ARRS 07-10-1996, ECLI:NL:RVS:1996:BL3028. Weigering van een uitstalvergunning voor handelswaar is niet alleen gehandhaafd op de onder b genoemde weigeringsgrond (welstand), maar ook op de onder a opgenomen weigeringsgrond (de uitstallingen staan ook in de weg). De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de plaatsing van dit artikel in het hoofdstuk dat betrekking heeft op openbare orde, in de weg staat aan het opnemen van de onder b genoemde weigeringsgrond. Niet valt in te zien dat een zekere beoordeling van het uiterlijk aanzien van een uitstalling niet in het belang van de bescherming van de openbare orde kan worden geacht.

 

Evenementen

Rb. Leeuwarden 06-09-2001, ECLI:NL:RBLEE:2001:AD3917. Organisatie van circus op plein met parkeerbestemming. Er doen zich geen weigeringsgronden voor op grond van de APV-bepalingen. Ook strijdigheid met het bestemmingsplan biedt geen grondslag voor weigering vergunning.

 

Terrassen

ABRvS 05-06-2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE3681 en ABRvS 13-11-2002, ECLI:NL:RVS:2002:AF0269. Een terras is een bij een voor het publiek openstaand gebouw behorend erf in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet. Ingevolge het eerste lid van dit artikel is de burgemeester onder meer belast met het toezicht op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Ingevolge het derde lid van dit artikel is de burgemeester belast met de uitvoering van de verordeningen voor zover deze betrekking hebben op dat toezicht. De burgemeester – en niet het college – is dus bevoegd om terrasvergunningen te verlenen.

 

Reclame

De reclameverordening bevatte het verbod om zonder vergunning van het college reclameborden te plaatsen, die vanaf de weg of een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar zijn. De vergunning kon worden geweigerd in het belang van welstand of verkeersveiligheid. Het college heeft een maximum van 123 locaties voor driehoeksborden aangewezen. Het stellen van beleidsregels was op grond van de Reclameverordening verplicht, maar het college had nagelaten deze op te stellen, zodat niet duidelijk was welke procedure werd gevolgd bij de verdeling van de schaarse locaties. De Afdeling oordeelt allereerst: Anders dan artikel 7, eerste lid, van de Grondwet beschermt artikel 10 van het EVRM ook uitingen met een commercieel karakter. De inmenging in het recht van vrije meningsuiting is echter voorzien bij de wet conform het tweede lid van artikel 10 van het EVRM. Aangezien het stelsel in de Reclameverordening er voorts toe strekt reclame-uitingen te reguleren in het belang van de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, alsmede de bescherming van de rechten van anderen, is er van strijd met artikel 10 van het EVRM geen sprake.

ABRvS 20-04-2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT4255. Aan het college kan niet de bevoegdheid worden ontzegd om een maximum te stellen aan het aantal locaties waar driehoeksborden kunnen worden geplaatst. Dit maximum zal moeten worden gerechtvaardigd uit hoofde van bescherming van de in de Reclameverordening genoemde belangen. Het college heeft dit nagelaten. Nu het maximum aantal aangewezen locaties het uitgangspunt vormde voor de bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde afwijzing van het verzoek van appellante en niet kan worden nagegaan of dit uitgangspunt rechtens houdbaar is, moet worden geoordeeld dat de beslissing op bezwaar niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, zodat deze voor vernietiging in aanmerking komt.

Pres. Rb. Zwolle 29-10-1997, KG 1997, 389. Aangenomen mag worden dat een te beperkend beleid met betrekking tot reclameconstructies op grond van de APV-bepaling niet als redelijk kan worden gekwalificeerd, nog daargelaten of dit in overeenstemming is met artikel 10 van het EVRM. Immers, dit kan betekenen dat er in feite geen mogelijkheid van enige betekenis tot gebruik van het middel van verspreiding en bekendmaking zou overblijven. Volgens de President kunnen wel beleidscriteria in de vorm van restricties voor wat betreft het aantal vergunningen (al dan niet per aanvrager per jaar), en de locatie en duur van elke vergunning worden gesteld (Pres. Rb. Zwolle 26-09-1997, KG 1997, 338). Dit beleid kan worden onderbouwd met behulp van een politierapport of welstandsadvies.

Pres. Rb ’s-Hertogenbosch 23-09-1999, KG 1999, 299. Over driehoeksreclameborden ten behoeve van een Rasti Rostelli-show, oordeelde de President dat bij elke aanvraag om vergunningverlening een individuele en concrete beoordeling nodig is, ongeacht het gevoerde beleid. Geen acht is geslagen op de borden als zodanig en de plaats van opstelling. Geen strijd met redelijke eisen van welstand. Aanvrager dient te worden behandeld als ware hij in het bezit van een vergunning.

Pres. Rb. Breda 09-11-1994, JG 95.0137, KG 1995, 20 en Pres. Rb. Zwolle 26-09-1997 en 29-10-1997, resp. KG 1997, 338 en 389. De APV-bepaling biedt geen ruimte voor de weigering van een vergunning voor reclameborden op basis van beleid volgens welk toestemming voor reclameborden uitsluitend wordt verleend voor plaatselijke, niet-commerciële evenementen. De APV-bepaling kent een aantal limitatieve weigeringsgronden. De aard van de reclame, commercieel of niet-commercieel, valt daar niet onder.

Pres. Rb. ‘s-Hertogenbosch 12-11-1998, KG 1999, 23. Weigering van vergunning voor reclameborden, aangezien het geen reclame voor een zeer bijzonder evenement betreft. Aard van een evenement is geen weigeringsgrond in de zin van de APV-bepaling.

 

Artikel 2:3 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

Eerste lid

Omdat voor de toepassing van dit artikel onder andere het begrip ‘weg’ uit de WVW 1994 gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor bijvoorbeeld de aanleg en verandering van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningplicht ook geldt voor de zogenaamde ‘eigen wegen’ die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor brandweer, ambulance en dergelijke voorschriften gesteld kunnen worden over bijvoorbeeld de wijze van verharding en breedte.

Aan artikel 2:3 ligt als motief ten grondslag de behoefte om de aanleg, beschadiging en verandering van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg.

Naast het opleggen van min of meer technische voorschriften kan het ook gewenst zijn het tempo van wegenaanleg in de hand te houden. Het is natuurlijk hoogst onwenselijk dat wegen voortijdig aangelegd worden waardoor – door de latere aanleg van zogenaamde complementaire openbare voorzieningen, zoals riolering, water en gasvoorziening en verlichting – de bruikbaarheid van die weg gedurende lange tijd sterk verminderd zal zijn, nog daargelaten dat het veel extra kosten meebrengt.

Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft.

 

Zie ook de toelichting bij artikel 2:4.

Tweede lid

Op het aanleggen of veranderen van een weg is artikel 2.2, eerste lid, onder d, van de Wabo van toepassing als de activiteit verboden is in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit. Dat betekent dat de termijnen genoemd in artikel 3.9 van de Wabo van toepassing zijn op deze vergunning. De beslistermijn is 8 weken, de verdagingstermijn zes weken. Let wel: indien er meerdere activiteiten worden aangevraagd en er één onder artikel 3.10 van de Wabo valt, dan is de uitgebreide procedure van toepassing (beslistermijn van zes maanden met een mogelijkheid tot verdagen van zes weken).

De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning die onder de Wabo valt, staan in de Mor. Het gaat dan om de algemene indieningsvereisten uit artikel 1.3 van de Mor. Voor het aanleggen of veranderen van een weg zijn in de Mor geen aanvullende indieningsvereisten opgenomen.

In artikel 2:18 van de Wabo is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening. De weigeringsgronden staan in artikel 1:9.

Indien de activiteit niet is verboden in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is de Wabo niet van toepassing en is het college bevoegd. Wanneer het gaat om normaal onderhoud van de weg is er ingevolge het derde lid geen vergunning nodig: het college hoeft zichzelf geen vergunning te verlenen. Zie verder de toelichting bij het derde lid.

Derde lid

Van de vergunningplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag van uitgegaan worden dat zij hun werkzaamheden afstemmen op de bruikbaarheid van de weg.

Vierde lid

Het nutsbedrijf zal op grond van artikel 2:3 een vergunning nodig hebben voor het leggen van leidingen en dergelijke in een weg. Dat is niet zo voor telecommunicatiebedrijven en kabeltelevisiebedrijven en de door hen beheerde telecommunicatiekabels met een openbare status (telecommunicatie- en omroepnetwerken). Voor deze werken is een regeling getroffen in de Telecommunicatiewet en de daarop gebaseerde (gemeentelijke) telecommunicatieverordening.

Vijfde lid

In de Wabo is bepaald dat voor deze vergunning een positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen van toepassing is. De VNG ziet geen reden om in gevallen waarin de Wabo niet van toepassing is hiervan af te wijken. Daarom is voor die gevallen het vijfde lid opgenomen.

Jurisprudentie

Vz. ARRS 10-01-1986, BR 1986, 426 (wegaanleg Gennep). De voorschriften mogen slechts slaan op datgene wat op de weg zelf betrekking heeft – zoals de grenzen, de afmetingen, het profiel, de hoogte, de wijze van verharding – of wat met die weg ten nauwste verband houdt zoals beplanting en verlichting langs en van de weg, alsmede de (situering van de) langs of in de weg liggende riolering.

ABRvS 04-02-2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO2900. Anti-rampalen (voor juwelierswinkel) in het voetgangersgebied van een druk winkelcentrum leveren gevaar op voor de bruikbaarheid van de weg en voor het doelmatig gebruik daarvan in de zin van de APV-bepaling Zutphen. Legalisering van de palen is niet aan de orde. Objecten die in dezelfde winkelstraat staan, zoals fietsen, terrasstoelen en bloempotten, zijn anders dan de twee betonnen palen. Deze kunnen ’s nachts van de openbare weg worden verwijderd. Er is bovendien een aanvaardbaar alternatief. De palen kunnen achter de gevellijn worden gerealiseerd.

ABRvS 22-11-2017, ECLI:NL:RVS:2017:3221. Rechthebbenden op een weg hebben slechts alle verkeer, behoudens de beperkingen, bedoeld in artikel 6 van de Wegenwet, te dulden, wanneer de weg openbaar is in de zin van artikel 4 van die wet. In zoverre komt derhalve betekenis toe aan de regeling van de Wegenwet. Voor zover artikel 2:3 van de APV ertoe strekt dat de rechthebbende op de weg ook openbaar verkeer moet toestaan buiten de reikwijdte van zijn duldplicht ingevolge de Wegenwet, dient die bepaling wegens strijd met de Wegenwet buiten toepassing te blijven.

 

Artikel 2:4 Maken of veranderen van een uitweg

Vergunningplicht

Algemeen

Omdat veel gemeenten aangaven in de praktijk moeite te hebben met de toepassing van een meldingsstelsel is artikel 2:4, opgenomen met een eenvoudig vergunningstelsel. Enkele gemeenten hebben het aangedurfd om de uitweg helemaal uit de APV te schrappen. De achterliggende gedachte is dat voor de aanleg van een uitweg over gemeentegrond (veelal de stoep) ook nog privaatrechtelijk overeenstemming moet zijn tussen gemeente en autobezitter. Bij die overeenkomst wordt dan ook het element verkeersveiligheid meegenomen.

In artikel 2:4 geldt voor de uitrit een vergunningplicht. Het is van belang zich te realiseren dat er sprake is van een omgevingsvergunning. De procedure van de Wabo is van toepassing, dat brengt bijvoorbeeld met zich mee dat de lex silencio positivo van afdeling 4.1.3.3. van de Awb van toepassing is. Dit hoeft dan ook niet meer uitdrukkelijk bepaald te worden.

De rechtspraak van de Afdeling laat er geen twijfel over bestaan dat een grondeigenaar in beginsel in staat moet worden gesteld om vanaf zijn perceel met een voertuig de openbare weg te bereiken. Alleen om zwaarwegende redenen kan de overheid daaraan in de weg staan. Om dat duidelijk te laten uitkomen is het aantal weigeringsgronden beperkt.

Jurisprudentie

ARRS 01-09-1977, AB 1977, 366 (Maastricht I), ARRS 08-06-1978, Gst. 1977, 6514 (De Bilt) en ARRS 08-05-1981, AB 1981, nr. 391 (uitwegvergunning Nuth I). Eigenaar dient uitwegen op de weg te gedogen.

ARRS 20-06-1983, AB 1984, 75 (wegverbreding). Ontheffing verleend voor de verbreding in het belang van de veiligheid en bruikbaarheid van de weg onder de voorwaarde dat moet worden bijgedragen in de kosten. Kosten van de wegverbreding konden in redelijkheid niet geheel ten laste van appellante komen.

HR 30-09-1987, BR 1988, 212. Weigering uitwegvergunning op basis van de verordeningsbepaling, die in het belang van de verkeersveiligheid is gesteld, strijdt niet met artikel 14 van de Wegenwet.

ARRS 11-01-1991, Gst. 6929, nr. 6. Het schrijven van het college dat grond niet in gebruik wordt gegeven, is mede aan te merken als een weigering om een uitwegvergunning te verlenen. Noch het eigendomsrecht, noch de handhaving van het bestemmingsplan kan een rol spelen bij de beslissing gelet op het opschrift van het hoofdstuk waarin het artikel is geplaatst. Rubrica est lex.

ARRS 28-10-1983, Gst. 6774, nr. 12 (APV Vlijmen) en ARRS 01-04-1980, tB/S V, p. 662 (APV Dongen). Via voorschriften aan de vergunning te verbinden kan de wijze waarop wordt uitgewegd worden geregeld.

ARRS 12-07-1982, tB/S III, nr. 356. Als voorschrift aan de vergunning kan onder andere een onderhoudsplicht opgelegd worden.

ARRS, 20-06-1983, AB 1984, 75 en ABRvS 16-06-1995, Gst. 1996, 7035, 2. Ter bescherming van de veiligheid op de weg en mits opgelegd naar evenredigheid kan een financiële voorwaarde worden verbonden aan een uitwegvergunning.

Vz. ABRvS 20-01-1994, Gst. 1995, 7005, 4. Indien de uitweg gedeeltelijk is aangelegd op gemeentegrond, is uitwegvergunning nodig. Nader onderzocht moet worden of er een privaatrechtelijke eigendomsverhouding ten grondslag ligt aan de eis dat de uitrit moet voldoen aan het bestratingsplan.

ABRvS 05-12-1996, Gst. 1997, 7061, 3. Intrekken van een uitwegvergunning kan slechts plaatsvinden op grond van de gronden, genoemd in de APV-bepaling. De voorwaarde tot betaling van een recognitie maakt geen deel uit van de vergunning, zij is gebaseerd op het eigendomsrecht van de gemeente.

ABRvS 14-07-1997, AB 1997, 369. Besluit inhoudende dat privaatrechtelijke toestemming voor gebruik van de uitweg is geweigerd, is geen beschikking. De vraag of een vergunning kan worden verleend staat immers los van de vraag of van die vergunning ook gebruik kan worden gemaakt. Appellant is niet ontvankelijk.

ABRvS 28-01-2000, Gst. 2000, 7123, 3. Inrit is zonder uitwegvergunning aangelegd, nu de brief dat de inrit in het trottoir zal worden gemaakt, zodra de kosten daarvan aan de gemeente zijn betaald, geen besluit behelst in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, maar slechts een mededeling van feitelijke aard is.

ABRvS 04-07-2000, ECLI:NL:RVS:2000:AA6717. Weigering van toestemming voor gebruik van bij gemeente in eigendom zijnde groenstrook naast woning ten behoeve van het maken van een uitweg is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, maar een rechtshandeling naar burgerlijk recht.

ABRvS 19-01-2001, ECLI:NL:RVS:2001:AA9700. Aanvragen bouwvergunning en uitwegvergunning moeten naar verschillende maatstaven worden beoordeeld. Aanvrager heeft bijzonder belang bij uitwegvergunning, nu het college een bouwvergunning heeft verleend voor een garage, namelijk het belang deze ook daadwerkelijk te kunnen gebruiken voor zijn auto. Slechts zeer bijzondere belangen aan de kant van de gemeente zouden de weigering kunnen dragen. Weigering op grond van te verwachten parkeerdruk ten gevolge van uitwegvergunning in de toekomst is niet nader onderbouwd.

ABRvS 27-06-2001, JB 2001, 207. Marginale toetsing rechter. De rechtbank heeft de uitwegvergunning ten onrechte vernietigd op basis van een eigen oordeel over veilig en doelmatig gebruik van de weg. De rechter moet zich beperken tot de vraag of de voorgedragen beroepsgronden tot het oordeel leiden dat het college het genomen besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, dan wel bij beoordeling van de daarvoor in aanmerking komende belangen in redelijkheid niet tot weigering van de gevraagde vergunning heeft kunnen besluiten.

 

Artikel 2:5 Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp

Indien door bomen of planten het uitzicht zodanig wordt belemmerd dat de verkeersveiligheid in het gedrang komt, kan het college op basis van zijn bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen ex artikel 125 van de Gemeentewet, een last opleggen om de bomen of beplanting te verwijderen of te snoeien.

Volgens deze bepaling is het verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daaraan op andere wijze hinder of gevaar oplevert. ‘Wegverkeer’ kan daarbij breed worden gelezen. Het is bijvoorbeeld ook mogelijk dat een gevaarlijke situatie ontstaat doordat overstekende voetgangers het zicht wordt belemmerd.

 

 

Jurisprudentie

ARRS 10-12-1993, JG 94.0138. Tuin afgeschermd met lattenscherm en coniferen. Het college vond het belang van privacy zwaarder wegen dan het belang van de verkeersveiligheid. De Afdeling is van oordeel dat de belemmering van het uitzicht van beperkte betekenis is omdat het lattenscherm een open constructie kent. De weigering bestuursdwang uit te oefenen tegen de coniferen blijft echter niet in stand omdat de Afdeling van oordeel is dat de coniferen bij het uitrijden van de inrit het zicht geheel ontnemen.

