Gemeenteblad van Ooststellingwerf
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ooststellingwerf | Gemeenteblad 2023, 123162 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ooststellingwerf | Gemeenteblad 2023, 123162 | beleidsregel |
Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning 2023
Burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf;
gelet op het bepaalde gelet op het bepaalde in artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2022 van de gemeente Ooststellingwerf;
Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning 2023.
De Wmo 2015 gaat nog meer uit dan voorheen van een eigen verantwoordelijkheid van inwoners voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven. Daarnaast mag van inwoners worden verwacht dat zij elkaar naar vermogen bijstaan. Inwoners die zelf of samen met personen in hun naaste omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, moeten een beroep kunnen doen op door de overheid georganiseerde ondersteuning. Tevens dient ondersteuning van personen met een beperking, chronisch psychisch of psychosociaal probleem erop gericht te zijn dat iedereen zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Dat is niet altijd in hetzelfde huis.
Wanneer iemand in aanmerking wenst te komen voor ondersteuning op grond van de Wmo, zal allereerst beoordeeld worden of de persoon met een hulpvraag behoort tot de doelgroep van de Wmo. De begrippen onvoldoende zelfredzaam en onvoldoende in staat tot participatie zijn in de Verordening maatschappelijke ondersteuning en deze beleidsregels dan ook uitgewerkt tot meer concrete resultaatsvelden en afwegingskaders. Alle beleid is verwerkt in het handboek Wmo van Schulinck. Externe link: Wmo (schulinck.nl) Dit handboek vormt de basis van het Wmo beleid.
In deze beleidsregels komen de volgende hoofdstukken aan de orde:
De beleidsregels zijn verder aangevuld met de volgende bijlagen:
De beleidsregels geven een afwegingskader per Wmo taak weer. Dit om enige uitvoeringsrichtlijnen mee te geven en inzichtelijk te maken hoe de gemeente tot een geschikte ondersteuningsvorm komt. Om te bepalen wie in aanmerking komt voor ondersteuning – om te voorkomen dat ondersteuning onbegrensd toegankelijk is – zijn afwegingskaders van belang. Dit zijn slechts ondersteunende kaders; van belang is dat tijdens het gesprek met de inwoner en de professional (en eventuele begeleider/cliëntondersteuner) een maatwerkoplossing wordt gevonden. Dat kan ook buiten de hier geschetste kaders.
Een inwoner is primair zelf verantwoordelijk voor zijn eigen leven en daarmee zijn eigen zelfredzaamheid en participatie, evenals het beroep dat gedaan kan worden op familie en zijn sociale netwerk. De inwoner wordt gestimuleerd zelf de regie te voeren en eigen mogelijkheden te benutten, ongeacht eventuele beperkingen en gebruik te maken van de mogelijkheden in eigen omgeving.
Niemand wordt uitgesloten, een ieder kan zich melden met een hulpvraag. Er dient een balans te zijn tussen eigen kracht, sociaal netwerk en de verantwoordelijkheid van de gemeente om een passende bijdrage te realiseren aan een situatie om zolang mogelijk in de eigen leefomgeving te blijven.
Eerst wordt een beroep gedaan op de eigen mogelijkheden van de inwoner, het sociale netwerk en de algemene/algemeen gebruikelijke voorzieningen voordat de gemeente voorziet in een algemene en/of maatwerkvoorziening. Professionals zijn er om de zelfredzaamheid en participatie te bevorderen en om zelf hulp te bieden.
Ook wordt beoordeeld of er sprake is van (boven) gebruikelijke hulp. Hierbij wordt aangesloten bij de definities in de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning.
gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders/verzorgers, inwonende kinderen of andere huisgenoten en waarvoor geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt indien gebruikelijke hulp daadwerkelijk beschikbaar is en in de gegeven omstandigheden verwacht kan worden;
Van gebruikelijke zorg is sprake indien er een huisgenoot aanwezig is, die in staat kan worden geacht huishoudelijk werk, boodschappen doen, over te nemen. Onder huisgenoot wordt verstaan: een persoon die - ofwel op basis van een familieband, ofwel op basis van een bewuste keuze - één huishouden vormt met de persoon die beperkingen ondervindt. Een huisgenoot is bijvoorbeeld een inwonend kind, maar zijn ook inwonende ouders.
Of sprake is van inwonendheid wordt naar de concrete feitelijke situatie beoordeeld zoals huisnummer, kosten nutsvoorzieningen, voordeur e.d. Daarbij staat inwonend tegenover het hebben van een volledig eigen en zelfstandige huishouding, waarbij er geen zaken door elkaar lopen.
Er kan een sprake zijn van een gezamenlijke huishouding. Een gezamenlijke huishouding zoals bedoeld in de wet, bestaat altijd uit 2 personen die in hetzelfde huis wonen. Er kunnen ook meer dan twee personen in hetzelfde huis wonen, waarvan twee personen met elkaar een gezamenlijke huishouding voeren, bijvoorbeeld een echtpaar met inwonende kinderen. Voor de uitvoering van de Wmo moet altijd de woonsituatie of gezinssamenstelling uitgevraagd worden, omdat deze informatie nodig is om te onderzoeken welke mogelijkheden de inwoner, met hulp van mantelzorg of andere personen uit zijn sociale netwerk (waaronder degene(n) met wie de inwoner samenwoont), heeft om zelf (deels) zijn hulpvraag op te lossen.
Juridische grondslag gezamenlijke huishouding
In de Wmo 2015 staat in artikel 1.1.2 wat onder een ‘gezamenlijke huishouding’ wordt verstaan. Er wordt onderscheid gemaakt tussen gehuwden en geregistreerd partners aan de ene kant, en situaties waarin mensen niet zijn gehuwd of geregistreerd partners zijn, maar wél worden aangemerkt als ‘een gezamenlijke huishouding’ aan de andere kant. Als gehuwden/geregistreerd partners samen in hetzelfde huis wonen, voeren zij een gezamenlijke huishouding (simpel gezegd). Om te beoordelen of niet- gehuwden of niet-geregistreerde partners, (Bijv. broer en zus) een gezamenlijke huishouding voeren, moet worden voldaan aan drie voorwaarden:
Via Kennisboom gezamelijke huishouding (schulinck.nl) is een beslisboom van Schulinck beschikbaar. Deze kan gebruikt worden om duidelijkheid te krijgen of er sprake is van een gezamenlijke huishouding (of niet) en geeft ook informatie over met wie je een gezamenlijke huishouding kan voeren.
Voorwaarde 3: Zorg dragen voor elkaar (verzorgingscriterium)
Deze voorwaarde ziet niet alleen op het financieel bijdragen in de woonlasten, maar moet beoordeeld worden op basis van alle feiten en omstandigheden. Het kan ook zijn dat er op een of andere manier voor elkaar wordt gezorgd, en/maar er geen sprake is van gedeelde (financiële) woonlasten. Ook is het niet belangrijk dat de mate van zorg over en weer, van dezelfde omvang is. Er kan sprake zijn van ‘zorg dragen voor elkaar’ waarbij de ene persoon meer voor de ander zorgt dan vice versa. Echter is er sprake van één persoon die de ander verzorgt, dan is er geen sprake van (wederzijds) zorgdragen voor elkaar. Zie voor meer informatie over dit onderwerp: Wmo (schulinck.nl)
Gebruikelijke zorg en leeftijd
Bij gebruikelijke zorg wordt rekening gehouden met de leeftijd van de huisgenoot. Tot 18 jaar wordt van huisgenoten verwacht dat zij hun bijdragen leveren bijvoorbeeld door hun eigen kamer schoon te houden en/of door hand- en spandiensten te verrichten, zoals het doen van (kleine) boodschappen, het helpen bij de afwas, enz. Vanaf 18 jaar wordt iedereen verondersteld een meerpersoonshuishouden te kunnen draaien. Bij gebruikelijke hulp wordt uitgegaan van de mogelijkheid om naast een volledige baan een huishouden te kunnen runnen. Alleen bij daadwerkelijke afwezigheid van de huisgenoot gedurende zeven dagen en nachten zullen de niet-uitstelbare taken overgenomen kunnen worden. Bij het zwaar en licht huishoudelijk werk gaat het veelal om uitstelbare taken. Alleen als schoonmaken niet kan blijven liggen (regelmatig geknoeide vloeistoffen en eten) zal dat direct moeten gebeuren. Hier zal dan ondanks de gedeeltelijk gebruikelijke hulp wel voor geïndiceerd worden.
De gemeente gaat er van uit dat de inwoner zich maximaal inspant. Soms betekent dit dat de inwoner stappen zet die niet zijn eerste keus zijn. De gemeente kan van de inwoner vragen om mee te werken aan voorgestelde oplossingen en bereidheid om deze in ieder geval te proberen. Afwijken kan alleen als dit onderbouwd en gemotiveerd kan worden. Elke situatie vraagt echter een individuele afweging voor een meest passende oplossing gebaseerd op de persoonlijke situatie.
Hoofdstuk 1 – Melding, onderzoek en aanvraag
In de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning is het aanvraagproces vastgelegd. Een belangrijk onderdeel daarin is het onderzoek.
Vóórdat überhaupt tot de beoordeling wordt gekomen of iemand in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening moet éérst onderzoek worden gedaan naar de ondersteuningsbehoefte. Een onafhankelijk cliëntondersteuner kan zowel door de inwoner als gebiedsteam worden gevraagd om te ondersteunen bij de aanvraag of de totstandkoming daarvan. Volledigheidshalve zijn de vragen die worden afgepeld om tot een antwoord op de vraag naar de ondersteuningsbehoefte te komen, hieronder weergegeven.
Is de hulpvraag na het doorlopen van de voorgaande stappen niet (volledig) opgelost, en is er een passende voorziening op grond van de Wmo, dan bestaat er een compensatieplicht op grond van de Wmo en moet een maatwerkvoorziening worden verstrekt. Is de hulpvraag opgelost, dan is er geen compensatie nodig op grond van de Wmo en hoeft er geen maatwerkvoorziening te worden verstrekt.
Na het onderzoek kan het zijn dat het tot een aanvraag komt.
Aanvaardbare maatschappelijke participatie
Het uitgangspunt is dat een inwoner moet kunnen participeren. Dat betekent niet dat we alle wensen van een inwoner om het mogelijk te make om te participeren ook leidt tot het toekennen van voorzieningen. Daarbij kijken we o.a. naar aanvaardbare maatschappelijke participatie. Wat wordt daaronder verstaan? Bij het bepalen van het te bereiken resultaat gaat het er bij maatschappelijke participatie niet om hoe vaak een cliënt een bestemming wil bereiken, maar om hoe vaak hij dat zou moeten kunnen, zo blijkt uit jurisprudentie. Kortom, niet alle bij de cliënt levende wensen behoeven te worden gehonoreerd. Onder de Wmo 2015 heeft de CRvB, met verwijzing naar de wetsgeschiedenis, bepaald dat de verplichting om een maatwerkvoorziening te bieden niet zo ver gaat dat de cliënt in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning moet in een redelijke verhouding staan tot wat de situatie van de cliënt was voor hij ondersteuning nodig had. Wat er precies onder "aanvaardbare maatschappelijke participatie" wordt verstaan is niet eenduidig vast te stellen, maar een cliënt moest kunnen deelnemen aan het "leven van alledag" en de daarvan deel uitmakende wezenlijke sociale contacten kunnen onderhouden. Indien hierbij beperkingen worden ondervonden dienen deze beperkingen te worden verminderd om een sociaal isolement te voorkomen. Zie voor meer informatie Wmo (schulinck.nl)
In de volgende situaties hoeft geen aanvraag ingediend te worden.
Bij kortdurende hulp bij het huishouden
Als er een melding/aanvraag rechtstreeks via het Transferpunt van een ziekenhuis komt met het verzoek tot kortdurende inzet van huishoudelijke hulp. Er wordt wel een besluit aan belanghebbende gezonden en het abonnementstarief (de eigen bijdrage) is van toepassing.
Bij opname in een hospice gelden afwijkende, provinciale afspraken. De noodzaak staat vast en standaard wordt 5 uur huishoudelijke hulp 2 per week ingezet. (schriftelijke) aanmelding door de aanbieder die in het betreffende hospice verantwoordelijk is voor de ondersteuning, is afdoende voor een toekenning van de voorziening. Er wordt wel een besluit aan belanghebbende of nabestaanden gezonden en de eigen bijdrage is van toepassing.
Op grond van artikel 2.3.2 lid 3 van de wet moet het college vóór het onderzoek de cliënt en zijn mantelzorger wijzen op de mogelijkheid om gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.
‘Afstemmen’ – Wettelijke grondslag
De maatwerkvoorziening is, voor zover daartoe aanleiding bestaat, afgestemd op:
‘Afstemmen’ – definitie en uitleg
''Indien de aanvrager in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, dient het college de maatwerkvoorziening conform dit vijfde lid, waar dat aan de orde is, af te stemmen op een aantal zaken.’’ (MvTp.124)
Met afstemming wordt bedoeld dat het gehele aanbod aan voorzieningen: het aanbod aan (medische) zorg, maatschappelijke ondersteuning of andere vormen van hulp (op grond van verschillende wetten of (sociale) afspraken), doelmatig wordt ingezet.
‘’ Voor zorgverzekeraars en gemeenten is van belang dat door afstemming meer doelmatige uitvoering, waaronder beperking van de administratieve lasten en uitvoeringskosten kan worden gerealiseerd. Verzekeraars en gemeenten zijn zich bewust van hun verantwoordelijkheden op dit punt. ‘’ (Mvt p.19).
‘’ De afstemming kan ook inhouden dat het college de aanvrager indien nodig verwijst naar de Zvw, Wet op de jeugdzorg/Jeugdwet, Participatiewet. ‘’ (MvTp.124)
Deze afstemming vindt plaats tijdens het onderzoek naar het recht op een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo. Hieronder wordt ingegaan op afstemming en de eigen mogelijkheden, zorgverzekeringswet en Jeugdwet. Een aanvraag voor een Wmo-voorziening afstemmen op reeds verstrekte Wmo-voorzieningen behoort ook tot de mogelijkheden.
Afstemmen op de omstandigheden en mogelijkheden van de cliënt (a)
Hiermee wordt bedoeld: welke mogelijkheden zijn er op grond van eigen kracht, gebruikelijke hulp, een algemeen gebruikelijke voorziening, mantelzorg of hulp van andere personen uit het sociaal netwerk of middels een algemene voorziening, om de hulpvraag (deels) op te lossen. Pas als alle bovenstaande mogelijkheden ontoereikend zijn, kan er recht bestaan op een maatwerkvoorziening (moet het college een voorziening treffen om de beperkingen te compenseren). Bij de totstandkoming van de Wmo is het volgende beschreven over ‘Eigen kracht’ en daarmee samenhangend de rol van het sociale netwerk:
‘’Tot die eigen verantwoordelijkheid van de ingezetene behoort ook dat hij een beroep doet op familie en vrienden – zijn eigen sociale netwerk – alvorens hij bij de gemeente aanklopt voor hulp. Het is immers heel normaal dat mensen iets doen voor hun partner, familielid of goede vriend als die niet geheel op eigen kracht kan deelnemen aan de samenleving.'.. '. Uitgangspunt is dat iedere ingezetene eerst kijkt wat hij zelf kan doen, wat zijn sociale omgeving voor hem kan doen of wat hij zelf voor een ander kan doen.’’ (Mvt p.25).
Op de kennisbank van Schulinck wordt het volgende geschreven over de rol van de inwoner zelf:
‘ De cliënt moet zich in hoge mate inspannen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien. Een beroep doen op andere regelgeving valt hier ook onder.’
(Externe link: Wmo (schulinck.nl))
Afstemmen op de aanwezige mogelijkheden van de inwoner houdt ook in dat de aanwezigheid van andere (wmo) voorzieningen moet worden meegewogen, voor zoverre die voorzieningen een passende bijdrage kunnen leveren.
Afstemming met de Zorgverzekeringswet (b)
Als er recht bestaat op ondersteuning/zorg op grond van de zorgverzekeringswet, dan mag het college de inwoner wijzen op die mogelijkheden. Als aanspraak bestaat op, of reeds sprake is van zorg of behandeling en dit een passende oplossing kan zijn voor de hulpvraag, dan moet deze informatie bij het besluit tot wel of geen recht op een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo, worden meegewogen.
Afstemming met de Jeugdwet (c)
Als er recht bestaat op ondersteuning/zorg op grond van de Jeugdwet, of als de inwoner al ondersteuning op grond van de Jeugdwet ontvangt, dan mag het college de inwoner wijzen op die mogelijkheden en/of beoordelen of de voorziening op grond van de jeugdwet (al) voldoende passend is. Als aanspraak bestaat op, of reeds sprake is van zorg of behandeling en dit een passende oplossing kan zijn voor de hulpvraag, dan moet deze informatie bij het besluit tot wel of geen recht op een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo, worden meegewogen.
