Verzamelbesluit nadere regels en beleidsregels Participatiewet, aanverwante regelingen en Sociaal Vangnet, 4e wijziging

Het college van burgemeester en wethouders van gemeente Apeldoorn,

 

gelezen het voorstel d.d. 8 februari 2022, nummer 2775;

 

gelet op artikelen 28, 31, eerste lid, onder a, 35, eerste lid, 36, eerste lid, 58, tweede en zevende lid, 60c van de Participatiewet, artikel 29a van de IOAW en IOAZ en artikel 35b van de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ 2018;

 

gezien het amendement “Een extraatje voor de minima” van 11 november 2021;

 

besluit vast te stellen de volgende wijziging van het Verzamelbesluit nadere regels en beleidsregels Participatiewet, aanverwante regelingen en Sociaal Vangnet, 4e wijziging

 

Leeswijzer:

 

  • -

    In de kolom ‘bestaande tekst’ zijn tekstgedeeltes die worden gewijzigd cursief onderstreept.

  • -

    De nieuwe tekst is vetgedrukt.

  • -

    De vermelding (…) betekent dat de bestaande tekst niet wijzigt en de vermelding --/-- geeft aan dat het bestaande tekstonderdeel wordt verwijderd.

Artikel I Wijziging Verzamelbesluit nadere regels en beleidsregels Participatiewet, aanverwante regelingen en Sociaal Vangnet

 

A. De wettelijke grondslag van het Verzamelbesluit wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  • -

    artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;

     

  • -

    artikel 108, 147 en 156 van de Gemeentewet;

     

  • -

    artikel 17, 18a, 22a, 27, 28, 31, 34, 35, 36, 44, 48, 50, 54, 55 en paragraaf 6.4 en 6.5 van de Participatiewet (PW);

     

  • -

    artikel 13, 20a, 34 en paragraaf 5 van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW);

     

  • -

    artikel 13, 20a, 34 en paragraaf 5 van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

     

  • -

    het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

     

  • -

    de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs);

     

  • -

    de door de raad vastgestelde (kader)nota’s waarin uitgangspunten zijn geformuleerd voor de uitvoering van de Participatiewet, IOAW, IOAZ, Wgs en het Sociaal Vangnet;

     

  • -

    de Wet op de lijkbezorging;

     

  • -

    de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving;

     

  • -

    het Boetebesluit socialezekerheidswetten; en

     

  • -

    de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ 2018

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  • -

    (…)

     

  • -

    (…)

     

  • -

    (…)

     

  • -

    (…)

     

  • -

    (…)

     

  • -

    (…)

     

  • -

    (…)

     

  • -

    (…)

     

  • -

    (…)

     

  • -

    (…)

     

  • -

    het Boetebesluit socialezekerheidswetten;

     

  • -

    de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo); en

     

  • -

    (…)

 

B. Het intitulé van het Verzamelbesluit wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Intitulé

Verzamelbesluit nadere regels en beleidsregels Participatiewet, aanverwante regelingen en Sociaal Vangnet

 

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn;

 

gelet op de Participatiewet, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004, de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, de Wet op de lijkbezorging, de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving, het Boetebesluit socialezekerheidswetten, de door de raad vastgestelde kadernota’s en de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ 2018

 

BESLUIT: vast te stellen het Verzamelbesluit nadere regels en beleidsregels Participatiewet, aanverwante regelingen en Sociaal Vangnet

Intitulé

(…)

 

 

--/--

 

 

--/--

 

 

--/--

 

C. Artikel 3.5 komt te vervallen.

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 3.5 Verlaging bijstandsnorm schoolverlaters

  • 1.

    Voor de beoordeling of de bijstandsnorm voor een schoolverlater op grond van artikel 28 van de PW wordt verlaagd en tot welk bedrag, is onder andere van belang dat:

    • a.

      de verlaging wordt afgestemd op de noodzakelijke kosten van het bestaan van de schoolverlater;

    • b.

      de verlaging niet tot gevolg heeft dat daardoor financiële problemen ontstaan; en

    • c.

      de schoolverlater gezien de hoogte van de bijstandsnorm een prikkel behoudt om betaalde arbeid te verkrijgen.

  • 2.

    De verlaging bedraagt maximaal 10% van de gehuwdennorm en duurt niet langer dan zes maanden, gerekend vanaf het tijdstip van de beëindiging van de aanspraak op de studiefinanciering of de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten.

     

  • 3.

    Het toepassen van een verlaging blijft achterwege indien de kostendelersnorm van toepassing is.

Artikel 3.5 (Vervallen)

  • --/--

     

     

    --/--

     

     

    --/--

 

D. Artikel 3.7 wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 3.7 Vrijlating bezit voertuig

Bij het vaststellen van het vermogen wordt de waarde van een voertuig dat op naam van de belanghebbende is geregistreerd in ieder geval vrijgelaten indien:

 

  • -

    de waarde van het voertuig niet hoger is dan € 3.200; of

  • -

    het om een voertuig gaat dat aantoonbaar wegens medische redenen is aangepast.

Artikel 3.7 Vrijlating bezit voertuig

Bij het vaststellen van het vermogen wordt de waarde van één of meerdere voertuigen die op naam van de belanghebbende(n) zijn geregistreerd in ieder geval vrijgelaten indien:

 

  • -

    de (gezamenlijke) waarde van het voertuig of de voertuigen niet hoger is dan € 3.200; of

  • -

    (…)

 

E. Artikel 4.2 wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 4.2 Uitzicht op inkomensverbetering

  • 1.

    Er is in ieder geval sprake van uitzicht op inkomensverbetering zoals bedoeld in artikel 36 van de PW wanneer de belanghebbende:

    • a.

      op de peildatum of tijdens de referteperiode uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of heeft gevolgd;

    • b.

      jonger is dan 27 jaar en waarvan het plan van aanpak (deels) uit scholing bestaat;

    • c.

      het op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk is dat de belanghebbende binnen twaalf maanden een inkomen kan verkrijgen dat tenminste gelijk is aan de voor hem geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    Wanneer tijdens de referteperiode een maatregel is opgelegd vanwege het niet of onvoldoende nakomen van een arbeids- of re-integratieverplichting, heeft de belanghebbende onvoldoende inspanningen verricht om tot inkomensverbetering te komen en wordt geen individuele inkomenstoeslag toegekend.

Artikel 4.2 Uitzicht op inkomensverbetering

  • 1.

    (…)

    • a.

      (…)

       

    • b.

      (…)

       

    • c.

      (…)

  • 2.

    Wanneer in de laatste twaalf maanden van de referteperiode een maatregel is opgelegd vanwege het niet of onvoldoende nakomen van een arbeids- of re-integratieverplichting, heeft de belanghebbende onvoldoende inspanningen verricht om tot inkomensverbetering te komen en wordt geen individuele inkomenstoeslag toegekend.

 

F. Artikel 4.10 wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 4.10 Aanvullende begripsbepalingen

In aanvulling op en gedeeltelijk in afwijking van artikel 1.1, tweede lid, van dit verzamelbesluit wordt in deze paragraaf verstaan onder:

  • -

    alleenstaande ouder: de alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, van de PW;

     

  • -

    bijstandsnorm: de voor de inwoner van toepassing zijnde bijstandsnorm zonder vakantietoeslag. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de kostendelersnorm;

     

  • -

    eigen risico: het verplicht eigen risico als bedoeld in artikel 1 van de Zorgverzekeringswet;

     

  • -

    inkomen: het inkomen als bedoeld in artikel 31 en 32 van de PW zonder vakantietoeslag. De uitkering op grond van de PW wordt ook tot het inkomen gerekend. Bij gehuwden en samenwonenden wordt uitgegaan van het gezamenlijke inkomen;

     

  • -

    instelling: een inrichting als bedoeld in artikel 1, aanhef en sub f, ten tweede, van de PW en gevestigd in Apeldoorn;

     

  • -

    inwoner: de inwoner als bedoeld in artikel 1.1, tweede lid, van dit verzamelbesluit van 18 jaar en ouder en met een laag inkomen;

     

  • -

    kind: het kind dat jonger is dan 18 jaar en:

    • 1°.

      in het gezinsverband van de inwoner leeft;

    • 2°.

      in de Basisregistratie Personen ook op het adres van de inwoner staat ingeschreven;

    • 3°.

      waarvoor de inwoner kinderbijslag ontvangt; en

    • 4°.

      waarvan de ouders over een laag of laag besteedbaar inkomen beschikken.

  • Een pleegkind waarvoor de inwoner op grond van de Jeugdwet een pleeggeldvergoeding ontvangt, wordt met een kind gelijkgesteld;

     

  • -

    kind in een instelling: het kind dat op de peildatum jonger is dan 18 jaar en:

    • 1°.

      voltijds verblijft in een instelling;

    • 2°.

      in de Basis Registratie Personen op het adres van deze instelling is ingeschreven;

    • 3°.

      daar minimaal twee maanden verblijft of naar verwachting nog twee maanden zal verblijven; en

    • 4°.

      op de peildatum aan al deze vereisten voldoet;

  • -

    leges: de geheven rechten als bedoeld in artikel 2 van de Legesverordening Apeldoorn en de daarbij behorende tarieventabel;

     

  • -

    partner: de persoon met wie de inwoner een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de PW;

     

  • -

    peildatum: de datum waarop de leeftijd van het kind wordt vastgesteld, te weten:

    • 1°.

      voor het tegoed in verband met schoolkosten: 1 juli in het jaar van verstrekking;

    • 2°.

      voor het feestdagentegoed: 1 november in het jaar van verstrekking

  • -

    laag inkomen: een inkomen dat niet hoger is dan 120% van de bijstandsnorm;

     

  • -

    laag besteedbaar inkomen: het vrij te laten bedrag dat overblijft voor de kosten van levensonderhoud indien sprake is van een wettelijke schuldsaneringsregeling of een schuldregeling via de eenheid Activering en Inkomen;

     

  • -

    uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de PW, waaronder de bijstand voor de kosten van levensonderhoud op grond van het Bbz 2004 en de verleende inkomensvoorziening op grond van de IOAW en IOAZ;

Artikel 4.10 Aanvullende begripsbepalingen

(…)

 

  • -

    (…)

     

     

  • -

    (…)

     

     

  • -

    boekjaar: de periode van twaalf maanden waarover verslag wordt gedaan van de resultaten van het eigen bedrijf of zelfstandig beroep.