 

Artikel 2:6 Rookverbod in bossen en natuurterreinen

Het verbod heeft tot doel bosbranden te voorkomen en beschadiging van eigendommen tegen te gaan. Het verbod kan niet zover strekken dat het roken in de gebouwen en in de bijbehorende tuinen die in een bos of natuurgebied liggen, niet meer mogelijk is. De periode waarin het rookverbod geldt zou van 1 maart tot 1 november kunnen zijn.

 

Afbakening

In artikel 429, aanhef en onder 3˚, van het WvSr is bepaald: “Met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft: hij die door gebrek aan de nodige omzichtigheid of voorzorg gevaar voor bos-, heide-, helm-, gras- of veenbrand doet ontstaan.”.

 

Artikel 2:7 Voorzieningen voor verkeer en verlichting

In beginsel biedt de Belemmeringenwet Privaatrecht het kader om op het eigendomsrecht van anderen inbreuk te maken. De Belemmeringenwet Privaatrecht is echter in haar toepassing bedoeld voor zodanige inbreuken op dat eigendomsrecht waardoor het gebruik van de desbetreffende onroerende zaak al dan niet tijdelijk beperkt wordt.

 

Wanneer daarvan sprake is kan niet een gedoogplicht op grond van het onderhavige artikel geconstrueerd worden. Deze gedoogplicht is alleen dan aanwezig wanneer de voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting het gebruiksrecht van de eigenaar niet aantasten.

 

Artikel 2.17 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

Op grond van lid 3 van dit artikel kan het college ontheffing verlenen van het verbod. Uit Kamervragen blijkt dat de ontheffing kan worden verleend voor de volgende zaken:

  • Vreugdevuren, zoals paas- en oudejaarsvuren;

  • Instandhouding van waardevolle cultuurlandschappen, in het kader van klein landschapsbeheer;

De minister gaf tegenover de Kamer voorts aan dat fruitsnoeihout en aardappelloof onder de ontheffing zouden kunnen vallen. Hij sprak in zijn algemeenheid over hout dat men van bomen of struiken afhaalt om het natuurlijke proces om welke reden dan ook te bevorderen. Ook riet zou ons inziens hieronder kunnen vallen. Voor welke gevallen er nog meer een ontheffing kan worden gegeven, is sterk afhankelijk van de lokaal specifieke situatie, bijvoorbeeld indien er sprake is van een heidegebied of specifieke beplanting. Het is in ieder geval verboden om ontheffing te verlenen voor het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen. Verder is het meeverbranden van allerlei afvalstoffen (banden, verf, afgewerkte olie) verboden.

 

De gemeente is niet verplicht om ontheffing te verlenen. Gemeenten mogen zelf invulling geven aan het ontheffingenbeleid. Een absoluut stookverbod is dan ook toegestaan.

 

Omgaan met bestrijding van bepaalde ziektes

Met betrekking tot het bestrijden van bepaalde ziektes is het noodzakelijk op korte termijn passende maatregelen, zoals het verbranden van de zieke bomen, te nemen. De procedure van ontheffingsverlening duurt in deze gevallen te lang om telkens een ontheffing te verlenen. Daarom zou voor deze gevallen de ontheffing bij voorbaat verleen kunnen worden, waarbij in de ontheffing nauwkeurig wordt aangegeven in welke gevallen en onder welke omstandigheden van de ontheffing gebruik mag worden gemaakt.

 

Duur van de ontheffing

Het gaat om een ontheffing van een wettelijk verbod of een uitzondering op de regel. Het verlenen van een ontheffing voor onbepaalde tijd verhoudt zich hiermee per definitie niet. Het zou daarmee een soort vergunningstelsel worden. Een ontheffing zal derhalve altijd voor een bepaalde tijd verleend moeten worden. Tevens wordt het college de mogelijkheid geboden om aan deze ontheffing voorschriften te verbinden die het belang van de openbare orde en veiligheid beogen te beschermen. De weigeringsgronden worden genoemd in het vierde lid.

 

HOOFDSTUK 3: GELUIDHINDER

Artikel 3.1 Melding incidentele festiviteiten

Bij incidentele festiviteiten kun je denken aan optredens met livemuziek bij een café, een jubileum, een personeels- of straatfeest of een ‘vroege vogels’-toernooi.

 

Artikel 3.2 Overige geluidhinder

Artikel 3.2 heeft betrekking op de vormen van geluidshinder waarin de andere regelingen niet voorzien. Onder andere valt te denken aan:

het d.m.v. luidsprekers op voertuigen of anderszins reclame of muziek maken of mededelingen doen;

het ten gehore brengen van achtergrondmuziek in winkelstraten;

het gebruik van diverse geluidproducerende recreatietoestellen;

het gebruik van bouwmachines, zoals compressors, cirkelzagen, trilhamers en heistellingen;

het toepassen van knalapparatuur om vogels te verjagen, enz.;

overige handelingen waardoor geluidsoverlast ontstaat.

 

Verder kunnen onder artikel 3.2 vormen van geluidshinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van ‘lawaaiige’ hobby’s, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektroakoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz. In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot geval moet daarom worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidshinder en welke maatregelen kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij is dat een zekere mate van (geluids)hinder als onvermijdelijk moet worden aanvaard.

 

HOOFDSTUK 4: BOMEN

Artikel 4.1 Omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden

De bomenlijst. Uitgangspunten van deze lijst zijn: - de verantwoordelijkheid ligt bij de gemeenten zelf: d.w.z. voor het inventariseren en actualiseren van het gemeentelijk bomenbestand en het overnemen van de gemeentelijke monumentale bomen die vermeld staan op de landelijke lijst van de Bomenstichting in Utrecht. - Duidelijk en inzichtelijk voor de burgers; - Zoveel mogelijk de te beschermen bomen verankeren in een bestemmingsplan, op het renvooi van de plankaart of in een landschapsbeleidsplan of bomenplan. - De bomenlijst is als bijlage 1 opgenomen bij de bepalingen.

 

HOOFDSTUK 5: STANDPLAATSEN

Artikel 5.9 Persoonsgebonden vergunning

Aanvragen worden geweigerd als die zijn ingediend door:

  • vennootschappen onder firma;

  • maatschappen;

  • besloten vennootschappen;

  • naamloze vennootschappen;

  • verenigingen;

  • stichtingen.

HOOFDSTUK 6: OPENBAAR WATER EN WATERSTAATSWERKEN

Dit hoofdstuk bevat geen bepalingen die toelichting behoeven.

 

HOOFDSTUK 7: ERFGOED

Artikel 7.2 Aanwijzing als gemeentelijk monument

Dit artikel regelt de toekenning van de status van gemeentelijk monument aan een monument of archeologisch monument (een tuin en een park vallen binnen het begrip ‘monument’, natuurlandschap niet). De aanwijzing vergt een belangenafweging tussen het met de aanwijzing te dienen belang en de overige bij de aanwijzing betrokken belangen, waaronder planologische en/of economische belangen of het gebruik van het monument of archeologisch monument. Deze formulering is ontleend aan artikelen 3.1, eerste lid, en 3.16, tweede lid, van de Erfgoedwet. Burgemeester en wethouders hebben beleidsvrijheid bij de aanwijzing van een monument of archeologisch monument als beschermd gemeentelijk monument; er geldt bovendien niet zoiets als de voorheen gehanteerde vijftigjarengrens voor monumenten. Bij de afweging van belangen die daarbij een rol spelen moeten ook de belangen van het gebruik ten opzichte van de te beschermen monumentale waarde uitdrukkelijk en gemotiveerd naar voren komen. Bij de voorbereiding van een aanwijzing moeten deze belangen derhalve in concreto worden onderzocht. Het artikel van de oude verordening (vergelijkbaar met het oude artikel 2, eerste lid, van de Monumentenwet 1988) over het gebruik van het monument, keert echter niet terug in deze verordening. Voor de aanwijzing als gemeentelijk monument voegt de bepaling over het gebruik van het (archeologisch) monument geen belang toe dat niet al op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden meegewogen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gaat het bij een besluit over de aanwijzing als beschermd monument om de afweging van het algemeen belang dat is gemoeid met de bescherming van het cultureel erfgoed tegen de belangen die de eigenaar heeft bij al dan niet aanwijzing. Het gebruik van het monument wordt beschouwd als een aspect van de belangen van de eigenaar en behoeft daarom niet afzonderlijk te worden benoemd.

 

Artikel 7.10 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument

Dit artikel biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid om in spoedeisende gevallen een monument of archeologisch monument als gemeentelijk monument aan te wijzen. In dat geval wordt de adviescommissie zoals bedoeld in artikel 6.5 pas ingeschakeld na de voorlopige aanwijzing. De bescherming van paragraaf 2 geldt echter vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis zijn gesteld van de voorlopige aanwijzing. Een bezwaarschrift heeft dus geen opschortende werking en daarmee kan de voorlopige aanwijzing dus niet eenvoudig omzeild worden. Als de aanwijzing definitief wordt door de opname in het erfgoedregister loopt deze bescherming door. Als er uiteindelijk geen opname in het erfgoedregister plaatsvindt vervalt de bescherming.

 

Artikel 7.17 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht

Vanaf het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt het mogelijk om via het omgevingsplan gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aan te wijzen. Dit kan ook gebeuren op instructie van het Rijk.

 

HOOFDSTUK 8: AFVALSTOFFEN

Dit hoofdstuk bevat geen bepalingen die toelichting behoeven.

 

HOOFDSTUK 9: BEGRAAFPLAATSEN

Dit hoofdstuk bevat geen bepalingen die toelichting behoeven.

 

HOOFDSTUK 10: ONDERGRONDSE INFRASTRUCTUREN

Artikel 10.3 Instemmingsvereiste

Het in de Telecommunicatiewet wettelijk vastgelegde principe van graafrechten in relatie tot de vereiste instemming van het college is vertaald naar de AVOI in dit artikel en wordt toegepast op alle werkzaamheden. Conform het wettelijk bepaalde geldt dat die instemming betrekking heeft op de plaats, het tijdstip en de wijze van uitvoering van de werkzaamheden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussenwerkzaamheden, werkzaamheden van minder ingrijpende aard en spoedwerkzaamheden. Bij werkzaamheden van minder ingrijpende aard en spoedwerkzaamheden geldt een meldingssysteem, waarbij de werkzaamheden van minder ingrijpende aard niet gestart mogen worden voordat de melding ook is geaccepteerd.

Voor spoedeisende werkzaamheden wordt een uitzondering gemaakt ten aanzien van het tijdstip van melden. Deze moeten zoveel mogelijk voor aanvang van de werkzaamheden gemeld worden, als dit niet mogelijk is moet dit in ieder geval binnen één werkdag na uitvoering van de werkzaamheden zijn gedaan.

 

Het college kan besluiten dat de werkzaamheden op een ander dan het voorgenomen tijdstip plaatsvinden als de openbare orde zich verzet tegen de uitvoering van bovengenoemde werkzaamheden. Dit geldt ook als er gevaar dan wel de vrees voor het ontstaan van gevaar is.

De uitzonderingsbepaling voor spoedeisende werkzaamheden geldt niet als werkzaamheden moeten worden verricht in gebieden die door het college op een vooraf bekend gemaakte kaart zijn aan gegeven. Dit betekent dat in gebieden die op deze kaart staan geen spoedeisende werkzaamheden uitgevoerd mogen worden zonder voorafgaande melding. Voorbeelden op een kaart met dergelijke gebieden: risicogebieden als industriegebieden met buisleidingen voor transport met gevaarlijke stoffen, historische stadskernen of historische straten of natuurgebieden. Ook kan het gaan om toegangswegen van en naar gebouwen van hulpdiensten, brandweerkazernes, politie en gemeentelijke gebouwen. De gemeente kan voor toegangswegen naar zulke gebouwen de doorgang altijd vereisen. Dan is het niet aanvaardbaar dat zonder specifiek toezicht van de gemeente wordt gegraven. Vaststelling van deze gebieden kan ook plaatsvinden na vaststellen van de AVOI.

Als een grondroerder, ingeval van een calamiteit, deze melding doet en blijkt dat er een hoge drukgasleiding ligt, dient de grondroerder, voorafgaand aan de werkzaamheden, contact op te nemen met de Gasunie vanuit veiligheidsoogpunt.

 

Artikel 10.10 Breekverbod

Het college is bevoegd een breekverbod in te stellen als er sprake is van extreme weersomstandigheden. Dit naar oordeel van het college. Een afweging die gemaakt wordt is de kans op schade en de omvang hiervan aan de openbare gronden als er gegraven wordt. Het breekverbod wordt op de dag dat het breekverbod geldt, gecommuniceerd naar de betrokken grondroerders. In ieder geval één dag voor het beëindigen van het breekverbod wordt dit meegedeeld aan de betrokken grondroerders. Ten tijde van het breekverbod mogen er op geen enkele wijze breek- en/of graafwerkzaamheden plaatsvinden in de grond en/of bestrating. In het geval van spoedeisende werkzaamheden is het breekverbod niet van toepassing. Overtreding van het breekverbod leidt tot (opnieuw) stillegging van het werk.

 

HOOFDSTUK 11: MARKT

Artikel 11.1 Toepassingsgebied

Op grond van artikel 160, eerste lid, aanhef en onderdeel h., van de Gemeentewet (hierna: Gemw)kunnen burgemeester en wethouders jaarmarkten of gewone marktdagen instellen (en afschaffen ofveranderen). Dit hoofdstuk is van toepassing op dergelijke van gemeentewege ingestelde markten, voor zover het warenmarkten zijn en deze met regelmaat plaatsvinden. In Ermelo gaat het om de wekelijkse warenmarkt op dinsdag op het Raadhuisplein.

 

Artikel 11.2 Inrichtingsplan

Dit artikel schrijft voor dat burgemeester en wethouders een inrichtingsplan vast dienen te stellen en regelt wat daarin geregeld moet en kan worden. Zo kan onder andere bepaald worden wat de markttijd is, welke delen van de markt bestemd zijn voor welke marktactiviteiten en op welke wijze nieuwe vergunningen worden verleend. Ieder inrichtingsplan dient voorzien te zijn van een kaart waarop het voornoemde is aangegeven.

 

Artikel 11.3 Vergunningen

Vaste-standplaatsvergunningen gelden in beginsel voor onbepaalde tijd, maar hier kan in individuele gevallen van worden afgeweken. Bijvoorbeeld als gewerkt wordt met een ‘proefperiode’.

Een standwerkvergunning kan beperkt worden tot het verkopen van bepaalde typen producten.

Bij bijzondere gevallen (eveneens tweede lid) kan een andere standplaats worden aangewezen. Daarbij kan gedacht worden aan zaken als extreme weersomstandigheden, noodzakelijke reconstructiewerkzaamheden en bepaalde evenementen.

Doordat de eis van handelingsbekwaamheid niet gekoppeld is aan een minimumleeftijd komen ook zestien- en zeventienjarigen aan wie door de kantonrechter handlichting is verleend in aanmerking voor een vergunning. Er is geen reden om minderjarigen die in het rechtsverkeer als handelingsbekwaam beschouwd worden, van de vergunning uit te sluiten.

Het vereiste ‘gerechtigd in Nederland arbeid te verrichten’ ziet met name op vreemdelingen die een vergunning ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen nodig hebben.

 

HOOFDSTUK 12: BODEM

Dit hoofdstuk bevat geen bepalingen die toelichting behoeven.

 

HOOFDSTUK 13: RIOOL

Dit hoofdstuk bevat geen bepalingen die toelichting behoeven.

 

HOOFDSTUK 14: OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Er worden, met deze verordening, flink wat artikelen uit diverse verordeningen overgebracht naar deze verordening. Hierdoor moet het wel kenbaar zijn, welk regime geldt. Normaal gesproken wordt in het overgangsrecht alle besluiten op basis van de oude verordeningen ondergebracht onder de nieuwe (versie van de) verordening. In casu is dit niet mogelijk, omdat die artikelen er in bepaalde situaties niet meer zijn.

De besluiten die in het verleden zijn genomen op basis van een artikel, dat is overgeheveld naar deze verordening, moet onder deze verordening vallen. Besluiten die zijn genomen op basis van artikelen die in de verschillende verordeningen achterblijven, horen uiteraard daaronder te vallen.

 

Daarnaast moet er duidelijkheid komen over de lopende aanvragen. Ook hierin wordt voorzien. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een artikel, dat overkomt in deze verordening, wordt de aanvraag onder deze verordening afgehandeld.

 

BIJLAGE 1 Groenkaart

 

 

BIJLAGE 2 AANGEWEZEN STANDPLAATSEN

 

 

BIJLAGE 3 ALGEMENE VOORWAARDEN STANDPLAATSENVERGUNNING

 

Plaats, datum en tijd

  • 7.

    De vergunning is geldig op [dag].

  • 8.

    De vergunning is geldig vanaf heden tot wederopzegging, doch uiterlijk tot [eind datum].

  • 9.

    De standplaats mag uitsluitend worden gebruikt tussen 06.00 uur en 22.00 uur. Onder gebruik wordt mede verstaan het opbouwen en afbreken van de standplaats.

  • 10.

    De standplaatsvergunning wordt ingenomen op de aangegeven locatie met een oppervlakte van maximaal [afmeting] m2 (zie plattegrond).

  • 11.

    De standplaats mag niet worden ingenomen indien de standplaats is betrokken bij een reguliere markt of als een evenement plaatsvindt waarin de standplaats niet kan worden ingepast.