‘Compenseren’ – Wettelijke grondslag
Het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
‘Compenseren’ – definitie en uitleg
De compensatieplicht van het college zoals bedoeld in de Wmo, is een specifieke uitwerking van de verantwoordelijkheid van het college en heeft een andere (beperktere) strekking dan de algemene zorgplicht bedoeld in artikel 170 van de Gemeentewet.
Compenseren betekent: herstellen, in balans brengen. In het kader van de Wmo betekent het dat het college een inwoner een maatwerkvoorziening verstrekt, als de inwoner beperkingen ondervindt in zijn zelfredzaamheid en/of participatie, én er geen andere mogelijkheden zijn om het probleem (deels) mee op te lossen, of deze niet toereikend zijn. Toereikend wil zeggen: de andere oplossingen zijn niet voldoende om de beperkingen te verminderen of op te heffen.
De verplichting voor het college om een inwoner te compenseren middels een maatwerkvoorziening, bestaat dus alleen als de inwoner niet via eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of hulp van anderen uit zijn sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen, zijn hulpvraag niet (voldoende) kan oplossen, en daardoor beperkingen ervaart in zijn participatie en/of zelfredzaamheid (resultaat binnen de Wmo is het wegnemen van beperkingen in de participatie en/of zelfredzaamheid).
De verplichting voor het college om een maatwerkvoorziening te verstrekken, wordt ingeperkt door de mate waarin een inwoner al op aanvaardbare wijze kan deelnemen aan de maatschappij. Met andere woorden: in hoeverre is het huidige niveau van participeren (zonder maatwerkvoorziening) voldoende om te concluderen dat, ondanks aanwezige beperkingen, de inwoner voldoende participeert (op aanvaardbare wijze kan deelnemen aan de maatschappij).
Wanneer sprake is van een aanvaardbare mate van participatie, blijft maatwerk. Echter is het college niet gehouden om een inwoner middels een maatwerkvoorziening in staat te stellen om op hetzelfde of ‘hoger niveau’ te kunnen participeren, ten opzichte van de situatie van de inwoner voordat hij ondersteuning nodig had. Een maatwerkvoorziening hoeft niet alle beperkingen weg te nemen, maar moet een passende bijdrage leveren aan het verminderen van die beperkingen, om zodoende (weer) te kunnen participeren.
Als er recht bestaat op een maatwerkvoorziening, moet duidelijk zijn wat de precieze aard en omvang van de ondersteuningsbehoefte is, zodat het soort/type maatwerkvoorziening daarop kan worden afgestemd. Het onderzoek naar de aard en omvang van de behoefte aan ondersteuning wordt gedaan in samenspraak met de inwoner (aanvrager), zijn/haar huisgenoten, personen uit het sociaal netwerk waar de inwoner een beroep op doet of kan doen en eventuele mantelzorger(s).
Door gebruik te kunnen maken van een maatwerkvoorziening, worden de (ervaren) beperkingen gecompenseerd, waardoor de zelfredzaamheid van de inwoner wordt vergroot (resultaat). In beginsel gaat het primair om het compenseren van de aanvrager. De voorziening moet echter wel passend zijn. Dit kan inhouden dat bij het beoordelen voor welke specifieke voorziening de inwoner in aanmerking komt, (deels) rekening wordt gehouden met mogelijkheden van de personen uit het sociale netwerk.
Een inwoner komt in aanmerking voor een hulpmiddel voor het compenseren van een mobiliteitsbeperking. Het lopen van (middel)lange afstanden is niet meer mogelijk zonder hulpmiddel. Voorheen liep of fietste de inwoner vaak met zijn partner. Vooral samen naar het dorp 5 kilometer verderop gaan, wordt erg gemist. Dit is niet meer mogelijk.
De inwoner is wel in staat om korte afstanden in en om het huis af te leggen met behulp van een wandelstok. De inwoner is in staat om zelfstandig een afstand van 2 kilometer af te leggen met een rolstoel zonder duwondersteuning. De inwoner komt in aanmerking voor een rolstoel.
Inwoner heeft een partner. Deze partner is fysiek gezond. De partner is in staat om een rolstoel zonder duwondersteuning te duwen voor de (middel)lange afstanden (in ieder geval 5 kilometer).
Inwoner heeft een partner. Echter is deze partner op leeftijd en heeft zelf (objectiveerbare) beperkingen waardoor het duwen van een rolstoel zonder duwondersteuning, niet mogelijk is voor de (middel)lange afstanden.
Het resultaat wat beoogd wordt met het verstrekken van een rolstoel, is dat de inwoner zich zelfstandig kan verplaatsen (zelfredzaamheid), maar óók dat hij weer met zijn partner naar het dorp kan gaan, waar zij vaak dorpsgenoten ontmoeten (participeren).
Bij het indiceren van een maatwerkvoorziening moet rekening worden gehouden met de eigen kracht en eventuele aanwezige voorzieningen (afstemmen).In het bovenstaande voorbeeld heeft de inwoner zelf een wandelstok aangeschaft. Dit is een algemeen gebruikelijke voorziening en compenseert deels de loopbeperking omdat de inwoner zich in en om de woning kan verplaatsen. Echter is de inwoner niet in staat om zelfstandig langere afstanden af te leggen met een rolstoel.
In situatie 1 kan worden volstaan met het verstrekken van een rolstoel zonder duwondersteuning. De inwoner is namelijk in staat zich in en om de woning te verplaatsen, kan met een rolstoel zelfstandig korte afstanden afleggen en kan met (duw)ondersteuning van zijn partner samen het dorp bereiken om dorpsgenoten te ontmoeten. De keuze voor het soort rolstoel, één zonder ondersteuning, is afgestemd op de eigen kracht (wat kan inwoner zelf) met hulp van voorzieningen en/of netwerk.
In situatie 2 kan niet worden volstaan met het verstrekken van een rolstoel zonder duwondersteuning. De inwoner is immers aangewezen op zijn partner (of eventueel andere personen) als hij de afstand tot het dorp wil afleggen, wat voor de inwoner een belangrijk aspect is voor het participeren in de maatschappij. Het verstrekken van een rolstoel met duwondersteuning stelt de inwoner (ook) in staat om samen met zijn partner te kunnen participeren.
In het onderzoek moet dus ook rekening worden gehouden met wat er verwacht kan en mag worden van het netwerk rondom de aanvrager. Het verstrekken van een rolstoel zonder duwondersteuning zou in dit voorbeeld niet passend zijn, omdat de rolstoel niet kan worden gebruikt om het resultaat (zelfredzaamheid bevorderen en (weer) participeren) te kunnen bereiken.
Persoonskenmerken – Wettelijke grondslag
Artikel 2.3.2 lid 4 onder a Wmo 2015:
a. de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;
Artikel 2:3.5 lid 5 onder h Wmo 2015:
De maatwerkvoorziening is, voor zover daartoe aanleiding bestaat, afgestemd op:
h. de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de cliënt.
‘Persoonskenmerken’ – definitie en uitleg
Uit het voorgaande valt te herleiden dat het college een verantwoordelijkheid heeft om de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren in het onderzoek te betrekken.
Daarnaast heeft het college een verplichting om de maatwerkvoorziening af te stemmen op de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de cliënt.
De behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de inwoner moeten bij het onderzoek worden betrokken en het college beoordeeld vervolgens in hoeverre binnen de grenzen van de Wmo, aan deze wensen tegemoet kan worden gekomen.
Persoonskenmerken zijn objectiveerbaar (meetbaar/aantoonbaar) maar ook veranderbaar. Voorbeelden van persoonskenmerken zijn; leeftijd, leefvorm, gezinssamenstelling (hebben van (minderjarige) kinderen), woningtype (huur of koop) en ligging (vrijstaand/gelijkvloers), gezondheidssituatie, ondersteuning of zorg op grond van andere wetgeving, hebben van een rijbewijs en eigen auto, het hebben van huisdieren en het beoefenen van sport.
Naast ‘persoonskenmerken’ dient het college ook de ‘voorkeuren’ van de inwoner te betrekken in het onderzoek. Gedurende/na het onderzoek wordt duidelijk welke ondersteuning (specifieke voorzieningen) een passende bijdrage kunnen leveren. Als er meerdere voorzieningen een passende bijdrage kunnen leveren, dan komt de inwoner in aanmerking voor de goedkoopst adequate voorziening.
Als de inwoner voldoende wordt gecompenseerd met hulp van een mantelzorger, dan bestaat er geen recht op een maatwerkvoorziening. Mantelzorg is vrijwillige onbetaalde zorg en kan niet worden verplicht; de hulpverlening is gebaseerd op de sociale relatie tussen de inwoner en de mantelzorger. Mantelzorg overschrijdt de omvang van gebruikelijke hulp. Een huisgenoot kan gebruikelijke hulp bieden en boven-gebruikelijke hulp: Mantelzorg. Ook andere personen (sociale netwerk) kunnen mantelzorg verlenen.
Het college moet de mogelijkheden van ondersteuning door of middels mantelzorg onderzoeken. Is er geen mantelzorger beschikbaar en is ondersteuning nodig, dan kan er recht bestaan op een maatwerkvoorziening. Als de inwoner zich tot het college wendt met een hulpvraag en er is sprake van een mantelzorger, dan moet het college moet ook de belastbaarheid van de mantelzorger betrekken in het wmo-onderzoek.
Voorbeeld: Mantelzorg, huishoudelijke ondersteuning en persoonskenmerken
Bij een hulpvraag over huishoudelijke ondersteuning, moet onderzocht worden wat de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de inwoner zijn (artikel 2.3.2 lid 4 onder a Wmo). Persoonskenmerken kunnen bijvoorbeeld zijn: Inwoner en diens partner wonen in een ruime woning met een aangebouwde serre. Inwoner brengt veel tijd door in de serre, waar ook zijn papegaai verblijft. Daarnaast wordt een deel van de bovenverdieping niet gebruikt en zodoende ook niet wekelijks schoongemaakt.
Daarna onderzoekt het college de mogelijkheden van eigen kracht en gebruikelijke hulp (artikel 2.3.2 lid 4 onder b Wmo). De inwoner heeft een inwonende partner, deze partner voerde tot op heden de huishoudelijke taken uit omdat de inwoner wegens objectiveerbare beperkingen daartoe niet in staat is. Deze partner verleent daarnaast (mantel)zorg aan de inwoner, bijvoorbeeld helpen met wassen en bereiden van maaltijden. Partner is echter naar aanleiding van een operatie tijdelijk (+/- 3 maanden) niet in staat om de zware huishoudelijke taken uit te voeren. Partner is nog wel in staat om de inwoner te ondersteunen. De inwoner heeft geen sociaal netwerk waarop een beroep kan worden gedaan.
Het college moet onderzoeken of ondersteuning aan de inwoner, en diens mantelzorger nodig is. In dit voorbeeld zou ondersteuning noodzakelijk kunnen zijn; de mantelzorger kan tijdelijk worden ontlast in het doen van de zware huishoudelijke taken. (artikel 2.3.2 lid 4 onder c/d Wmo).
Bij het indiceren van de omvang (in uren/minuten) moet onder andere rekening worden gehouden met de oppervlakte van de woning. Het college mag rekening houden met het feit dat de bovenverdieping niet meegenomen hoeft te worden. Daarnaast zal, in samenspraak met de inwoner moeten worden afgestemd wat er verwacht mag worden ten aanzien van het schoonhouden van de serre, bijvoorbeeld omdat vanwege de papegaai de serre sneller vuil wordt. De inwoner kan de voorkeur hebben om huishoudelijke ondersteuning in te kopen bij aanbieder x. Hiermee kan het college rekening houden bij het verstrekken van een indicatie.
Hoofdstuk 2 – Persoonsgebonden budget
Binnen de gemeente Ooststellingwerf is het gebiedsteam verantwoordelijk voor de uitvoering van onder andere de Wmo, de Jeugdwet en budgetadvies. De inwoners van de gemeente Ooststellingwerf kunnen met hulpvragen terecht bij het gebiedsteam. In de uitvoeringspraktijk blijkt vraag te zijn naar meer duidelijkheid over hoe men met bepaalde onderwerpen om moet gaan. Één van deze onderwerpen betreft de beoordeling van een verzoek van een inwoner om een persoonsgebonden budget (hierna pgb). Op grond van de Wet, is het college (voor de gemeente Ooststellingwerf is dat het gebiedsteam) verantwoordelijk voor de beoordeling of een inwoner in aanmerking kan komen voor een pgb.
Onderstaande regels zijn een voor inwoners en de uitvoering werkbaar afwegingskader dat voldoet aan de wettelijke vereisten bij hulpvragen op grond van de Wmo. Binnen de Jeugdwet kent men ook het pgb. Omdat deze wetten op het onderdeel ‘pgb’ en de verantwoordelijkheid daarin voor het gebiedsteam wezenlijk van elkaar verschillen, is deze werkinstructie gericht op aanvragen pgb op grond van de Wmo.
Om in aanmerking te komen voor een pgb, moet de inwoner voldoen aan drie wettelijke voorwaarden. Voldoet de inwoner niet aan één of meerdere van die voorwaarden, dan wordt een pgb afgewezen en kan er, indien nodig, een ZIN-voorziening worden toegekend. De drie wettelijke voorwaarden worden hieronder toegelicht.
In de praktijk blijkt dat inwoners vaak al weten dat ze een pgb willen. De inwoner wil een bepaald product of dienst inkopen bij een niet-gecontracteerde aanbieder en kan dus geen gebruik maken van een voorziening in natura omdat die aanbieder geen contract heeft met de gemeente. Soms is niet altijd duidelijk voor de inwoner wat de keuze voor een pgb precies inhoud en wat erbij komt kijken. De rol van de gebiedsteammedewerker is, op dit onderdeel, die van adviseur. Licht de inwoner goed voor over de verantwoordelijkheid van de inwoner zelf bij de keuze voor een pgb. Is de inwoner goed op de hoogte van de administratie die erbij komt kijken? Weet de inwoner van de mogelijkheid (en voordelen van) ZIN? Als de inwoner goed geïnformeerd is en kiest voor een pgb, dan kun je verder met de beoordeling van de overige twee voorwaarden. Aan voorwaarde 1 zal worden voldaan als de inwoner voldoende kennis heeft van wat er van hem wordt verwacht, en bewust kiest voor een pgb.
2. De inwoner kan omgaan met een pgb
De Rijksoverheid heeft ‘10 punten pgb-vaardigheid’ opgesteld. Deze zijn hieronder weergegeven. Iemand die een pgb beheert, moet over deze vaardigheden beschikken. De persoon die het pgb beheert hoeft niet per se dezelfde persoon te zijn als degene die de ondersteuning zal gaan ontvangen. Hierover later meer. In de onderstaande opsomming is gemakshalve ‘de inwoner’ gehanteerd als term.
3. De ondersteuning die wordt ingekocht is van voldoende kwaliteit
In de wet staat dat de in te kopen hulp/zorg/hulpmiddel/dienst veilig, doeltreffend en cliëntgericht zijn. De begrippen veilig, doeltreffend en cliëntgericht zijn containerbegrippen en moeten worden geconcretiseerd omdat het voldoen aan voorwaarde 3 anders niet vooraf controleerbaar is. De drie voornoemde containerbegrippen kunnen gezamenlijk worden beschouwd als een kwaliteitsvoorwaarde waarop moet worden gecontroleerd.
Verantwoordelijkheid van de gemeente bij pgb’s
Het gebiedsteam is verantwoordelijk voor het vóóraf toetsen of aan de drie wettelijke voorwaarden is voldaan. Voeren we geen controle uit op die drie voorwaarden en kennen we wel een pgb toe? Dan is dat besluit tot toekenning pgb in strijd met de wet. Als wij tot de conclusie komen dat aan één of meer van de voorwaarden niet wordt voldaan, dan mogen we geen pgb te verstrekken. Je kan dan een voorziening in natura verstrekken.
Als uitgangspunt geldt dat voor de kwaliteit van hulpmiddelen aangeschaft met pgb, wordt aangesloten bij de kwaliteit zoals vastgelegd in het kernassortiment van de aanbieder van hulpmiddelen.
Als er niet goed wordt omgegaan met een pgb Het gebiedsteam wil de inwoner zo goed mogelijk helpen. Als er gekozen wordt voor een pgb, is het niet de bedoeling dat de inwoner in een later stadium in de problemen komt omdat hij bijvoorbeeld onvoldoende in staat blijkt om een goede administratie bij te houden. Gevolg kan dan zijn dat het pgb niet juist is besteed of er teveel is uitgegeven en het budget voortijdig ‘op’ is. Het is niet de bedoeling dat de inwoner met een dergelijk probleem geen zorg meer kan ontvangen omdat het budget op is, maar het is óók niet de bedoeling dat het gebiedsteam dit probleem moet oplossen door een aanvullend pgb te verstrekken. Het gebiedsteam (de gebiedsteammedewerker) moet een inschatting maken of de inwoner de verantwoordelijkheid kan dragen om de taken uit te voeren. De inwoner moet ook aangesproken kunnen worden op zijn verantwoordelijkheden.