     

  • -

    (…)

     

  • -

    (…)

     

  • -

    (…)

     

  • -

    (…)

     

  • -

    (…)

     

  • -

    (…)

     

  • -

    (…)

     

  • -

    (…)

     

  • -

    peildatum: de datum waarop de leeftijd van het kind wordt vastgesteld, te weten:

    • 1°.

      voor het tegoed in verband met schoolkosten: 1 juni in het jaar van verstrekking;

    • 2°.

      voor het feestdagentegoed: 1 november in het jaar van verstrekking;

  • -

    (…)

     

  • -

    laag besteedbaar inkomen: het vrij te laten bedrag dat overblijft voor de kosten van levensonderhoud indien sprake is van een wettelijke schuldsaneringsregeling of een schuldregeling via de afdeling Realisatie Sociaal;

     

  • -

    uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de PW, waaronder de bijstand voor de kosten van levensonderhoud op grond van het Bbz 2004 en de verleende inkomensvoorziening op grond van de IOAW en IOAZ.

 

G. Artikel 4.12 wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 4.12 Algemene bepalingen over aanvraag en verstrekking

  • 1.

    Het college verstrekt op aanvraag een participatievoorziening aan de inwoner of het kind.

     

  • 2.

    De aanvraag om een participatievoorziening wordt ingediend door:

    • a.

      de inwoner die een voorziening aanvraagt voor zichzelf, zijn partner of zijn kind;

    • b.

      de ouder met een laag of laag besteedbaar inkomen die een voorziening aanvraagt voor het kind;

    • c.

      de tekenbevoegde vertegenwoordiger van een instelling indien het gaat om een kind in een instelling.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan het college een participatievoorziening ambtshalve verstrekken indien:

    • a.

      sprake is van een aanvraag om een tegoed voor sportieve, culturele, recreatieve en andere maatschappelijke activiteiten en de inwoner een uitkering ontvangt of wanneer deze participatievoorziening in het voorgaande jaar ook aan de inwoner of het kind is verstrekt;

    • b.

      het gaat om een kidstegoed en het kind in hetzelfde jaar een tegoed voor sportieve, culturele, recreatieve en andere maatschappelijke activiteiten is toegekend en op de peildatum aan de voorwaarden voldoet.

  • 4.

    De beoordeling of de inwoner, zijn partner of het kind aan de voorwaarden van de participatievoorziening voldoet vindt plaats op de datum van aanvraag. De leeftijd van het kind wordt bepaald aan de hand van de peildatum. Het inkomen wordt vastgesteld op het gemiddelde inkomen over twee maanden voorafgaand aan de maand van aanvraag.

Artikel 4.12 Algemene bepalingen over aanvraag en verstrekking

  • 1.

    (…)

     

  • 2.

    (…)

    • a.

      (…)

       

    • b.

      (…)

       

    • c.

      (…)

  • 3.

    (…)

    • a.

      (…)

       

    • b.

      (…)

  • 4.

    De beoordeling of de inwoner, zijn partner of het kind aan de voorwaarden van de participatievoorziening voldoet vindt plaats op de datum van aanvraag. De leeftijd van het kind wordt bepaald aan de hand van de peildatum.

    --/--

     

  • 5.

    Bij een inkomen uit arbeid of uitkering wordt het inkomen vastgesteld op het gemiddelde inkomen over twee maanden voorafgaand aan de maand van aanvraag, tenzij anders aangegeven.

     

  • 6.

    Voor de vaststelling van het inkomen uit eigen bedrijf of zelfstandig beroep wordt het bedrijfsresultaat (winst uit onderneming) over het voorgaande boekjaar verminderd met:

    • -

      de over het bedrijfsresultaat verschuldigde inkomstenbelasting;

    • -

      de premies volksverzekeringen; en

    • -

      de inkomensafhankelijke bijdrage ingevolge de Zorgverzekeringswet.

  • Dit jaarbedrag wordt omgerekend naar een maandbedrag.

     

  • 7.

    In afwijking van het zesde lid kan het college een andere periode in aanmerking nemen of een andere berekeningsmethode hanteren indien naar het oordeel van het college sprake is van bijzondere omstandigheden.

 

H. Artikel 4.13 wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 4.13 Tegoed voor sportieve, culturele, recreatieve en andere maatschappelijke activiteiten

  • 1.

    Het tegoed voor sportieve, culturele, recreatieve en andere maatschappelijke activiteiten wordt eenmalig per kalenderjaar verstrekt.

     

  • 2.

    Het tegoed bedraagt:

    • a.

      € 75,- voor de inwoner met een inkomen tot 110% van de bijstandsnorm;

    • b.

      € 75,- voor het kind van de inwoner met een inkomen tot 120% van de bijstandsnorm;

    • c.

      € 50,- voor de inwoner met een inkomen van 110% tot 120% van de bijstandsnorm.

  • 3.

    Het tegoed kan worden besteed in de periode van 1 maart tot en met 29 februari bij de deelnemende organisaties en bedrijven die het college bekendmaakt via de gemeentelijke website.

  •  

  • 4.

    De aanvraag wordt ingediend in de periode van 1 maart tot en met 31 december van het betreffende jaar.

  •  

  • 5.

    In geval van ambtshalve verstrekking als bedoeld in artikel 4.12, derde lid, onder a, wordt het tegoed vanaf 1 maart en uiterlijk tot en met 31 december verstrekt.

Artikel 4.13 Tegoed voor sportieve, culturele, recreatieve en andere maatschappelijke activiteiten

  • 1.

    (…)

     

  • 2.

    (…)

    • a.

      (…)

       

    • b.

      (…)

       

    • c.

      (…)

  • 3.

    (…)

  •  

  • 4.

    (…)

  •  

  • 5.

    (…)

     

  • 6.

    Het tegoed zoals genoemd in het tweede lid wordt in 2022 eenmalig verhoogd met € 25,-.

 

I. Artikel 4.14 wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 4.14 Kidstegoed

  • 1.

    Het kidstegoed wordt eenmalig per kalenderjaar verstrekt aan het kind dat op de peildatum jonger is dan 18 jaar.

     

  • 2.

    Het kidstegoed wordt verstrekt in de vorm van:

    • a.

      een tegoed in verband met schoolkosten in de maand juli, maar uiterlijk tot en met 31 oktober; en

    • b.

      een feestdagentegoed in de maand november, maar uiterlijk tot en met 31 december.

  • 3.

    De hoogte van het tegoed in verband met schoolkosten en het feestdagentegoed wordt vastgesteld aan de hand van de peildatum en bedraagt:

    • a.

      € 50,- voor het kind in de leeftijd van 1 tot 12 jaar;

    • b.

      € 100,- voor het kind in de leeftijd van 12 tot 18 jaar.

  • 4.

    Voor een feestdagentegoed als bedoeld in het tweede lid, onder b, komt tevens in aanmerking het kind in een instelling. De hoogte van het tegoed bedraagt € 50,-.

     

  • 5.

    Het tegoed kan worden besteed bij de deelnemende organisaties en bedrijven die het college bekendmaakt via de gemeentelijke website. Besteding is mogelijk in de periode van:

    • a.

      datum verstrekking tot 1 november als het gaat om het tegoed in verband met schoolkosten;

    • b.

      datum verstrekking tot 1 februari wanneer het om het feestdagentegoed gaat.

  • 6.

    De aanvraag ten behoeve van het kind van de ouder met een laag besteedbaar inkomen wordt ingediend gedurende de periode dat het betreffende tegoed kan worden besteed, maar uiterlijk tot en met 31 december indien het een aanvraag om een feestdagentegoed betreft.

Artikel 4.14 Kidstegoed

  • 1.

    (…)

  •  

  • 2.

    (…)

    • a.

      een tegoed in verband met schoolkosten in de maand juni, maar uiterlijk tot en met 15 oktober; en

    •  

    • b.

      (…)

  • 3.

    (…)

    • a.

      (…)

    •  

    • b.

      (…)

  •  

  • 4.

    (…)

  •  

  • 5.

    (…)

    • a.

      datum verstrekking tot 15 oktober als het gaat om het tegoed in verband met schoolkosten;

    •  

    • b.

      (…)

  •  

  • 6.

    (…)

 

J. Artikel 4.16 wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 4.16 Tegemoetkoming verplicht eigen risico

  • 1.

    De inwoner komt in aanmerking voor een tegemoetkoming van zorgkosten die binnen het eigen risico van de zorgverzekering zijn gemaakt.

  •  

  • 2.

    De tegemoetkoming wordt eenmalig per kalenderjaar op aanvraag verstrekt.

  •  

  • 3.

    De hoogte bedraagt 50% van het verbruikt eigen risico.

  •  

  • 4.

    De aanvraag wordt ingediend in het kalenderjaar waarop de zorgkosten betrekking hebben. Na afloop van dat kalenderjaar is sprake van een te laat ingediende aanvraag en wordt geen tegemoetkoming verstrekt.

  •  

  • 5.

    In afwijking van het vorige lid is geen sprake van een te laat ingediende aanvraag indien:

    • a.

      de inwoner aantoonbaar niet eerder kon beschikken over de zorgnota of het overzicht van het verbruikt eigen risico; en

    • b.

      de aanvraag uiterlijk is ingediend op 31 december in het jaar waarin de zorgnota of het overzicht van het verbruikt eigen risico is ontvangen.

Artikel 4.16 Tegemoetkoming verplicht eigen risico

  • 1.

    (…)

  •  

  • 2.

    (…)

  •  

  • 3.

    (…)

  •  

  • 4.

    De aanvraag wordt ingediend in het kalenderjaar waarop de zorgkosten betrekking hebben, maar uiterlijk op 31 januari van het daarop volgende jaar.