Bijzondere omstandigheden

De standplaats wordt op eerste aanzegging van het college van burgemeester en wethouders direct ontruimt dan wel verplaatst, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.

 

Gebruik standplaats en omgeving

  • 12.

    Op de standplaats mag geen terrasmeubilair en dergelijke worden geplaatst.

  • 13.

    De standplaats moet elke dag, na gebruik, leeg en schoon worden opgeleverd.

  • 14.

    Op de standplaats is een afvalbak aanwezig.

  • 15.

    De vergunninghouder verwijdert direct papierresten en/of afval van eetwaren in de nabijheid van de standplaats.

  • 16.

    Het is verboden om op of vanaf de standplaats andere artikelen in voorraad te houden, uit te stallen, te koop aan te bieden, te verkopen of af te leveren, dan waarvoor deze standplaatsvergunning is verleend.

Instructies van het bevoegd gezag

  • 1.

    De vergunninghouder moet de vergunning altijd aanwezig hebben op de standplaats en deze op eerste verzoek aan politieambtenaren of gemeentelijk toezichthouders tonen.

  • 2.

    De houder van deze vergunning is verplicht onmiddellijk de voorschriften op te volgen, door de wettelijk handhavers van de openbare orde en veiligheid gegeven.

  • 3.

    De houder van deze vergunning is verplicht om gedurende de tijd dat de standplaats wordt ingenomen op een zichtbare plaats een bord aanwezig te hebben, waarop duidelijk zijn voorletters en naam zijn aangegeven.

  • 4.

    Deze vergunning laat onverlet dat u dient te voldoen aan de terzake geldende bepalingen van de Warenwet.

Aansprakelijkheid

De gemeente aanvaardt geen enkele aansprakelijkheid, in welke vorm dan ook, ontstaan door het gebruik van deze vergunning.

 

BIJLAGE 4 BIJZONDERE VOORWAARDEN STANDPLAATSENVERGUNNING

 

Bereikbaarheid en opstelling

  • 1.

    Er moet ten behoeve van het verkeer van de hulpverlenende diensten (politie, brandweer, ambulance), een doorgaande route met een breedte van 3,5 m en een hoogte van 4,2 m worden vrijgehouden. Hekwerken die deze route blokkeren moeten snel en gemakkelijk kunnen worden verwijderd. In deze route mogen geen losse goederen (zoals vlaggen, kledingrekken en dergelijke) worden geplaatst.

  • 2.

    Brandkranen en overige bluswaterwinplaatsen moeten zijn vrijgehouden en altijd bereikbaar zijn voor brandweervoertuigen.

  • 3.

    Tuidraden, draden, elektriciteitskabels e.d., die over de weg zijn gespannen moeten minimaal 4,2 m boven het straatniveau zijn aangebracht.

  • 4.

    Gebouwen en bouwwerken achter de bakkraam/bakwagen moeten bereikbaar zijn en bereikbaar worden gehouden.

  • 5.

    De bakkraam/bakwagen moet zodanig zijn opgesteld, dat deze op geen enkele wijze gevaar kan opleveren voor de omgeving.

  • 6.

    Het aanbrengen van borden en vlaggen e.d. aan luifels van bakkramen en bakwagens is binnen voorgenoemde 3,5 m verboden.

Deugdelijkheid, gebruik, onderhoud en blusmiddelen

  • 1.

    Verwarmingsbronnen en elektrische en gasinstallaties moeten deugdelijk zijn, aan alle wettelijke eisen voldoen en dusdanig zijn gemaakt en onderhouden dat daardoor bij normaal gebruik geen gevaar ontstaat.

  • 2.

    Frituren is alleen toegestaan in ruimten die daarvoor zijn ingericht.

  • 3.

    Frituren in bakkramen/bakwagens voor geheel “blinde” gevels is toegestaan.

  • 4.

    Frituren voor gevels met ramen en deuren is slechts toegestaan, als de afstand tussen de bakkraam/bakwagen en deze gevels ten minste 5 meter bedraagt.

  • 5.

    De verbrandingsgassen van bak- en braadtoestellen moeten d.m.v. afvoerleidingen van onbran-baar en hittebestendig materiaal worden afgevoerd.

  • 6.

    In elke bakkraam/bakwagen moet het volgende aanwezig zijn:

    • a.

      nabij de toegang, een draagbaar blustoestel met een inhoud van minstens 6 kg bluspoeder, 5 kg koolzuursneeuw of een gelijkwaardig ander blusmiddel;

    • b.

      goed passende deksels voor het snel afdekken van de pannen bij brand;

    • c.

      een blusdeken van minimaal 120 x 90 cm.

  • 7.

    De deksels, het draagbaar blustoestel en de blusdeken moeten zich op een goed bereikbare plaats bevinden en voor onmiddellijk gebruik gereed zijn.

  • 8.

    Een draagbaar blustoestel moet in een goede staat van onderhoud verkeren en zijn voorzien van een geldig Rijkskeurmerk met rangnummer.

  • 9.

    Een draagbaar blustoestel moet overeenkomstig de norm NEN 2559 zijn onderhouden en zijn voorzien van een label of sticker waarop de laatste controledatum is vermeld.

 

BIJLAGE 5 HANDBOEK KABELS EN LEIDINGEN REGIO NOORD VELUWE

 

Handboek kabels en leidingen

Nadere regels ter uitvoering van de Algemene Verordening Ondergrondse Infrastructuur Regio Noord Veluwe

 

 

Inleiding

Het Handboek Kabels en Leidingen van de regio Noord-Veluwe wordt van toepassing verklaard in alle gevallen waarin de gemeente op basis van de Algemene Verordening Ondergrondse Infrastructuren (AVOI) instemming verleent voor werkzaamheden aan of ten behoeve van kabels en/of leidingen.

 

In het Handboek Kabels en Leidingen, in het kortweg Handboek genoemd, worden richtlijnen, voorwaarden en eisen gesteld ten aanzien van de uitvoering van werken. Dit wordt ondersteund door het stellen van uniforme voorbereidings- en uitvoeringsvoorschriften bij alle werken in openbare gronden van de regio Noord-Veluwe.

 

Het Handboek is van toepassing voor iedereen die kabels en/of leidingen beheert, exploiteert, of kabels en/of leidingen wil aanleggen, onderhouden, wijzigen en/of verwijderen.

 

Het Handboek is verder van toepassing op alle kabels en/of leidingen, zowel buisleidingen als bijbehorende zaken als handholes c.q. distributiepunten, Point of Presence gebouwen (POP), trafostations e.d.

 

Het Handboek bestaat uit twee gedeelten:

  • 1.

    Algemene, procedurele informatie die voor alle aanvragen altijd geldig is.

  • 2.

    Technische eisen/voorschriften die algemeen geldig zijn, maar waarvan de nadere invulling verschilt per aanvraag, zoals tracé bepaling, ontwerp-, uitvoerings- en beheervoorschriften.

Binnen de gemeentegrens zijn medewerkers gemandateerd om namens het college van burgemeester en wethouders instemming te verlenen. Deze instemmingverlening is het instrument om zorg te dragen voor de veiligheid, het beperken van overlast, het voorkomen van schade en het borgen van de kwaliteit van de openbare ruimte van de regio Noord-Veluwe.

 

Begrippenlijst

Rolverdeling

In de praktijk kan er een rolverdeling bestaan tussen de gemeente, de netbeheerder en de grondroerder. Ook kan het zijn dat de laatste twee rollen door één en dezelfde partij worden vervuld. Voor de gemeente is echter alleen de netbeheerder zowel financieel, operationeel als juridisch te allen tijde aansprakelijk en verantwoordelijk voor het (doen) opvolgen van de bepalingen in dit Handboek Kabels en Leidingen. De gemeente behoudt zich echter het recht voor om in dringende gevallen handhavingsmaatregelen rechtstreeks met grondroerder af te handelen en de netbeheerder pas later daarvan in kennis te stellen.

 

Partijen

 

Gemeente:

Het college van burgemeester en wethouders van de regio Noord-Veluwe.

De afdeling Realisatie en Beheer is gemandateerd om namens het college op te treden.

 

Leidingcoördinator:

De bij besluit van het college van burgemeester en wethouders aangewezen persoon die is belast met het coördineren van de aanleg c.q. reconstructies van kabels en/of leidingen.

 

Toezichthouder:

De bij besluit van het college van burgemeester en wethouders aangewezen persoon die is belast met het houden van toezicht tijdens de uitvoering van werkzaamheden aan kabels en/of leidingen.

 

Netbeheerder:

De rechtspersoon die is aangewezen als beheerder van een net of netwerk voor de levering van elektriciteit, gas, water of aardwarmte, dan wel aanbieder is van een (al dan niet openbaar) elektronisch communicatienetwerk en aan wie de gemeente instemming heeft verleend voor het leggen, hebben, houden, onderhouden etc. van kabels en/of leidingen in gemeentegrond.

 

Grondroerder:

Degene onder wiens verantwoordelijkheid leiding- of graafwerkzaamheden worden uitgevoerd.

 

Begripsbeschrijvingen

Begrip

Toelichting

Boring/persing

Het maken van een holle ruimte in de grond, met behulp van een sleufloze techniek, zonder daarbij de omringende grondslag te verwijderen. Wanneer de diameter <40mm bedraagt kan de boring gerealiseerd worden zonder mantelbuis. Bij een diameter van >40mm is een mantelbuis noodzakelijk.

Calamiteit

Een incident waarbij de omgeving mogelijk grote gevolgen kan ondervinden, die niet zelfstandig kunnen worden afgewikkeld en waarbij gecoördineerde inzet van hulpverleningsorganisaties en diensten van verschillende disciplines is vereist om de gevolgen te beperken.

Gemeentegrond c.q. openbare grond

Openbare gronden, als genoemd in artikel 1.1, onder aa, van de Telecommunicatiewet.

Gesloten verharding

Verhardingsconstructie bestaande uit een bitumen, cement of kunststof gebonden materiaal.

Graaflocatie

De locatie waar graafwerkzaamheden worden verricht.

Graafwerkzaamheden

Het handmatig en/of mechanisch verrichten van werkzaamheden in de grond.

Handholes c.q. distributiepunten

Afsluitbare ondergrondse holle behuizing voor het onderbrengen van telecommunicatie apparatuur met toegangsluik onder de verharding of op maaiveldniveau. Deze moeten altijd toegankelijk blijven.

Kadaster- sectie klic

Instantie die uitvoering geeft aan de Wet Informatie-uitwisseling Ondergrondse Netten (WION) en het voorkomen van graafschade als doelstelling heeft en ook zorgdraagt voor de uitwisseling van kabel- en/of leidinggegevens.

Leggen van kabels en/of leidingen

Het aanbrengen, leggen, onderhouden, omleggen, vernieuwen, herstellen en verwijderen van ondergrondse infrastructuur en het verrichten van de hierbij behorende werkzaamheden.

Ligging

Gegevens over de werkelijke plaats van een kabel en/of leiding.

Mantelbuis

Beschermbuis om een kabel en/of leiding.

Montagegat c.q. lasgat

Opbreking met beperkte afmetingen, die worden gemaakt t.b.v. de toegang tot een handhole, het opgraven van een kabelrol t.b.v. klantaansluitingen, het maken van aftakkingen, voor het herstellen van kabel c.q. leidingstoringen of voor inspectiedoeleinden.

Normprofiel

Het door de gemeente eenzijdig vastgestelde en voor de netbeheerder verplichte schema in de ligging van ondergrondse infrastructuur in de gemeentegrond.

Open Verharding

Verharding bestaande uit elementen of andere ongebonden materialen al of niet op een puinfundering, waaraan geen bindmiddel is toegevoegd.

Opslag

Vrijgekomen sleuf materialen tijdelijk opslaan.

Opslagterrein

De stallingsplaats van haspel-, vracht-, directie- of materiaalwagens, etc.

Sleuf

De opening die ontstaat door het verwijderen van verharding en/of grond ten behoeve van het leggen van ondergrondse infrastructuur.

Instemmingsbesluit

Instemmingsbesluit voor de aanleg, het houden, het onderhoud, vervangen, verwijderen van één of meerdere kabels en/of leidingen , alsmede de bij de kabel en/of leiding behorende voorzieningen.

WION

De Wet Informatie-uitwisseling Ondergrondse Netten (WION) verplicht de netbeheerder en grondroerder om, vóór het werk begint, de tekeningen van alle aanwezige ondergrondse infrastructuur te raadplegen. Dit doet de grondroerder door een graafmelding c.q. oriëntatiemelding te doen bij het Kadaster-sectie KLIC. Tevens verplicht de WION leidingbeheerder en grondroerder om direct na het leggen van ondergrondse infrastructuur de ligginggegevens van deze leidingen digitaal beschikbaar te hebben voor raadpleging en bij het aantreffen van onbekende kabels en/of leidingen deze te melden bij het Kadaster.

 

Verwijzingen

In dit Handboek wordt op diverse onderdelen verwezen naar normen en richtlijnen. Hieronder is een beknopte omschrijving weergegeven welke deze betreffen:

 

NEN

Nederlands Normalisatie instituut.

Het Nederlandse centrum van normalisatie helpt bedrijven en andere partijen om onderling heldere en toepasbare afspraken te maken. NEN draagt bij aan veiligheid, gezondheid, milieu en innovatie.

Bedrijfsleven en andere partijen maken in normcommissies zelf afspraken over producten en werkwijzen. NEN bemiddelt in het afwegen van de verschillende belangen en zorgt voor neutrale procesbegeleiding. NEN biedt direct toegang tot Europese (NEN-EN) en mondiale normalisatieplatforms.

 

NPR

Nederlandse Praktijk Richtlijnen.

De NPR geeft toelichting op en aanwijzingen voor het verantwoord gebruik van de NEN- en NEN-EN normen.

 

CROW

CROW is het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte. Deze not-for-profit organisatie ontwikkelt, verspreidt en beheert praktisch toepasbare kennis voor beleidsvoorbereiding, planning, ontwerp, aanleg, beheer en onderhoud. Dit gebeurt in samenwerking met alle belanghebbende partijen, waaronder Rijk, provincies, gemeenten, adviesbureaus, uitvoerende bouwbedrijven in de grond-, water- en wegenbouw, toeleveranciers en vervoerorganisaties.

 

RAW

De RAW-systematiek, beheerd en onderhouden door CROW, is sinds jaar en dag dé standaard voor bestekken in de grond-, water- en wegenbouw (GWW). Bij de meeste werken in de GWW wordt de systematiek gevolgd.

 

Aansprakelijkheid, schade, verzekeringen en veiligheid

Aansprakelijkheid

  • 1.

    Ongeacht de instemmingverlening door de gemeente en/of goedkeuring door andere bevoegde instanties, is de netbeheerder tegenover de gemeente en/of derden aansprakelijk voor schade als gevolg van de uitvoering van het werk.

  • 2.

    De aanleg, instandhouding en de opruiming van kabels en/of leidingen moet geschieden op een zodanige wijze dat het beheer van andere kabels en/of leidingen niet in gevaar wordt gebracht of zonder noodzaak wordt bemoeilijkt. Als hiermee in strijd wordt gehandeld neemt de netbeheerder op eigen kosten maatregelen ten aanzien van de betreffende kabels en/of leidingen, waaronder zonodig het verplaatsen daarvan, om aan de strijdigheid direct een einde te maken.

  • 3.

    De netbeheerder vrijwaart de gemeente tegen alle aanspraken van derden wegens schade, die het gevolg is van het (ver)leggen, verwijderen, repareren en dergelijke van kabels en/of leidingen.

  • 4.

    De netbeheerder is aansprakelijk voor alle schade aan gemeente-eigendommen die het gevolg zijn van het (ver)leggen, verwijderen, repareren en dergelijke van kabels en/of leidingen. Bij gecombineerde kabel- en/of leidingaanleg zijn de deelhebbende netbeheerders hoofdelijk aansprakelijk tegenover de gemeente.

  • 5.

    Het bepaalde in lid 3 en lid 4 geldt evenzeer indien het (ver)leggen c.q. verwijderen van kabels en/of leidingen wordt uitgevoerd in opdracht van en op verzoek van de gemeente.

Schade

  • 1.

    Netbeheerder zal de redelijkerwijs mogelijke maatregelen nemen om te voorkomen dat de gemeente of derden schade lijden door het werk.

  • 2.

    Schade aan eigendommen van de gemeente of van derden dient te worden vermeden. Wordt schade aan eigendommen toegebracht dan dient de netbeheerder dit zo spoedig mogelijk, in elk geval binnen 24 uur, schriftelijk door te geven aan de gemeentelijke toezichthouder of aan de derde.

  • 3.

    Bij schade aan eigendommen van de gemeente beslist de gemeente of zij de schade laat herstellen op kosten van de netbeheerder, of de netbeheerder de schade voor eigen rekening zelf mag herstellen, dan wel of de netbeheerder de schade aan de gemeente dient te vergoeden.

  • 4.

    Omdat bij straatwerk al op voorhand bekend is dat er, ook bij goed herstel van de verharding, toch sprake is van een kwaliteitsachteruitgang is de netbeheerder aan de gemeente degeneratiekosten verschuldigd.

  • 5.

    Niet alle schades die de gemeente als gevolg van kabels- en/of leidingwerkzaamheden lijdt kunnen door de vastgestelde tarieven worden gedekt. Dit is het geval bij:

- Schade bij groenwerkzaamheden;

  • Werkzaamheden waarbij de overlevingskans van de aanwezige beplanting gering is en dus moet worden vervangen;

  • Werkzaamheden waarbij dicht in de buurt van bomen moet worden gewerkt;

  • Aantasting (ecologische) kwaliteit groeiplaats.