Als de kwaliteit onvoldoende is gewaarborgd
Het gebiedsteam is dus verantwoordelijk voor het vóóraf toetsen of de kwaliteit voldoende is gegarandeerd. Het gaat dus niet zozeer om de kwaliteit van de geleverde zorg in de praktijk. Daarvoor is de beheerder van het pgb zelf verantwoordelijk en die verantwoordelijkheid ziet op de situatie dat er al een pgb is toegekend. Waar de verantwoordelijkheid voor het gebiedsteam in zit, is, simpel gezegd, een antwoord op de vraag: ‘Als ik aan deze inwoner een pgb toeken, kan ik dan met voldoende zekerheid zeggen dat de hulp/ondersteuning/product waaraan het pgb wordt besteed, ook past bij de hulpvraag en er dus aan bijdraagt dat de inwoner er ook echt mee geholpen wordt?’
Risico op ongewenste belangenverstrengeling of financieel gewin
In 2019 heeft de Centrale Raad een uitspraak gedaan waaruit blijkt dat je een pgb mag afwijzen als degene die het pgb beheert, dezelfde persoon is als degene die met het pgb wordt ingekocht om ondersteuning te bieden. Het ging hier om een inkoop van professionele (formele) ondersteuning:
‘De CRvB laat zich voor het eerst uit over de situatie dat het pgb-beheer wordt uitgevoerd door de aanbieder die tevens de middels dat pgb ingekochte ondersteuning levert aan de cliënt. Een dergelijke ‘dubbelrol’ kan niet, zo oordeelt de CRvB. Als zorgaanbieder ben je niet in staat de aan een pgb verbonden beheerstaken ‘met voldoende afstand en kritisch’ te vervullen. ’
Als gaat om iemand uit het sociaal netwerk die een dubbelrol heeft, (dus bieden van ondersteuning en beheer van het pgb), dan heeft het de voorkeur om (mits goed onderbouwd) een pgb af te wijzen omdat één en dezelfde persoon dan ‘zichzelf’ moet beoordelen en zichzelf uitbetaald. Ook in die situatie is er een aannemelijk risico op ongewenste belangenverstrengeling. Er zijn verschillende gerechtelijke uitspraken geweest waaruit heel duidelijk naar voren komt dat een pgb niet als inkomensvoorziening mag worden gebruikt. De situatie wordt hieronder toegelicht:
‘Iemand had een pgb en dat werd stop gezet. De betrokkene stelde afhankelijk te zijn van het pgb als inkomen. Ook al zou dat in de praktijk zo zijn, dat is niet waar het pgb voor is bedoeld. Iedereen in Nederland heeft als plicht voor zijn eigen inkomen te zorgen. Dat inkomen zal met een reguliere baan verworven moeten worden. Een pgb is geen reguliere baan: als degene wiens pgb men uitvoert overlijdt, heeft men helemaal niets meer: niet meer de huisgenoot waarvoor men het pgb uitvoerde, geen inkomen meer, maar ook geen uitkering: met een pgb is men niet verzekerd voor werkeloosheid.
Eigenlijk zou je daarom kunnen stellen dat een pgb nooit een reguliere baan mag vervangen. Je baan opgeven omdat je met een pgb meer inkomen hebt lijkt aantrekkelijk maar is niet zo handig. Het zal niet de eerste keer zijn dat een pgb-houder overlijdt en dat zijn of haar partner daarna een beroep moet doen op de Participatiewet, met een overgang van een fors pgb naar het bestaansminimum. De voorzieningenrechter: een pgb is niet bedoeld als inkomensvoorziening, maar is slechts bedoeld om daarmee de noodzakelijke en geïndiceerde ondersteuning in te kopen’.
Hoe wordt dit getoetst in de praktijk?!
Wil een inwoner een pgb, dan moet de inwoner een pgb-plan aanleveren. Levert de inwoner geen pgb plan aan, dan wordt het pgb geweigerd en eventueel een voorziening in natura verstrekt. Levert de inwoner een pgb-plan aan, dan wordt de inhoud van het pgb-plan getoetst aan de wettelijke voorwaarden. Zoals eerder benoemd, zal aan de voorwaarde dat de inwoner een pgb wil, snel worden voldaan. Om die reden wordt er daarom niet nader ingegaan op dit onderdeel.
De inhoud van het pgb-plan wordt getoetst. De gemeente kan een format pgb-plan opstellen en aan de inwoner verstrekken bij een verzoek om pgb. Het pgb-plan is in principe vormvrij. Dat houdt in dat de inwoner ook een eigen plan mag indienen. Wel is het zo dat elk pgb-plan bepaalde informatie moet bevatten. De informatie moet toetsbaar zijn. Dat wil zeggen dat op basis van (de inhoud van) het pgb-plan, een oordeel moet kunnen worden gegeven over of er voldaan wordt aan de wettelijke voorwaarden. Er is een nieuw (format) pgb-plan ontwikkeld. Deze is bijgevoegd als bijlage bij deze beleidregels.
Het hanteren van een door de gemeente opgesteld format, heeft meerdere voordelen. Enerzijds voordelen voor de gemeente, anderzijds voor de inwoner. De voordelen voor de gemeente is dat de in het format gehanteerde vraagstelling, zo is ingericht, dat de antwoorden op de vragen de informatie zal opleveren die nodig is om de wettelijke voorwaarden te kunnen toetsen. Bij het gebruiken van het format wordt er tevens uniformiteit gecreëerd. Het voordeel voor de inwoner is dat hij niet zelf hoeft te bedenken welke informatie wij nodig hebben. Bij het verstrekken van een format, faciliteren we de inwoner als het ware. De inwoner weet direct welke informatie wij nodig hebben om te beoordelen of hij in aanmerking komt voor een pgb. Het is het wenselijk om dit format te gebruiken. Het is, zoals net benoemd, ook mogelijk dat de inwoner zelf een eigen plan indient. Dit kan juridisch gezien niet worden geweigerd. Wel moet de inhoud van dat eigen plan natuurlijk kunnen worden getoetst. Hieronder volgt een toelichting op de vragen zoals in het format pgb-plan zijn verwerkt. De onderstaande vragen zijn tevens te gebruiken als ‘checklist’ bij situaties waarin de inwoner zelf een pgb-plan heeft opgesteld.
Vragen om de pgb-vaardigheid in te schatten
Hieronder wordt een overzicht gegeven van hoe de inhoudelijke toetsing eruit kan zien. De volgende vragen kunnen worden gesteld, afhankelijk van de antwoorden op die vragen, volgt een inschatting over de pgb-vaardigheid.
Hoofdregel: de inwoner is vaak zelf de aanvrager van het pgb en zal ook vaak zelf degene zijn die het pgb beheert.
Uitzondering: Als er sprake is van een van de situaties als hieronder (vraag 2), zal er sprake moeten zijn van een derde die het pgb beheert.
Let op: de persoon de het pgb gaat beheren, moet pgb-vaardig zijn. Als de inwoner het pgb niet zelf beheert maar iemand anders, dan moet je toetsen of die derde persoon pgb-vaardig is.
2. Is er sprake van een van de volgende situaties of een combinatie daarvan:
Hoofdregel: Als er sprake is van een voornoemde situaties, en is er niemand die de beheerstaken behorend bij een pgb namens of samen met de inwoner kan uitvoeren? Dan moet je een pgb afwijzen omdat er een groot risico bestaat dat de beheerstaken niet verantwoord kunnen worden uitgevoerd. Uitzondering: Is er sprake van schuldenproblematiek maar staat de inwoner onder bewind, of een andere vorm van professionele schuldhulp?
Dan is er een mogelijkheid voor een pgb. Voorwaarde is dan dat iemand anders dan de inwoner het beheer van de taken uitvoert. Dat kán de bewindvoerder of een ander persoon zijn (een andere professional of iemand uit het sociaal netwerk, zie vraag 3).
3. Als iemand anders de beheerstaken uit gaat voeren, is dit een professional of iemand uit het sociaal netwerk?
a. Is het een professional? dan moet je het volgende weten:
Hoofdregel: Degene die het pgb gaat beheren mag geen dubbelrol hebben in die zin dat het beheer van het pgb en de ondersteuning die daarmee wordt ingekocht, door dezelfde persoon wordt uitgevoerd.
Uitzondering: Is de professional die het pgb gaat beheren tevens bewindvoerder van de inwoner, dan houdt dat dus in dat de bewindvoerder extra taken erbij krijgt op het moment dat de bewindvoerder het pgb gaat beheren. De dubbelrol van beheerder en bewindvoerder is in principe aanvaardbaar tenzij: Het kan voorkomen dat de bewindvoerder voor de pgbbeheerstaken extra uren en daarmee kosten in rekening brengt bij de inwoner. Die informatie moet je meenemen in je beoordeling. Het moet niet zo zijn dat die extra kosten via bijzondere bijstand alsnog door de gemeente bekostigd moeten worden. Het pgb zou dan wellicht niet voldoen aan de eis: goedkoopst adequate oplossing. Daarnaast kan men pas in aanmerking komen voor bijzondere bijstand als de gemaakte kosten noodzakelijk zijn. In een soortgelijke situatie heeft de Centrale Raad beoordeeld dat die kosten niet noodzakelijk zijn. Er kan namelijk gekozen worden voor een voorziening in natura, waardoor die kosten niet gemaakt hoeven te worden
b. Is het iemand uit het sociaal netwerk dan moet je het volgende weten:
Hoofdregel: Degene die het pgb gaat beheren mag niet dezelfde persoon zijn als degene die de ondersteuning gaat uitvoeren. Daarnaast zal over het algemeen de persoon uit het sociaal netwerk, de beheerstaken kosteloos uitvoeren. Het pgb-budget mag (bijvoorbeeld) niet worden aangewend om iemand uit het sociaal netwerk een vergoeding te verstrekken voor het beheren van het pgb. Wil de inwoner de persoon uit het sociaal netwerk uitbetalen voor het uitvoeren van de beheerstaken, dan is dat een afspraak tussen de inwoner en beheerder van het pgb en is de gemeente niet verantwoordelijk voor dergelijke kosten. Het is ook niet de bedoeling dat iemand bijvoorbeeld minder gaat werken om zo de beheerstaken uit te kunnen voeren. Dit mag natuurlijk wel, maar een derving van inkomsten kan niet wordt gecompenseerd vanuit het pgb en de verantwoordelijkheid/afspraken daarover ligt bij de inwoner en de pgb-beheerder zelf.
De bovengenoemde vragen zijn in uitgewerkt in een (stroom) schema, bijgevoegd bij deze beleidsregels. Dat stroomschema kan als ‘Checklist’ dienen bij een door de inwoner zelf opgesteld pgb plan. De bovenstaande vragen zijn tevens verwerkt in het Format Pgb-plan, bijgevoegd in bijlage
Vragen om de kwaliteit te waarborgen
Hieronder wordt een overzicht gegeven van hoe de inhoudelijke controle op de kwaliteit eruit kan zien. De volgende vragen kunnen worden gesteld, afhankelijk van de antwoorden op die vragen, kun een inschatting worden gemaakt over in hoeverre de kwaliteit van de ondersteuning voldoende is gewaarborgd. Het is onmogelijk op detailniveau vooraf iets te zeggen over de kwaliteit. Dat is ook niet de gemeentelijke verantwoordelijkheid. Als het ware moet er een soort ‘preventieve’ controle plaatsvinden op de omstandigheden. Met andere woorden: er moet na de beantwoording van de onderstaande vragen een oordeel zijn dat de kwaliteit in ieder geval aan een bepaalde standaard voldoet die past bij het soort ondersteuning waar het in dat geval om gaat.
2. Welk doel of welke doelen worden beoogd te realiseren?
Draagt de in te kopen dienst of product bij aan de te bereiken doelen (en zo ja, hoe)? Voorbeeld: huishoudelijke hulp is een dienst die wordt ingekocht om het volgende doel te bereiken: het kunnen voeren van een gestructureerd huishouden. Voor begeleiding is de beantwoording van deze vraag lastiger: Welke soort of vorm begeleiding is het meest geschikt om (bijvoorbeeld) het doel: ‘Vergroten van de zelfredzaamheid’ te bereiken?
3. Betreft het een pgb voor een dienst, wie gaat die dienst leveren?
Betreft het een dienst geleverd door een professional (een formele aanbieder), door iemand uit het sociaal netwerk of iemand (al dan niet in dienst bij een instelling) die niet de juiste diploma’s heeft of waarvan de instelling geen keurmerk of registratie heeft, (een informele aanbieder)?
Wie ondersteuning kan bieden worden ingedeeld in drie categorieën:
Wordt geboden door (een persoon of personen) die in dienst zijn van een instelling of als zelfstandige staan ingeschreven en beschikt over:
2. Informele ondersteuning door sociaal netwerk (zie vraag 4)
3. Informele ondersteuning door iemand die niet behoord tot het sociaal netwerk
Wordt geboden door iemand die of in dienst is van een instelling en die instelling niet over een erkende registratie, kwalificatie en/of relevante diploma’s beschikt die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende ondersteuning of een individueel persoon die niet in dienst is bij een instelling en niet is inschreven als zelfstandige bij de Kamer van Koophandel en ook niet over een erkende registratie, kwalificatie en/of relevante diploma’s beschikt die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende ondersteuning.
Dit onderscheid is belangrijk omdat je aan formele ondersteuning andere kwaliteitseisen mag stellen dan aan informele ondersteuning. Ook de tarieven voor het pgb verschillen hierin. 12 Let op: Wordt de ondersteuning uitgevoerd door een professional dus formele ondersteuning, dan gelden er andere (strengere) eisen aan de persoon of de instelling die de ondersteuning biedt. Dit onderwerp wordt nader besproken in hoofdstuk 4 (vragen 3 en 4).
4. Wordt de dienst (bijvoorbeeld huishoudelijke hulp of begeleiding) uitgevoerd door iemand uit het sociaal netwerk, wat is dan de onderlinge relatie tussen de aanvrager/inwoner en de uitvoerder van de dienst?
Soms is het niet wenselijk dat een bepaalde dienst, bijvoorbeeld begeleiding, wordt geboden door iemand uit het sociaal netwerk. Of het wel/niet wenselijk is hangt af van een aantal factoren. Aan de hand van een voorbeeld hieronder wordt dit uitgelegd.
Voorbeeld: Stel je voor dat een vrouw haar man wil begeleiden om structuur aan brengen in zijn dagelijks leven. De man heeft een zeer ernstige gedragsstoornis waardoor hij zijn agressie niet goed onder controle heeft. De vrouw heeft geen opleiding en/of (vak)kennis waaruit blijkt dat zij haar partner ‘de baas’ is, ofwel zij weet hoe zij haar man moet toespreken of bepaalde gesprektechnieken kan toepassen om haar man te helpen de structuur in zijn leven aan te brengen en vast te houden. Het kan zijn dat de gedragsstoornis zo ernstig is dat er een professional moet worden ingezet (kwaliteitseis).. Het risico op het toekennen van een pgb uitgevoerd door de vrouw, zou kunnen zijn dat de vrouw dreigt overbelast te geraken omdat zij niet over de capaciteiten beschikt de ondersteuning goed te kunnen bieden. De man is daarmee dus ook niet geholpen omdat het doel: structuur aanbrengen in het dagelijks leven niet wordt bereikt. De problematiek zou zelfs erger kunnen worden.
Daarnaast kun je je in een dergelijke situatie ook nog afvragen wie dan het pgb beheert aangezien de man (voor het gemak) niet in staat is om het pgb de beheren en de vrouw tevens de ondersteuning zou bieden, de vrouw zou dan niet het pgb mogen beheren. Immers zou zij dan haar eigen inzet moeten toetsen en ‘zichzelf uit moeten betalen’. Een dergelijke situatie roept daarnaast vragen op omdat je mag veronderstellen dat de vrouw niet voldoende objectief naar de situatie kan kijken omdat het haar eigen partner betreft.
5. Wordt de dienst uitgevoerd door iemand die niet tot het sociale netwerk van de inwoner behoord?
Is het antwoord ‘ja’? Dan is als het goed is bij de beantwoording van vraag 3, al onderzocht dat deze instelling niet voldoet aan de kwaliteitseisen voor formele ondersteuning en zal het lage pgb tarief van toepassing zijn. Is het antwoord ‘nee’? Dan is als het goed is bij de beantwoording van vraag 3 al onderzocht dat deze persoon niet voldoen aan de kwaliteitseisen voor formele ondersteuning en zal het lage pgb tarief van toepassing zijn.
De bovenstaande vragen zijn tevens verwerkt in het Format Pgb-plan, bijgevoegd als bijlage bij deze beleidsregels.
4. In dit hoofdstuk zullen diverse onderwerpen worden besproken die mogelijk vragen kunnen oproepen. De informatie wordt in de vorm van ‘Vraag & Antwoord’ weergegeven.
Vraag 1: Wanneer wordt iemand in staat geacht om het pgb te beheren (en dus over de 10 vaardigheden te beschikken?)