    Na afloop van deze termijn is in beginsel sprake van een te laat ingediende aanvraag en wordt geen tegemoetkoming verstrekt.

  •  

  • 5.

    (…)

     

 

K. Artikel 4.18 wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 4.18 Gegevensverstrekking en controle

  • 1.

    De participatievoorzieningen worden in beginsel toegekend op basis van de door de inwoner verstrekte informatie. Hierbij wordt verondersteld dat de verstrekte informatie juist en volledig is totdat anders is gebleken.

  •  

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid bepaalt het college welke stukken bij de aanspraak op een participatievoorziening worden aangeleverd indien de inwoner bij een eerder toegekende participatievoorziening onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt.

  •  

  • 3.

    Het college controleert steekproefsgewijs of de participatievoorziening rechtmatig is verstrekt en bepaalt welke bewijsstukken daarvoor aangeleverd worden.

  •  

  • 4.

    De bewijsstukken als bedoeld in het tweede en derde lid kunnen betrekking hebben op alle voorwaarden die aan de toekenning van de participatievoorziening zijn gesteld.

  •  

  • 5.

    Het college kan het recht op een participatievoorziening intrekken indien:

    • a.

      in het kader van de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en deze gegevens tot een onrechtmatige toekenning van de voorziening hebben geleid;

    • b.

      de participatievoorziening niet aan het doel is besteed waarvoor de voorziening bestemd is.

  • 6.

    Verstrekkingen die vanwege onjuiste of onvolledige inlichtingen ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn uitgekeerd kunnen door het college worden teruggevorderd.

Artikel 4.18 Gegevensverstrekking en controle

  • 1.

    (…)

  •  

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid bepaalt het college welke stukken bij de aanspraak op een participatievoorziening worden aangeleverd indien:

    • a.

      sprake is een inkomen uit eigen bedrijf of zelfstandig beroep;

    • b.

      de inwoner bij een eerder toegekende participatievoorziening onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt.

  • 3.

    (…)

     

  • 4.

    (…)

  •  

  • 5.

    (…)

    • a.

      (…)

    •  

    • b.

      (…)

  • 6.

    Verstrekkingen die vanwege onjuiste of onvolledige inlichtingen ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn uitgekeerd kunnen door het college worden teruggevorderd. Bedragen tot € 50,- worden niet teruggevorderd.

 

L. Artikel 6.7 wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 6.7 Ambtshalve afzien van (verdere) invordering na het voldoen van de betalingsverplichting

Het college besluit ambtshalve om geheel of gedeeltelijk van (verdere) invordering af te zien indien de belanghebbende:

  • a.

    gedurende 36 maanden zijn aflossingsverplichting voor de als geldlening verstrekte bijstand voor duurzame gebruiksgoederen als bedoeld in artikel 51, van de PW onafgebroken en naar draagkracht is nagekomen;

  • b.

    gedurende een periode van twee jaar niet of zeer onregelmatig heeft afgelost op een vordering en de nog openstaande vordering minder bedraagt dan € 125;

  • c.

    gedurende vijf jaar geen aflossingen aan een niet-verwijtbare vordering heeft gedaan en het niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment alsnog gaat verrichten;

  • d.

    de in onderdeel c genoemde termijn bedraagt tien jaar indien sprake is van een verwijtbare vordering wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.

Artikel 6.7 Ambtshalve afzien van (verdere) invordering na het voldoen van aan de betalingsverplichting

(…)

 

  • a.

    (…)

  •  

  • b.

    (…)

  •  

  • c.

    (…)

  •  

  •  

  • d.

    (…)

 

M. Artikel 6.9 wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 6.9 Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding bij schuldenproblematiek

  • 1.

    Het college kan op aanvraag van of namens de belanghebbende besluiten om een vordering wegens te veel of ten onrechte verleende uitkering geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden, indien:

    • a.

      sprake is van een schuldregeling of redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling zonder een zodanig besluit niet tot stand kan komen;

    • b.

      de belanghebbende naar het oordeel van het college zijn aflossingsverplichting naar behoren is nagekomen, waarbij de beoordelingscriteria van artikel 6.8, tweede lid, mede van toepassing zijn; en

    • c.

      de vordering bij het college ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2.

    Het besluit tot kwijtschelding treedt niet eerder in werking dan het moment dat de schuldregeling tot stand is gekomen.

  •  

  • 3.

    Het besluit tot kwijtschelding wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:

    • a.

      de schuldregeling niet binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het besluit tot stand is gekomen;

    • b.

      de belanghebbende zijn schuld aan het college niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet;

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en het college een ander besluit zou hebben genomen indien de verstrekte gegevens wel juist en volledig waren geweest.

  • 4.

    Indien sprake is van een verwijtbare vordering wegens het schenden van de inlichtingenplicht kan een eventuele kwijtschelding pas na tien jaar na het ontstaan van de vordering verleend worden.

Artikel 6.9 Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding bij schuldenproblematiek

  • 1.

    (…)

    • a.

      (…)

       

    • b.

      (…)

       

    • c.

      (…)

  • 2.

    (…)

  •  

  • 3.

    (…)

    • a.

      (…)

       

    • b.

      (…)

       

    • c.

      (…)

  • 4.

    Indien een vordering is ontstaan door het opzettelijk of door grove schuld niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht kan een eventuele kwijtschelding pas na tien jaar na het ontstaan van de vordering verleend worden.

 

N. Artikel 6.11 wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 6.11 Aanvullende begripsbepalingen

In aanvulling op artikel 1.1, tweede lid, van dit verzamelbesluit wordt in deze paragraaf verstaan onder:

 

  • -

    onderhoudsplichtige: degene die een financiële bijdrage in de kosten van het levensonderhoud aan de bijstandsgerechtigde en/of de ten laste komende kinderen dient te voldoen op grond van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of een rechterlijke uitspraak;

     

  • -

    verhaalsbijdrage: kosten van bijstand die op grond van artikel 62 van de PW worden verhaald vanwege onderhoudsplicht, schenking of nalatenschap, zoals bedoeld in paragraaf 6.5 van de PW;

     

  • -

    verzoek: een schriftelijk of mondeling verzoek van de belanghebbende .

Artikel 6.11 Aanvullende begripsbepalingen

In aanvulling op artikel 1.1, tweede lid, van dit verzamelbesluit wordt in deze paragraaf verstaan onder:

 

  • -

    (…)

     

  • -

    verhaalsbijdrage: kosten van bijstand die worden verhaald vanwege onderhoudsplicht, schenking of nalatenschap, zoals bedoeld in paragraaf 6.5 van de PW;

-- /--

 

O. Artikel 6.13 wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 6.13 Ambtshalve afzien van verhaal

  • 1.

    Het college ziet af van het nemen van een besluit tot verhaal indien:

     

    • a.

      het op te leggen verhaalsbedrag lager of gelijk is aan het in de Trema-normen vastgestelde minimale alimentatiebedrag voor twee kinderen;

       

    • b.

      daarvoor gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die de bijstand ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn;

       

    • c.

      de kosten van bijstand zijn gemaakt meer dan vijf jaar voor de datum van het besluit tot verhaal, tenzij sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 62f, onder b, ten tweede, van de PW en dus sprake is van verhaal op de nalatenschap van de persoon aan wie bijstand is verleend in de vorm van een geldlening of als gevolg van borgtocht.

  • 2.

    Het college kan besluiten om van het toepassen van verhaal of van verhaal af te zien, indien de onderhoudsplichtige :

    • a.

      gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten, of;

    • b.

      gedurende twee jaar al dan niet betalingen heeft verricht en de nog openstaande vordering minder bedraagt dan € 125.

  • 3.

    Het college ziet af van verhaal in rechte als bedoeld in artikel 62g van de PW, indien:

    • a.

      het totaal te verhalen bedrag naar verwachting niet hoger is dan € 600;

    • b.

      het te verhalen bedrag naar verwachting lager is dan de door de rechtbank te maken kosten inzake de procedure voor personen “verdwenen onbekend waarheen”.

Artikel 6.13 Ambtshalve afzien van verhaal

  • 1.

    Het college ziet in ieder geval af van het nemen van een besluit tot verhaal indien:

     

    • a.

      de op te leggen verhaalsbijdrage lager of gelijk is aan het in de Trema-normen vastgestelde minimale alimentatiebedrag voor twee kinderen;

       

    • b.

      daarvoor naar het oordeel van het college sprake is van zwaarwegende omstandigheden bij degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die de bijstand ontvangt of heeft ontvangen;

       

    • c.

      de kosten van bijstand zijn gemaakt meer dan vijf jaar voor de datum van het besluit tot verhaal.

  • 2.

    In geval van oninbaarheid kan het college besluiten om af te zien van het toepassen van verder verhaal, de inning van achterstallige verhaalsbijdragen of een combinatie hiervan. Van oninbaarheid is in ieder geval sprake indien de onderhoudsplichtige:

    • a.

      (…)

       

    • b.

      (…)

  • 3.

    (…)

 

P. De toelichting op artikel 3.5 komt te vervallen.

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 3.5 Verlaging bijstandsnorm schoolverlaters

Dit artikel regelt de mogelijkheid om de om de landelijke norm lager vast te stellen als de belanghebbende recent zijn scholing of beroepsopleiding heeft beëindigd. De bijstandsuitkering ligt veelal aanmerkelijk hoger dan de bedragen voor levensonderhoud die in het kader van de studiefinanciering gelden. Tijdens zijn studieperiode heeft de belanghebbende zijn bestedingspatroon afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering en zijn noodzakelijke bestaanskosten nemen niet onmiddellijk toe als hij als schoolverlater op bijstand aangewezen raakt.

 

Dat kan anders zijn voor de schoolverlater die tijdens zijn studieperiode al hogere bestaanskosten had en daarin voorzag door naast zijn studiefinanciering te werken. In die situaties leidt het beroep op bijstand tot een inkomensterugval die niet wenselijk wordt geacht en waarvoor dus een uitzondering wordt gemaakt.