In deze gevallen zullen al vóór het verstrekken van het instemmingsbesluit specifieke afspraken worden vastgelegd. Afhankelijk van de omvang van het werk kan in de voorwaarden "het 1e jaaronderhoud groen" en "inboet beplanting na het 1e groeiseizoen" worden voorgeschreven. De schade aan bomen wordt vastgesteld op basis van de Richtlijnen NVTB (Nederlandse Vereniging van Taxateurs van Bomen).

 

In geval van schade of vervanging aan/van groenvoorzieningen zal de gemeente voor herstel c.q. vervanging zorgdragen. De kosten hiervan worden doorbelast aan de netbeheerder.

 

- Schade die ontstaat buiten de sleuf;

Van schade welke ontstaat buiten de sleuf is sprake als ten gevolge van werkzaamheden schade ontstaat aan materialen, lichtmasten, verkeersregelinstallaties (VRI’s), geparkeerde auto's, e.d. Voor zover het gemeentelijke eigendommen, betreft zal de gemeente deze schade verhalen op de netbeheerder.

Afhankelijk van de specifieke situatie kan het wenselijk zijn dat er voorafgaand aan de werkzaamheden een gezamenlijke schouw en vastlegging plaatsvindt. Deze schouw dient plaats te vinden op initiatief van de netbeheerder. Indien deze niet heeft plaatsgevonden komen alle schades voor kosten van de netbeheerder.

 

- "Verborgen gebreken".

Verborgen gebreken is de definitie voor buitenproportionele verzakking van opgeleverd en goedgekeurd hersteld straatwerk. In dergelijke gevallen zal de netbeheerder in staat gesteld worden de verharding, opnieuw, te herstellen. Als norm voor "buitenproportioneel" wordt een verzakking aangehouden van meer dan 0,02 meter, welke zich binnen één jaar na het eerste herstel voordoet.

 

Verzekeringen

  • 1.

    Netbeheerder dient een Construction All Risk verzekering af te sluiten, welke dekking biedt tegen:

    • beschadiging, verlies of vernietiging van het werk, waaronder de voor het werk bestemde materialen;

    • het risico van aansprakelijkheid voor schade aan goederen van derden, en de daaruit voortvloeiende gevolgschade, alsmede voor dood en/ of lichamelijk letsel van personen, veroorzaakt ten gevolge van de uitvoering van het werk.

  • 2.

    De dekking van de verzekering loopt minstens vanaf de dag dat het werk start tot het eind van de onderhoudsperiode. De gemeente hanteert een standaard onderhoudstermijn van 12 maanden.

  • 3.

    Onverminderd het in voorgaande artikelen van deze paragraaf bepaalde moeten netbeheerder en haar mede- en onderaannemers voor eigen rekening zorgdragen voor de verzekeringen tegen schade als gevolg van Wettelijke Aansprakelijkheid welke voortvloeit uit het gebruik van aannemersmateriaal bij de uitvoering van het werk.

  • 4.

    Objecten waarvoor een verzekeringsplicht krachtens de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorvoertuigen (WAM) geldt, dienen overeenkomstig de voorschriften van de WAM, alsmede tegen het werkrisico verzekerd te zijn. Alleen door de in de vorige zin bedoelde verzekering gedekte motorrijtuigen mogen voor het werk worden gebruikt.

Veiligheid

  • 1.

    Alle werkzaamheden moeten worden uitgevoerd met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving ten aanzien van veiligheid en arbeidsomstandigheden. De op dit gebied van kracht zijnde voorschriften moeten op het werk beschikbaar zijn.

  • 2.

    Het personeel dat (in)direct bij de werkzaamheden is betrokken moet zijn geïnstrueerd over de op de bouwplaats geldende wetten en regels ten aanzien van veiligheid en arbeidsomstandigheden. Leidinggevend personeel moet er op toezien dat de voorschriften worden nageleefd.

  • 3.

    Voor de aanvang van de werkzaamheden moet een Veiligheids- en Gezondheidsplan (V&G plan) zijn opgesteld door de netbeheerder. Hierin moet minimaal het volgende zijn opgenomen:

    • de van kracht zijnde veiligheidsvoorschriften;

    • milieuvoorschriften;

    • de wijze waarop de instructie en voorlichting van het personeel wordt geregeld;

    • de wijze waarop het toezicht is geregeld;

    • de wijze waarop verontreiniging van het milieu wordt voorkomen respectievelijk beheerst;

    • een risico-inventarisatie en- evaluatie met betrekking tot de uit te voeren werkzaamheden;

    • de wijze waarop de afhandeling van calamiteiten en ongevallen wordt geregeld.

  • 4.

    Het bij de uitvoering van de werkzaamheden betrokken personeel moet op de hoogte zijn van de inhoud van het V&G plan en moet dit naleven.

  • 5.

    De toezichthouder controleert vanuit de publieke taakstelling van de gemeente of het werk veilig wordt uitgevoerd en is bevoegd om, bij onveilige situaties, correctieve maatregelen af te dwingen en in het ergste geval het werk stil te leggen zonder aansprakelijk te zijn voor gederfde inkomsten door de stillegging.

Peilen en hoofdafmetingen

  • 1.

    De aanwijzing door de toezichthouder beperkt zich tot het aangeven van hoofdmeetpunten. Zo kunnen bedrijven d.m.v. eenvoudig meetwerk in horizontale en in verticale zin zelfstandig de tracés in detail uitzetten. De gemeente treedt slechts toetsend c.q. controlerend op. Het tijdstip van aanwijzing dient door de netbeheerder tenminste één week van te voren aan de toezichthouder kenbaar gemaakt te worden.

  • 2.

    Het verklikken en het in stand houden van de peilen en hoofdafmetingen vallen onder de verantwoordelijkheid van de netbeheerder. De kosten voor het opnieuw aanbrengen c.q. aanwijzen van aangegeven punten komen voor rekening van netbeheerder.

Grondwaterstanden

Afwijkingen of veranderingen in de opgegeven grondwaterstanden geven geen recht op schadevergoeding of andere financiële tegemoetkomingen.

 

Richtlijnen ten behoeve van de tracé engineering

Bepalingen ten aanzien van de tracébepaling

 

Bij de tracébepaling van kabels en/of leidingen zijn twee aspecten van belang:

  • de horizontale ligging

  • de verticale ligging

Het doel van deze liggingen is:

  • een optimaal gebruik van de openbare ruimte

  • een ongestoorde exploitatie van kabels en/of leidingen

  • optimaliseren van de veiligheid

Horizontale ligging

In het trottoir, zonder bomen en gerekend vanaf erfgrens/gevel, worden de kabels en/of leidingen volgens een vaste volgorde ingedeeld. Deze volgorde verschilt per straat en is in bijlage 1 weergegeven.

 

Met nadruk wordt erop gewezen dat bovengenoemd basisprincipe moet worden nagestreefd. In bijzondere gevallen kan de gemeente een andere indeling toestaan c.q. voorschrijven.

 

3.1.1. Aanvullende eisen voor horizontale ligging

Werkzaamheden aan of bij groenvoorzieningen en bomen worden zo veel mogelijk vermeden. Is dit toch onvermijdelijk dan wordt dit eerst met de gemeente besproken, vastgelegd en na akkoord kan het werk verder uitgevoerd worden. Dit geldt zowel voor een verlegging in een nieuw of een bestaand tracé. Bij het passeren van bomen moeten een aantal voorzorgsmaatregelen worden getroffen die schade aan de betreffende boom voorkomen. Hiermee moet bij het traceren rekening gehouden worden en bij voorkeur een alternatief tracé worden gekozen.

 

Verticale ligging

In de ondergrond, zonder bomen en gerekend vanaf erfgrens/gevel, worden de kabels en/of leidingen volgens een vaste diepte ingedeeld. Deze diepte verschilt per straat en is in bijlage 1 weergegeven.

 

Met nadruk wordt erop gewezen dat bovengenoemd basisprincipe moet worden nagestreefd, mede in verband met kruisende rioolaansluitingen. In bijzondere gevallen kan de gemeente een andere diepteligging toestaan c.q. voorschrijven.

 

Uitgangspunten bij verticale ligging:

  • Distributie- kabels en/of leidingen liggen ondieper dan transportleidingen.

  • Vrijverval leidingen hebben voorrang boven drukleidingen.

  • Bij kruisingen van kabels en/of leidingen bedraagt de tussenruimte (verticale dagmaat) tenminste 0,20 meter.

  • Er moet een strook tussen T -0,60 m en T -0,80 vrijgehouden worden i.v.m. kruisende vrijverval rioolaansluitingen.

3.1.2. Aanvullende eisen voor verticale ligging

Bij het aanbrengen van boringen/persingen of een boogzinker, in welke vorm ook, is de diepteligging afhankelijk van de situatie ter plaatse.

  • Bij het kruisen van wegen of andere daarvoor in aanmerking komende plaatsen kan de gemeente in overleg met de netbeheerder het aanbrengen van mantelbuizen verlangen.

  • Kruisingen met wegen, voorzien van een gefundeerde of gesloten verharding dienen in principe te worden uitgevoerd op een minimale diepte van 1.00m.

  • Tot een diameter van 80 mm mag worden gewerkt met een boorschop. Tot een diameter van 110mm mag worden gewerkt met een raket waarbij nadien de mantelbuis wordt ingeschoven. Bij grotere diameters moet een stalen buis worden geslagen of geperst waarna de grond daaruit wordt verwijderd.

  • Het aanbrengen met behulp van waterdruk is verboden.

  • De mantelbuizen moeten daar waar mogelijk 1.00 m, minimaal 0.50 m, buiten de verharding reiken en de uiteinden moeten worden afgedicht.

  • Indien een persing mislukt mag de buis nimmer worden getrokken maar moet er een nieuwe persing worden gemaakt. De niet gebruikte buis moet worden volgeschuimd en afgedopt.

  • Horizontale dekking nabij een taludsloot gelijk aan verticale dekking.

Kruising gesloten verhardingen

Het opbreken van gesloten verhardingen is niet toegestaan mits in overleg met de gemeente aangetoond kan worden dat dit niet te vermijden is. Na overleg, vastlegging en goedkeuring van de gemeente kan het werk verder uitgevoerd worden.

 

Ligging nabij andere objecten

Objecten die kunnen worden beïnvloed door de tracering en aanleg van kabels en/of leidingen dienen vooraf te worden geïnspecteerd. Objecten kunnen onder meer zijn: bestaande wegen, spoorwegen, waterlopen, voetpaden, kademuren, viaducten, tunnels, naastliggende kabels en/of leidingen, bomen, wegmeubilair, taluds van watergangen en gebouwen.

 

Gebruik van gronden van derden

In een tracé kunnen perceelsgedeelten voorkomen, die eigendom zijn van c.q. in beheer zijn bij derden en waarvoor door die derden toestemming moet worden verleend om van die perceelsgedeelten gebruik te maken. Deze perceelsgedeelten kunnen onder meer zijn: kruisingen van spoor- rijks- en provinciale wegen, kruisingen van waterwegen of kruisingen van particuliere eigendommen of van natuurwaarden. De gemeente behoudt zich het recht voor om pas instemming te verlenen als door die derden schriftelijke toestemming is verleend om van hun grond gebruik te maken.

 

Bepalingen ten aanzien van de engineering/werkvoorbereiding

  • 1.

    De netbeheerder is verplicht om in zijn werkvoorbereiding te inventariseren welke netbeheerders belangen hebben in het beoogde tracé, deze informeren over de voorgenomen werkzaamheden en gegevens over de aard en ligging van die belangen opvragen. In ieder geval zal er een oriëntatiemelding moeten worden gedaan bij het Kadaster- sectie Klic.

  • 2.

    De netbeheerder dient zich te overtuigen van de plaats van alle reeds in het werk gelegen leidingen. Hiertoe dienen in het beoogde tracé proefsleuven gegraven te worden, waarbij de netbeheerder zich dient te houden aan de CROW-publicatie 250: “Richtlijn zorgvuldig graafproces” alsmede de AVOI-, Handboek- en WION bepalingen.

  • 3.

    Van de gemaakte proefsleuven en de maatvoeringen van de daarin aangetroffen kabels en/of leidingen houdt de netbeheerder een actuele registratie bij die op eerste aanzeggen aan de leidingcoördinator of toezichthouder wordt overhandigd. Indien afwijkingen van het vigerende standaard profiel dan wel het door gemeente aangewezen standaard tracé worden geconstateerd zal de netbeheerder in overleg met de leidingcoördinator of toezichthouder een nieuw beoogd tracé uitzetten.

  • 4.

    Kabels en/of leidingen van de netbeheerder die door het instemmingplichtige werk blijvend buiten gebruik zijn gesteld dan wel kabels en/of leidingen die de afgelopen 10 jaar geen dienst hebben gedaan/niet in gebruik zijn genomen dienen te worden verwijderd. Deze verlaten kabels en/of leidingen moeten worden verwijderd op kosten van de netbeheerder en op een door de gemeente aan te geven tijdstip.

  • 5.

    Indien blijkt dat de zetting aan een gevel zodanig is dat verwacht kan worden dat de huisaansluiting dreigt te beschadigen of af te breken dan is de netbeheerder verplicht hiernaar onderzoek te doen, zonodig maatregelen te nemen en deze in de instemmingsaanvraag te specificeren.

  • 6.

    Indien kabels en/of leidingen onder een overbouwing worden gesitueerd, dan dient de hoogte van de overbouwing ten opzichte van het ter plaatse vastgestelde uitgiftepeil minimaal 2,50 meter te bedragen, in verband met de benodigde werkruimte voor mechanisch - en ander materieel.

  • 7.

    Koppelbalken t.b.v. funderingen mogen alleen worden gekruist als de afstand tussen de bovenkant van de koppelbalken en het maaiveld ten minste 2,00 meter bedraagt en de te overbruggen ruimte tussen de koppelbalken is voorzien van een gewapende betonplaat waarboven de kabels en/of leidingen een veilige ligging verkrijgen.

  • 8.

    Indien kabels en/of leidingen boven een onderbouwing worden gesitueerd, dan dient de diepte van de onderbouwing ten opzichte van het ter plaatse vastgestelde maaiveld ten minste 2,00 meter te bedragen, in verband met benodigde gronddekking voor de kabels en/of leidingen.

  • 9.

    Tijdelijk aan te brengen voorzieningen, ten behoeve van werkzaamheden aan kabels en/of leidingen, in de openbare ruimte dienen de goedkeuring te hebben van de leidingcoördinator. Deze tijdelijke voorzieningen, zoals damwanden, heipalen, etc. dienen na voltooiing van de werkzaamheden te worden verwijderd. Mocht dit om welke reden dan ook niet mogelijk zijn, dan kan alleen door de leidingcoördinator besloten worden deze voorzieningen tot een nader te bepalen maat onder het maaiveld te verwijderen.

  • 10.

    Bij de aanleg van kabels, leidingen en voorzieningen nabij bomen en in- of nabij groenvoorzieningen moeten de bepalingen uit hoofdstuk 7 van dit Handboek strikt in acht worden genomen.

  • 11.

    Er mogen geen obstakels boven kabels en/of leidingen geplaatst worden waardoor deze niet meer bereikbaar zijn voor onderhoud, reparatie en dergelijke. Indien geen andere oplossing mogelijk is, dan kan in overleg met de betreffende netbeheerder, onder voorwaarden en/of het aanbrengen van voorzieningen, alsnog tot plaatsing worden overgegaan.

  • 12.

    Huisaansluitingen worden zo veel mogelijk haaks op het distributienet aangelegd om zo geen extra beslag te leggen op de ondergrondse ruimte.

  • 13.

    Er kan sprake zijn van voorbereide huisaansluitingen, waarbij de voor de huisaansluiting bedoelde buis, kabel of leiding al op de volledig benodigde lengte gemeten vanaf de hoofdleiding tot aan de klantaansluiting, in de openbare grond tijdelijk moet worden opgeborgen (voornamelijk bij CAI-, FTTH- en Datanetten). In die gevallen moet deze voorbereiding zo strak mogelijk opgerold en gebundeld, verticaal op de juiste diepte onder een beschermende voorziening te worden weggezet evenwijdig tegen de erfgrens van het perceel waar de voorziening voor bedoeld is. Het hiervoor eventueel benodigde tracé of straatoversteken dienen tegelijk met de aanleg van de hoofdsleuf te worden aangebracht.

Situering handhole(s) c.q. distributiepunt(en)

  • 1.

    Voor de aanleg van handhole(s) c.q. distributiepunt(en) gelijktijdig met de aanleg van de bijbehorende tracés dient deze in de aanvraag specifiek genoemd te worden. De locatie moet middels een detailschets apart aan worden gegeven.

  • 2.

    Voor aanleg van handholes in bestaande tracés moet afzonderlijk instemming worden aangevraagd. Dit verzoek dient eveneens voorzien te zijn van een detailschets van de geplande locatie.

  • 3.

    De aanvraag moet vergezeld gaan van documentatie van het type toe te passen handhole(s) c.q. ondergrondse distributiepunt(en). Tevens moet zijn bijgevoegd een schets met topografie 1: 500 van de gewenste handhole locatie(s).

  • 4.

    De locaties van de handhole(s) c.q. distributiepunt(en) dienen in overleg met leidingcoördinator bepaald te worden. Door middel van proefsleuven moet vastgesteld worden of de gekozen locatie vrij is van overige voorzieningen. De toezichthouder dient de exacte situering aan te wijzen voor ze daadwerkelijke geplaatst worden. Indien naderhand blijkt dat een handhole c.q. distributiepunt toch bezwarend geplaatst is moet deze, op kosten van de netbeheerder, verplaatst worden.

  • 5.