De inwoner (of derde) moet in staat zijn om de taken, zoals onder andere het voeren van een administratie en het vervullen van de rol van opdrachtgever, uit te kunnen voeren. Er zijn voorbeelden denkbaar waarin je kunt concluderen dat de inwoner niet in staat is om die taken uit te kunnen voeren. Iemand met een licht verstandelijke beperking (LVB), heeft doorgaans moeite met sociale en/of praktische vaardigheden. Het is dan denkbaar dat een iemand met een LVB niet voldoende in staat is om de zorgverlener aan te sturen of een administratie kan bijhouden. Heeft iemand een stoornis, dan moet je uitzoeken of die stoornis van invloed is op de cognitie van de inwoner. Iemand met een lichamelijke beperking kan bijvoorbeeld wel prima in staat zijn om een pgb te beheren.
Wanneer een inwoner onder bewind staat of in een schuldsaneringsregeling zit, kan dit bijvoorbeeld ook een reden zijn om te concluderen dat die inwoner niet voldoende in staat is om zijn eigen situatie de overzien en/of een administratie kan voeren. Het gegeven dat iemand een stoornis heeft, betekent niet per definitie dat je een pgb moet afwijzen. De inwoner kan namelijk ook met hulp van iemand alsnog voldoende in staat zijn om de taken uit te voeren. Wel moet je controleren of er sprake is van een stoornis, en of die stoornis invloed heeft op de vaardigheden die iemand moet bezitten om een pgb te kunnen beheren.
Vraag 2: Wie kan hulp bieden bij het beheren van het pgb?
Heeft de inwoner, met bijvoorbeeld een licht verstandelijke beperking, bijvoorbeeld een mentor of curator ( = wettelijke vertegenwoordiger) die bereid is om de taken voor of samen met de inwoner uit te voeren, dan kan er een pgb verstrekt worden als beoordeeld is dat die vertegenwoordiger de taken verantwoord kan uitvoeren. Een vertegenwoordiger kan ook iemand zijn uit het sociale netwerk, bijvoorbeeld een ouder, neef, vriend. Een vertegenwoordiger mag niet de zorgaanbieder zijn of in dienst zijn van de zorgaanbieder. Dit is om eventuele belangenverstrengeling te voorkomen. Het is wenselijk om te achterhalen, als het gaat om een professional, wat zijn professionele rol is. Voorbeeld: een WSNP-bewindvoerder (is wettelijks schuldsanering), heeft een andere professionele rol dan een (beschermings)bewindvoerder.
Vraag 3: Pgb te besteden aan formele aanbieder; hoe toets je de kwaliteit?
Is het de bedoeling dat er formele ondersteuning wordt ingekocht met een pgb, dus een beroepskracht, dan betekent dat niet dat de formele aanbieder aan dezelfde kwaliteitseisen moet voldoen als de aanbieders die door de gemeente gecontracteerd zijn (de ZIN-aanbieders). In de praktijk betekent dit dat als je een aanvraag voor een pgb voor de inzet van formele ondersteuning moet beoordelen, je per geval moet bepalen wat er nodig is om de kwaliteit de waarborgen.
Wat in ieder geval bekend moet zijn is het volgende:
Bij de beantwoording van de laatste vraag betreft het echt maatwerk. Per ondersteuningsvraag moet je beoordelen aan welke opleidingseisen/keurmerken/kwaliteitsregisters etc. de desbetreffende zorgaanbieder moet voldoen. De individuele professional of de instelling waarvoor de persoon werkzaam is moet bijvoorbeeld kunnen aantonen of hij is ingeschreven bij een bepaald register voor die beroepsgroep.
Vraag 4: Pgb te besteden aan informele aanbieder (dus iemand uit het sociaal netwerk of door een instelling of persoon die niet beschikt over de kwaliteitseisen voor formele ondersteuning); hoe toetsen we de kwaliteit?
Uit het door de inwoner ingediende pgb-plan zou moeten blijken welke hulp er wordt ingekocht. Het gebiedsteam ofwel de gebiedsteammedewerker, moet vervolgens beoordelen of die hulp wel adequaat kan worden geboden door deze informele aanbieder. Is er sprake van ernstige problematiek, bijvoorbeeld een bepaalde (gedrags)stoornis en is er een specialistische vorm van ondersteuning of gediplomeerde professional nodig die de hulp moet bieden omdat de hulp te complex is voor iemand zonder benodigde voorkennis, dan mag je een (kwaliteits)eis stellen aan de persoon uit het sociaal netwerk. Als de persoon niet aan die eis(en) voldoet, dan kun je motiveren dat de kwaliteit van de geleverde hulp niet voldoende is gegarandeerd en moet je het pgb voor informele ondersteuning afwijzen.
Hoofdstuk 3 – Het kunnen voeren van een gestructureerd huishouden
Overname van de huishoudelijke taken en organisatie
Naast het algemene afwegingskader kan gedacht worden aan de situatie waarin men al jaren op eigen kosten iemand voor deze werkzaamheden inhuurt. Als tegelijk met het optreden van de beperking geen inkomenswijziging heeft plaatsgevonden en er geen aantoonbare meerkosten zijn in relatie tot de handicap, is het oordeel in zijn algemeenheid dat er geen ondersteuning nodig is, omdat het probleem al opgelost is. Dit is uiteraard anders als aangetoond kan worden dat er zodanige wijzigingen zijn dat het niet meer mogelijk is deze hulp zelf te betalen.
Vervolgens zal het college beoordelen of er andere eigen mogelijkheden zijn. Hierbij kan gedacht worden aan de situatie dat in de omgeving wonende bekenden en/of kinderen gewend of bereid zijn deze boodschappen te doen, of dat inwoners gebruik kunnen maken van algemene voorzieningen zoals boodschappen bezorgservice of maaltijdenservice.
Hoofdstuk 4 – Het zich kunnen verplaatsen in en om de woning
Bij het zich verplaatsen in en om de woning gaat het om verplaatsingen die direct vanuit de woning worden gedaan. Daarom gaat het hier om belanghebbenden die voor het dagelijks zittend verplaatsen zijn aangewezen op een rolstoel of gebruik moeten maken van een ander boven gebruikelijk hulpmiddel zoals een doucherolstoel of tillift.
Rolstoelen voor het zogenaamde ‘incidentele’ gebruik, waarbij de rolstoel in de auto wordt meegenomen om elders, bij het winkelen of bij uitstapjes, te gebruiken, vallen niet onder dit te bereiken resultaat, maar onder hoofdstuk 6. Deze rolstoelen vallen in de regel niet onder de Wmo maar onder een voorliggende voorziening in de vorm van een leenrolstoel via de Zorgverzekeringswet. Als de individuele situatie van een inwoner daar aanleiding toe geeft, bijvoorbeeld een wisselend ziektebeeld waardoor die inwoner structureel gebruik moet maken van een voorziening, dan zou de rolstoel alsnog onder de Wmo kunnen vallen.
Steeds vaker komen meldingen binnen over complexere hulpmiddelen zoals een duwondersteuning of in hoogte verstelbare douchestoelen. Uitgangspunt is en blijft dat er een goede onderbouwing moet zijn over een medische noodzaak voor de inwoner zelf of de verzorger om deze voorzieningen in te zetten. In geval van twijfel vragen we een advies aan.
Hoofdstuk 5 – Het kunnen wonen in een geschikt huis
Het college beoordeelt of het resultaat ook te bereiken is via een verhuizing. Hierbij zullen alle aspecten worden meegewogen: financiële consequenties van de verhuizing, de termijn waarop een woning beschikbaar komt (in verband met de medische verantwoorde termijn), de argumenten pro en contra verhuizing ten aanzien van de betrokkene en argumenten op basis van eventueel aanwezige mantelzorg. Indien verhuizen niet kan leiden tot het te bereiken resultaat dan wordt bekeken of het plaatsen van een losse woonunit de goedkoopst adequate oplossing is. Het plaatsen van een woonunit heeft de voorkeur boven het aanpassen van een woning of het realiseren van een aanbouw, als deze voorziening sneller te realiseren is als een aanpassing of een aanbouw of als de losse woonunit herverstrekbaar is. De kosten van het verwijderen van een unit worden bij de vergelijking meegerekend.
Voor het primaat op verhuizen en belangenafweging zie ook de volgende link Externe link: Wmo(schulinck.nl). Daarin worden de volgende onderwerpen uitgewerkt:
Bij de woningsanering gaat het om het ondersteunen ten aanzien van beperkingen als gevolg van allergene factoren die hun oorzaak vinden in de aard van de in of aan de woonruimte gebruikte materialen. Bij de vraag voor een woningsanering zal er eerst beoordeeld moeten worden of het voor de aanvrager mogelijk is om zelf de woning te saneren uit eigen middelen.
Er wordt geen voorziening toegekend voor zover de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen. Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de toepassing van asbest en spaanplaat of het voorkomen van vocht en tocht in de woning.
Een woonvoorziening wordt niet verstrekt aan de volgende woonruimten: hotels/pensions, trekkerswoonwagens, toer- en stacaravans, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, gehuurde kamers, specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden en mantelzorgwoningen.
Voor mantelzorgwoning(en) geldt ook dat uitgegaan wordt van de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het kunnen beschikken over een woning. Dit kan door zelf een woning te bouwen of te huren die op het terrein nabij de woning van de mantelzorgers kan worden geplaatst. Uitgangspunt is dat de uitgaven die de verzorgde(n) had(den) voor de situatie van de mantelzorg in de mantelzorgwoning, aan het wonen in deze woning besteed kunnen worden. Denk aan huur, kosten nuts, verzekeringen enz. Met die middelen zou een mantelzorgwoning gehuurd kunnen worden. Ook zouden deze middelen besteed kunnen worden aan een lening of hypotheek om een mantelzorgwoning (deels) van te betalen. Het college kan adviseren en ondersteunen als het gaat om vergunningen op het gebied van ruimtelijke ordening.
Hoofdstuk 6 – Het zich lokaal kunnen verplaatsen
Met een systeem voor collectief vervoer of met een andere individuele voorziening dient volgens jurisprudentie een afstand van 1500 - 2000 km per jaar te kunnen worden afgelegd. Indien daar aanleiding voor is kan het college dit aantal ophogen. Bij dit aantal kilometers kan het gebruik van een andere (verstrekte) voorziening zoals een scootmobiel, meegenomen worden hetgeen invloed kan hebben op het aantal kilometers.
Bij het toekennen van collectief vervoer wordt tevens rekening gehouden met de aanwezigheid van algemeen gebruikelijke voorzieningen (bijv. als naar de supermarkt gaan de enige vervoersbehoefte is, dan geen taxipas, of als er al een taxipas aanwezig is, deze mee laten wegen bij beoordeling toekenning scootmobiel, etc.). Een taxipas is voorliggend op een scootmobiel.
Indien collectief vervoer niet mogelijk of niet beschikbaar is, kan het college een individuele voorziening in de vorm van een voorziening in natura, een financiële vergoeding of een pgb verstrekken. Indien een belanghebbende aangeeft niet met de taxi te kunnen, dan volgt een medisch onderzoek. Pas wanneer daaruit blijkt dat iemand niet in staat is om met de taxi te gaan kan er een financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Voor de vergoeding wordt aangesloten bij het Valys tarief: 0,20 cent. De berekening is als volgt: 1500 km (tenzij er gemotiveerd kan worden aangegeven dat dit niet afdoende is, dan kan dit worden verhoogd naar 2000 km) * 0,20 cent. Dat betekent een jaarvergoeding van € 300,-. Bij een echtpaar kan dit *1,5 worden gedaan (€ 450,- per jaar).
Wanneer er sprake is van een andere manier van verplaatsen (bijvoorbeeld de aanwezigheid een vervoermiddel als een scootmobiel, rolstoel, gehandicaptenparkeerkaart) of er sprake is van intramurale setting (De Herbergier, Stellinghaven), dan geldt het uitgangspunt dat het aantal toe te kennen kilometers wordt gehalveerd van 1.500 naar 750.
Alleen wanneer de belanghebbende vanuit medische overwegingen niet in staat is om zonder begeleiding gebruik te maken van het collectief vervoer kan een indicatie voor (kosteloze) begeleiding worden afgegeven. Het college beoordeelt of er tijdens de rit daadwerkelijk sprake kan zijn van uit te voeren medische handelingen. Alleen op deze grond kan een indicatie voor medische begeleiding tijdens het collectief vervoer verstrekt worden. Het gaat hierbij nadrukkelijk om een ondersteuningsbehoefte tijdens het vervoer zelf en niet op de plaats van bestemming. Wanneer betrokkene een indicatie voor begeleiding heeft dient er ook altijd een begeleider mee te reizen.
Om het resultaat te bereiken kan een persoon met beperkingen voor een aanpassing van een auto in aanmerking komen indien deze persoon aantoonbare beperkingen heeft met het gebruik en/of het bereiken van het openbaar vervoer, het gebruik van een algemene of individuele vervoersvoorziening geen adequate oplossing biedt of niet beschikbaar is en het gebruik van een collectieve vervoersvoorziening niet mogelijk is.
Voor bijzondere fietsen zoals e-steps etc. en het al dan niet toekennen van driewielfietsen geldt de rode draad volgens toepassen van het algemene afwegingskader Externe link: Wmo (schulinck.nl), deze staan ook in hoofdstuk 2 onder ‘onderzoek’.
Als er een stalling, voor bijvoorbeeld een scootmobiel, geplaatst moet worden dan zijn de standaard eisen vanuit Medipoint het volgende:
Wind- en waterdicht en afsluitbaar. Voorzien van een stroompunt voor het opladen van de voorziening. Door aan deze vier eisen te voldoen is een kleine berging of een blokhut(je) noodzakelijk en kan een losse overkapping aan bijvoorbeeld een woning meestal niet volstaan als stalling. Als inkopende gemeente kunnen we hier van afwijken; voor de levensduur en kwaliteit van de voorziening zijn deze eisen wel aan te bevelen.
Hoofdstuk 8 – Het hebben van contacten met medemensen en deelnemen aan recreatieve, maatschappelijke en religieuze activiteiten
Rolstoelen en andere hulpmiddelen die slechts voor incidenteel worden gebruikt, voor uitstapjes bijvoorbeeld, vallen niet onder de Wmo. Dit rolstoelgebruik wordt hier vermeld, omdat de rolstoel het mede mogelijk maakt om contacten te hebben met medemensen en deel te nemen aan recreatieve, maatschappelijke en religieuze activiteiten. Deze rolstoel kan als algemene voorziening verstrekt, in de vorm van een rolstoelpool. Met andere woorden: indien iemand zich buiten de woning niet kan verplaatsen zonder rolstoel dan valt diegene onder dit resultaat. Daarnaast is de huurrolstoel via het uitleenpunt van hulpmiddelen een voorliggende voorziening.
Bij een aanvraag voor een sportvoorziening in het kader van de Wmo moet er sprake zijn van een voorziening voor deelname aan sportieve activiteiten in het maatschappelijk leven. De sportvoorziening moet gezien worden als een manier om de deelname aan het maatschappelijk verkeer van personen met beperkingen te bevorderen. Voor deze voorziening is een eigen bijdrage van toepassing. Het college zal zich bij elke vraag voor een sportvoorziening een oordeel moeten vormen of de gevraagde sportvoorziening hieraan daadwerkelijk een bijdrage kan leveren.
Het college heeft geen resultaatsplicht voor topsportvoorzieningen. Belanghebbenden die speciale sportvoorzieningen nodig hebben om sport op topniveau te bedrijven, dienen uit eigen middelen, fondsenwerving of door middel van sponsoring de financiën bijeen te brengen. Dit laat onverlet dat een topsporter eventueel wel in aanmerking kan komen voor een "normale" sportvoorziening, die voldoende geschikt is om sport te kunnen beoefenen op een lager niveau.
Bij het beoordelen of een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter ontlasting van de mantelzorger (respijtvoorziening), zal, tijdens het gesprek, het gehele cliëntsysteem (inclusief dat van de mantelzorger) bekeken moeten worden. Er zal daarbij aandacht zijn voor de belasting en belastbaarheid van de mantelzorger. Uitgangpunt is dat de beperkingen van de belanghebbende (en dus niet de mantelzorger) zo adequaat mogelijk gecompenseerd worden (al dan niet door een voorziening vanuit de Wmo). Hierbij zal worden gekeken naar oplossingen voor de korte en langere termijn. Ook de mogelijkheden van gebruikelijke hulp etc. wordt bekeken. Zie hiervoor ook de inleiding op deze beleidsregels.
Om eventuele overbelasting vast te kunnen stellen wordt de belasting en belastbaarheid van beoordeeld. In het onderzoek wordt in ieder geval ‘het hele systeem’ van de inwoner met een beperking plus de mantelzorger(s) meegenomen. Bijvoorbeeld door te vragen naar gegevens waaruit blijkt dat er overbelasting is (acties mantelzorger richting werkgever, huisarts, etc.). Bij twijfel of onzekerheid of verschil van mening kan er een onafhankelijk medisch onderzoek worden ingezet zodat een arts de mate van overbelasting vast kan stellen, de termijn kan bepalen waarin de mantelzorger zou moeten worden ontheven van gebruikelijke hulp en wat de overbelaste mantelzorger kan doen om te zorgen voor herstel.