 

Bij toepassing van de verlaging voor schoolverlaters is het volgende van belang. Om de verlaging te kunnen toepassen moet voldaan zijn aan de voorwaarde dat voor het onderwijs of de beroepsopleiding recht bestond op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of op een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS). Van belang is dat de belanghebbende daadwerkelijk recht heeft op studiefinanciering en niet dat het volgen van de soort opleiding daar in theorie recht op geeft. Dit volgt uit de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de toelichting op artikel 28 van de PW. Daarnaast is het van belang dat de belanghebbende zijn recht op studiefinanciering ontleent aan de WSF 2000 of de WTOS. Een extraneus valt niet onder de WSF 2000. Daarvoor is inschrijving als student vereist. Een voormalig extraneus is dus geen schoolverlater in de zin van artikel 28 van de PW. Om cumulatie van verlagingen te voorkomen is deze verlaging alleen van toepassing voor schoolverlaters waarop artikel 3.4 van dit verzamelbesluit beleidsregels niet van toepassing is. Er kan dus geen dubbele verlaging van de norm plaatsvinden.

Artikel 3.5 (Vervallen)

--/--

 

 

--/--

 

 

--/--

 

Q. De toelichting op artikel 3.7 wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 3.7 Vrijlating bezit voertuig

Bij het vaststellen van het vermogen wordt de waarde van een voertuig dat op naam van de belanghebbende geregistreerd staat in ieder geval vrijgelaten voor zover de waarde niet hoger is dan € 3.200. Vaak gaat het hierbij om het een bezit van een auto. Wanneer het gaat om een voertuig dat om medische redenen is aangepast, wordt de waarde geheel vrijgelaten. Daarbij is wel vereist dat de belanghebbende dit aan de hand van bewijsstukken kan aantonen.

 

De toevoeging ‘in ieder geval’ laat ruimte om in uitzonderlijke situaties een hogere waarde vrij te laten. Dit geldt vooral in relatie tot de arbeids- en re-integratieverplichtingen en uiteraard binnen redelijk te achten grenzen. Gedacht kan worden aan de situatie waarin de belanghebbende de auto aantoonbaar nodig heeft voor zijn werk, bijvoorbeeld werk in een buitengebied, onregelmatige werktijden, nachtdiensten, etc. Wanneer de overschrijding van de vrijlatingsgrens zo gering is dat het inruilen van deze auto geen meerwaarde heeft, kan de waarde van deze auto volledig worden vrijgelaten. Dit is ter beoordeling van het college.

Artikel 3.7 Vrijlating bezit voertuig

Bij het vaststellen van het vermogen wordt de waarde van één of meerdere voertuigen die op naam van de belanghebbende of één van zijn gezinsleden geregistreerd staan in ieder geval vrijgelaten voor zover de (gezamenlijke) waarde niet hoger is dan € 3.200.

 

(…)

 

 

(…)

 

R. De toelichting op artikel 4.2 wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 4.2 Uitzicht op inkomensverbetering

In artikel 36 van de PW zijn de voorwaarden genoemd om in aanmerking te komen voor een individuele inkomenstoeslag. In de verordening zijn regels vastgesteld over de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en ten aanzien van de begrippen langdurig en laag inkomen. In dit artikel is invulling gegeven aan het begrip uitzicht op inkomensverbetering.

 

In het eerste lid is aangegeven bij welke groepen in ieder geval sprake is van uitzicht op inkomensverbetering. De beoordeling of er al dan niet sprake is van ‘uitzicht op inkomensverbetering’ dient aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval plaats te vinden. Hierbij is de visie van de betreffende trajectregisseur van grote betekenis.

 

Een student heeft geen recht op een individuele inkomenstoeslag omdat hij uitzicht heeft op inkomensverbetering, ook wanneer de studie nog meer dan twaalf maanden duurt. Uiteraard kan hier in bijzondere individuele omstandigheden van worden afgeweken. De term ‘uit Rijks kas bekostigd onderwijs’ volgt uit de PW. Omwille van een eenduidige begripsvorming en om misverstanden te voorkomen, wordt in dit verzamelbesluit daarom bij dat begrip aangesloten. Naast leerlingen en studenten die een opleiding of studie volgen waarvoor aanspraak op Studiefinanciering bestaat, gaat het hierbij om leerlingen die de Beroeps Begeleidende Leerweg (BBL) volgen.

 

Bij de volgende groepen wordt verondersteld dat hun krachten en bekwaamheden onvoldoende zijn om uitzicht te hebben op inkomensverbetering:

  • -

    belanghebbenden met een arbeidsongeschiktheidsuitkering en een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%;

  • -

    belanghebbenden met uitkering PW met een volledige ontheffing van de arbeidsverplichting.

Niet in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag komt de belanghebbende aan wie in de referteperiode een maatregel is opgelegd wegens het niet (voldoende) nakomen van de arbeids- en/of re-integratieverplichting. Hierbij is overwogen dat het ontbreken van uitzicht op inkomensverbetering het directe gevolg is van de eigen (verwijtbare) handelwijze of gemaakte keuzes.

Artikel 4.2 Uitzicht op inkomensverbetering

(…)

 

 

(…)

 

 

 

(…)

 

 

(…)

 

 

Niet in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag komt de belanghebbende aan wie in de laatste twaalf maanden van de referteperiode een maatregel is opgelegd wegens het niet (voldoende) nakomen van de arbeids- en/of re-integratieverplichting.

 

(…)

 

S. De toelichting op artikel 4.6 wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 4.6 Draagkracht

De vaststelling van de draagkracht behoort tot de beleidsvrijheid van het college. In dit artikel is aangegeven hoe het college hier invulling aan geeft.

 

Hoofdregel is dat 25% van het meerinkomen als draagkracht wordt aangemerkt indien sprake is van een inkomen dat hoger is dan 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Dit geldt niet voor bijzondere bijstand voor woonlasten (woonkostentoeslag), waarbij het volledige meerinkomen boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm als draagkracht wordt aangemerkt.

 

Jongmeerderjarigen (in de leeftijd van 18 tot 21 jaar) die in een inrichting verblijven, hebben geen recht op algemene bijstand. Daarom ontbreekt een bijstandsnorm die als referentiekader voor de draagkracht kan gelden. Voor deze groep geldt dat 25% van het inkomen als draagkracht geldt.

 

Het vermogen wordt buiten beschouwing gelaten, voor zover dat de vermogensgrens van artikel 34, derde lid, van de PW niet te boven gaat. Bij een vermogen dat hoger is dan deze vermogensgrens, wordt het meerdere vermogen voor 100% meegenomen als draagkracht en dient dit bedrag eerst aangewend te worden voor de betaling van de betreffende kosten. Een vermogensoverschrijding die lager is dan de aangevraagde bijzondere bijstand kan (eenmalig) op de toe te kennen bijstand in mindering worden gebracht.

 

De draagkrachtperiode wordt in beginsel vastgesteld voor de duur van een jaar. Wanneer de omstandigheden van de belanghebbende en/of de duur van de kosten daartoe aanleiding geven, kan de draagkrachtperiode over een andere periode worden vastgesteld. Wordt er tijdens een lopende draagkrachtperiode opnieuw bijzondere bijstand aangevraagd, dan wordt bij deze nieuwe aanvraag aangesloten bij de reeds vastgestelde draagkrachtperiode. Dit voorkomt dat bij meerdere aanvragen in dezelfde periode verwarring ontstaat doordat de draagkrachtperioden elkaar deels overlappen.

 

Tot slot wordt hier aangegeven dat één van de uitgangspunten van het armoedebeleid is dat werk moet lonen. Gezinnen met een inkomen iets hoger dan het sociaal minimum, komen soms niet meer (volledig) in aanmerking voor bijzondere bijstand, terwijl het besteedbare inkomen in sommige situaties niet toeneemt vanwege de kosten van kinderopvang. Deze armoedeval – minder besteedbaar inkomen ook al wordt er meer gewerkt – is een ongewenste situatie. Het zorgt immers voor een belemmering om te participeren op de arbeidsmarkt. Bij het beoordelen van het recht op bijzondere bijstand kan daarom rekening worden gehouden met de eigen bijdrage die deze huishoudens betalen voor noodzakelijke kosten van officieel geregistreerde kinderopvang op grond van de Wet kinderopvang. Deze eigen bijdrage wordt in mindering gebracht op de maandelijkse draagkracht. Ook andere noodzakelijk te achten eigen bijdragen die tot een vermindering van het besteedbaar inkomen leiden, kunnen indien daar in een individueel geval aanleiding toe is, op de draagkracht van een belanghebbende in mindering worden gebracht.

Artikel 4.6 Draagkracht

De vaststelling van de draagkracht behoort tot de beleidsvrijheid van het college. In dit artikel is aangegeven hoe het college hier invulling aan geeft.

 

 

(…)

 

 

 

Jongmeerderjarigen (in de leeftijd van 18 tot 21 jaar) die in een inrichting verblijven, hebben geen recht op algemene bijstand. Omdat er voor deze groep geen afzonderlijke bijstandsnorm is vastgesteld, wordt voor de vaststelling van de draagkracht uitgegaan van de bijstandsnormen als genoemd in artikel 23 van de PW (normen bij verblijf in een inrichting voor personen van 21 jaar en ouder). Dit betekent dat bij een inkomen tot 110% van de van toepassing zijnde inrichtingsnorm geen draagkracht aanwezig is. Is het inkomen hoger dan 110% van deze inrichtingsnorm, dan wordt 25% van het meerdere als draagkracht aangemerkt.

 

 

(…)

 

 

 

 

 

(…)

 

 

 

 

 

(…)

 

T. De toelichting op artikel 4.12 wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 4.12 Algemene bepalingen over aanvraag en verstrekking

Hoofdregel is dat de participatievoorziening op aanvraag wordt verstrekt. Anders dan een aantal andere participatievoorzieningen wordt het tegoed voor sportieve, culturele, recreatieve en andere maatschappelijke activiteiten en het kidstegoed jaarlijks verstrekt. Deze participatievoorzieningen kunnen ambtshalve worden verstrekt aan de inwoner die een uitkering ontvangt op grond van de PW, IOAW, IOAZ of het Bbz 2004. De relevante gegevens over het inkomen e.d. zijn al bekend en hoeven niet opnieuw opgevraagd te worden.