    De handhole(s) c.q. distributiepunt(en) dien(t)(en) op eerste aanzeggen van de leidingcoördinator of toezichthouder te worden verplaatst of verwijderd ten behoeve van gemeentelijke werken conform artikel 5.8 van de Telecommunicatiewet.

  • 6.

    De handhole(s) c.q. distributiepunt(en) mogen niet aangebracht worden in kabel- en leidingtracés, rijbanen, parkeerplaatsen, uitwegen, op kruisingen, ter plaatse van de aansluitlocatie van woningen en binnen een afstand van 3 meter vanaf bomen. De handhole(s) c.q. distributiepunt(en) dienen bij voorkeur geplaatst te worden in voetpaden, bermen of groenvoorzieningen.

  • 7.

    De handhole(s) c.q. distributiepunt(en) dienen zodanig aangebracht te worden dat het deksel van de handhole een minimale dekking heeft van 25 cm onder het maaiveld. Verder dient de handhole c.q. distributiepunt ingebed en afgedekt te worden met straatzand conform de standaardvoorwaarden RAW.

  • 8.

    De in- en uitgaande buizen van de handhole dienen onderlangs het tracé uitgebogen te worden naar de handhole toe. Verweving van het buizenstelsel dient te worden voorkomen.

  • 9.

    De netbeheerder is eigenaar en draagt zorg voor het beheer van de handhole c.q. distributiepunt, waaronder het op eerste aanzegging van de leidingcoördinator of toezichthouder op de juiste hoogte stellen.

  • 10.

    De netbeheerder blijft te allen tijde aansprakelijk voor alle schade en gevolgschade die mogelijkerwijs ontstaat door de aanwezigheid van de handhole(s) c.q. distributiepunt(en).

Voorwaarden en eisen ten aanzien van de uitvoering

Informatie en communicatie

  • 1.

    Namens de netbeheerder dient er altijd één aan te spreken verantwoordelijke persoon op het werk aanwezig te zijn. De naam van deze persoon moet bij alle betrokken partijen bekend zijn. Deze persoon moet controleren en verifiëren of alle gespecificeerde materialen worden toegepast en of de constructiewerkzaamheden worden uitgevoerd volgens het bestek, de specificaties, de tekeningen en de gemaakte afspraken, alsmede dat de uitvoering volgens het instemmingsbesluit verloopt. Hij dient de door toezichthouder gevraagde informatie en de nodige medewerking te verlenen om hun werk mogelijk te maken.

  • 2.

    De voertaal op het werk is Nederlands. De netbeheerder dient ervoor zorg te dragen dat de sleutelfunctionarissen in zijn projectorganisatie en van zijn grondroerder deze taal voldoende beheersen.

  • 3.

    Bij grootschalige projecten, zoals Fiber to the Home, zullen er op regelmatige tijden bouwvergaderingen worden gehouden, waarbij in ieder geval de leidingcoördinator wordt uitgenodigd. Van deze vergaderingen zal de netbeheerder en/of grondroerder notulen opmaken en binnen 5 werkdagen aan de leidingcoördinator toezenden. Deze notulen zullen op de gebruikelijke wijze worden beoordeeld en vastgesteld door de vergadering.

  • 4.

    Bij werkzaamheden dient de netbeheerder de belanghebbenden en omwonenden schriftelijk op de hoogte te stellen met een bewonersbrief. Deze brief dient minimaal 3 werkdagen voor de start van de werkzaamheden bezorgd te zijn. De gemeente kan vragen om deze bewonersbrief te overhandigen.

Hierbij wordt in ieder geval informatie gegeven over:

  • Het moment van de uitvoering (datum en tijdstippen);

  • De duur van de voorgenomen werkzaamheden;

  • De bereikbaarheid van de woonomgeving

  • De plaats van de voorgenomen werkzaamheden (straatnamen);

  • De opdrachtgever van de voorgenomen werkzaamheden;

  • De contactpersoon en contactgegevens.

Handhaving

  • 1.

    Namens de gemeente ziet de toezichthouder erop toe dat de voorschriften uit het instemmingsbesluit door de netbeheerder worden nageleefd.

De toezichthouder controleert de naleving van onder andere:

  • 1.

    de instemmingvoorwaarden;

  • 2.

    de afspraken met bewoners, politie ed.;

  • 3.

    de bereikbaarheid van de woonomgeving;

  • 4.

    de ongestoorde exploitatie van andere kabels en/of leidingen;

  • 5.

    de verdichting van de sleuf;

  • 6.

    de kwaliteit van het herstel van de sleuf inclusief de verharding;

  • 7.

    de schade aan verharding/groen binnen de invloedssfeer van het werk;

  • 8.

    de veiligheid, wegafzetting, etc.

    • 1.

      Indien blijkt dat uitvoerend personeel zich niet houdt aan de gemaakte afspraken of indien zich tijdens de uitvoering onregelmatigheden voordoen, kan van de netbeheerder worden geëist dit personeel de toegang tot het werk te ontzeggen.

    • 2.

      Indien de netbeheerder de gemaakte afspraken negeert kan de gemeente de netbeheerder een (schriftelijke) waarschuwing geven. Zonodig wordt het werk stilgelegd zonder dat aanspraak op schadevergoeding mogelijk is. Alle gemaakte kosten door de gemeente kunnen op de netbeheerder worden verhaald.

Melding aanvang en einde werk

  • 1.

    De netbeheerder dient uiterlijk 3 werkdagen voor de start van zijn werkzaamheden, de aangewezen toezichthouder hierover, schriftelijk of telefonisch, in kennis te stellen. Deze persoon staat altijd vernoemd in het instemmingsbesluit.

  • 2.

    Voor het melden van het einde van het werk geldt eveneens de procedure zoals beschreven in lid 1.

  • 3.

    In geval van storingen c.q. calamiteiten geldt deze verplichting niet en dient de netbeheerder het werk aan te melden en na uitvoering gereed te melden.

  • 4.

    Bij geplande werkzaamheden aan een bestaande handhole of aan de kabelverbindingen in die handhole, dient 3 werkdagen vooraf van de werkzaamheden melding gedaan te worden.

  • 5.

    Deze bepalingen hebben betrekking op het aanbrengen van sleuven in open verhardingen, al of niet voorzien van een puinfundering. In gesloten verhardingen zijn opbrekingen niet toegestaan, tenzij met voorafgaande schriftelijke toestemming van de gemeente. De gemeente kan aan deze toestemming voorwaarden verbinden.

Opnemen en herstel verhardingen

  • 1.

    Tenzij anders is overeengekomen, mag per dag geen grotere sleuflengte worden gemaakt, dan op die dag weer volledig kan worden dichtgemaakt. De sleuven mogen niet breder worden gegraven dan voor de uitvoering van de werkzaamheden noodzakelijk is.

  • 2.

    De netbeheerder verzorgt de uitvoering van het tijdelijke en definitieve herstel van de verharding, tenzij de gemeente in het instemmingsbesluit aangeeft dat zij zelf wil zorg dragen voor het definitieve herstel van de verhardingen. Bij reguliere werkzaamheden dient dit binnen 5 werkdagen hersteld te zijn en bij calamiteiten binnen 24 uur. Indien herstel niet voldoende is of zelfs uitblijft wordt, dit in overleg met de toezichthouder, door de gemeente, op kosten van de netbeheerder, door een eigen aannemer hersteld.

  • 3.

    De gemeenten kan de open verharding in hun beheersgebied in eigen beheer herstellen en de verrekening geschied met de netbeheerder volgens vooraf bekend gemaakte tarieven.

  • 4.

    De netbeheerder is verplicht de ondergrond en de verharding na afloop van de werkzaamheden weer terug te brengen in de hoedanigheid en kwaliteit zoals deze bestond voor het aanvangen van de werkzaamheden. In het geval van verhardingen niet ouder dan 3 jaar moet voorafgaand aan de werkzaamheden betrekking hebbende op klein - c.q. groot werk met de leidingcoördinator overlegd worden over de wijze waarop netbeheerder de vereiste kwaliteit wil bereiken en die, voor een periode die voor betreffende verharding algemeen gebruikelijk is, kan garanderen. In het geval dat de door de gemeente gewenste duurzame kwaliteit niet kan worden bereikt kan zij verzoeken om de kabels en/of leidingen via een ander tracé te leggen dan wel de verharding over de volle breedte opnieuw te leggen. De kosten van het herstel van de verharding komen voor rekening van de netbeheerder.

  • 5.

    Asfalt- en overige gesloten verhardingen dienen door netbeheerder tijdelijk te worden hersteld met betonstraatstenen. Deze worden door de gemeente geleverd en kunnen afgehaald worden op de gemeentewerf. Het definitieve herstel wordt op kosten van de netbeheerder uitgevoerd door de gemeente. De tarieven die de gemeente in rekening brengt zijn conform een vooraf vastgesteld tarief.

  • 6.

    Indien een verharding gebroken of beschadigde elementen bevat dient netbeheerder deze zelf en voor eigen rekening en risico te vervangen door elementen van gelijke samenstelling en hoedanigheid, op te halen op een door de gemeente aan te geven locatie. Tenzij tijdens een vooropname de hoeveelheid gebroken of beschadigde elementen zijn geïnventariseerd, schriftelijk vastgelegd zijn en voor akkoord ondertekend.

Bouwstoffen

Ingeval bij de uitvoering van de werkzaamheden vervuilde (of van vervuiling verdachte) grond wordt aangetroffen heeft de netbeheerder de plicht dit direct te melden bij de gemeente. Verder graven moet worden gestaakt, tot het moment dat met de gemeente overeenstemming is bereikt over de aanpak en verwijdering zonder dat de kosten of vertragingsschade kan worden geclaimd bij de gemeente.

 

Bereikbaarheid aangrenzende gebouwen

  • 1.

    De bereikbaarheid van woningen, openbare gebouwen en dergelijke voor (mindervalide) voetgangers dient te worden gewaarborgd. In dit verband moet rekening gehouden worden met de toegankelijkheid voor hulpmiddelen zoals rollators en scootmobiles. In overleg met de betrokkenen en de toezichthouder moet de bereikbaarheid worden gegarandeerd.

  • 2.

    Indien de beperking van de bereikbaarheid tot gevolg heeft dat de hulpdiensten en/of vuilophaaldiensten objecten niet voldoende kunnen naderen of dat de bevoorrading van winkels en bedrijven anders dan normaal moet worden geregeld dient vooraf overleg gevoerd te worden met de belanghebbenden en de toezichthouder.

  • 3.

    Bij werkzaamheden op of in de nabijheid van eigendommen en installaties van derden moet vooraf overleg plaats vinden over eventueel te nemen specifieke veiligheidsvoorzorgsmaatregelen. Deze maatregelen moeten tevens worden verwerkt in het veiligheidsplan.

Maatregelen in het belang van het verkeer

  • 1.

    Ten behoeve van de verkeersvoorzieningen is de op dat moment geldende R.A.W. Standaard van toepassing en de daaraan verbonden CROW uitgaven 96a en 96b.

  • 2.

    De werkzaamheden dienen naar genoegen van de gemeente in tijd en uitvoeringswijze zodanig te worden gepland dat de bereikbaarheid van woningen en bedrijven maximaal wordt gegarandeerd. Als de gemeente het noodzakelijk acht, met name bij afsluiten van belangrijke verkeerswegen, kan een netbeheerder worden verplicht om de werkzaamheden zo veel mogelijk in weekeinden, ´s nachts of in de avonduren uit te voeren. Dit wordt schriftelijk medegedeeld als dit vooraf bekend is bij de instemmingsaanvraag.

  • 3.

    De netbeheerder houdt het gemotoriseerde bestemmingsverkeer naar woningen, winkels, bedrijven, bouwwerken, landerijen enz. in overleg met de betrokkenen zo veel mogelijk in stand. Indien met de betrokkenen geen overeenstemming kan worden bereikt over de beperking van de bereikbaarheid, moet de netbeheerder tijdig, minimaal 2 weken vooraf, overleggen met de gemeente.

  • 4.

    In geval van doodlopende straten of woonerven dient de netbeheerder er zorg voor te dragen dat, door middel van de toepassing van tijdelijke verkeersmaatregelen en/of aan te brengen tijdelijke voorzieningen bijvoorbeeld rijplatenbanen, tijdelijke waterkruisingen of doorsteken door groenstroken en dergelijke, de bereikbaarheid per auto van aanliggende woningen en bedrijven en de bereikbaarheid voor hulpdiensten tijdens de uitvoering van de werkzaamheden te allen tijde is gegarandeerd. Het aanbrengen, opruimen en weer in oorspronkelijke staat brengen van de openbare ruimte geschiedt door- en voor rekening van de netbeheerder.

  • 5.

    De noodzakelijke verkeersmaatregelen ten behoeve van de uit te voeren werkzaamheden dienen door en voor rekening van de netbeheerder te worden verzorgd. In het geval van omleidingen of werkzaamheden bij hoofdwegen, kruispunten, voet- en fietspaden e.d. dient er tenminste twee weken voor aanvang van de werkzaamheden door de netbeheerder de vereiste verkeersmaatregelen te voorzien in een gedetailleerde verkeers- werk- en tijdsplanning en deze voor te leggen bij de gemeente.

  • 6.

    Als de door netbeheerder uit te voeren werkzaamheden begeleid dienen te worden door tijdelijke verkeersregelinstallaties (VRI), dan dient de netbeheerder dit vooraf te melden bij de gemeente. Binnen 5 werkdagen na melding wordt dit door de toetsende afdeling van de gemeente beoordeeld. Aanwijzingen e.d. van die afdeling moeten door de netbeheerder worden opgevolgd voordat de tijdelijke VRI in gebruik wordt genomen.

  • 7.

    Verkeersvoorzieningen, die tijdelijk geen dienst doen, dienen meteen verwijderd c.q. afgedekt te worden tot het tijdstip dat deze weer nodig zijn. Het afvoeren en terugplaatsen van deze voorzieningen dient op een zodanig zorgvuldige wijze te gebeuren dat er geen beschadigingen optreden.

  • 8.

    Indien de tijdelijke verkeersmaatregelen in een verharding aangebracht moeten worden moet het te verwijderen verhardingsmateriaal worden afgevoerd en na verwijdering van de verkeersmaatregel weer terug aangebracht worden.

  • 9.

    De netbeheerder draagt zorg voor een regelmatige en voldoende controle op de instandhouding van verkeersborden, wegbebakening en –afzettingen, ook buiten de normale werktijden en dient zorg te dragen voor het zo spoedig mogelijk herstel van deze verkeersmaatregel. Dit geld ook voor de door de gemeente geplaatste verkeersvoorzieningen. Eventuele aanwijzingen door een gemeente ambtenaar, met betrekking tot verkeersmaatregelen dienen meteen te worden opgevolgd.

  • 10.

    De verkeersmaatregelen en voorzieningen mogen maximaal 72 uur voor aanvang van de werkzaamheden, met de voor- of beeldzijde afgedraaid van het verkeer, worden aangebracht. Ze mogen pas op de dag van aanvang van de werkzaamheden met de voor- of beeldzijde naar het verkeer worden geplaatst.

  • 11.

    De stallingsplaats van haspel-, vracht-, directie-, materiaalwagens enz. moet in overleg met de gemeente worden bepaald. De gemeente kan de netbeheerder verplichten bouwhekken te plaatsen rondom ontgravingen en opgeslagen materialen.

  • 12.

    Plaatsing van obstakels dient te voldoen aan CROW publicatie 130, “richtlijn voor het markeren van onverlichte obstakels” (ISBN 90 6628 283 5).

Maatregelen ten behoeve van de overlastbeperking

  • 1.

    Het is niet toegestaan om op werkdagen voor 07.00 uur en na 17.00 uur opbreek- , graaf-, kabel-, aanvulling-, verdichting-, en/of bestratingswerkzaamheden uit hoofde van regulier werk in de openbare ruimte te verrichten, tenzij in overleg met de toezichthouder anders wordt overeengekomen.

  • 2.

    In de (winkel)straten, (week)warenmarkt, standplaatsen -en evenementenpleinen mogen geen opbrekingen zijn of worden uitgevoerd gedurende namens het college van burgemeester en wethouders vergunde evenementen, inclusief de opbouw- en afbreekperiode.

  • 3.

    De dag voorafgaande aan een zaterdag of nationale feestdag moet om uiterlijk 12.00 uur het graven van geulen en het leggen/trekken van kabels etc. worden gestaakt en moet onverwijld worden overgegaan tot het aanvullen en verdichten van hoofdgeulen, het aanbrengen van de verhardingen en het opruimen van de werkomgeving. Uiterlijk 17.00 uur moeten alle werkzaamheden gereed zijn.

  • 4.

    Voorafgaand aan het graven van hoofdgeulen dienen, indien op het werk van toepassing, de voorzieningen t.b.v. de klantaansluitingen onder de eigen erven te worden aangebracht.

  • 5.

    Netbeheerder dient alles te doen wat op grond van de meest actuele inzichten redelijkerwijs mogelijk is en verwacht mag worden om hinder als gevolg van b.v. lawaai, stank, modder e.d. veroorzaakt door voertuigen, machines, apparaten etc. tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Indien netbeheerder bij hoge uitzondering door de gemeente wordt toegestaan ’s avonds c.q. ‘s nachts te werken is netbeheerder verplicht in verband hiermee aanwijzingen van de gemeente op te volgen en zelf zorg te dragen voor de benodigde aanvullende vergunningen/ontheffingen.

Voorwaarden en eisen ten aanzien van het grondwerk

Operationele eisen civieltechnische werkzaamheden

  • 1.

    Alle te leggen kabels en/of leidingen dienen duidelijk te zijn voorzien van een coderingslabel waaruit de functie dan wel eigenaar van deze kabel en/of leiding is af te leiden.

  • 2.