Een Wmo indicatie om een overbelaste mantelzorger te compenseren, is in principe kortdurend. Is er een langdurende behoefte dan is er waarschijnlijk sprake van zorg in plaats van hulp en dan komt de Wlz in beeld. De inzet van bijvoorbeeld hulp in het huishouden mag geen lapmiddel worden. Mensen zullen soms fundamenteel andere keuzes moeten maken om met hun veranderende situatie om te kunnen gaan.
Bij mantelzorgers kan sprake zijn van problemen met een schoon huis. Er kan hulp bij het huishouden worden ingezet in het huis van de mantelzorger. Deze maatwerkvoorziening kan worden toegekend indien de mantelzorger vanwege het verstrekken van de mantelzorg niet toe komt aan het schoonmaken van zijn eigen huis en hierdoor overbelast raakt. Eerst wordt overwogen of de beperkingen van de belanghebbende (en dus niet de mantelzorger) op een andere wijze opgeheven kunnen worden.
Ten aanzien van mantelzorgers zal door het college rekening worden gehouden met hun belangen als het gaat om het thuis zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren. Mantelzorg speelt hierin vaak een centrale rol. Door het wegvallen van de mantelzorg kan een gezinssysteem uit elkaar vallen. Een goede afweging en maatwerk zijn in deze gezinssituaties noodzakelijk om tot het arrangement te komen dat leidt tot een adequate ondersteuning van de gezinssituatie.
Bij een aanvraag voor een mantelzorgwoning gaat het college uit van de eigen verantwoordelijkheid voor het hebben van een woning. Dit kan door zelf een woning te bouwen of te huren die op het terrein nabij de woning van de mantelzorgers kan worden geplaatst, of het zodanig aanpassen van een deel van de bestaande woning dat deze deels door de zorgbehoevende kan worden bewoond, bijvoorbeeld de verbouwing van een inpandige garage. Bij het bepalen van al dan niet bouwkundige woonvoorzieningen houdt het college rekening met de belangen van mantelzorgers, zoals bij tilliften en andere hulpmiddelen die door mantelzorgers bediend moeten worden.
In geval van dreigende overbelasting kan een maatwerkvoorziening aan de verzorgde worden toegekend. Deze voorziening kan dan niet, als het een Pgb betreft, door de mantelzorger worden ingevuld. Het gaat immers om diens (dreigende) overbelasting. Ook hier gaat het om een afgeleid recht. Het college kan ook op voorhand rekening houden met periodes van afwezigheid van de mantelzorger voor vakantie of anderszins.
Met de positie van mantelzorgers kan voorts rekening worden gehouden bij het bepalen van de voorziening die noodzakelijk is om de belanghebbende lokaal te verplaatsen. Dat kan bijvoorbeeld betekenen dat als de mantelzorger niet in staat is de rolstoel in alle omstandigheden te duwen, er een ondersteunende motorvoorziening verschaft kan worden. Ook kan het noodzakelijk zijn dat de mantelzorger mee wordt vervoerd (vanwege de noodzaak tijdens het vervoer in te moeten grijpen) zodat het vervoer van de mantelzorger als noodzakelijke begeleider gratis plaats vindt.
Deze beleidsregels treden in werking op 1 april 2023.
Deze beleidsregels worden aangehaald als: ‘Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning 2023’
Aldus vastgesteld in de vergadering op 7 maart 2023.
Het college van burgemeester en wethouders
Drs. W. Mutter
secretaris
Mr. S.E. Korthuis
burgemeester
U wilt zelf ondersteuning inkopen op grond van de Wmo. Dit kan met een Persoonsgebonden Budget (pgb). U kunt een pgb krijgen als u aan de voorwaarden voldoet.
Als u kiest voor een pgb, bent u zelf verantwoordelijk voor de regelzaken die daarbij horen. Denk bijvoorbeeld aan het bijhouden van een administratie rondom het pgb, het afsluiten van overeenkomsten met zorgaanbieders, contacten onderhouden met instanties en erop toezien dat de ondersteuning (nog steeds) past bij wat u nodig heeft. Kiest u voor ondersteuning door een aanbieder waar de gemeente afspraken mee heeft? Dan doet de gemeente die regelzaken voor u.
BIJLAGE 2 Lijst percelen/ ondersteuningsvormen
1. Ondersteuningsvormen (percelen)
De ondersteuning zoals bedoeld in deze overeenkomst zijn maatwerkvoorzieningen. De maatwerkvoorzieningen richten zich op het bieden van ondersteuningsactiviteiten in de (thuis)omgeving van de cliënt gericht op het bevorderen en stabiliseren van de zelfredzaamheid en participatie. Dit heeft als doel dat de cliënt zo lang mogelijk thuis kan blijven wonen en kan deelnemen aan het dagelijks leven. De client kan deze ondersteuning niet in een andere vorm–anders dan een maatwerkvoorziening– worden geboden. De keuze voor de cliënt specifieke ondersteuning komt voort uit de analyse van het onderzoek van de gebiedsteammedewerker. Het onderzoek is gericht op de hulpvraag van de inwoner met zijn persoonskenmerken. De maatwerkvoorziening is afgestemd op de situatie van de cliënt.
Voor de aanbesteding van 2020 worden de volgende maatwerkvoorzieningen ingericht:
De ondersteuning heeft betrekking op alle voorkomende werkzaamheden bij het voeren van een huishouden, waaronder: schoonmaken, wasverzorging, boodschappen voor dagelijks leven (voor zover cliënt deze niet kan bestellen bij de supermarkt of op een andere wijze deze boodschappen kan ontvangen), maaltijden, organisatie, vragen over de post, e-mail, telefoon en gebruikelijke ondersteuning voor inwonende kinderen.
Er is altijd een signaalfunctie. Bij bijzonderheden en veranderingen in de gezondheids- en sociale situatie wordt actief gehandeld. Er wordt geactiveerd en indien nodig contact gezocht met de contactpersoon binnen de eigen organisatie van de aanbieder. Indien nodig, neemt deze contactpersoon contact op met de gemeente.
De doelstellingen van individuele begeleiding plus zijn identiek aan de doelstellingen van individuele begeleiding.
Onderstaande cliëntkenmerken maken dat een cliënt in aanmerking kan komen voor individuele begeleiding plus. Dit is aan de orde als in ieder geval onderstaande punt 1 of punt 2 van toepassing is.
Een combinatie van problematiek zonder dat punt 1 of 2 van toepassing is, is geen reden voor begeleiding plus. Voorwaarde voor begeleiding plus is tevens dat de cliënt mogelijkheden heeft om te veranderen op de onder 1 en 2 genoemde gebieden en dat de begeleiding bijdraagt aan zelfredzaamheid en participatie. Daarnaast dient een goede afweging gemaakt te worden of behandeling nog een mogelijkheid is.
De doelstellingen van dagbesteding plus zijn identiek aan de doelstellingen van dagbesteding.
De persoonskenmerken maken dat extra ondersteuning of ondersteuning in een kleinere groep nodig is. Een cliënt komt in aanmerking indien in ieder geval onderstaande punt 1 of punt 2 van toepassing is. Vaak in combinatie met meerdere van de onderstaande situaties.
De vaardigheden worden ontwikkeld in een veilige omgeving. Er is veel herhaling nodig om de vaardigheden in te slijpen. Om door te groeien en te ontwikkelen is het belangrijk dat de vaardigheden buiten deze veilige omgeving toegepast kunnen worden, dit kan alleen als de geleerde vaardigheden ingeslepen zijn.
Binnen de activerende groepsbegeleiding kan er sprake zijn van activiteiten in groepsverband en één op één contact met de cliënt. Dit alles met het doel om de cliënt een stapje te laten maken. Tijdens de groepsbegeleiding wordt met en van elkaar geleerd. De één op één contacten richten zich op wat een cliënt persoonlijk nodig heeft. Dit wordt tijdens de groepsbegeleiding afwisselend van elkaar geboden.
Er wordt gewerkt aan doorgroei naar een opleiding, vrijwilligerswerk, beschut werk of werk (eventueel met een BAB-indicatie). Er vindt samenwerking plaats met andere (toekomstige) betrokkenen zoals (gebiedsteam)medewerkers Wmo en participatie, onderwijsinstellingen, bedrijven, welzijnsorganisatie en andere partijen om door/uit te stromen. De talenten worden benut ten behoeve van de maatschappij. De cliënt is intrinsiek gemotiveerd om te leren en (door) te ontwikkelen.
Kortdurend verblijf is bedoeld voor de cliënten met gedragsproblemen waarvoor regelmatig aansturing en kortstondig toezicht op (on)planbare momenten nodig is. Deze cliënt heeft vaak een mantelzorger in de thuissituatie. Kortdurend verblijf wordt vaak ingezet ter ontlasting van mantelzorgers of ter preventie van (permanente of verdere) terugval of verslechtering of juist om een situatie te stabiliseren. Los van het preventieve karakter of de stabilisering van de cliënt, is het de bedoeling dat de mantelzorger even rust en vrij kan nemen om overbelasting te voorkomen. Kortdurend verblijf kan ook ingezet worden als tijdelijke (ziekenhuis)opname van de mantelzorger zelf nodig is of de mantelzorger tijdelijk niet de mantelzorg voor de cliënt kan bieden.
Bij alle ondersteuningsvormen met uitzondering van ‘ondersteuning bij het voeren van een huishouden’ wordt van de medewerkers verwacht dat, indien nodig, lichte ondersteuning wordt gegeven bij het laten uitvoeren van de ADL-verrichtingen. Ondersteunen bij het aan- en uitkleden, bewegen, lopen, gaan zitten en weer opstaan, toiletbezoek, eten/drinken, medicijnen verstrekken, ontspanning, sociaal contact en aansporing om onder de douche te gaan (lichamelijke hygiëne). In de praktijk zal dit vooral bij dagbesteding/ groepsbegeleiding voorkomen. Deze lichte ondersteuning is aan de orde als er geen behoefte is aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop. Indien dit wel zo is dan valt dit onder de Zvw of Wlz. Medicatie mag alleen verstrekt worden door een medewerker die hiertoe bekwaam en bevoegd is.
2. Basiseisen kwaliteit aanbieder
Om goed uitvoering te kunnen geven aan de overeenkomst wordt van aanbieder vereist dat deze (naast hetgeen reeds is aangegeven in toelatingsformulier) gedurende de looptijd van de overeenkomst aan onderstaande basiseisen kwaliteit voldoet. Ter bewijs kan de gemeente de aanbieder te allen tijde verzoeken haar bewijsmiddelen te doen toekomen, waaruit opgemaakt kan worden dat zij hier inderdaad aan voldoet.
Aanbieder is volledig verantwoordelijk en aansprakelijk en neemt te allen tijde de volledige verantwoordelijk en aansprakelijkheid op zich voor een optimale uitvoering van de ondersteuning en dienstverlening aan cliënten inclusief alle daarmee samenhangende processen, te leveren prestaties en het resultaat van hetgeen met hem is overeengekomen.
Aanbieder doet dat op professionele wijze met inzet van voldoende ter zake deskundige en gekwalificeerde medewerkers/zorgverleners om de ondersteuning te bieden die de cliënt nodig heeft. Aanbieder komt gemaakte afspraken met cliënt en de gemeente na en communiceert hier actief over met cliënt en de gemeente. Aanbieder geeft voorrang aan de belangen van cliënt en de gemeente en bejegent deze respectvol. Cliënt staat centraal maar gemeente is expliciet opdrachtgever en bij gemeente moet verantwoording worden afgelegd.
Aanbieder voldoet, werkt conform en houdt zich gedurende de looptijd van de overeenkomst te allen tijde aan de verplichtingen voortvloeiende uit de voor haar geldende en op het moment van toepassing zijnde vigerende wet- en regelgeving en de vigerende landelijke kwaliteitseisen/kwaliteitsstandaarden waaronder niet limitatief de Wmo 2015 en de daaruit voortvloeiende beleidsregels, de AVG, de Wet Arbeidsomstandigheden, de Mededingingswet, de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sectoren (WNT), het Burgerlijk Wetboek en Mededingingswet, Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de daarin benoemde en van toepassing zijnde veldnormen.
Aanbieder werkt systematisch aan het verbeteren van kwaliteit op basis van één van de in het toelatingsformulier aangegeven kwaliteitssystemen of een door de gemeente toegestaan vergelijkbaar eigen kwaliteitssysteem. Het kwaliteitssysteem van aanbieder moet na ingangsdatum van de overeenkomst minimaal één keer in de drie (3) kalenderjaren getoetst worden door middel van een externe audit door een onafhankelijke organisatie die gespecialiseerd is in het toetsen van kwaliteitssystemen in de zorg en hiervoor bevoegd of indien van toepassing (RVA) geaccrediteerd is. De in te zetten externe auditor heeft, indien niet RVA geaccrediteerd, hiertoe minimaal de opleiding tot lead auditor afgerond en heeft hiervoor een certificaat of diploma ontvangen. Onder onafhankelijk verstaan wij in dit verband een organisatie die niet betrokken is (geweest) bij het opzetten van het kwaliteitssysteem en/of bij werkzaamheden die onderdeel zijn van het kwaliteitssysteem.
Het is aanbieder niet toegestaan om de door gemeente betaalde all-in tarieven zoals aangegeven in de dienstverleningsopdracht in te zetten voor financiering van andere zaken dan staan omschreven in de dienstverleningsopdracht. Hieronder vallen, niet limitatief, ook algemene dag ondersteuning, algemene voorzieningen en collectieve voorzieningen. Wel is het aanbieder toegestaan eventuele winst of marge te investeren in innovaties of algemene voorzieningen.
3. B asiseisen te stellen aan aanbieder ten aanzien van inzet en arbeidsomstandigheden
Aanbieder is verantwoordelijk en aansprakelijk voor de in te zetten medewerkers. Indien en voor zover er schade ontstaat dan wel sprake is van gebrekkige dienstverlening wegens minder bekwame medewerkers is aanbieder hier direct en rechtstreeks voor aansprakelijk. Alle kosten voor herstel en (gevolg)schade zijn voor rekening van aanbieder.
Aanbieder draagt zorg dat zijn medewerkers en vrijwilligers, die beroepsmatig direct met cliënt in contact kunnen komen in het kader van onderhavige opdracht, door hem gescreend zijn op goed gedrag en dat zij geen strafbare feiten gepleegd hebben of hiertoe een poging hebben gedaan. Aanbieder dient hiertoe voor deze medewerkers een VOG te kunnen overleggen welke op moment van indiensttreding van de medewerker niet ouder is dan drie (3) maanden. Aanbieder staat hiervoor garant. Aanbieder overlegt op eerste verzoek van gemeente eventuele VOG-verklaringen.
Aanbieder zorgt ervoor dat haar medewerkers adequaat handelen in geval van signalen die wijzen op bedreiging van de veiligheid van cliënt en deze signalen onverwijld doorgeleiden naar de gemeente of door de gemeente aan te wijzen derde(n) en in overleg met de gemeente worden omgezet in concrete acties door aanbieder dan wel door inschakeling van andere bij cliënt betrokken dienstverlenende instanties en professionals op het gebied van wonen, welzijn, participatie, hulp en zorg.
Aanbieder draagt er zorg voor dat de aangeboden ondersteuning en dienstverlening die wordt aangeboden (door medewerker en in te schakelen derden) voldoet aan wettelijke vereisten, beroepscodes, landelijke door beroepsgroepen geautoriseerde richtlijnen, professionele standaarden en handreikingen en de eisen en voorwaarden als benoemd in deze overeenkomst inclusief annexen.
4. Basiseisen te stellen aan medewerkers van aanbieder
6. Wijze verstrekken van dienstverleningsopdrachten
Voordat er sprake is van een feitelijke uitvoering van de voorziening op basis van een acceptatieplicht bestaat de mogelijkheid om kennis te maken met de inwoner, gemeente en aanbieder. Daarna kan zowel inwoner als aanbieder besluiten wel of niet over te gaan tot de feitelijke uitvoering van de voorziening. Als inwoner besluit geen zorg te willen ontvangen van deze aanbieder, dan coördineert gemeente de keuze voor een andere aanbieder. Als aanbieder besluit dat niet moet worden overgegaan tot feitelijke dienstverlening, meldt deze dat gemotiveerd bij gemeente. Gemeente besluit of aanbieder op basis van deze motivatie kan afzien van het leveren van de voorziening. Besluit zij dat dit zo is, dan, afhankelijk van de motivatie van aanbieder, coördineert gemeente de keuze van inwoner voor een andere aanbieder of neemt zij een aangepast besluit op basis van een aangepast Maatwerkplan. Besluit gemeente dat aanbieder op basis van de motivatie niet kan afzien van het leveren van de voorziening dan geldt dat aanbieder de dienstverleningsopdracht moet accepteren.
In het geval van no show kan aanbieder maximaal 1x per periode één tijdseenheid per cliënt declareren bij de gemeente. De daaropvolgende no shows binnen dezelfde zorgperiode kunnen niet worden gedeclareerd tenzij het gebiedsteam hiervoor per e-mail expliciet toestemming heeft gegeven. Aanbieder meldt het bij het gebiedsteam indien 3x of meer dan 3x no show heeft plaatsgevonden bij de betreffende client in één (1) periode.