 

Ambtshalve verstrekking is ook mogelijk indien sprake is van een laag inkomen waarvan verwacht wordt dat daarin geen wijzigingen volgen. Dit geldt met name voor de inwoner met een AOW-pensioen. Als het tegoed voor sportieve, culturele, recreatieve en andere maatschappelijke activiteiten eerder op aanvraag is toegekend worden de vervolgaanspraken (jaarlijks) ambtshalve verstrekt. Deze inwoner zal echter altijd een eerste aanvraag moeten indienen.

 

Heeft het kind van de inwoner met een laag inkomen (dus tot maximaal 120% van de bijstandsnorm) in het betreffende jaar al een tegoed voor sportieve, culturele, recreatieve en andere maatschappelijke activiteiten ontvangen, dan geeft dat automatisch recht op een Kidstegoed. Daarvoor is wel vereist dat het kind op de peildatum van het betreffende tegoed ook nog aan de voorwaarden voldoet. In die situaties wordt het kidstegoed ambtshalve verstrekt (´automatisch toegekend`).

 

Veel zelfstandig ondernemers, waaronder de zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers), zijn financieel al langere tijd getroffen door de coronacrisis. De Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) is een van de maatregelen waarmee de overheid ondernemers ondersteunt om in de kosten van levensonderhoud en eventueel bedrijfskapitaal te voorzien. De regeling bestaat sinds maart 2020 en is inmiddels een aantal malen verlengd. Hierdoor heeft de regeling inmiddels ook een nummeraanduiding. Vanaf 1 juli 2020 (Tozo 2) is een partnerinkomenstoets van toepassing. Naar alle waarschijnlijkheid stopt de regeling per 1 juli 2021.

 

Het inkomen van een zelfstandig ondernemer wordt normaliter vastgesteld op basis van financiële (jaar)stukken van het voorgaande (boek)jaar. Bij een aantal ondernemers zal aan de hand daarvan al vastgesteld kunnen worden dat sprake is van een laag inkomen waardoor aanspraak bestaat op participatievoorzieningen. Er zijn echter ook ondernemers die in voorgaande jaren een hoger inkomen hadden, maar nu als gevolg van de coronacrisis al langere tijd (blijvend) over een minimuminkomen beschikken. Door het weggevallen inkomen vanwege de coronacrisis, in veel gevallen dus al vanaf maart 2020, is het ook voor hen moeilijk om te participeren. Dit terwijl zij op grond van de jaarcijfers van vorig jaar mogelijk geen aanspraak kunnen maken op participatievoorzieningen. Om de ondernemers tegemoet te komen en hen financieel in staat te stellen om te (blijven) participeren wordt ook in 2021 een versoepelde inkomensvaststelling gehanteerd voor wat betreft de aanspraak op de participatievoorzieningen.

Artikel 4.12 Algemene bepalingen over aanvraag en verstrekking

(…)

 

 

 

(…)

 

 

(…)

 

 

Inwoners met een laag inkomen uit eigen bedrijf of zelfstandig beroep behoren tot de doelgroep van het Sociaal Vangnet. Veel zelfstandig ondernemers, waaronder de zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers), zijn financieel al langere tijd in meer of mindere mate getroffen door de coronacrisis. De Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) is per 1 oktober 2021 beëindigd. Een deel van de ondernemers zal op zichzelf een levensvatbaar bedrijf of beroep hebben, maar financieel nog niet op orde zijn. Ook voor hen moet het mogelijk zijn om te (blijven) participeren.

 

Het inkomen wordt normaliter vastgesteld op grond van financiële (jaar)stukken van het voorgaande boekjaar. De voortdurende coronacrisis vormt op zichzelf geen reden om van dat uitgangspunt af te wijken. Uiteraard kan wel sprake zijn van omstandigheden waarin deze berekeningsmethode volgens het college onevenredig uitpakt. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan bedrijven die vanwege de coronacrisis nog altijd met een (gedeeltelijke) verplichte sluiting geconfronteerd worden. Maar er zijn ook bedrijven die in het vorig kalenderjaar niet of niet volledig open mochten zijn en nu wel weer volledig kunnen ondernemen. Een ander voorbeeld is een onderneming die recentelijk is opgericht, waardoor er in het geheel nog geen jaarstukken voorhanden zijn. In dergelijke situaties kan het college ervoor kiezen om een andere periode of berekeningsmethode te hanteren. Dit wordt individueel beoordeeld.

 

U. De toelichting op artikel 4.14 wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 4.14 Kidstegoed

Het kidstegoed is bedoeld voor het minderjarige kind van de ouder(s) met een laag of laag besteedbaar inkomen.

 

Het kidstegoed omvat twee tegoeden: een tegoed in verband met schoolkosten en een feestdagentegoed. Omdat de kosten vaak toenemen naarmate het kind ouder wordt, zijn er twee leeftijdscategorieën. De leeftijd van het kind op de peildatum is bepalend voor het recht en de hoogte van het tegoed. Er wordt maximaal één kidstegoed per kind per jaar verstrekt.

 

Het kidstegoed wordt in verschillende perioden verstrekt. Hierdoor is ook de periode van besteding verschillend. Het tegoed in verband met schoolkosten wordt in de maand juli verstrekt en kan in dat jaar tot 1 november worden besteed. Het feestdagentegoed wordt verstrekt in de maand november en kan dit worden besteed tot 1 februari in het daarop volgende kalenderjaar

 

Voor het kind van de inwoner met een laag besteedbaar inkomen is het Kidstegoed (alleen) op aanvraag mogelijk. Omdat dit kind geen aanspraak heeft op een tegoed voor sportieve, culturele, recreatieve en andere maatschappelijke activiteiten is het ambtshalve verstrekken (´automatisch toekennen`) van een Kidstegoed niet aan de orde. Het kan echter zeer wenselijk zijn dat ook dit kind voor een Kidstegoed in aanmerking komt waardoor voor deze situaties een aanvraagprocedure via maatschappelijk organisaties is opengesteld.

Artikel 4.14 Kidstegoed

(…)

 

 

(…)

 

 

 

Het tegoed in verband met schoolkosten wordt in de maand juni verstrekt en kan in dat jaar tot 15 oktober worden besteed.

 

 

 

(…)

 

V. De toelichting op artikel 4.16 wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 4.16 Tegemoetkoming verplicht eigen risico

Vanaf 1 januari 2020 heeft de gemeente Apeldoorn geen collectieve aanvullende ziektekostenverzekering meer. Voor de inwoner met zorgkosten wordt een tegemoetkoming in het verbruikt eigen risico verstrekt. De hoogte bedraagt 50% van het verbruikt eigen risico. Omdat de hoogte van het verplicht eigen risico (veelal jaarlijks) door de overheid wordt bepaald, is in dit artikel geen bedrag genoemd en wordt aangesloten bij het (geïndexeerde) bedrag als vermeld in de Zorgverzekeringswet.

 

De tegemoetkoming wordt eenmalig per kalenderjaar verstrekt. De inwoner die vanwege hoge zorgkosten het eigen risico al in korte tijd heeft verbruikt kan direct aansluitend de aanvraag om de tegemoetkoming indienen. De inwoner die het eigen risico met tussenpozen (in gedeeltes) verbruikt kan – in afwachting van de uiteindelijke aanvraag om de tegemoetkoming – zo nodig een betalingsregeling treffen met de zorgverzekering. Dit wordt redelijk geacht omdat het in deze situaties om lagere bedragen gaat. Bovendien is bij deze voorziening sprake van een gedeeltelijke vergoeding en blijft een deel van de kosten sowieso voor eigen rekening van de inwoner.

 

Hoofdregel is dat de aanvraag om een tegemoetkoming wordt ingediend in het jaar waarop de zorgkosten betrekking hebben.

 

Voor veruit de meeste kosten zal deze aanvraagtermijn toereikend zijn. Dat zal echter niet voor alle situaties gelden.

 

Met name de nota’s die betrekking hebben op behandelingen in het ziekenhuis kunnen lange tijd op zich laten wachten (tot uiterlijk twee jaar na de behandeldatum). Omdat de inwoner hier geen invloed op heeft en hij niet gedupeerd moet worden door de financieringssystematiek binnen van de Zorgverzekeringswet, is voor dergelijke (vertraagd ontvangen zorgnota’s) een uitzonderingsbepaling van de aanvraagtermijn opgenomen. Omwille van een praktische uitvoering, maar ook vanwege de financiële verantwoording wordt in de overige situaties een aanvraagtermijn van een jaar aangehouden.

Artikel 4.16 Tegemoetkoming verplicht eigen risico

(…)

 

 

(…)

 

 

Hoofdregel is dat de aanvraag om een tegemoetkoming wordt ingediend in het jaar waarop de zorgkosten betrekking hebben, maar uiterlijk op 31 januari van het daarop volgende jaar. De maand januari wordt dus als een uitlooptermijn gehanteerd. Hierdoor hebben ook de inwoners die de afrekening van de zorgverzekering pas aan het einde van het kalenderjaar ontvangen nog ruimschoots de gelegenheid om hun aanvraag tijdig in te dienen.

(…)

 

Met name de nota’s die betrekking hebben op behandelingen in het ziekenhuis kunnen nog tot twee jaar na de behandeldatum worden ontvangen. De inwoner heeft hier zelf geen enkele invloed op en mag door deze financieringssystematiek niet gedupeerd worden. Voor deze situaties is een uitzonderingsbepaling voor de aanvraagtermijn opgenomen. 

Omwille van een praktische uitvoering, maar ook vanwege de gemeentelijke financiële verantwoording, wordt in de overige situaties een aanvraagtermijn van (totaal) dertien maanden aangehouden.