    De netbeheerder verzorgt het uitnemen van de bestaande verharding, het graven van sleuven, de werkzaamheden aan de kabels en/of leidingen, het aanvullen en het verdichten van de sleuven en het aanbrengen van verharding. De netbeheerder houdt daarop zelf toezicht.

  • 3.

    Het toezicht van de gemeente beperkt zich tot controle op de bepalingen uit het instemmingsbesluit, AVOI en het Handboek.

  • 4.

    Na het afwerken van de bestrating mag geen puin, grond, zand, beplantingsresten en/of afval van de werkzaamheden aanwezig zijn.

  • 5.

    Alle verharding dient tijdens weekenden en feestdagen gesloten te zijn. Er mag in weekenden en tijdens feestdagen ook geen puin en/of afval op het werk aanwezig zijn. Tenzij dit in overeenstemming met de toezichthouder in een afgesloten ruimte, bijvoorbeeld bouwhekken, wordt opgeslagen.

  • 6.

    De netbeheerder hoeft geen betere kwaliteit te leveren dan aanwezig voordat de ontgraving werd uitgevoerd. Bij de normale degeneratie als gevolg van werken aan bestaande verharding hoeft de gemeente daarentegen geen verslechtering te accepteren.

  • 7.

    Alle materialen en elementen dienen onbeschadigd te worden opgeleverd. De netbeheerder dient bij beschadiging zelf te zorgen voor herstel en te zorgen voor vervangend materiaal. Uitzondering hierop zijn situaties waarbij in gezamenlijke vooropname van het tracé met de toezichthouder nadere afspraken zijn gemaakt over het leveren van elementen door de gemeente. Deze elementen kunnen dan afgehaald worden op de gemeentewerf.

  • 8.

    Al het te gebruiken (bestratings-)materiaal dient van dezelfde soort en minimaal dezelfde kwaliteit te zijn als het oorspronkelijk aanwezige materiaal en de door de gemeente gebruikelijk toe te passen materialen.

  • 9.

    De controle op het aanvullen en verdichten van de sleuven dient plaats te vinden door of namens de netbeheerder. Indien de aanvulling c.q. verdichting niet aan de gestelde eisen voldoet, stelt de gemeente de netbeheerder in de gelegenheid dit binnen één week te herstellen. Na deze periode vindt wederom een controle door de gemeente plaats.

  • 10.

    Indien na deze termijn herstel uitblijft c.q. onvoldoende is uitgevoerd is de gemeente gerechtigd om op kosten van de netbeheerder te herstellen.

Technische eisen grondwerkzaamheden

  • 1.

    De regio Noord-Veluwe hanteert R.A.W. Standaard bepalingen als bindend.

  • 2.

    Te ontgraven grond, zand, teelaarde enz. moet gescheiden ontgraven, vervoerd, aangevuld of in depot gezet worden.

  • 3.

    De plaats van de tijdelijke opslag van uitgekomen sleufmateriaal dient vooraf in overleg met de toezichthouder te worden bepaald. Na beëindiging van het werk of bij de eerste aanzegging van de gemeente dienen deze materialen te zijn verwijderd.

  • 4.

    De gegraven sleuf in elementenverharding moet over de volle breedte worden aangevuld en verdicht. De aanvulling dient te worden uitgevoerd in lagen van maximaal 0,30 m, waarbij elke laag mechanisch moet worden verdicht. Het uitgegraven materiaal moet, vrij van stenen en dergelijke, met zorg in de juiste volgorde worden ingebracht om de oorspronkelijke profielopbouw zo veel mogelijk te herstellen.

  • 5.

    Onder de verharding moet het oorspronkelijke zandbed weer worden hersteld. Indien de oorspronkelijke dikte van het zandbed kleiner is dan 10 cm, zal de netbeheerder voor haar rekening en risico het te kort komende zand leveren en aanbrengen.

  • 6.

    De sleuf moet vervolgens worden herstraat. Alle terug aangebrachte elementen dienen onderling en ten opzichte van de ongeroerde elementen even hoog te zijn bestraat. Binnen het terug aangebrachte straatwerk mogen geen oneffenheden voorkomen. Het straatwerk dient onder hetzelfde profiel en verband te worden bestraat als voor de werkzaamheden aanwezig was.

  • 7.

    Uitgevoerd straatwerk dient afgetrild en ingeveegd te zijn met schoon brekerzand.

  • 8.

    Alvorens een asfaltconstructie wordt verwijderd moeten de zijkanten tot de gewenste diepte worden ingezaagd en met behulp van een compressor worden verwijderd. De vrijgekomen materialen moeten worden gescheiden naar:

    • teerhoudend

    • niet teerhoudend

Teerhoudende materialen moeten worden vervoerd naar een erkend verwerkingsbedrijf. De acceptatiekosten, de kosten van laden, transport en lossen komen voor rekening van de netbeheerder.

 

Niet teerhoudende materialen moet afgevoerd worden naar een erkend verwerkingsbedrijf voor secundaire materialen. De acceptatiekosten, de kosten van laden, transport en lossen komen voor rekening van de netbeheerder.

 

Een kopie van de acceptatie- of stortbonnen dienen direct te worden geretourneerd aan de leidingcoördinator of toezichthouder.

 

  • 9.

    De ontstane sleuf in de asfaltverharding moet over de volle breedte worden opgevuld en verdicht met zand voor zandbed met een minimale dikte van 300 mm. Bij sleuven breder dan 1.00 meter moet het zand vervangen worden door menggranulaat met een korrelmix 0/31,5 en een dikte van 250 mm.

  • 10.

    De sleuf moet vervolgens dichtgestraat worden met een straatlaag van tenminste 50 mm brekerzand met betonstenen in blokverband haaks op de rijrichting op een wijze die geen gevaar oplevert. De bovenzijde van de stenen dienen gelijk te liggen met het ingezaagde asfalt. De stenen dienen vlak ten opzichte van elkaar te worden bestraat. Indien er vooraf overeenstemming is kunnen de betonstenen om niet worden afgehaald op de gemeentewerf.

  • 11.

    Het dichtblokken van een sleuf kan tot gevolg hebben dat verhardingen die om c.q. naast de sleuf liggen als gevolg van het gebruik door het verkeer verzakken en/of beschadigd worden. De schade die hieruit voor de gemeente voortvloeit, dient door de netbeheerder te worden hersteld.

  • 12.

    De netbeheerder dient de verdichtingswaarden te meten en vast te leggen en deze gegevens, indien hierom gevraagd wordt, aan de toezichthouder te overleggen.

  • 13.

    Alle overgebleven materialen, niet genoemd onder lid 8 van dit artikel, zoals b.v. puin en zand, moeten afgevoerd worden naar een verwerkingsbedrijf voor secundaire materialen. De acceptatiekosten, de kosten van laden, transport en lossen komen voor rekening van de netbeheerder. Een kopie van de acceptatie- of stortbonnen dienen direct te worden geretourneerd aan de leidingcoördinator of toezichthouder.

Voorwaarden en eisen ten aanzien van groenvoorzieningen

Eisen en uitvoering groenvoorzieningen

  • 1.

    De gemeente besluit aan de hand van de melding van de netbeheerder of beplanting (bomen, planten, struiken, gras) mag worden verwijderd of gesnoeid. Als de netbeheerder dit zelf mag uitvoeren worden geeft de gemeente aan onder welke voorwaarden dit mag. Ingeval tijdelijk uitgenomen beplanting moet worden teruggebracht gelden in elk geval de hierna te noemen voorwaarden in lid 2 t/m lid 7.

  • 2.

    Te handhaven struiken en vaste planten, die in het kabel- of leidingtracé van een te graven sleuf voorkomen, moeten ruim worden uitgestoken, gescheiden worden gehouden van te ontgraven grond en tegen uitdroging beschermend worden.

  • 3.

    Uitgenomen beplantingsmateriaal, dat na terugzetten niet meer aanslaat, zal na overleg met de netbeheerder, door de gemeente in een hiertoe gunstig jaargetijde door nieuw materiaal, voor rekening van de netbeheerder, worden vervangen.

  • 4.

    Gazons en daarmede vergelijkbare grasvelden en –stroken moeten ter breedte van de sleuf regelmatig worden afgestoken en groen op groen worden opgeslagen.

  • 5.

    Na aanvullen van de sleuf op de vereiste hoogte moeten de gazonzoden weer nauwkeurig worden herlegd en met teelaarde worden aangevuld.

  • 6.

    Indien het herstel van de beplanting en/of het gazon door de netbeheerder wordt uitgevoerd, geldt hiervoor een onderhoudstermijn van 12 maanden, na eerste oplevering.

  • 7.

    De gemeente is vrij de groenwerkzaamheden in eigen beheer maar op kosten van de netbeheerder uit te voeren. Afspraken dienen te worden gemaakt tijdens de vooropname of bij constatering binnen de onderhoudstermijn van de werkzaamheden.

  • 8.

    Alle uitgekomen en niet herbruikbare materialen moeten afgevoerd worden naar een groenverwerkingsbedrijf. De acceptatiekosten, de kosten van laden, transport en lossen komen voor rekening van de netbeheerder. Een kopie van de acceptatie- of stortbonnen dienen direct te worden geretourneerd aan de leidingcoördinator of toezichthouder.

Bescherming te handhaven bomen

  • 1.

    Bij het passeren van bomen moeten door de netbeheerder een aantal voorzorgsmaatregelen worden getroffen die schade aan de betreffende boom voorkomt. De maatregelen en aanwijzingen zijn aangegeven in RAW Standaard.

  • 2.

    De instructies van Stadswerk boombescherming op bouwlocaties is van toepassing en is in bijlage 2 weergegeven.

  • 3.

    Het rooien van bomen door de netbeheerder mag uitdrukkelijk pas geschieden nadat daarvoor Omgevingsvergunning is verleend en nadat de toezichthouder goedkeuring heeft verleend.

  • 4.

    Het rooien van bomen houdt tevens in het verwijderen en afvoeren van de stobben en het aanvullen met teelaarde of zand van het boomgat inclusief het laagsgewijze verdichten.

  • 5.

    Eventuele beschadigingen aan bomen, waar geen Omgevingsvergunning voor is afgegeven, dient te allen tijde worden voorkomen en zonodig dient de netbeheerder hiervoor maatregelen te treffen.

  • 6.

    Voor elke ten onrechte gerooide en/ of beschadigde boom, waarvoor geen Omgevingsvergunning is verleend zal aan de netbeheerder een boete per boom worden opgelegd, afhankelijk van de waarde van de betreffende boom, berekend volgens de Richtlijnen NVTB (Nederlandse Vereniging van Taxateurs van Bomen).

  • 7.

    Indien kabels en/of leidingen nabij het wortelgestel van bomen worden gelegd c.q. verlegd, dient de netbeheerder de door de gemeente gegeven richtlijnen uit het instemmingsbesluit en dit Handboek op te volgen.

Herstel groenvoorzieningen

  • 1.

    De netbeheerder hoeft geen betere kwaliteit te leveren dan aanwezig voor de ontgraving werd uitgevoerd. Behoudens de normale degeneratie als gevolg van werken aan bestaand groen hoeft de gemeente echter geen verslechtering te accepteren.

  • 2.

    In het proces van de instemmingverlening kunnen aparte specifieke afspraken gemaakt worden over bijzondere omstandigheden c.q. afwijkende voorwaarden of werkzaamheden.

  • 3.

    Alle materialen en elementen dienen in de oorspronkelijke staat en onbeschadigd te worden opgeleverd.

  • 4.

    Op aanwijzing van de toezichthouder dient de netbeheerder bij beschadiging zelf te zorgen voor herstel of vervangend materiaal.

  • 5.

    Al het te gebruiken materiaal dient van dezelfde soort en minimaal van eenzelfde kwaliteit te zijn als het oorspronkelijk aanwezige materiaal.

  • 6.

    Als ten gevolge van de werkzaamheden onvoorzien een boom zoveel schade oploopt dat deze gerooid moet worden dient de netbeheerder dit te melden en zal de gemeente alsnog een Omgevingsvergunning aanvragen. Herplant van de betreffende boom wordt verzorgd door de gemeente op kosten van de netbeheerder.

  • 7.

    De grond dient op zodanige wijze te zijn afgewerkt dat er na inklinking sprake is van een vlakke aansluiting op de ongeroerde grond.

Reservering voor inklinking mag max. 10 cm bedragen.

  • 8.

    Te handhaven struiken en vaste planten dienen binnen 24 uur na het gereedkomen van de grondwerkzaamheden ter plaatse te zijn teruggeplant.

  • 9.

    Gazon dient nadat de juiste hoogteligging van de grond is bereikt, te worden ingezaaid met een mengsel op aangeven van soort en hoeveelheid door de toezichthouder.

Bijlagen

Bijlage 1 Standaardprofielen

 

Bijlage 2 Bomen

 

Bijlage 5a: Grondslagen van de tarieven het herstel van schade aan elementaire verharding van schade aan elementaire verharding

GRONDSLAGEN VAN DE TARIEVEN HET HERSTEL VAN SCHADEN AAN ELEMENTENVERHARDING

 

Artikel 24 - Algemeen

  • 1.

    Het nutsbedrijf is gehouden tot het vergoeden van alle schaden geleden en te lijden door de gemeente, voortvloeiende uit de door het nutsbedrijf uit te voeren werken aan de leidingen.

  • 2.

    De berekening van de vergoeding van de schaden is gebaseerd op vier voor de betrokken partijen optredende kostensoorten:

    • 1.

      Uitvoeringskosten 3.Onderhoudskosten

    • 2.

      Degeneratiekosten 4. Beheerkosten

    • 3.

      De nonnen en tarieven dienen te leiden tot dekking van in redelijkheid gemaakte kosten.

Artikel 25 - Uitvoeringskosten

  • 1.

    Voor de berekening van de vergoedingen van de uitvoeringskosten wordt voor ongefundeerde elementenverharding de berekeningswijze in dit artikel omschreven.

  • 2.

    Bij de berekening van de uitvoeringskosten zullen de navolgende normen worden gehanteerd.

2.1 Voor het schoonmaken, aanbrengen, inwassen en aftrillen van de straatstenen en betontegels, inclusief verwerken en verdichten zand en opruimen, geldt een norm van:

  • Bestrating 0-15 m2 0,51 mu/m2

  • Bestrating meer dan 15 m2 0,41 mu/m2

  • Betontegels 0-15 m2 0,41 mu/m2

  • Betontegels meer dan 15 m2 0,31 mu/m2

Voor bet aanbrengen van opsluitingen, inclusief verwerken en verdichten zand en opruimen, een norm van:

  • Trottoirbanden 0,22 mu/m1

  • Opsluitbanden 0,17 mu/m1

Voor lasgaten gelden de normen die bij de oppervlakte-eenheid van 0-15 m2 staan vermeld.

 

2.2. De ploeguurkosten worden als volgt berekend:

straatmaker I, functiegroep D f..”.. /uur

opperman/straatmaker 11, functiegroep B f..”.. /uur

vervoermiddel en materieel f..”.. /uur

Algemene kosten, winst en risico 12%

Totaal f..”.. /uur

 

Een ploeg wordt gerekend te bestaan uit twee mensen. De mens uurkosten (mu) bestaan uit de ploeg uurkosten gedeeld door twee.

 

Indien het percentage voor algemene kosten, winst en risico niet door gemeente en nutsbedrijf wordt vastgesteld, geldt een percentage van 12%.

 

2.3. De kosten voor het straatwerk zullen per m2 (c.q. ml waar het banden betreft) worden berekend door de op het werk betrekking hebbende kosten van de navolgende kostensoorten te sommeren:

  • A.=

    kostprijs per mensuur (zie lid 2.2.)

  • B.=

    bouwstofkosten straatzand perm3,francowerk,losgestort

  • C.=

    bouwstofkosten betonstraatstenen c.q. straatklinkers, per m2, franco werk

  • D.=

    bouwstofkosten betontegels, per m2, franco werk

2.4. De genoemde prijsopbouw is "all in'', maar exclusief omzetbelasting De uitvoeringskosten worden inclusief omzetbelasting verrekend.

Bij de bepaling van de sleufbreedte zullen de volgende veronderstellingen worden gehanteerd:

  • Bij bestratingen in halfsteens verband en keperverband: gemiddeld opgebroken breedte vermeerderd met 0,10 m

  • Bij betontegels, doorlopende voegen dwars op de sleufrichting: gemiddeld opgebroken breedte vermeerderd met 0,15 m

  • Bij betontegels, doorlopende voegen in richting sleuf: gemiddeld opgebroken breedte

  • Bij !asgaten geldt de vermeerdering van de breedte in alle richtingen

Indien nutsbedrijf en gemeente overeenkomen dat het nutsbedrijf zelf het herstel van de schade uitvoert, worden de uitvoeringskosten niet in rekening gebracht.

 

Artikel 26 - Onderhoudskosten

  • 1.

    Voor de kosten verbonden aan het onderhouden gedurende het eerste jaar wordt een percentage van de, conform de in de leidraad beschreven methode, berekende uitvoeringskosten in rekening gebracht.

  • 2.

    Voor onderhoudskosten gelden de onderstaande percentages van de uitvoeringskosten, tenzij anders wordt overeengekomen:

    Ondergrond

    zand

    klei/leem

    veen

    Rijstrook

     

     

     

    Voetfietspaden

    5%

    8%

    15%

    Rijbanen

    8%

    12%

    20%

    In de uitvoeringskosten en daarmede in het onderhoudskostenpercentage is de omzetbelasting begrepen. Voor het berekenen van de onderhoudskosten is de verdelingsfactor van de verfijningsregeling bodemgesteldheid, zoals die in de Financiële Verhoudingswet 1984 is vastgelegd, van kracht. In deze regeling staat vermeld dat bepaalde aaneengesloten veen en kleilagen in de ondergrond als "slecht" zijn te bestempelen. De verdelingsfactoren hangen samen met de mate van slechtheid van de ondergrond. De factoren 0,00; 0,25; 0,50; 0,75 en 1,00 geven aan dat de ondergrond van de gemeente respectievelijk voor minder dan 50%, tussen 50 en 60%,60-70%,70-80% en meer dan 80% uit slechte grond bestaat.