Indien aanbieder meent dat (na afgifte dan wel gedurende de loop van de opdracht) de dienstverleningsopdracht (qua benoemd resultaat) aanpassing behoeft, treedt aanbieder daarover in overleg met gemeente. Gemeente beoordeelt vervolgens het verzoek van aanbieder en past – indien gemeente dat nodig acht – de dienstverleningsopdracht aan.
7. Bijzonderheden bij het uitvoeren van dienstverleningsopdrachten
Het betrekken van vrijwilligers bij de uitvoering van de opdracht moet bijdragen aan de doelen, zoals beschreven in de uitgangspuntennotitie van de OWO-gemeenten (versterking van het sociaal netwerk en optimalisering en facilitering van de inzet van vrijwilligers en/of mantelzorgers, ondersteuning dichtbij en met lokale aanbieders en de inwoners organiseren, beweging naar lichtere vormen van ondersteuning, efficiënte en effectieve samenwerking, minder administratie en minder bureaucratie, inzet van technologie en domotica en optimaal resultaat met de beschikbare middelen).
Aanbieders melden incident of geweld bij het uitvoeren van de voorziening, waarbij de (psychische) veiligheid van de cliënt en/of de professional in het geding is, bij de gemeente. Zij doen dit door binnen 48 uur na ontvangst signaal een e-mail te sturen naar gemeente met daarbij een beschrijving van het incident of het geweld. Bij een calamiteit wordt de gemeente vanwaar de cliënt afkomstig is direct geïnformeerd.
In beide gevallen geldt dat cliënt of aanbieder een opzegtermijn van een kalendermaand in acht moet nemen. Deze opzegtermijn gaat in op de eerste dag van de kalendermaand volgend op de kalendermaand waarin de opzegging is gedaan. Gemeente kan besluiten, op verzoek van cliënt of aanbieder, de genoemde opzegtermijn te verkorten.
8. Monitoring en doelrealisatie
Aanbieders en gebiedsteam meten bij de evaluatie, mede aan de hand van het maatwerkplan en zorgplan/ondersteuningsplan, de doelrealisatie en de ervaring van cliënten die een voorziening ontvangen. Als de uitkomst(en) van de evaluatie(s) daar aanleiding toe geeft dan stelt de aanbieder op verzoek van gemeente een verbeterplan op en informeert de gemeente hierover.
In Friesland is sinds medio 2016 de Friese eis voor Social Return van kracht. Voor deze opdracht geldt dat in ieder geval boven een opdrachtwaarde van 100.000 euro een SROI verplichting geldt van 2% van de opdrachtwaarde. Meer informatie over social return in Friesland is te vinden op:
Externe link: https://socialreturninderegio.nl/social-return/wat-we-doen/coordinatiepunt-social-return-fryslan/uniforme-eis-social-return-friese-eis .
Bijlage 3 Financiële tegemoetkoming
Beleidsregels Financiële tegemoetkoming | Gemeente Ooststellingwerf |
| Wet Maatschappelijke Ondersteuning | 2022 |
|Opsteller: mr. A.G. Ritsma| 13 juni 2022 |
Deze beleidsregels geven invulling aan van de artikelen 33 t/m 35, en artikel 36 lid 1,4 en 7 van de Verordening Maatschappelijke ondersteuning 2022.
Sinds 1 januari 2022 zijn de bovengenoemde artikelen toegevoegd aan de Verordening. Hierdoor is een juridische grondslag ontstaan voor het verstrekken van een financiële tegemoetkoming voor woonvoorzieningen en hulpmiddelen op grond van de Wmo.
Voor woonvoorzieningen en hulpmiddelen kan vanaf 1 januari 2022 een financiële tegemoetkoming als maatwerkvoorziening worden verstrekt. Deze beleidsregels geven richting aan de uitvoering van financiële tegemoetkomingen in de praktijk.
Deze beleidsregels geven uitleg over het verstrekken van een financiële tegemoetkoming voor woonvoorzieningen en hulpmiddelen. Daarnaast bestaat er de mogelijkheid om een financiële tegemoetkoming te verstrekken voor noodzakelijke kosten van onderhoud en reparatie van een voorziening.
De regels voor de financiële tegemoetkoming voor collectief vervoer en de verhuiskosten vergoeding (primaat van verhuizen) stonden al in de Verordening (artikel 18 c.q. 20). Deze beleidsregels zijn niet van toepassing voor de deze twee vormen van financiële tegemoetkomingen.
1. Wat is een financiële tegemoetkoming?
Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag die de gemeente ter beschikking stelt aan een inwoner. De inwoner gebruikt dit geldbedrag om zelf een (Wmo)-voorziening mee in te kopen.
Een financiële tegemoetkoming is niet volledig kostendekkend. Dit betekent dat het verstrekte geldbedrag lager is dan de (goedkoopste) kostprijs van een voorziening. De financiële tegemoetkoming is, het woord zegt het al, een tegemoetkoming in de kosten. Dit houdt dus ook in de dat inwoner een deel van de voorziening zelf financiert.
Een financiële tegemoetkoming moet ‘een passende bijdrage leveren aan de zelfredzaamheid en participatie van de aanvrager’. Met andere woorden, het bedrag moet hoog genoeg zijn om (een passende) voorziening mee aan te kunnen schaffen.
Inwoners betalen bij een financiële tegemoetkoming een deel van de aanschafprijs van de voorziening zelf. De inwoner moet dit eigen aandeel wel financieel kunnen en willen dragen.
Na realisering/verstrekking van de voorziening waarvoor een financiële tegemoetkoming is verstrekt, wordt de inwoner eigenaar van de voorziening. Een woningaanpassing (aanbouw) maakt bijvoorbeeld onderdeel uit van de woning van de inwoner.1 Een financiële tegemoetkoming kan, net als een voorziening in natura (ZIN) of een pgb, worden aangemerkt als maatwerkvoorziening.
Hieronder de drie verschillende verstrekkingsvormen:
Verstrekking als financiële tegemoetkoming
Gemeente ➔ inwoner ➔ niet gecontracteerde leverancier of derde partij
De inwoner krijgt een geldbedrag ter beschikking (financiële tegemoetkoming) waarmee hij zelf een voorziening aanschaft. De inwoner kan de financiële tegemoetkoming gebruiken om een voorziening in te kopen bij een derde partij, niet zijnde een zorgaanbieder. Bijvoorbeeld bij een aannemer t.b.v. een woningaanpassing.
Een financiële tegemoetkoming is passend in de volgende situaties:
Uitgangspunt van de Wmo is dat een inwoner een voorziening in natura geleverd krijgt. Levering in natura betekent dat de gemeente de voorziening rechtstreeks aan de inwoner levert, meestal via het gecontracteerde aanbod.
Soms is het niet goed mogelijk om een voorziening in natura te verstrekken. Voor die situaties kan een pgb een alternatieve verstrekkingsvorm zijn. Voor een aantal voorzieningssoorten is het tevens lastig om aan de administratieve of juridische voorwaarden voor een pgb te voldoen. Hiermee wordt bedoeld: De pgb-voorwaarden zoals bedoeld in de wet2 en de voorwaarden waaraan moet worden voldaan als de SVB het pgb-beheer namens de gemeente uitvoert. Voor situaties waarin verstrekking in natura eigenlijk niet goed mogelijk is, en een pgb ook niet passend is, heeft een financiële tegemoetkoming als maatwerkoplossing/voorziening voorkeur boven verstrekking in ZIN of PGB. Hieronder wordt dit nader uitgelegd.
Verstrekking in Natura niet mogelijk
Bij sommige woonvoorzieningen kan feitelijk en juridisch geen sprake is van verstrekking in natura.
De gemeente Ooststellingwerf heeft bijvoorbeeld geen (Wmo)contractafspraken met uitvoerders van woningaanpassingen (bijv. aannemers). Voor een aantal (on)roerende woonvoorzieningen heeft de gemeente Ooststellingwerf ook geen alternatief in ZIN. Omdat niet voor alle voorzieningen contractafspraken bestaan, kan de gemeente feitelijk en juridisch de voorziening niet in natura leveren.
Verstrekking in pgb niet passend
Het beheer van pgb-budgetten wordt namens gemeenten doorgaans uitgevoerd door de SVB.
Een pgb voor de inkoop van diensten, zoals begeleiding of huishoudelijke hulp, wordt door de SVB beheert en uitbetaling vindt plaats nadat aan een aantal voorwaarden is voldaan, waaronder het sluiten van een rechtsgeldige zorgovereenkomst. Bij een woningaanpassing kan er geen sprake zijn van een zorgovereenkomst tussen inwoner en aannemer, omdat een aannemer geen zorgaanbieder is, en geen zorg levert maar een aanbouw of verbouw. Daarnaast is er bij woonvoorzieningen zijnde een aanbouw of verbouw, niet alleen sprake van het leveren van diensten (bouwwerkzaamheden) maar ook van materialen. Er kan geen sprake zijn van een zorgovereenkomst, want die ziet alleen op het leveren van diensten. Om deze redenen kan niet worden voldaan aan de administratieve voorwaarden voor uitbetaling van het pgb-declaraties in de gevallen waarbij de SVB het pgb beheert.
De gemeente kan ook zelf een pgb verstrekken, hierbij is de SVB dan niet betrokken. Deze optie is mogelijk (passend) bij eenmalige verstrekkingen van een pgb. Bijvoorbeeld voor de aanschaf van een (on)roerende woonvoorziening, waarbij geen sprake is van een (duurzame) zorgrelatie tussen een aanbieder/leverancier en inwoner. De wettelijke voorwaarden om in aanmerking te komen voor een pgb zijn ook van toepassing bij eenmalige pgb’s die door de gemeente zelf worden verstrekt. Wettelijk gezien mag een pgb niet (meer) aan de inwoner worden uitbetaald, daarom betaalt de gemeente (in plaats van de SVB) aan de leverancier van de voorziening of derde partij (bijvoorbeeld een aannemer).
Wanneer geen financiële tegemoetkoming ?
Wanneer een financiële tegemoetkoming onvoldoende compensatie biedt omdat het niet de volledige kosten dekt en de inwoner aangeeft dat hij/zij het eigen aandeel van 10% (plus eventuele niet noodzakelijke) bijkomende kosten niet wil financieren, dan is een financiële tegemoetkoming geen passende voorziening. In dat geval wordt gekeken welke mogelijkheden er binnen het gecontracteerde aanbod zijn. De goedkoopst adequate (vergelijkbare) voorziening in natura is dan een alternatief.
Geeft de inwoner aan dat hij/zij het eigen aandeel van 10% niet kan financieren, dan is het aan de inwoner om dit aannemelijk te maken. Blijkt inderdaad dat dit niet mogelijk is, dan wordt gekeken of verstrekking in natura mogelijk is. Is dit ook niet mogelijk, dan kan verstrekking van een eenmalig pgb een mogelijkheid zijn, waarbij de gemeente het pgb rechtstreeks uitbetaald aan de leverancier/derde partij. De inwoner moet in zo’n situatie wel voldoen aan de wettelijke pgb-voorwaarden.
In de tabel op de volgende pagina zijn een aantal aspecten uitgelicht om de verschillen per verstrekkingsvormen inzichtelijk te maken.
Voorzieningen waarvoor financiële tegemoetkoming mogelijk is
Een financiële tegemoetkoming kan worden verstrekt voor de volgende voorzieningssoorten:
Voorbeelden roerende woonvoorzieningen.3
b. Onroerende woonvoorzieningen
Een (bouwkundige) woningaanpassing of woontechnische ingreep.
Voorbeelden onroerende woonvoorzieningen:
Is verhuizen naar een bestaande adequate woning niet mogelijk en is een aangepaste woning noodzakelijk, dan bestaan de volgende mogelijkheden ten aanzien van de financiële tegemoetkoming:
Verhuizen naar een nog te bouwen nieuwbouwwoning
Wanneer de huidige woning niet (meer) voldoet, kan verhuizen naar een nog te bouwen woning een mogelijkheid zijn. Als dit een passende oplossing is, kan er ook direct rekening worden gehouden met het programma van eisen bij het bouwen. Een financiële tegemoetkoming verstrekken in zo’n situatie is mogelijk voor de (bouwkundige) aanpassingen gerelateerd aan de beperkingen.
Groter/ruimer bouwen bij een nieuwbouwwoning is in eerste instantie algemeen gebruikelijk en komt niet voor compensatie in aanmerking. Tenzij ruimer bouwen medisch noodzakelijk is.4
Het inpandig verbouwen van de woning, voor zover dat (bouwtechnisch) mogelijk is, gaat vóór een (losse) aanbouw, tenzij een aanbouw goedkoper is. De inwoner kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming in de (ver)bouwkosten of de aanschaf van een losse woonunit (= roerende voorziening). Bijvoorbeeld om een gelijkvloerse badkamer te realiseren, doormiddel van een inpandige verbouwing of aanbouw.
Een hulpmiddel wordt bij voorkeur verstrekt in natura. Het verstrekken van een financiële tegemoetkoming voor hulpmiddelen is mogelijk als dit een goedkopere oplossing is dan verstrekking in natura. Dit betekent dat er eerst gekeken wordt of het hulpmiddel via het kernassortiment van de gecontracteerde hulpmiddelenleverancier (Medipoint of eventuele andere contractpartner) verkrijgbaar is. Als het hulpmiddel via het gecontracteerde aanbod beschikbaar is, wordt gekeken welk hulpmiddel de goedkoopst adequate keuze is. Pas als het hulpmiddel niet beschikbaar is binnen het gecontracteerde aanbod wordt gekeken naar het niet gecontracteerde (markt)aanbod.
Is er geen adequaat hulpmiddel beschikbaar uit het kernassortiment (ZIN-aanbod), of wil de inwoner een ander (merk/soort) hulpmiddel dan uit het kernassortiment, of van een andere leverancier? Dan kan er een financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Dit moet wel nader worden gemotiveerd (bijvoorbeeld waarom het goedkoopst adequate hulpmiddel in natura (gecontracteerde aanbod) minder/niet passend is in die situatie).
De financiële tegemoetkoming voor de kosten van collectief vervoer (taxi-pas), is nader uitgewerkt in artikel 18 van de verordening. Voor nadere regels over de financiële tegemoetkoming voor vervoerskosten, anders dan collectief vervoer, wordt verwezen naar hoofdstuk 6 van de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning.
Noodzakelijke kosten voor onderhoud en reparatie
Het verstrekken van een financiële tegemoetkoming voor noodzakelijke kosten van onderhoud en/of reparatie is ook mogelijk. Daarbij geldt dat maximaal 90% van de daadwerkelijk gemaakte kosten wordt gecompenseerd.
Voorwaarden om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in de kosten van onderhoud en/of reparatie
Om aanspraak te maken op compensatie van de noodzakelijke kosten van onderhoud/reparatie, dient de inwoner vóóraf contact op te nemen met de gemeente/het gebiedsteam. Indien het onderhoud en/of reparatie reeds is uitgevoerd zonder dat de inwoner daaraan voorafgaand contact heeft opgenomen met de gemeente/het gebiedsteam, wordt het verzoek om (gedeeltelijke) compensatie van deze kosten afgewezen.
Het college/het gebiedsteam beoordeelt bij een verzoek om compensatie van de kosten van onderhoud en/of reparatie het volgende:
Als de voorziening niet meer goed functioneert of veilig gebruikt kan worden zonder onderhoud en/of reparatie, wordt uitvoering ervan noodzakelijk geacht.
Noodzakelijke onderhouds- en reparatiekosten komen voor vergoeding in aanmerking.
Echter, voor zover deze kosten binnen de wettelijke garantieperiode en eventueel van toepassing zijnde fabrieksgarantie/verkopersgarantie vallen, geldt dat eerst gekeken wordt of op grond daarvan aanspraak op vergoeding bestaat. Indien dit mogelijk is, is dit voorliggend op een financiële tegemoetkoming voor deze kosten op grond van de Wmo.
Van de inwoner wordt verwacht dat hij zorgvuldig met een verstrekte voorziening omgaat. Dit om (onnodige) kosten voor reparatie en/of onderhoud te beperken. Onderhoud- en reparatiekosten die veroorzaakt zijn door onzorgvuldig gebruik komen voor rekening van de inwoner.
Als er vanwege de realisering van een onroerende woonvoorziening een verplichte verzekering moet worden afgesloten, zijn deze kosten voor de inwoner. Een aanbouw zal tijdens de bouw mogelijk verzekerd moeten worden. Omdat de inwoner eigenaar is/wordt van de aanbouw, vallen deze verzekeringskosten onder de eigen verantwoordelijkheid van de inwoner. In situaties waarin voor een hulpmiddel of roerende woonvoorziening een verzekering verplicht is, kunnen deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen.
Artikel 34 Regels over hoogte van de financiële tegemoetkoming
De hoogte van de financiële tegemoetkoming is maximaal 90% van de kostprijs van de goedkoopst adequate voorziening.