 

W. De toelichting op artikel 4.18 wordt als volt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 4.18 Gegevensvestrekking en controle

Dit artikel behoeft geen toelichting .

Artikel 4.18 Gegevensvestrekking en controle

Uit doelmatigheidsoverwegingen wordt een te hoog of ten onrechte verstrekt bedrag tot € 50,- niet teruggevorderd. Dit bedrag komt overeen met het kruimelbedrag dat ook bij terugvordering van uitkeringen wordt gehanteerd (artikel 6.4 van dit verzamelbesluit).

 

Voor het overige behoeft dit artikel geen toelichting.

 

X. De toelichting op artikel 6.6 wordt als volgt gewijzigd

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 6.6 Wijze van invordering

Uitgangspunt is dat de belanghebbende de betaling ineens binnen de gestelde termijn moet voldoen. Wanneer dit niet mogelijk is, wordt de maandelijkse aflossing in beginsel vastgesteld op een maandelijks aflossingsbedrag ter hoogte van de belastingvrije voet indien sprake is van een inkomen op bijstandsniveau.

 

Bij een inkomen dat hoger is dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm geldt als uitgangspunt dat het aflossingsbedrag wordt vastgesteld op 60% van de draagkracht van de belanghebbende, met als ondergrens minimaal het bedrag dat afgelost zou moeten worden indien de belanghebbende nog een uitkering ingevolge de PW, IOAW of IOAZ zou ontvangen. Hierbij wordt door het college ook rekening gehouden met het belang van activering naar werk (werken lonend maken). De belanghebbende moet een prikkel houden om uit te stromen uit de uitkering en zicht hebben op een inkomensverbetering. Van een inkomensverbetering zal feitelijk geen sprake zijn wanneer na werkaanvaarding alles boven de volledige beslagvrije ruimte wordt gebruikt om een vordering af te lossen. Vanwege de zogeheten armoedevalproblematiek maar ook als financiële stimulans tot werkaanvaarding, wordt niet de volledige beslagvrije ruimte benut voor aflossing van de vordering.

 

Bij het vaststellen van de draagkracht wordt in principe geen rekening gehouden met schulden die niet preferent zijn. Deze schulden moeten worden voldaan uit het restant van de draagkracht. Mocht dit niet mogelijk zijn dan kan eventueel hiervan worden afgeweken, maar dan speelt de aard van die schuld een belangrijke rol in de afweging. Zeker als de vordering binnen 36 maanden kan worden afgelost kan het college genoegen nemen met een lager bedrag, mits er maar regelmatig wordt betaald.

 

Het onderzoek naar mogelijk gewijzigde financiële omstandigheden wordt signaal gestuurd uitgevoerd. Hierbij maakt het college gebruik van de module ‘Bijstandsdebiteuren’ van het Inlichtingenbureau. Dit is een product dat het incassoproces op het gebied van te veel of ten onrechte verleende uitkering vergemakkelijkt en derhalve ook kosten-efficiënt is. Op basis van de door het college aangeleverde gegevens over de debiteuren met een vordering die gerelateerd is aan uitkeringsverstrekking, worden door het Inlichtingenbureau signalen retour geleverd over het inkomen en het vermogen van deze debiteuren. Met behulp van een dashboard kan het college zelf instellen welke gegevens relevant zijn. Deze wijze van gegevensuitwisseling vindt maandelijks plaats en voldoet volledig aan de wettelijke vereisten, ook op het gebied van privacywetgeving.

 

Het college kan overgaan tot dwanginvordering door middel van loonbeslag (bijvoorbeeld door middel van het leggen van vereenvoudigd derdenbeslag) of verrekening (wanneer aan de belanghebbende tevens een uitkering wordt verleend). Daarnaast staat ook de weg van andere executoriale beslag- en executiemaatregelen open.

 

De Awb bepaalt dat verrekening van een schuld met een vordering alleen is toegestaan op basis van een wettelijk voorschrift. Hiertoe zijn bepalingen omtrent verrekening opgenomen in de diverse wetten in de artikelen over terug- en invordering. Deze bepalingen maken het mogelijk om inkomensvoorzieningen onderling met elkaar te verrekenen. Dit betekent dat een bijstandsvordering bijvoorbeeld mag worden verrekend met een IOAW-uitkering. Om tot verrekening over te gaan, is het niet vereist dat de belanghebbende (eerst) in verzuim in moet zijn. Daarnaast is geen maximale termijn aan de verrekening verbonden. Als de hoogte van de verrekening door het college wordt bepaald, moet wel rekening worden gehouden met de beslagvrije voet. Verrekening is alleen mogelijk voor zover de uitkering waarmee verrekend wordt vatbaar is voor beslag. Een openstaande vordering mag derhalve niet worden verrekend met bijzondere bijstand. Bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening kan op grond van artikel 48, vierde lid, van de PW wel met de algemene bijstand of een andere inkomensvoorziening worden verrekend .

 

Tenuitvoerlegging door middel van beslag kan geschieden conform de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het college heeft de mogelijkheid van vereenvoudigd derdenbeslag op loon of uitkering.

 

De procedure is als volgt:

  • 1.

    het college stuurt met een kennisgeving een afschrift van het terugvorderingsbesluit naar degene van wie de belanghebbende een periodieke uitkering ontvangt;

  • 2.

    hierin wordt de beslagvrije voet aangegeven;

  • 3.

    de derde-beslagene moet de kennisgeving binnen vier weken voor gezien terugzenden aan het college;

  • 4.

    door deze terugzending is het beslag voltooid. De derde-beslagene wordt hiermee verplicht het voor beslag vatbare bedrag uit te betalen aan het college;

  • 5.

    het college moet binnen zeven dagen na retourontvangst van de kennisgeving een afschrift van die kennisgeving toezenden aan de belanghebbende;

  • 6.

    als de belanghebbende het niet eens is met de beslaglegging kan hij de Voorzieningenrechter van de rechtbank vragen het beslag op te heffen middels een kort geding dan wel door verzet aan te tekenen.

Invorderingskosten en de wettelijke rente moeten, evenals in het reguliere betalingsverkeer, voor rekening van de onwillige debiteur komen. Het is evident dat een onwillige debiteur extra werkzaamheden en daarmee extra uitvoeringskosten voor het college veroorzaakt. In aansluiting op het systeem dat in de reguliere incassopraktijk wordt gehanteerd, worden de kosten van invordering op 15% van de (resterende) vordering (exclusief rente) vastgesteld, met een minimum van € 40 en een maximum van € 450 euro per geval. Indien de belanghebbende meerdere vorderingen onbetaald laat, kunnen deze kosten op elke afzonderlijke (in)vordering in rekening worden gebracht. Om de belanghebbende niet onnodig met extra kosten te confronteren, worden invorderingskosten pas in rekening gebracht op het moment dat de belanghebbende dusdanig onwillig is gebleken dat overgegaan moet worden gegaan tot beslaglegging of het inschakelen van een deurwaarder. Op individuele gronden kan van de invorderingskosten worden afgezien.

 

Wanneer de invordering op verschillende manieren mogelijk is, heeft de meest snelle, meest eenvoudige en minst kostbare wijze de voorkeur. Zo zal er geen deurwaarder worden ingeschakeld als ook een vereenvoudigd derdenbeslag nog tot de mogelijkheden behoort. Hiermee wordt tevens voorkomen dat de belanghebbende met hogere kosten wordt geconfronteerd.

Artikel 6.6 Wijze van invordering

(…)

 

 

(…)

 

 

(…)

Zeker als de vordering binnen 36 maanden kan worden afgelost kan het college genoegen nemen met een lager bedrag, mits er maandelijks een vast termijnbedrag wordt betaald.

 

(…)

Hierbij maakt het college gebruik van de module Incasso-ondersteuning Bijstandsdebiteuren van het Inlichtingenbureau.

(…)

 

 

 

(…)

 

 

 

--/--

 

 

 

(…)

 

 

 

(…)

 

 

 

Invorderingskosten en de wettelijke rente moeten, evenals in het reguliere betalingsverkeer, voor rekening komen van de debiteur die willens en wetens weigert te betalen.

(…)

 

 

 

(…)

 

Y. De toelichting op artikel 6.8 wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 6.8 Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding

Uitgangspunt bij terug- en invordering is dat ten onrechte verstrekte uitkering volledig wordt terugbetaald. Uitdrukkelijk geldt dat het níet de bedoeling is en evenmin de verwachting kan worden gewekt dat het volledig voldoen van de betalingsverplichting in beginsel automatisch tot kwijtschelding van de resterende vordering(en) kan leiden. Verder geldt sinds 1 januari 2013 dat beperkingen zijn gesteld aan de mogelijkheden voor het verlenen van kwijtschelding voor vorderingen die het gevolg zijn van schending van de inlichtingenplicht. Onder verwijzing naar de toelichting bij artikel 49 van deze beleidsregels geldt dat vorderingen die zijn ontstaan na 1 januari 2013 en die het gevolg zijn van schending van de inlichtingenplicht, pas voor kwijtschelding in aanmerking kunnen komen nadat een termijn van tien jaar na het ontstaan van die vordering is verstreken (artikel 58, lid 7, PW en artikel 25, zesde lid, van de IOAW en IOAZ).

Voor vorderingen wegens het schenden van de inlichtingenplicht die voor 1 januari 2013 zijn ontstaan, geldt hiervoor een termijn van vijf jaar. De wet laat geen ruimte voor kwijtschelding van vorderingen in verband met opgelegde bestuurlijke boeten.

 

Ondanks het uitganspunt dat het schenden van de inlichtingenplicht niet mag lonen en dat overige ten onrechte verstrekte uitkering evenmin tot voordeel voor de belanghebbende mag leiden, moet er op een gegeven moment wel financieel perspectief voor de belanghebbende zijn.