  • 3.

    Indien het nutsbedrijf en de gemeente overeenkomen dat het nutsbedrijf zelf het herstelde onderhoudt, worden de onderhoudskosten niet in rekening gebracht.

Artikel 27 - Degeneratiekosten

  • 1.

    Door het uitvoeren van graafwerkzaamheden ten behoeve van het leggen van leidingen onder verhardingsconstructies ontstaat schade die leidt tot degeneratie van het verhardingsoppervlak. Door de nutsbedrijven wordt aan de gemeente een vergoeding betaald voor het veroorzaken van deze schade. De vergoedingen, die ter compensatie van deze schade worden betaald, worden degeneratiekosten genoemd.

  • 2.

    De degeneratiekosten worden berekend met een daartoe ontwikkelde formule, waarin op basis van de levensduurverkorting tengevolge van degeneratie de kosten per strekkende meter sleuf c.q. per stuk!asgat worden berekend op basis van de vernieuwingskosten, inclusief omzetbelasting, aan het einde van de levensduur van de verhardingsconstructie. De resultaten van de uitgevoerde berekeningen worden uitgedrukt in een percentage van de uitvoeringskosten conform artikel 27 lid 3. Inde degeneratiekosten zijn alle kosten met betrekking tot de vernieuwing van de bestrating en de bijkomende kosten, totaal inclusief omzetbelasting, opgenomen.

  • 3.

    De degeneratiekosten worden uitgedrukt in een percentage van de uitvoeringskosten per m2. Hierbij worden de degeneratiekosten voor een langssleuf gerelateerd aan de oppervlaktenorm met een omvang van meer dan 15 m2. Voor een lasgat geldt de oppervlaktenorm kleiner dan of gelijk aan 15 m2. Dwars sleuven groter dan 15 m2 worden berekend als langssleuven en dwarssleuven kleiner dan of gelijk aan 15 m2 worden gedefinieerd als !asgaten De uitvoeringskosten, waaraan de degeneratiekosten in deze Leidraad zijn gekoppeld, worden berekend conform artikel 25 van de Leidraad, waarbij de omzetbelasting buiten de berekening wordt gehouden. De genoemde prijsopbouw is daarmede "all in" maar exclusief omzetbelasting.

    Daarna worden de degeneratiekosten van langssleuven berekend door de in de tabellen vermelde percentages te vermenigvuldigen met de uitvoeringskosten per omvangcategorie groter dan 15 rn2 en met de lengte van de sleuf in ml. De berekening voor de degeneratie kosten voor !asgaten vindt plaats door de in de tabellen vermelde percentages te vermenigvuldigen met de uitvoeringskosten per omvangcategorie kleiner dan of gelijk aan 15 rn2 en met het aantal te verrekenen !asgaten uitgedrukt in stuks.

    Bestrating – norm meer dan 15 m2 – rijbanen

    Ondergrond

    zand

    klei

    veen

    Langssleuven

    Degeneratiekosten in percentatages van de uitvoeringskosten per m2

     

    13%

    34%

    59%

    Bestrating - norm 0-15m2 - rijbanen

     

     

     

     

    Lasgaten

    Degeneratiekosten in percentatages van de uitvoeringskosten per m2

     

    32%

    84%

    144%

    Betontegels – norm meer dan 15 m2 – voet en fietspaden

     

     

     

     

    Langssleuven

    Degeneratiekosten in percentatages van de uitvoeringskosten per m2

     

    0%

    4%

    17%

    Betontegels – norm 0-15m2 – voet en fietspaden

     

     

     

     

    Lasgaten

    Degeneratiekosten in percentatages van de uitvoeringskosten per m2

     

    0%

    16%

    79%

    Het op deze wijze berekende bedrag geldt als vergoeding voor de degeneratie per strekkende meter sleuf c.q. per stuk lasgat.

  • 4.

    Voor het berekenen van de degeneratiekosten is de verdelingsfactor van de verfijningsregeling bodemgesteldheid, zoals die in de Financiële Verhoudingswet 1984 is vastgelegd, van kracht. In deze regeling staat vermeld dat bepaalde aaneengesloten veen en kleilagen in de ondergrond als "slecht" zijn te bestempelen. De verdelingsfactoren hangen samen met de mate van slechtheid van de ondergrond. De factoren 0,00; 0,25; 0,50; 0,75 en 1,00 geven aan dat de ondergrond van de gemeente respectievelijk voor minder dan 50%, tussen 50 en 60%, 60-70%, 70-80% en meer dan 80% uit slechte grond bestaat.

Artikel 28 - Beheerkosten

  • 1.

    Het nutsbedrijf is gehouden tot het vergoeden van de kosten van extra werkzaamheden, welke de gemeente moet verrichten in. verband met de vergunningverlening dan wel het verlenen van toestemming.

  • 2.

    Deze vergoeding wordt berekend in de vorm van een toeslag percentage en bedraagt 8-15% van de uitvoeringskosten, zoals berekend conform artikel 25, de leden 2.1. t/m 2.5., ongeacht of de uitvoering van het herstel is gedaan door het nutsbedrijf of de gemeente. Het percentage beheerkosten wordt berekend over de uitvoeringskosten exclusief omzetbelasting.

VI TOELICHTING GRONDSLAGEN TARIEVEN

Toelichting artikel 24 - Algemeen

1. De overheid wordt in zijn hoedanigheid van wegbeheerder op verschillende wijzen geconfronteerd met de financiële gevolgen van het feit, dat nutsbedrijven in de openbare weg leidingen willen onderbrengen. In de regeling worden alleen de financiële gevolgen inzake wegen met een ongefundeerde elementenverharding aan de orde gesteld. De eventuele schadevergoeding met betrekking tot andere verhardingen alsmede tot de openbare weg behorende voor. werpen vallen buiten het bereik van deze leidraad.

2. De financiële gevolgen kunnen in vier hoofdgroepen worden ondergebracht:

2.1 Het feitelijke werken in, aan, op, onder en boven de openbare weg voor het leggen van leidingen. Deze feitelijke handelingen hebben tot gevolg dat er schade aan de verhardingen wordt toegebracht. De kosten, die gemaakt moeten worden voor het directe herstel van deze schade worden "Uitvoeringskosten" genoemd. Na herstel moet het werk bij oplevering voldoen aan de gestelde technische normen.

 

2.2 De kosten van het onderhouden van de herstelde sleuven c.q. !asgaten gedurende 1jaar , worden aangeduid met "Onderhoudskosten".

 

2.3 Ten gevolge van de handelingen door de leiding beheerder kan door nazakkingen, ook na het eerste jaar een meer blijvende schade optreden, waardoor de exploitatiekosten toenemen of eerder tot nieuwe investeringen als gevolg van de versnelde degeneratie van het wegdek c.s. moet worden overgegaan. De consequenties in deze categorie worden hierna aangeduid met de benaming "Degeneratiekosten"

 

2.4 De overheid moet als wegbeheerder om het leggen van de leiding mogelijk te maken en als gevolg daarvan, een aantal werkzaamheden verrichten. De hieraan verbonden kosten worden in het hiernavolgende aangeduid met de verzamelnaam "Beheerkosten".

 

3. Vergoedingen worden geacht kostendekkend te zijn, indien de door de activiteiten veroorzaakte kosten, zoals genoemd in artikel 24, lid 2, worden vergoed conform de daarna volgende artikelen. Bij verrekening gereedschap worden geteld bij de jaarkosten van het vervoermiddel. Hiervoor kan een toeslagpercentage worden genomen van 10%.

 

De uurlonen van straatmaker en opperman en de uurkosten van het vervoermiddel worden verhoogd met een percentage voor de kosten van begeleiding door de aannemer, algemene kosten en winst en risico.

 

Het percentage van 12%, zoals genoemd in de tekst, is een algemeen aanvaard gemiddelde. Bepalend is de mate van begeleiding in verhouding tot de uitvoeringskosten. Dit houdt in, dat de daadwerkelijke kosten van begeleiding variabel zijn en het percentage kan variëren van 5 tot 20%, afhankelijk van de plaatselijke situatie. Deze afwijking moet echter aantoonbaar zijn. Bij grotere werken met weinig begeleiding kan een lager percentage worden gehanteerd; kleine werken met veel begeleiding vragen een hoger percentage. De kosten van toezicht en begeleiding door de gemeente worden verrekend onder de beheerkosten.

 

2.3. Niet alleen de loonkosten kunnen regionaal of plaatselijk verschillend zijn, maar ook de prijzen van bij te leveren zand en te vervangen betonstraatstenen c.q. straatklinkers of betontegels. Vaststelling en herziening zal steeds moeten plaatsvinden naar het prijspeil op een bepaalde datum.

 

Zand: Afgezien van het feit dat theoretisch de inhoud van de gelegde leiding eenzelfde hoeveelheid overtollige grond oplevert (die door het nutsbedrijf dient te worden afgevoerd), zal in het algemeen om goed straatwerk te kunnen uitvoeren en afstrooien enig zand moeten worden bijgeleverd. Aangenomen is dat gemiddeld een laag zand met een dikte van 50 mm voldoende is. De bouwstofkosten voor straatzand zijn voor een los gestorte hoeveelheid.

 

Bouwstoffen: Wegens tekortkomend, kapot of verloren gegaan materiaal is gerekend op een bij te leveren hoeveelheid van 5%. Daarbij dient in acht te worden genomen dat reeds voor de ingreep in de weg aanwezige kapotte stenen of tegels, in het te vervangen percentage zijn begrepen. Hiertegen kan worden aangevoerd dat het onjuist zou zijn het nutsbedrijf hiervoor de kosten te laten betalen. Daar staat tegenover dat deze stenen of tegels in kapotte toestand (nog) geen direct probleem voor de wegbeheerder opleverden. Het probleem ontstaat evenwel bij opbreken, omdat de stenen of tegels niet opnieuw als een legkaart kunnen worden teruggebracht, waardoor gedwongen vervanging (vervroegde investering) ontstaat. Dit verlies aan bouwstoffen komt ten laste van het nutsbedrijf. In de praktijk is gebleken dat een percentage van 5% kan worden aangehouden.

 

2.5 Voor het bepalen van de in rekening te brengen sleufbreedte is uitgegaan van de overwegu1g, dat over de sleufrand uitkragende stenen of tegels meestal bij het <lichtstraten enige correctie behoeven.

 

A = gemiddelde sleufbreedte

B = gemiddelde sleufbreedte, vermeerderd met 0,l0 resp. 0, 15 m

 

Nazakkingen over een breedte groter dan het oorspronkelijk opgebroken werk is verdisconteerd bij de degeneratiekosten.

 

REKENVOORBEELD

  • Bestrating, 0 - 15 m2: …

  • loonkosten 0,51 mu/m2 x f ..luur (A) …

  • zand, 0,05 m3/m2 x f ../m3 (B) …

  • bouwstofkosten , 5% x f ../m2 (C of D) …

Uitvoeringskosten per m2 …

Omzetbelasting (BTW in 1990: 18,5%) …

Uitvoeringskosten incl. omzetbelasting …

 

Hierbij is de norm 0,51 de kosten norm uit artikel 25 lid 2.1.; 0,05 m is de dikte van de zandlaag en 5% is het percentage verlies aan bouwstoffen.

 

Trottoirband per m1

  • loonkosten 0,22 mu/ m1 x f ../uur (A) …

  • zand, 0,05 x b m3/m1 x f ../m3 …

  • bouwstofkosten, 5% x f ../m1 …

Uitvoeringskosten per m1 …

Omzetbelasting (BTW in 1990: 18,5%) …

Uitvoeringskosten incl. omzetbelasting …

 

Hierbij is de norm 0,22 de kostennorm uit artikel 25 lid 2.1.;0,05 m is de dikte van de zandlaag en b is de breedte van de trottoirband in m en 5% is het percentage verlies aan bouwstoffen.

 

Toelichting artikel 26 – Onderhoudskosten

Wordt alleen het onderhoud, of het opnieuw aanbrengen en het onderhoud beide, uitgevoerd door of namens de gemeente, dan kunnen de in de tekst aangehouden percentages voor onderhoudskosten worden gehanteerd. Deze percentages zijn gebaseerd op inventarisatiestudies van zowel wegbeheerders als van nutsbedrijven.

 

Het uitgangspunt is dat onder het straatwerk een normaal gedimensioneerd zandbed aanwezig is. Bepalend voor de grondsoort is de ondergrond, beneden het zandbed; over het algemeen dus op een diepte van 1,00 tot 1,50 m beneden straatpeil.

 

De ondergrond zand leent zich het meest gemakkelijk voor uitvoering en verdichting; bij klei kunnen vooral verwerkingsomstandigheden zoals slecht weer, vermenging van grondsoorten en verdichtingsproblemen een rol spelen; bij veen ontbreekt een goede klankbodem voor verwerking en verdichting; bij veen zal de samenhang in de ondergrond veelal verstoord worden en ook hierbij worden de verwerkingsomstandigheden moeilijker ingeschat dan bij zandondergrond.

 

Bij het vaststellen van de percentages is enerzijds rekening gehouden met de geringere toelaatbare hoogteverschillen bij voet/fietspaden en anderzijds met de grotere krachten op het wegdek bij rijbanen. Het onderhoud zal zich meestal uitstrekken over een grotere werkbreedte dan het oorspronkelijke sleufherstel; hiermee is met het vaststellen van het percentage van de uitvoeringskosten rekening gehouden.

 

Het overzicht van gemeenten met een verfijninguitkering bodemgesteldheid, ontleend aan een overzicht van het Ministerie van Financiën (situatie medio juni 1990) is als bijlage B in de leidraad opgenomen.

 

Na een goede uitvoering conform het gestelde in hoofdstuk 111 zal het onderhoud tot redelijke proporties zijn teruggebracht.

 

Ervaringen met het uitbesteden van het leggen van leidingen aan deskundige aannemers, waarbij een onderhoudsverplichting van een jaar in het contract met de aannemer is opgenomen, duiden op een kwaliteitsverbetering tijdens de uitvoering en een terugdringen van het noodzakelijke onderhoud. Derhalve verdient het aanbeveling om zowel de uitvoering als de onderhoudswerkzaamheden in één bestek onder te brengen en dit bestek door een deskundige aannemer te laten uitvoeren.

 

REKENVOORBEELD

Bestratingnorm 0-15 m2 geeft uitvoeringskosten inclusief omzetbelasting per m2.

 

Ondergrond: Klei/leem

Rijstrook: Voet/fietspaden onderhoudspercentage 8%

 

Onderhoudskosten wordt verkregen door:

 

uitvoeringskosten inclusief omzetbelasting

x

8 x …m2 = f …

 

 

100

 

Toelichting artikel 27 – Degeneratiekosten

1. Door het uitvoeren van graafwerkzaamheden ten behoeve van het aanbrengen of het herstellen van leidingen wordt blijvende schade aan de wegverharding aangebracht. Onder degeneratie wordt verstaan de achteruitgang in kwaliteit van de wegverharding, die leidt tot een geringere maatschappelijke acceptatie en tot klachten over de kwaliteit van de verharding. De achteruitgang in kwaliteit leidt tot een vermindering van de levensduur van de verharding, gerelateerd aan daartoe ontwikkelde technische normen. Vanuit deze begripsomschrijving is het fenomeen degeneratie bestudeerd, waarvan verslag wordt gedaan in de nota Degeneratie, oktober 1989, DHV Raadgevend Ingenieursbureau BV 5>.

 

In deze nota wordt uitgebreid ingegaan op degeneratie en alle daaraan gekoppelde aspecten. Tevens is in de nota de gedetailleerde opzet van de formule voor de berekening van de degeneratie opgenomen.

 

2. REKENVOORBEELD

A. Uitvoeringskosten f. 21,22 per m2, exclusief omzetbelasting. Ondergrond zand, langsleuf met een lengte van 200 m. Rijbaan. Degeneratiekosten zijn 13% van de uitvoeringskosten voor de norm meer dan 15 m2.

 

Degeneratiekosten:

13 x f21,22 x 200 = f551,72

 

100

per 200 m sleuflengte

 

B. Uitvoeringskosten f25,95 per m2, exclusief omzetbelasting. Ondergrond veen, lasgat: betontegels. Degeneratiekosten zijn 79% van de uitvoeringskosten voor de norm kleiner dan of gelijk aan 15 m2 .

 

 

Degeneratie kosten:

79 x f25,95 = € 9,31

 

100

per stuk lasgat

 

3. Het overzicht van gemeenten met een verfijninguitkering bodemgesteldheid, ontleend aan een overzicht van het Ministerie van Financiën (situatie medio juni 1990) is als bijlage B in de leidraad opgenomen.

 

Toelichting artikel 28 – Beheerkosten

De wegbeheerder is verantwoordelijk voor de ruimtelijke ordening van de in beheer zijnde wegen en de ondergrond daarvan. De intensiteit van deze ordening heeft onder meer een relatie met de omstandigheid of er leidingen zijn ondergebracht in de openbare wegen.