Het uitgangspunt van een financiële tegemoetkoming is dat deze niet kostendekkend is, maar wel in de individuele situatie een passend is. Passend betekent dus niet dat vergoeding van de gehele kostprijs (=100%) altijd noodzakelijk is.
Vaststelling van de goedkoopste kostprijs van onroerende woonvoorzieningen
De kostprijs van de goedkoopst adequate voorziening voor onroerende woonvoorzieningen wordt beoordeeld aan de hand van prijsvergelijkingen van meerdere offertes. Waarbij de offertes in ieder geval voldoende realistisch en specifiek moeten zijn.
Vaststelling van de goedkoopste kostprijs van roerende woonvoorzieningen
Bij roerende woonvoorzieningen die via het gecontracteerde aanbod (ZIN) beschikbaar zijn, wordt de kostprijs van de goedkoopst adequate (vergelijkbare) voorziening van het gecontracteerde aanbod als uitgangspunt genomen. Bij roerende woonvoorzieningen die niet binnen het gecontracteerde aanbod beschikbaar zijn, wordt de goedkoopte kostprijs beoordeeld aan de hand van prijsvergelijkingen van het marktaanbod en/of op basis van offertevergelijkingen, waarbij de offertes in ieder geval voldoende realistisch en specifiek moeten zijn.
Vaststelling van de goedkoopst adequate kostprijs van hulpmiddelen
De kostprijs van het goedkoopst adequate hulpmiddel wordt bepaald aan de hand van de categorieprijzen van het gecontracteerde hulpmiddelenaanbod (Medipoint). Komt een hulpmiddel niet voor in het kernassortiment, maar is dat hulpmiddel noodzakelijk in het individuele geval, dan wordt de hoogte van de financiële tegemoetkoming bepaald op basis van een vergelijkbaar hulpmiddel binnen het aanbod van Medipoint, en op basis van minstens één andere tegenofferte (marktaanbod). Indien de inwoner zelf een offerte aanlevert, wordt deze in de prijsvergelijking betrokken. Het gebiedsteam kan meerdere tegenoffertes opvragen wanneer de door de inwoner aangeleverde offerte, (vermoedelijk) hoger is dan de goedkoopst adequate kostprijs. De kostprijs van het goedkoopst adequate (vergelijkbare) hulpmiddel is doorslaggevend.
Noodzakelijke kosten voor onderhoud, reparatie en verzekering
De inwoner heeft op verzoek recht op een tegemoetkoming in de kosten voor noodzakelijke reparatie en onderhoud en/of andere met de voorziening samenhangende kosten. De hoogte van tegemoetkoming in de kosten voor onderhoud en reparatie bedraagt 90% van het realistische geoffreerde bedrag of factuurbedrag.
Artikel 35 Voorwaarden voor uitbetaling financiële tegemoetkoming
De inwoner kan één of meerdere offertes aanleveren wanneer het bedrag aan hem/haar wordt overgemaakt vóór de aanschaf van de voorziening. De door de inwoner aangeleverde offerte of offertes, kunnen worden betrokken in de prijsvergelijking, op basis waarvan de daadwerkelijke hoogte van de financiële tegemoetkoming wordt bepaald.
Het aanleveren van offertes door de inwoner zelf, moet plaatsvinden in de onderzoeksfase. Indien de inwoner geen offertes aanlevert, zal de financiële tegemoetkoming worden gebaseerd op de goedkoopst adequate kostprijs in natura of wel op (de offerte van) de goedkoopst adequate leverancier, zoals opgevraagd door de gemeente/gebiedsteam.
De door de inwoner in te leveren offerte(s) moeten voldoende realistisch en specifiek zijn en in ieder geval de volgende gegevens bevatten:
Aanleveren factuur of ander betaalbewijs
De inwoner moet de volgende bewijsstukken aanleveren wanneer de voorziening daadwerkelijk is aangeschaft. Dit om te controleren of het geïndiceerde bedrag daadwerkelijk (volledig) is besteed aan de voorziening. Ook in de situatie waarin de inwoner het bedrag eerst zelf voorschiet, moeten de volgende bewijstukken worden aangeleverd:
Op de factuur moeten in ieder geval de volgende gegevens staan:
Termijnen inleveren factuur of ander betaalbewijs
Als de financiële tegemoetkoming wordt overgemaakt vóórdat voorzienig is aangeschaft, moet de inwoner binnen drie maanden na de besluitdatum (beschikking) de factuur of ander betaalbewijs inleveren. Dit houdt dus ook in dat de inwoner de tegemoetkoming binnen drie maanden moet besteden.
Vindt de uitbetaling van de tegemoetkoming plaats nádat voorziening is aangeschaft, dan moet de inwoner binnen drie maanden na de aanschafdatum of factuurdatum, de bewijsstukken hebben ingeleverd. Uitbetaling vindt dan plaats na inleveren van de bewijsstukken.
Gevolgen niet inleveren bewijsstukken
Levert de inwoner geen bewijsstukken in? Dan geldt dat het bedrag van de financiële tegemoetkoming moet worden teruggevorderd. Terugvordering gebeurd alleen als de inwoner niet kan aantonen dat het bedrag daadwerkelijk is besteed aan de inkoop van de voorziening. De inwoner moet altijd de gelegenheid hebben gehad om alsnog de voorziening aan te schaffen of om alsnog de bewijsstukken in te leveren. Als door toedoen van de inwoner de tegemoetkoming niet of niet juist is besteed, vind terugvordering plaats.
Controle achteraf en Programma van eisen ( PvE )
Uiterlijk binnen drie maanden nadat de financiële tegemoetkoming is toegekend, kan het gebiedsteam een huisbezoek afleggen om te controleren of de voorziening daadwerkelijk is aangeschaft/geplaatst.
Als er een PvE is opgesteld, kan de gemeente achteraf een controle uitvoeren om te beoordelen of de voorziening hieraan voldoet.
Als blijkt dat een voorziening niet voldoet aan het PvE, kan het besluit tot toekenning van de financiële tegemoetkoming worden herzien of ingetrokken. Hiermee wordt bedoeld dat de hoogte van de tegemoetkoming naar beneden (herzien) of op nihil (intrekken) kan worden gesteld als de voorziening niet aan het PvE voldoet. Het moet dan gaan om situaties waarin het de inwoner kan worden aangerekend (verwijtbaar) dat de voorziening niet aan het PvE voldoet.
Bewijsstukken tegemoetkoming in de kosten voor onderhoud en/of reparatie
Wil een inwoner in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van onderhoud en/of reparatie, dan dient de inwoner vóór uitbetaling van de tegemoetkoming, één van de volgende bewijsstukken aanleveren:
Op het bewijsstuk (offerte of factuur) moeten in ieder geval de volgende gegevens staan:
Hoogte en duur verschuldigde eigen bijdrage
Voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming is de inwoner een eigen bijdrage (EB) verschuldigd. De hoogte van de eigen bijdrage bedraagt € 19,- per maand. De inwoner is in beginsel een eigen bijdrage verschuldigd zolang hij/zij gebruik maakt van de voorziening.
Maximale hoogte van de eigen bijdrage
Het totale bedrag dat de inwoner aan eigen bijdrage moet betalen, is maximaal gelijk aan de hoogte van de aan hem toegekende financiële tegemoetkoming (90 % van de goedkoopst adequate kostprijs).
Maximale duur opleggen eigen bijdrage
De maximale duur voor oplegging van de eigen bijdrage bij roerende woonvoorzieningen is zeven (7) jaren. Hierna jaren stopt de inning van de eigen bijdrage, tenzij de inwoner nog een andere Wmo-voorziening heeft waarvoor een EB wordt geïnd.
De maximale duur voor oplegging van de eigen bijdrage bij onroerende woonvoorzieningen is tien (10) jaren. Hierna stopt de inning van de eigen bijdrage, tenzij de inwoner nog een andere Wmo-voorziening heeft waarvoor een EB wordt geïnd.
De maximale duur voor oplegging van de eigen bijdrage bij een aanbouw is vijftien (15) jaren.
Hierna stopt de inning van de eigen bijdrage, tenzij de inwoner nog een andere Wmo-voorziening heeft waarvoor een EB wordt geïnd.
De maximale duur voor oplegging van de eigen bijdrage bij hulpmiddelen is zeven (7) jaren. Hierna jaren stopt de inning van de eigen bijdrage, tenzij de inwoner nog een andere Wmo-voorziening heeft waarvoor een EB wordt geïnd.
Betreft het hulpmiddel een sportvoorziening (een sportrolstoel), dan wordt de eigen bijdrage opgelegd voor de maximale duur van drie (3) jaren.
Geen eigen bijdrage bij tegemoetkoming in de kosten van onderhoud en reparatie
Voor zover een inwoner recht heeft op een tegemoetkoming voor de kosten van onderhoud en/of reparatie, wordt hiervoor geen eigen bijdrage opgelegd.
Bijlage 5. aanbouw/uitbreiding van een zelfstandige woning
Aantal m2 waarvoor ten hoogste een voorziening kan worden verstrekt, aangegeven per vertrek in een zelfstandige woning.
Bij sommige (Wmo)voorzieningen is meer ruimte nodig om de voorzieningen goed te kunnen gebruiken. Hiervoor kan een financiële tegemoetkoming per m2 worden verstrekt, aangegeven per voorziening:
verrijdbare douchebrancard + 2 m2
tafel/bureau (voor slaap/studeerkamer) + 2 m2
1b. Het aantal m2 verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een woonruimte, dan wel tussen een tweede ingang en een berging en/of tuinpoort dat bij het nieuw aanleggen van paden, dan wel bij het aanpassen van bestaande paden ten hoogste voor voorziening in aanmerking komt bedraagt 20m2.
Bijlage 6 Normenkader indicatiestelling Wmo-begeleiding
Normenkader indicatiestelling Wmo -begeleiding Gemeente Ooststellingwerf
In deze notitie hebben we de eerste versie uitgewerkt van een normenkader voor Wmo-begeleiding voor de gemeente Ooststellingwerf. Dit normenkader hebben we uitgewerkt in samenspraak met consulenten en andere betrokkenen van de gemeente Ooststellingwerf. Hiervoor hebben we in oktober en november 2020 een aantal werksessies gehad.
Als voorwerk voor dit normenkader hebben we de resultaten van een soortgelijk ontwikkeltraject voor een normenkader voor Wmo-begeleiding binnen vier gemeenten uit de Westelijke Mijnstreek gebruikt.
Veel inwoners van de gemeente regelen alleen of samen met anderen de vraagstukken die zij tegenkomen in hun leven. Een deel van de inwoners heeft hier, door omstandigheden, echter langdurend of tijdelijk ondersteuning bij nodig. Ondermeer in de vorm van Wmo-begeleiding.
De doelen vanuit de Wmo 2015 zijn ten aanzien van iedere inwoner van een gemeente:
De gemeente stelt de aard en de omvang van de benodigde ondersteuning vast op grond van de Wmo 2015. Ze geeft hiervoor een beschikking (indicatie) af nadat de ondersteuningsvraag van de cliënt is onderzocht. De cliënt wil daarbij graag weten wat de indicatie nu precies inhoudt: ‘wat ga ik nu krijgen?’. Vanuit jurisprudentie op andere onderdelen van de Wmo blijkt ook dat de cliënt recht heeft op duidelijkheid.
Tegelijk hebben de gebiedsteammedewerkers behoefte aan een hulpmiddel om zo transparant en objectief mogelijk te kunnen bepalen welke aard en omvang van ondersteuning een cliënt nodig heeft. En de aanbieder, de ondersteuner wil ook graag duidelijk weten wat het kader (de indicatie) is waarbinnen de ondersteuning kan worden geboden en hoe is afgewogen om tot een bepaalde indicatie te komen.
Een normenkader voor begeleiding kan hierbij helpen. Een normenkader is een hulpmiddel voor de gebiedsteammedewerkers, het biedt handvatten om te komen tot indicatie-beslissingen. Het helpt om de besluitvorming transparant te maken en er komt een concrete indicatie tot stand (‘uren-indicatie’). De financiering van aanbieders gebeurt op basis van de indicaties en uren.
Een normenkader voor Wmo-begeleiding is een hulpmiddel om te komen tot ondersteuning op maat van het individu. Het is dus zeker geen keurslijf ‘waar je je maar in moet voegen’. De indicatie komt tot stand op maat van het individu op basis van de professionele afweging van de gebiedsteammedewerker.
Wmo -begeleiding: individueel en dagbesteding in groepsverband
De gemeente Ooststellingwerf kent twee vormen van Wmo-begeleiding: individuele begeleiding en dagbesteding in groepsverband. En die kennen beiden ook nog weer een plus-variant. De beschrijvingen hiervan zijn als volgt.
2. Proces van indicatiestelling
Een inwoner (of: cliënt) kan zich melden bij de gemeente met een vraag om ondersteuning. De gemeente gaat in gesprek met de cliënt en onderzoekt welke ondersteuningsvragen de cliënt heeft. Daarna wordt bekeken welke oplossingen hiervoor beschikbaar zijn vanuit het eigen netwerk of voorliggende voorzieningen. Daar volgt uit welke ondersteuning op grond van de Wmo-2015 door de gemeente wordt geboden. Dit wordt vastgelegd in de indicatie of beschikking.
In schema ziet dit proces er als volgt uit:
3. Stap 1: integraal onderzoek ondersteuningsvraag cliënt
Begeleiding onder de Wmo 2015 kent vele vormen. Het is bedoeld voor cliënten met verschillende ondersteuningsvragen. De gebiedsteammedewerkers van de gemeente beginnen in principe altijd met een integraal onderzoek van de ondersteuningsvragen en situatie van de cliënt. Dit integrale onderzoek omvat de volgende elementen:
De uiteindelijke conclusie van dit integrale onderzoek is welke belemmeringen door de cliënt worden ervaren waar deze graag ondersteuning bij wil krijgen.
3.2 Ad 1. Analyse beperkingen en participatieproblemen over alle leefgebieden
De ondersteuningsvraag of vragen van de cliënt brengen we in kaart aan de hand van leefgebieden. We bekijken per leefgebied welke beperkingen of participatieproblemen de cliënt ervaart. Er zijn verschillende instrumenten of lijsten met levensgebieden die worden onderscheiden in gebruik. In grote lijn omvatten deze allemaal dezelfde elementen, maar met verschillen in bewoordingen en mate van detaillering.
Navolgende lijst die we nu in deze eerste versie van het normenkader begeleiding hanteren, komt voort uit het CIZ-protocol. Doel hiervan is het maken van een integrale analyse van alle dimensies ofwel levensgebieden waarmee een mens van doen heeft.
Mits: voor zover relevant voor de ondersteuningsvraag waarvoor de cliënt nu contact opneemt met de gemeente!
Een beperking of participatieprobleem is pas aanleiding voor het bieden van ondersteuning door de gemeente op grond van de Wmo als deze door de cliënt ook daadwerkelijk als een belemmering voor haar of zijn participatie of zelfredzaamheid wordt ervaren.
3.3 Ad 2 Verzamelen overige kenmerken cliënt
Naast voornoemde beperkingen en participatieproblemen zijn nog ‘overige kenmerken’ van de cliënt van belang. Deze kenmerken hebben een verlichtend, neutraal of juist een verzwarend effect ten aanzien van de benodigde ondersteuning. Deze kenmerken verklaren ook waarom de ‘gewone’ variant van begeleiding op de ‘plus’ variant van begeleiding moet worden ingezet.
Een deel van deze kenmerken (1 - 7 – 8) heeft een ‘vaste waarde’.
De andere kenmerken (2 t/m 6 en 9, 10, 11) worden gescoord op hun mate van effect ten aanzien van de door de cliënt benodigde ondersteuning.
Dit betreft de volgende kenmerken:
Aan een beperking of participatieprobleem van een cliënt ligt vaak een aandoening ten grondslag. Een aandoening kan lichamelijk - fysiek en/of verstandelijk of psychisch van aard zijn.
Gebiedsteammedewerkers van de gemeente bepalen niet of sprake is van een aandoening. Zij kunnen indien nodig wel informatie opvragen bij de cliënt en eventueel deskundigen over eventuele aandoeningen bij de cliënt.
Informatie over aandoeningen kan ondersteunend zijn voor het begrijpen van de achtergrond van beperkingen of participatieproblemen van een cliënt. Voor sommige indicaties is het formeel aangetoond zijn van een aandoening ook een voorwaarde. Aandoeningen worden indien relevant voor de besluitvorming over de in te zetten ondersteuning vanuit de Wmo in het gespreksverslag vermeld.
4. Stap 2: onderzoek: eigen mogelijkheden + netwerk + voorliggende voorzieningen
Met de cliënt wordt besproken/onderzocht wat de mogelijkheden van de cliënt zelf en het cliëntsysteem zijn om oplossingen te vinden voor de ervaren belemmeringen.
Verder wordt besproken welke mogelijkheden er zijn om vanuit het netwerk van de cliënt oplossingen te realiseren.