 

Met de genoemde beoordelingscriteria is wordt beoogd om ook ingeval van kwijtschelding waar nodig meer regelruimte te creëren die recht doen aan de individuele omstandigheden. Dit zijn geen harde criteria en dat is ook niet mogelijk wanneer een individuele weging in de beoordeling centraal moet staan. De genoemde criteria geven wel richting aan de overwegingen die onder meer bij de beoordeling van een dergelijk verzoek kunnen worden betrokken. Het is daarbij uiteraard aan de belanghebbende om voldoende informatie over zijn situatie te geven en dit aan de hand van de bewijsstukken zo nodig ook inzichtelijk te maken. Voor wat betreft het meewerken aan een (minnelijke) schuldregeling geldt dat het hierbij wel om daarvoor gecertificeerde instelling dient te gaan, zoals bijvoorbeeld de Stadsbank.

 

Bij een verzoek om medewerking aan het wettelijke schuldsaneringstraject (WSNP) geldt dit uiteraard niet aangezien die procedure al met voldoende waarborgen omkleed is. In aanvulling op de genoemde criteria zijn bij de toepassing van dit artikel onder meer de volgende overwegingen van belang:

  • -

    de financiële omstandigheden het aflossingsgedrag van de belanghebbende in het verleden;

  • -

    zijn huidige (financiële) omstandigheden en toekomstige verwachtingen;

  • -

    in hoeverre is sprake van een redelijke verhouding tussen het oorspronkelijke vorderingsbedrag en het restant vorderingsbedrag;

  • -

    de belanghebbende moet perspectief hebben op werk, dan wel dit perspectief kunnen behouden;

  • -

    er mag in beginsel geen sprake zijn van recidive. Hieraan ligt ten grondslag dat voorkomen moet worden dat een belanghebbende de mogelijkheid tot kwijtschelding kan beschouwen als een makkelijke wijze om zich te ontdoen van schulden.

Artikel 6.8 Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding

(…)

Onder verwijzing naar de toelichting bij artikel 6.7 van deze beleidsregels geldt dat vorderingen die zijn ontstaan na 1 januari 2013 en die het gevolg zijn van schending van de inlichtingenplicht, pas voor kwijtschelding in aanmerking kunnen komen nadat een termijn van tien jaar na het ontstaan van die vordering is verstreken (artikel 58, zevende lid, PW en artikel 25, zesde lid, van de IOAW en IOAZ).

 

 

 

 

--/--

 

 

 

 

(…)

 

 

 

 

(…)

Voor wat betreft het meewerken aan een (minnelijke) schuldregeling geldt dat het hierbij dient te gaan om een instelling die schuldbemiddeling mag bieden op grond van de Wet op het consumentenkrediet, zoals bijvoorbeeld een gemeente of gemeentelijke kredietbank.

 

 

 

(…)

 

 

(…)

 

Z. De toelichting op artikel 6.9 wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 6.9 Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding bij schuldenproblematiek

Wanneer een vordering door middel van een terugvorderingsbesluit is vastgelegd, kan er in een later stadium reden zijn om de vordering (gedeeltelijk) kwijt te schelden.

Alleen als er sprake is van een problematische schuldensituatie, waarin schuldregeling bijdraagt aan structurele oplossing kan het college op individuele basis besluiten tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding. Daarvoor is het vereist dat sprake is van een evenredige betaling van de vordering in vergelijking met de andere schuldeisers. Ook moet worden voldaan aan de criteria van de ‘Gedragscode Schuldregeling van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet’.

Zo nodig kan worden overwogen om de inning gedurende de minnelijke schuldregeling tijdelijk op te schorten of een hoger percentage te vragen.

In bepaalde gevallen kan het bestaan van schulden de re-integratie van een belanghebbende in de weg staan. In de re-integratietrajecten speelt het oplossen van schuldenproblematiek dan ook een steeds belangrijker rol. Ook schulden aan het college in het kader van de uitkeringsverlening kunnen een belemmering zijn om re-integratie te bewerkstelligen. Op grond van dit artikel kan worden besloten om de vorderingen (gedeeltelijk) kwijt te schelden als deze schulden een belemmering vormen voor re-integratie. De visie van de klantmanager speelt hierin een belangrijke rol. Het kan echter niet zo zijn dat het college tot (gedeeltelijke) kwijtschelding overgaat, terwijl andere schuldeisers de vorderingen handhaven.

In dat geval moet een belanghebbende eerst naar de Stadsbank worden verwezen om de schulden te saneren of te regelen.

Artikel 6.9 Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding bij schuldenproblematiek

(…)

Alleen als er sprake is van een problematische schuldensituatie, waarin een schuldregeling bijdraagt aan een structurele oplossing kan het college op individuele basis besluiten tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding. Daarvoor is het vereist dat sprake is van een evenredige betaling van de vordering in vergelijking met de andere schuldeisers. Ook moet worden voldaan aan de criteria van de ‘Gedragscode Schuldhulpverlening van de NVVK.

(…)

In dat geval moet een belanghebbende eerst naar de gemeentelijke schuldhulpverlening worden verwezen om de schulden te saneren of te regelen.

 

AA. De toelichting op artikel 6.10 wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 6.10 Geen mogelijkheden tot buiten invordering stelling en kwijtschelding

In dit artikel wordt beschreven wanneer er in de regel geen mogelijkheid tot buiten invordering en/of kwijtschelding bestaat. Indien vorderingen worden gedekt door een zekerheidsrecht (pand of hypotheek), zijn de beleidsregels in dit hoofdstuk niet van toepassing. Die regelgeving is dusdanig specifiek – en biedt tevens een dusdanige garantie – dat die buiten de reikwijdte van deze beleidsregels vallen.

 

Wanneer de vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van zijn inlichtingenverplichting en hierdoor is een bestuurlijke boete opgelegd of aangifte gedaan, dan staat de wet niet toe dat medewerking wordt verleend aan de totstandkoming van een minnelijke schuldregeling.

Artikel 6.10 Geen mogelijkheden tot buiten invordering stelling en kwijtschelding

(…)

 

 

--/--

 

BB. De toelichting op artikel 6.12 wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 6.12 Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid

Verhaalsrecht is gerelateerd aan de Participatiewet. De IOAW, IOAZ en het Bbz 2004 kennen de mogelijkheid tot verhaal niet.

 

Het college maakt gebruik van de in de PW genoemde mogelijkheid om de kosten van bijstand te verhalen. Deze verhaalsbepalingen zijn opgenomen in paragraaf 6.5 en betreft de artikelen 61 tot en met 62i van de PW. Gelet op de financiële verantwoordelijkheid voor kosten van bijstand en andere uitkeringen acht het college het van belang dat onderhoudsplichten worden geëffectueerd. Daarnaast hebben de ontvangsten uit de opgelegde verhaalsbijdragen een gunstig effect op het beschikbare budget. In deze paragraaf is aangegeven hoe het college deze bevoegdheid invult.

 

Daarbij gaat het in eerste plaats om de verhaalsmogelijkheden op de (ex)echtgenoot jegens zijn (ex)echtgenoot. De geregistreerd partner wordt aan een echtgenoot gelijkgesteld. Ook betreft het de verhaalsmogelijkheid op de vader (als bedoeld in artikel 1:199 en 1:200 BW) jegens zijn minderjarige kinderen. In het betreffende wetsartikel (artikel 62) is al neergelegd dat de verhaalsmogelijkheid beperkt is tot de grens van de onderhoudsplicht zoals bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

 

Gelet op de in de praktijk nauwelijks of niet voorkomende situatie werd voorheen de keuze gemaakt om de kosten van kosten bijstand die verleend worden aan de jongmeerderjarige van 18 tot 21 jaar dat zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk te gelde kan maken, niet op de ouders te verhalen. Toch wenst het college wel van deze bevoegdheid gebruik te kunnen te maken. Dit kan zich voordoen indien de ouders, ondanks hun wettelijke onderhoudsplicht dat zij daartoe (ruime) financiële middelen beschikbaar hebben, niet wensen bij te dragen in de kosten van hun kind, waardoor het college – gelet op de omstandigheden van de jongmeerderjarige – zich genoodzaakt ziet om bijstand te verlenen.

 

Het wordt principieel correct geacht de mogelijkheid te houden verhaal bij schenking en nalatenschap toe te passen. Bijstandsgerechtigden dienen op een verantwoorde wijze met hun vermogen om te gaan. Het schenken of weggeven van (een deel van) het vermogen wordt als onverantwoord beschouwd, wanneer de belanghebbende op het moment van de schenking wist of had kunnen weten, dat hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden zou gaan verkeren. Hierbij is tevens van belang of met dat geschonken vermogen rekening zou zijn gehouden bij de beoordeling van het recht op bijstand. Wanneer beide vragen bevestigend worden beantwoord, behoort de schenking te worden verhaald op de ontvangers van de schenking. Overigens gaat het hierbij niet alleen om vermogen in de vorm van geld, maar om alle vermogensbestanddelen, dus bijvoorbeeld ook het schenken van een auto, wanneer met de waarde van deze auto rekening had moeten worden gehouden.

 

Ten aanzien van de hoogte van het te verhalen bedrag wordt aansluiting gezocht bij de bepalingen en richtlijnen binnen de Participatiewet inzake het vermogen. Dit betekent in de eerste plaats, dat alleen wordt verhaald, wanneer het vermogensbestanddelen betreft zoals bedoeld in artikel 34 van de PW. Verder wordt rekening gehouden met het vrij te laten vermogen, dat voor de belanghebbende (aanvrager) van toepassing is. Het meerdere boven het vrij te laten vermogen komt voor verhaal in aanmerking.

 

Bijstandsvorderingen komen niet automatisch te vervallen bij het overlijden van de belanghebbende. Wanneer de belanghebbende een nalatenschap achterlaat, dienen de vorderingen te worden verhaald op deze nalatenschap.

 

In dit verband is tevens van belang dat ingevolge de Wet op Lijkbezorging de mogelijkheid bestaat om te verhalen op bloed- en aanverwanten als er onvoldoende wordt meegewerkt aan het bekostigen van de uitvaart uit aanwezige banksaldi, polissen en andere gelden binnen de nalatenschap. Uitdrukkelijk wordt vermeld dat alleen van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt in situaties waarin de bloed- en aanverwanten geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het zoveel mogelijk schadeloos stellen van het college in het kader van de bekostiging van uitvaarten.