 

De te verrichten handelingen kunnen zijn:

  • tracévaststelling (incl. overleg met belanghebbenden)

  • coördineren van werk leidingbeheerder met werk van anderen - het registreren

  • het verlenen van de vergunning

  • toezicht en controle op veiligheidsmaatregelen, op eventuele verkeersmaatregelen, op voldoen aan voorwaarden en technische eisen tijdens uitvoering en onderhoud

  • administratieve handelingen

De aan voormelde taken verbonden kosten moeten voor een deel ook gemaakt worden indien een leidingbeheerder besluit zijn plannen geen doorgang te doen vinden, c.q. zijn plannen wijzigt. Daartegenover staat dat wijzigingen in de plannen van de leidingbeheerder kunnen samenhangen met gewijzigde plannen van de wegbeheerder. In het tarief dat geldt voor de uitgevoerde werken zijn de kosten begrepen, die gemaakt worden voor werken waarvoor wel handelingen en coördinatie zijn verricht, maar die niet tot uitvoering zijn gekomen. Verrekening van deze laatstgenoemde handelingen vindt dus niet afzonderlijk plaats.

 

De hoogte van de kosten hangt o.a. samen met de omvang van de leidingaanleg; daarom kan zij gerelateerd worden aan het oppervlak van de opgebroken verharding en wordt zij uitgedrukt in een percentage van de kosten van herstel hiervan. Naast de omvang van de leidingwerken kunnen andere omstandigheden en situaties de wegbeheerder tot extra activiteiten dwingen.

 

Indien meerdere en veelsoortige leidingen in een beperkte ondergrondse ruimte moeten worden ondergebracht en daarbij rekening moet worden gehouden met het zo goed mogelijk in bedrijf houden van het ondergrondse en bovengrondse verkeer en het maatschappelijk leven, met de onderlinge beperkingen en invloeden van de leidingen op elkaar, zijn hierbij voor de wegbeheerder activiteiten in het geding, die omvangrijker en kostbaarder zijn dan wanneer b.v. in het vrije veld een enkele leiding moet worden voorbereid. Doorgaans zullen de werken van nutsbedrijven in landelijke omgevingen daarom voor de wegbeheerder minder werkzaamheden vragen dan in verstedelijkte omgevingen.

 

Bij het vaststellen van het percentage beheerkosten kunnen factoren, afgeleid van b.v. het oppervlak van het betreffende beheergebied, het inwoneraantal, de verhouding bebouwde kom versus landelijk gebied en eventuele specifieke plaatselijke omstandigheden worden gehanteerd. Indien onderdelen van de beheertaak niet vervuld hoeven te worden, zal het percentage in verhouding lager kunnen zijn. De mate, waarin de coördinatie bij de nutsbedrijven ligt, kan per gemeente verschillen.

 

In onderling overleg kan worden ingeschat welk percentage beheerkosten in de plaatselijke situatie rechtvaardig is. Het percentage zal zo mogelijk door de gemeente worden vastgesteld in overleg met het nutsbedrijf, waarbij als richtlijn kan gelden een toeslag van minimaal 8% van het tarief voor de uitvoeringskosten voor landelijk gebied en maximaal 15% voor stedelijke gebieden.

 

Als leidraad kan dienen de indeling van het CBS van de gemeenten naar urbanisatiegraad. Het percentage beheerkosten naar gemeentegroep wordt dan:

  • plattelandsgemeenten: 8% - 10% (A-gemeenten)

  • verstedelijkte plattelandsgemeenten: 9% - 11% (B-gemeenten)

  • gemeenten met stedelijk karakter: 10% - 13% woonkern tot 50.000 inwoners: (Cl, C2 en C3-gemeenten)

  • gemeenten met stedelijk karakter: 12% -15% woonkern 50.000 inwoners en meer (C4 en C5-gemeenten)

Ook als alle bestratings- en onderhoudswerken door of vanwege de leidingbeheerder worden uitgevoerd, zal de gemeente toch beheerkosten als gevolg van de leidingaanleg moeten maken.

Vergoeding van de beheerkosten staat derhalve los van de vraag wie de uitvoering van het herstel verzorgt.

 

REKENVOORBEELD

Uitvoeringskosten voor een langssleuf van 200 m met een sleufbreedt van 0,45 m zijn /f21,22 per m2. Ondergrond is zand. ln een gemeente met stedelijk karakter tot 50.000 inwoners; overeengekomen percentage aan beheerkosten is 12%.

 

Beheerkosten

12 x f21,22 x 200 x 0,45 à f229,18

 

100

De omzetbelasting blijft dus buiten beschouwing.

 

BIJLAGE A

ALGEMENE TOELICHTING REKENVOORBEELDEN

 

A. Uitgangspunten, een langssleuf van 0,45 m in een rijbaan met bestrating. Lengte van de sleuf 200 m . Uitvoeringskosten f21,22 per m2 exclusief omzetbelasting. Percentage omzetbelasting – 18,5%. Het betreft een gemeente met een slechte ondergrond (bijvoorbeeld klei/veen) tot uitdrukking komend in factor 0,75 uit de verfijningsregeling bodemgesteldheid. Ineen gemeente met stedelijk karakter tot 50.000 inwoners (CL, C2 en C3 gemeenten).

 

Uitvoeringskosten (art. 25) en incl. omzetbelasting:

 

f 21,22 x 0,45 x 200 x 1,185

f 2263,11

 

Onderhoudskosten (art. 26) en incl. omzetbelasting

 

12+(0,75 x (20-12) x f 2263,11

f 407,36

100

 

 

Beheerkosten (art. 28) en excl. Omzetbelasting

 

12 x f 2263,11 + 1

f 229,18

100

185

 

Degeneratiekosten (art.27) en incl. omzetbelasting

 

 

Klei =f 12,52

34 x f21,22

100

f 7,21

Veen =

59 x f21,22

100

f 12,52

 

(f7,21 + (0,75 x (f12,52 – f7,21))) x 200

f 2238,50

Totaal te verrekenen

 

f 5138,15

 

B. Gelijke uitgangspunten, behoudens:

een lasgat 5,00 m2, uitvoeringskosten f 25,95 per m2 excl. omzetbelasting. Ondergrond klei, verstedelijkte plattelandsgemeente B­ gemeente

 

Uitvoeringskosten en incl. omzetbelasting

 

f25,95 x 5,00 x 1,185

f 153,75

Onderhoudskosten en incl. omzetsbelasting

 

12 x f 153,75

100

f 18,45

Beheerskosten en excl. omzetsbelasting

 

10 x f 153,75 x 1

100 1,85

f 12,79

Degeneratiekosten en incl. omzetbelasting

 

84 x f 25,95

100

f 21,80

Totaal te verrekenen

f 206,97

 

Bij deze raming van kosten wordt ervan uitgegaan dat alle werkzaamheden, door de nutsbedrijven aan de gemeente worden overgedragen.

Dit zal niet in alle gevallen plaatsvinden, zodat dan slechts een gedeelte van de kosten, bijvoorbeeld voor beheer en degeneratie worden verrekend.

 

BIJLAGE 6

Figuren 1 t/m 18, behorende bij de stedenbouwkundige bepalingen

 

Figuur 1: Voor verkeer vrij te houden hoogten (artikel 12.8 en 12.9)

 

Figuur 2: Voor verkeer vrij te houden hoogten (artikel 12.8 en 12.9)

 

Figuur 3: Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 12.12 eerste lid onder a)

 

Figuur 4: Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 12.12 eerste lid onder a)

 

Figuur 5: Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 12.12 eerste lid onder a)

 

Figuur 6: Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 12.12 eerste lid onder b)

 

Figuur 7: Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 12.12 eerste lid onder c)

 

Figuur 8: Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 12.12 eerste lid onder c)

 

Figuur 9: Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 12.12 eerste lid onder d)

 

Figuur 10: Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 12.12 eerste lid onder e)

 

Figuur 11: Teruglegging met het oog op de daglicht toetreding van achtergevelrooilijn die een scherpe hoek met elkaar vormen (artikel 12.12 tweede lid)

 

Figuur 12: Bouwhoogte in voor- en achtergevelrooilijn en daartussen. Maximum bouwhoogte (artikelen 12.22, 12.23, 12.25 en 12.27) Binnen de bebouwde kom.

 

Figuur 13: Bouwhoogte in voor- en achtergevelrooilijn en daartussen. Maximum bouwhoogte (artikelen 12.22, 12.23, 12.25 en 12.27) Buiten de bebouwde kom.

 

Figuur 14: Bouwhoogte in de voorgevelrooilijn (artikel 12.22 derde lid onder a.)

 

Figuur 15: Bouwhoogte in de voorgevelrooilijn (artikel 12.22 derde lid)

 

Figuur 16: Bouwhoogte in de achtergevelrooilijn (artikel 12.23 tweede lid)

 

Figuur 17: Bouwhoogte in de achtergevelrooilijn (artikel 12.22 tweede lid)

 

Figuur 18: Hoogte van een zijgevel tegenover een achtergevelrooilijn (artikel 12.24)

 

Bijlage 6a Reglement van orde van de Omgevingskwaliteit

1 Benoeming en samenstelling van de Commissie Omgevingskwaliteit

1.1 Begripsbepaling

De Commissie Omgevingskwaliteit fungeert, samen met de Kleine Commissie Omgevingskwaliteit, als welstandscommissie voor de gemeente Ermelo op grond van artikel 12 van de Woningwet en als monumentencommissie inzake wijzigingsplannen op grond van artikel 15 van de Monumentenwet. De Commissie Omgevingskwaliteit wordt in de rest van dit document afgekort als COK.

 

1.2 Benoemingsprocedure

De raad wijst, op voordracht van het college, leden van de vereniging ‘Het Gelders Genootschap’ aan als de Commissie Omgevingskwaliteit en tevens als monumentencommissie inzake wijzigingsplannen voor monumenten. Het Gelders Genootschap legt, via het college, de raad een lijst voor met de beoogde commissieleden ter benoeming. Dit betreft de voorzitter en de deskundigen. Indien gewenst, vindt overleg plaats tussen het Gelders Genootschap en de gemeente.

 

Voor de benoeming van burgerleden geldt een afwijkende procedure. De raad benoemt, op voordracht van het college, twee burgerleden. Alvorens dit te doen, overlegt het college met het Gelders Genootschap over het gewenste profiel van de burgerleden. De werkzaamheden van de burgerleden bestaan uit het beoordelen van de bouwplannen aan de criteria die zijn vastgesteld in de gemeentelijke Nota Omgevingskwaliteit, met dien verstande dat zij de belangen van burgers uit Ermelo goed vertolken in hun advies. Er worden twee burgerleden in de COK benoemd. Burgerleden ontvangen via de gemeente een onkostenvergoeding van € 150,00 per dagdeel.

 

Alle leden van de COK worden benoemd voor een periode van maximaal drie jaar, zonder de mogelijkheid van verlenging. Bij afwezigheid van de voorzitter of andere leden van de commissie, tredenplaatsvervangers op in de commissievergadering.

 

Alle vaste leden en hun plaatsvervangers zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur ende gemeentelijke organisatie. Er bestaan geen bindingen of relaties op basis waarvan het advies over de welstandsaspecten wordt beïnvloed. De commissie is beleidsmatig gebonden aan het gemeentelijkwelstandsbeleid. De commissie streeft naar voortdurende afstemming met het beleid inzake de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente.

 

1.3 Samenstelling van de Commissie Omgevingskwaliteit

De Commissie Omgevingskwaliteit fungeert als welstandscommissie. De Commissie Omgevingskwaliteit kiest uit haar midden de Kleine Commissie Omgevingskwaliteit.

 

De Kleine Commissie Omgevingskwaliteit bestaat uit een landschapsarchitect/stedenbouwkundige en een architect. Deze wordt bijgestaan door een ambtelijk secretaris (gemeentelijke ambtenaar), die voldoende op de hoogte is van de gemeentelijke procedures, wet- en regelgeving en met affiniteit voorruimtelijke kwaliteit.

 

De COK bestaat uit een voorzitter, drie deskundigen, waarvan één tevens een monumentendeskundige ,namens het Gelders Genootschap (alleen bij monumentenplannen), en twee burgerleden.

 

De COK kan zich naar eigen inzicht laten bijstaan door extra deskundigen van het bureau van het Gelders Genootschap of daarbuiten. Dit betreft o.a. disciplines als cultuur- en bouwhistorie, en stedenbouw.

 

Afhankelijk van het type plan dat moet worden beoordeeld, nemen de extra deskundigen deel aan de vergadering. Zij hebben geen stemrecht, tenzij ze als commissielid zijn benoemd door de gemeenteraad.

 

Bij wijzigingsplannen voor monumenten brengt de COK een advies uit, waarin zowel de aspecten op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht juncto de Woningwet (welstandsbeleid), als aspecten op grond van de Monumentenwet en de gemeentelijke erfgoedverordening worden betrokken. In het geïntegreerde advies komt duidelijk naar voren welke aspecten betrekking hebben op de welstanden welke op de aanvraag omgevingsvergunning voor een monument. De commissie formuleert één gezamenlijke conclusie.

 

De COK kan slechts adviezen uitbrengen indien tenminste drie leden aanwezig zijn (waaronder een architect lid of zijn/haar vervanger) en waarvan tenminste twee leden deskundig zijn op het gebied van welstand. Voor de behandeling van monumentenplannen en landschappelijke plannen is daarnaast altijd de aanwezigheid van de betreffende deskundige of zijn/haar vervanger vereist.

 

2 Taakomschrijving

2.1 Taakomschrijving COK

De COK is belast met zowel wettelijk verplichte als niet-wettelijk verplichte taken. De wettelijke taken van de COK worden uitgevoerd op grond van de Woningwet en de gemeentelijke bouwverordening. De commissie is beleidsmatig gebonden aan het gemeentelijk welstandsbeleid, zoals dat is vastgelegd in de Nota Omgevingskwaliteit.

 

Voor de behandeling van monumenten(wijzigings-)plannen is ook de Monumentenwet en de gemeentelijke erfgoedverordening van toepassing.

 

2.1.1 Wettelijke taken

  • 1.

    Toetsing van bouwwerken.

    De Commissie Omgevingskwaliteit is bevoegd om het college van burgemeester en wethouders te adviseren over de welstandsaspecten van aanvragen om omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Reguliere bouwaanvragen worden in de regel binnen twee weken na behandeling van een welstandsadvies voorzien.

  • 2.

    Toetsing van reclames op grond van de Nota Omgevingskwaliteit of Algemene Plaatselijke Verordening (APV).

  • 3.

    Jaarverslag COK.

  • 4.

    Toetsing van aanvragen omgevingsvergunning voor monumenten (wijzigingsplannen).

2.1.2 Niet wettelijk verplichte taken

De COK krijgt de opdracht om naast de reguliere taken de volgende (niet-wettelijk verplichte) taken uitte voeren:

  • a.

    Onder de regie van de gemeente en op verzoek van de commissie, de gemeente of de aanvrager noodzakelijk geacht vooroverleg voeren met betrokkenen bij de voorbereiding van bouwplannen.

  • b.

    Advies uitbrengen aan het college van burgemeester en wethouders over de ruimtelijke kwaliteitsaspect en van in voorbereiding zijnde structuurvisies, bestemmingsplannen, ontheffingen / projectafwijkingsbesluiten, beheersverordeningen, beeldkwaliteitsplannen, stedenbouwkundige plannen, landschappelijke plannen en andere relevante gemeentelijke beleidsstukken. De COK krijgt deze stukken reeds in het ontwerpstadium voorgelegd ter advisering en brengt hier desgevraagd schriftelijk advies over uit.

  • c.

    Advies uitbrengen over stedenbouwkundige en architectonische ontwikkelingen die van belangzijn voor de ruimtelijke kwaliteit in de gemeente.

Adviseren in het geval van excessen: buitensporigheden in het uiterlijk van bouwwerken die ook voorniet-deskundigen evident zijn. Voorlichting inzake ruimtelijke kwaliteit aan de gemeenteraad, het college van burgemeester en wethouders en burgers.

 

2.2 Taakomschrijving burgerleden

De werkzaamheden van de burgerleden bestaan uit het beoordelen van de bouwplannen aan de criteria die zijn vastgesteld in de Nota Omgevingskwaliteit, met dien verstande dat zij de belangen van burgers uit Ermelo goed vertolken in hun advies. Zij ontvangen hiervoor een onkostenvergoeding van € 150,00per dagdeel.

2.3 De werkwijze van de Kleine Commissie Omgevingskwaliteit

  • 1.

    De Kleine Commissie Omgevingskwaliteit adviseert over de omgevingskwaliteit van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen van grote bouwplannen met het predicaat ‘gewoon’, indien er sprake is van twijfel of voldaan wordt aan de criteria voor gewone bouwplannen.

  • 2.

    Een bouwplan met het predicaat ‘bijzonder’ wordt ter advisering in handen gesteld aan de Commissie Omgevingskwaliteit.

  • 3.

    Voordat een bouwplan met het predicaat ‘bijzonder’ geagendeerd wordt in de Commissie Omgevingskwaliteit, bespreekt de Kleine Commissie Omgevingskwaliteit het bouwplan voor met de indiener van het plan.

2.4 De werkwijze van de Commissie Omgevingskwaliteit

  • 1.

    De Commissie Omgevingskwaliteit adviseert over de omgevingskwaliteit van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, met het predicaat ‘bijzonder’.

  • 2.

    De Commissie Omgevingskwaliteit baseert haar advies op de in de Nota Omgevingskwaliteit genoemde criteria.

  • 3.

    De Commissie Omgevingskwaliteit adviseert en motiveert haar advies digitaal en voegt dit toe aan het digitale dossier.

  • 4.

    De behandeling van bouwplannen door of onder verantwoordelijkheid van de Commissie Omgevingskwaliteit is openbaar. De agenda voor de vergadering van de Commissie Omgevingskwaliteit wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien het college van burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doet tot een niet-openbare behandeling, dan dient het college van burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.

  • 5.

    Er is sprake van hoor en wederhoor in de Commissie Omgevingskwaliteit.

Naar boven