Tot slot wordt door de gebiedsteammedewerker onderzocht wat de mogelijkheden zijn vanuit voorliggende voorzieningen (in ieder geval: algemene voorzieningen, Zorgverzekeringswet, Wet langdurende zorg, Participatiewet) om oplossingen te vinden voor de ervaren belemmeringen.
Alle oplossingen voor belemmeringen die de cliënt ervaart die buiten de Wmo zijn gelegen, worden als eerste benut.
Vervolgens blijft de ondersteuningsvraag (ten aanzien van begeleiding) over waarvoor de gemeente op grond van de Wmo 2015 ondersteuning biedt (stap 3).
5. Stap 4: te behalen resultaten
De volgende stap in het proces van de gebiedsteammedewerker is het bepalen van de middels de ondersteuning of begeleiding te behalen resultaten. De gebiedsteam-medewerker bepaalt de te behalen resultaten om als kader mee te geven aan de cliënt en de aanbieder aan welke belemmeringen en/of participatieproblemen kan worden gewerkt. Dit betreft het ‘WAT’.
Het is normaal aan de cliënt om samen met haar of zijn begeleider invulling te geven aan ‘HOE’ deze begeleiding wordt geboden. Dat is de professie van de begeleider. In een voorkomend geval kan het zijn dat een gebiedsteammedewerker bij complexe casuïstiek in het kader van de regievoering zich mede uitlaat over het ‘hoe’ van de begeleiding.
De aard en het aantal van de beoogde resultaten zijn mede bepalend voor de aard, omvang en duur van de te indiceren ondersteuning. In samenhang met de hiervoor in paragraaf 3.3 genoemde overige kenmerken van de cliënt.
We onderscheiden de hierna beschreven resultaten/resultaatgebieden, met daaronder subresultaten. Deze resultaten zijn uiteraard ook verder te clusteren of te detailleren.
Uiteindelijk moeten onderstaande elementen in ieder geval worden gedekt.
T.a.v. de subresultaten beogen we niet uitputtend te zijn, deze dienen als nadere duiding.
De begeleiding kan gericht zijn op ondersteuning van de cliënt op de volgende resultaten:
6. Afweging: komen tot de indicatie
Op dit punt in het proces is alle informatie verzameld en heeft een vertaling van de ondersteuningsvragen van de cliënt (vallend onder de Wmo) naar beoogde resultaten plaatsgevonden. Op basis van dit alles vindt een afweging plaats om tot de uiteindelijke indicatie te komen.
Een indicatie voor begeleiding kent drie onderdelen:
6.2 De aard van de begeleiding
6.3 De omvang van de indicatie: individuele begeleiding
Op basis van de voorlopige data-analyse die we hebben uitgevoerd op de gegevens van de gemeente Ooststellingwerf zijn vier omvangen van veelvoorkomende ondersteuningstijd te zien. Deze vier omvangen kennen een zekere spreiding rond het gemiddelde.
Deze vier omvangen zijn voor individuele begeleiding:
Ruim 10% van de cliënten ontvangt maximaal 1,0 uur individuele begeleiding per week.
Ongeveer de helft van de cliënten ontvangt rond de 2 uur per week.
Ruim 20% van de cliënten ontvangt rond de 4 uur individuele begeleiding per week.
En ruim 10% van de cliënten ontvangt 6 uur of meer individuele begeleiding per week.
N.b. door de gebiedsteammedewerker wordt voor iedere cliënt een precies aantal uren geïndiceerd (er wordt dus niet in een bandbreedte geïndiceerd).
6.4 Acht indicatieprofielen individuele begeleiding
We hebben op basis van alle kenmerken van cliënten (leefgebieden, overige kenmerken cliënt, beoogde resultaten) en vanuit inhoudelijke overwegingen bekeken of het mogelijk is voor de hiervoor genoemde vier omvangen van individuele begeleiding die cliënten in de praktijk ontvangen, te komen tot ‘indicatieprofielen’. Zo’n indicatieprofiel kan de gebiedsteammedewerker gebruiken als tussenstap in het proces van indicatiestelling, om uiteindelijk te komen tot een individuele indicatie op maat van het individu.
Onderscheid ontwikkelgericht en behoudgericht
Bij het uitwerken van de indicatieprofielen hebben we geconstateerd dat het van belang is om daarbij nog een nader onderscheid te maken naar:
Ontwikkel-gericht wil zeggen: primair doel van de begeleiding is het realiseren van een duidelijke ontwikkeling (leren, groeien, versterken) van de mogelijkheden van de cliënt om zich (meer) zelfstandig te redden in het leven, in een overzichtelijke periode, bijvoorbeeld een aantal maanden tot een jaar (eventueel twee jaar).
Hierbij kan ook een secundair element van behouden aan de orde zijn.
Behoudgericht wil zeggen: primair doel van de begeleiding is het behouden of zo veel als mogelijk behouden (begeleiding bij achteruitgang) van de mogelijkheden van de cliënt om zich zelfstandig te redden in het leven.
Hierbij kan ook een secundair element van ontwikkeling aan de orde zijn.
Acht indicatieprofielen, met ‘plus’-mogelijkheid
Doordat sprake is van vier mogelijke omvangen in combinatie met het primair ontwikkelgericht of primair behoudgericht zijn, ontstaan uiteindelijk acht indicatieprofielen voor de individuele begeleiding.
Daar komt nog bij dat bij de indicatieprofielen ook nog de mogelijkheid bestaat om deze als ‘plus’-variant aan te merken, als de specifieke situatie van de cliënt hier aanleiding voor geeft. Dat betekent concreet dat een hogere mate van deskundigheid kan worden ingezet om bij de problematiek van de cliënt passende ondersteuning te kunnen bieden.
In paragraaf 6.9 hebben we de acht profielen uitgeschreven.
In de bijlage zijn de acht profielen schematisch geduid naar kenmerken.
6.5 De omvang van de indicatie: dagbesteding
6.6 Uitwerking van vier indicatieprofielen dagbesteding
We hebben op basis van alle kenmerken van cliënten (leefgebieden, overige kenmerken cliënt, beoogde resultaten) en vanuit inhoudelijke overwegingen bekeken of het mogelijk is voor de hiervoor genoemde vier omvangen van dagbesteding die cliënten in de praktijk ontvangen, te komen tot uitwerking van ‘indicatieprofielen’. Een indicatieprofiel dat de gebiedsteammedewerker kan gebruiken als tussenstap in het proces van de indicatiestelling, op weg naar een individuele indicatie op maat.
Onderscheid ontwikkelgericht en behoudgericht
Ook bij het uitwerken van de indicatieprofielen voor dagbesteding hebben we geconstateerd dat het van belang is om onderscheid te maken naar:
Ontwikkelgericht wil zeggen: primair doel van de begeleiding is het realiseren van een duidelijke ontwikkeling (leren, groeien, versterken) van de mogelijkheden van de cliënt om zich (meer) zelfstandig te redden in het leven, in een overzichtelijke periode, bijvoorbeeld een aantal maanden tot een jaar (eventueel twee jaar).
Hierbij kan ook een secundair element van behoud aan de orde zijn.
Behoudgericht wil zeggen: primair doel van de begeleiding is het behouden of zo veel als mogelijk behouden (begeleiding bij achteruitgang) van de mogelijkheden van de cliënt om zich zelfstandig te redden in het leven.
Hierbij kan ook een secundair element van ontwikkeling aan de orde zijn.
Vier indicatieprofielen dagbesteding, met ‘plus’-mogelijkheid
Op grond van inhoudelijke afwegingen zijn we uiteindelijk gekomen tot twee verschillende profielen, die vervolgens nog weer eens primair ontwikkelgericht of primair behoudgericht zijn. Dat leidt uiteindelijk tot vier indicatieprofielen voor begeleiding in de vorm van dagbesteding.
Daar komt nog bij dat bij de indicatieprofielen ook nog de mogelijkheid bestaat om deze als ‘plus’-variant aan te merken, als de specifieke situatie van de cliënt hier aanleiding voor geeft. Dat betekent concreet dat een hogere mate van deskundigheid kan worden ingezet om bij de problematiek van de cliënt passende ondersteuning te kunnen bieden.
In paragraaf 6.11 hebben we deze vier profielen voor dagbesteding uitgeschreven. In de bijlage zijn de acht profielen schematisch geduid naar kenmerken.
6.7 De duur van de ondersteuning
Bij de duur van een indicatie is vooral de verwachting van de snelheid van ontwikkeling bij de cliënt bepalend. Als een snelle ontwikkeling wordt verwacht, dan is eerder een controle of herijking van het indicatiebesluit wenselijk. Als geen snelle ontwikkeling wordt verwacht of sprake is van langdurig behoudgericht werken, dan is een indicatie voor lange duur aangewezen.
6.8 Indicatieprofielen individuele begeleiding
In paragaaf 6.3 hebben we aangegeven dat we in de uitvoeringspraktijk vier omvangen van veel voorkomende ondersteuningstijd individuele begeleiding zien, met een beperkte spreiding rond het gemiddelde.
Op cliëntniveau legt de gebiedsteammedewerker in de indicatie altijd de definitieve en precieze omvang van de indicatie vast (zonder bandbreedte).
We hebben op basis van alle kenmerken van cliënten (leefgebieden, overige kenmerken cliënt, beoogde resultaten) en vanuit inhoudelijke overwegingen voor deze vier omvangen van de individuele begeleiding ‘indicatieprofielen’ uitgewerkt.
Dat heeft in combinatie met het ontwikkel-gericht of behoudgericht zijn van de ondersteuning geresulteerd in acht indicatieprofielen.
Het deskundigheidsniveau van de begeleiding
Het benodigde deskundigheidsniveau of de benodigde deskundigheidsniveaus voor een individuele cliënt is afhankelijk van de complexiteit van de ondersteuningsvraag van de cliënt. Het in te zetten deskundigheidsniveau is van belang tijdens de uitvoering en is ook van belang voor het beprijzen van de begeleiding. Dit deskundigheidsniveau is separaat nader gespecificeerd in de inkoopvoorwaarden die de gemeente Ooststellingwerf hanteert.
6.9 Stap 5: bepalen best passende indicatieprofiel individuele begeleiding
Als stap 5 in het indicatieproces wordt voor iedere cliënt bepaalt wat het best bij deze cliënt passende indicatieprofiel voor in dit geval individuele begeleiding is. Deze profielen beschrijven we hierna.
6.10 Stap 6: definitieve omvang indicatie individuele begeleiding bepalen
Als is bepaald welk indicatieprofiel het beste aansluit op de specifieke situatie van een individuele cliënt, dan wordt vervolgens de definitieve omvang van de te stellen indicatie bepaald. Daarbij geeft de mogelijke omvang van de ondersteuning zoals beschreven in het profiel een eerste richting. Het is aan de gebiedsteammedewerker om gegeven de individuele situatie van de cliënt tot een definitieve bepaling van de omvang (en duur) te komen. Hierbij kan uiteraard ook een combinatie van individuele begeleiding en dagbesteding of andere vormen van ondersteuning noodzakelijk zijn.
Het definitief bepalen van de omvang van de indicatie gebeurt op basis van dezelfde kenmerken als hiervoor al aangegeven (belastbaarheid, intellectueel vermogen, lerend vermogen, motivatie en ambitie, risico, zelfinzicht en ziektebesef, de kracht of juist ondersteuningsbehoefte van de mantelzorg en het netwerk van de cliënt, etc.).
De gebiedsteammedewerker bepaalt en motiveert op basis van kennis en ervaring of de cliënt afgezet tegen de ‘gemiddelde cliënt in het indicatieprofiel’ op het gemiddelde of hoger of lager binnen de aangegeven bandbreedte wordt geïndiceerd.
De ondersteuningsmogelijkheden van het netwerk van de cliënt speelt hierbij ook een rol:
N.b. hierbij vindt opnieuw een toets plaats door de gebiedsteammedewerker of er geen voor de Wmo 2015 liggende voorzieningen zijn die eerder als een passende ondersteuning kunnen worden aangemerkt dan inzet vanuit de Wmo. En de gebiedsteammedewerker neemt in de beoordeling altijd mee of de goedkoopst adequate oplossing wordt gerealiseerd.
6.11 Cliënten / cliëntgroepen dagbesteding
Voor een deel van de cliënten is de primaire doelstelling van de dagbesteding het bieden van ontlasting aan mantelzorg/netwerk. Zodat de cliënt samen of alleen zo lang mogelijk in een zelfstandige huisvestingssituatie kan verblijven. Aan de cliënt zelf wordt een zinvolle daginvulling geboden en deze wordt gesteund en gestimuleerd ten aanzien van het persoonlijk functioneren. Dit betreft veelal, maar niet uitsluitend, ouderen.
Voor een ander deel van de cliënten is de primaire doelstelling het bieden van een zinvolle daginvulling, ter vervanging van werk of studie. Waarbij de cliënt ook wordt gesteund en gestimuleerd ten aanzien van het persoonlijk functioneren. Hierbij kan sprake zijn van het bieden van ontlasting aan mantelzorg/netwerk.
6.12 Indicatieprofielen dagbesteding
In paragaaf 6.5 hebben we aangegeven dat we in de uitvoeringspraktijk op basis van de data-analyse de volgende aantallen dagdelen dagbesteding bij cliënten zien:
Hierbij is ook de draagkracht van de mantelzorg of het steunsysteem een belangrijke factor, die de voornoemde factoren nog kan versterken of eventueel kan overrulen. Als deze draagkracht laag is, kan doordoor een groter aantal dagdelen dagbesteding noodzakelijk zijn om het gehele cliëntsysteem blijvend te kunnen laten functioneren.
Op basis van de onderverdeling naar inhoud en omvang hebben we vier indicatieprofielen uitgewerkt voor Wmo-dagbesteding.
In het proces van indicatiestelling is de eerste vraag welk van deze indicatieprofielen het best aansluit bij de specifieke situatie van de individuele cliënt.
Vervolgens wordt besloten over de uiteindelijke omvang van de indicatie.
Hierna hebben we deze profielen voor de dagbesteding in een overzichtsschema gezet.
In paragraaf 6.12 hebben we de vier indicatieprofielen voor dagbesteding uitgeschreven.
In de bijlage hebben we hiervan een inhoudelijk overzichtsschema opgenomen.
We hebben op basis van alle kenmerken van cliënten (leefgebieden, overige kenmerken cliënt, beoogde resultaten) en vanuit inhoudelijke overwegingen vier indicatieprofielen voor Wmo-dagbesteding uitgewerkt.
Dagbesteding Behoudgericht 1 (DBB-1) |
Dagbesteding Ontwikkelgericht 1 (DBO-1) |
|
Dagbesteding Ontwikkelgericht 2 (DBO-2) |
6.13 Stap 5: bepalen best passende indicatieprofiel dagbesteding
Als stap 5 in het indicatieproces wordt voor iedere cliënt bepaalt wat het best bij deze cliënt passende indicatieprofiel voor in dit geval dagbesteding is.
Deze profielen beschrijven we hierna.
6.14 Stap 6: definitieve omvang indicatie dagbesteding bepalen
Als is bepaald welk indicatieprofiel het beste aansluit op de specifieke situatie van een cliënt, dan wordt vervolgens de definitieve omvang van de te stellen indicatie bepaald. Daarbij geeft de mogelijke omvang van de ondersteuning zoals beschreven in het profiel een eerste richting. Het is aan de gebiedsteammedewerker om gegeven de individuele situatie van de cliënt tot een definitieve bepaling van de omvang (en duur) te komen. Hierbij kan uiteraard ook een combinatie van dagbesteding met individuele begeleiding of andere vormen van ondersteuning noodzakelijk zijn.
Dit gebeurt op basis van dezelfde kenmerken als hiervoor al aangegeven (belastbaarheid, intellectueel vermogen, lerend vermogen, motivatie en ambitie, risico, zelfinzicht en ziektebesef). De gebiedsteammedewerker maakt op basis van kennis en ervaring een gemotiveerde inschatting of de cliënt afgezet tegen de ‘gemiddelde cliënt in het indicatieprofiel’ op gemiddeld of hoger of lager binnen de bandbreedte van het profiel moet worden geïndiceerd.
Indien het dagbesteding betreft gericht op het behouden van vaardigheden, speelt vaak de belastbaarheid van het netwerk een grote rol in het toekennen van het aantal dagdelen. Daarnaast speelt de belastbaarheid van de cliënt een grote rol in het toekennen van het aantal dagdelen. Tussen deze twee onderdelen moet, samen met de betrokkenen een balans worden gevonden.
Wanneer de dagbesteding gericht is op ontwikkeling, speelt de belastbaarheid en het lerend vermogen van de cliënt zelf en het verwachte rendement een grote rol. Hierbij kan een afweging worden gemaakt tussen een relatief groot aantal dagdelen in korte termijn als de cliënt goed belastbaar en leerbaar is en de verwachting hoog is. Als de leerbaarheid en de belastbaarheid minder groot is, dan wordt vaker een lager aantal dagdelen ingezet, maar dan weer voor langere tijd.
Bijlage 1 Indicatieprofielen Wmo-individuele begeleiding
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2023-123162.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.