 

Kosten van bijstand worden niet verhaald indien de kosten van bijstand meer dan vijf jaar voor de datum van verzending van het verhaalsbesluit zijn gemaakt, tenzij sprake is van verhaal op de nalatenschap van de persoon aan wie ten onrechte bijstand is verleend en voor zover ten tijde van het overlijden nog geen terugvordering heeft plaatsgevonden of de bijstand is verleend in de vorm van een geldlening of als gevolg van borgtocht.

Artikel 6.12 Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid

Verhaalsrecht is gerelateerd aan de Participatiewet. De verhaalsbepalingen zijn opgenomen in de artikelen 61 tot en met 62i van de PW. De IOAW en IOAZ kennen de mogelijkheid tot verhaal niet.

 

Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot het verhalen van kosten van bijstand op:

  • -

    degene die de wettelijke onderhoudsplicht niet of niet behoorlijk nakomt;

  • -

    degene aan wie de persoon die bijstand ontvangt of heeft ontvangen een schenking heeft gedaan;

  • -

    de nalatenschap van de persoon indien aan die persoon ten onrechte bijstand is verleend en voor het overlijden nog geen terugvordering heeft plaatsgevonden.

Bij verhaal wegens het niet of onvoldoende nakomen van de wettelijke onderhoudsplicht gaat het concreet om de volgende onderhoudsplichtigen:

  • -

    de echtgenoot ten opzichte van de andere echtgenoot;

  • -

    de ex-echtgenoot (na echtscheiding of scheiding van tafel en bed) ten opzichte van de andere ex-echtgenoot;

  • -

    de ouder(s) ten opzichte van het minderjarige kind;

  • -

    de verwekker ten opzichte van het minderjarige kind;

  • -

    de ouder(s) ten opzichte van het jongmeerderjarige kind (in de leeftijd van 18 tot 21 jaar).

Met de (ex)echtgenoot wordt gelijkgesteld de (ex)geregistreerd partner. In plaats van echtscheiding of scheiding van tafel en bed is daarbij dan sprake van beëindiging van de partnerschapsregistratie.

 

Het verhalen van bijstand is in deze situaties mogelijk tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

Verhaal op de ouder(s) vanwege bijstandsverlening aan de jongmeerderjarige kan zich voordoen indien de wettelijke onderhoudsplicht niet of niet behoorlijk wordt nakomen, terwijl de ouder(s) daar financieel wel toe in staat is (zijn).

 

Voor wat betreft het verhaal bij schenking geldt dat het schenken of weggeven van (een deel van) het vermogen als onverantwoord beschouwd wanneer de bijstandsgerechtigde op het moment van de schenking redelijkerwijs kon voorzien dat hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden zou gaan verkeren. Indien ook aan de overige criteria als vermeld in artikel 62f van de PW is voldaan, behoort de schenking te worden verhaald. Overigens gaat het hierbij niet alleen om vermogen in de vorm van geld, maar om alle vermogensbestanddelen. Voor de hoogte van het te verhalen bedrag wordt aangesloten bij de regels die gelden voor de vermogensvaststelling.

 

 

--/--

 

 

 

(…)

 

 

 

Tot slot is hier van belang dat ingevolge de Wet op Lijkbezorging de mogelijkheid bestaat om te verhalen op bloed- en aanverwanten als er onvoldoende wordt meegewerkt aan het bekostigen van de uitvaart uit aanwezige banksaldi, polissen en andere gelden binnen de nalatenschap.

(…)

 

 

 

--/--

 

CC. De toelichting op artikel 6.13 wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Artikel 6.13 Ambtshalve afzien van verhaal

Uit doelmatigheidsoverwegingen en overeenkomstig de beleidsregels die gelden voor het terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand, wordt een kruimelbedrag gehanteerd.

Indien de op te leggen onderhoudsbijdrage lager of gelijk is aan de minimale onderhoudsbijdrage die voor twee kinderen kan worden opgelegd op grond van de Trema-normen, wordt niet tot het opleggen van een verhaalsbijdrage overgegaan. Als het duidelijk is dat een onderhoudsplichtige vijf jaar geen betalingen heeft verricht ten behoeve van de opgelegde verhaalsbijdrage en het aannemelijk is dat hij dat ook de komende jaren niet zal doen, is er een mogelijkheid om van verder verhaal af te zien. Dit geldt tevens voor een verhaalsbijdrage dan wel achterstand die een bedrag van € 125 niet te boven gaat.

Indien onderhoudsplichtige niet bereid is uit eigen beweging de opgelegde onderhoudsbijdrage te betalen of niet (tijdig) tot betaling overgaat, is verhaal in rechte de enige weg om tot dwanginvordering te kunnen komen.

In situaties waarin de verlening van een uitkering aan de onderhoudsgerechtigde is beëindigd ofwel de onderhoudsplicht is beëindigd, wordt van verhaal in rechte afgezien indien het totaal te verhalen bedrag minder dan € 600 bedraagt. Overeenkomstig de afspraken met de rechtbank blijft verhaal in rechte ook achterwege als het te verhalen bedrag lager is dan de door de rechtbank te maken kosten in geval er verhaald wordt op een persoon met een onbekende woon- of verblijfplaats. In beide situaties wegen de uitvoeringskosten niet op tegen de eventuele opbrengst.

Artikel 6.13 Ambtshalve afzien van verhaal

Dit artikel beschrijft in welke situaties het college afziet van het toepassen van (verder) verhaal en/of de inning van achterstallige verhaalsbijdragen staakt. Voor een deel is dat gebaseerd op doelmatigheidsoverwegingen, waarbij onder meer aansluiting is gezocht is bij het kruimelbedrag zoals genoemd in artikel 6.4 van dit hoofdstuk.

 

De opsomming in dit artikel is niet limitatief. Er zijn situaties denkbaar waarin strikt genomen niet (volledig) aan de genoemde criteria zal worden voldaan, maar waarbij duidelijk is dat het starten of voortzetten van een verhaalsprocedure niet doelmatig is. Bijvoorbeeld in een situatie waarin al jarenlang getracht wordt een verhaalsvordering te incasseren, maar waarbij in de termijn van vijf jaar slechts een geringe of incidentele ontvangst via beslaglegging wordt ontvangen.

Ook in die situaties kan van (verder) verhaal en inning worden afgezien. Dit wordt door het college beoordeeld.

 

Naast de genoemde doelmatigheidsoverwegingen kunnen zich situaties voordoen waarin het gelet op alle feiten en omstandigheden niet wenselijk of niet redelijk is om tot verhaal over te gaan. Er is dan sprake van zwaarwegende omstandigheden. Dat geldt in ieder geval voor situaties waarin de veiligheid van de belanghebbende of diens kinderen in gevaar dreigt te raken, zoals huiselijk geweld of bedreiging, maar ook bij een reëel risico op ernstige psychische klachten.

 

De bepaling ten aanzien van het afzien van verhaal in rechte voor personen “verdwenen onbekend waarheen” is gebaseerd op de afspraken die hierover met de rechtbank zijn gemaakt.

 

DD. De verstrekkingenlijst in de bijlage wordt als volgt gewijzigd:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

Bijlage

 

Verstrekkingenlijst

 

Bedragen geldend vanaf 1 januari 2021

 

Bijzondere bijstand

 

Hoofdstuk 4, paragraaf 2, artikel 4.7

 

Maximaal te verlenen bijzondere bijstand1

 

  • Complete woninginrichting2

    Alleenstaande (kamerbewoner) € 1.988 

    Alleenstaande (zelfstandige huisvesting) € 2.647

    Gezin van 2 personen € 3.090

    Iedere persoon extra € 386

  • Maaltijdvoorziening € 5,77 per maaltijd

  • Eigen bijdrage rechtsbijstand

    • -

      De opgelegde bijdrage volgens de toevoeging van de Raad voor Rechtsbijstand onder aftrek van de korting ad € 56 via het Juridisch Loket3

Voetnoten:

1

Uitgangspunt is dat de te verlenen bijzondere bijstand (voor kosten die in deze lijst zijn genoemd) is gemaximeerd tot de hier vermelde bedragen. Dit is echter geen vaststaand gegeven. Uiteindelijk blijven het richtbedragen en wordt de hoogte van de eventueel toe te kennen bijstand beoordeeld op grond van de individuele omstandigheden.

 

2

Bedrag is exclusief de kosten van stoffering.

 

3

De eigen bijdrage wordt vastgesteld door de Raad voor rechtsbijstand (RvR) en is afhankelijk van de aard van zaak, het inkomen en vermogen van de belanghebbende. Het besluit waarmee de RvR gesubsidieerde rechtsbijstand toekent heet een toevoeging. Het overleggen van een diagnosedocument (door het Juridisch Loket) geeft recht op korting.

 

Participatievoorzieningen Sociaal Vangnet - Financiële tegemoetkoming Zwemdiploma-A

 

Hoofdstuk 4, paragraaf 3, artikel 4.15

 

Maximale tegemoetkoming voor het kind in de leeftijd van 4,5 tot 12 jaar:

  • -

    Hoogte inkomen tot 110% van de bijstandsnorm: € 538,15

  • -

    Hoogte inkomen tussen 110% en 120% van de bijstandsnorm: € 403,60

Maximale tegemoetkoming voor het kind in de leeftijd van 12 tot 18 jaar:

  • -

    Hoogte inkomen tot 110% van de bijstandsnorm: € 403,60

  • -

    Hoogte inkomen tussen 110% en 120% van de bijstandsnorm: € 201,80

(…)

 

(…)

 

Bedragen geldend vanaf 1 januari 2022

 

(…)

 

(…)

 

(…) 1 (wel inhoudelijke wijziging voetnoot, zie onder)

 

  • Volledige woninginrichting2

    • -

      Alleenstaande (kamerbewoner) € 2.026 

    • -

      Alleenstaande (zelfstandige huisvesting) € 2.697

    • -

      Gezin van 2 personen € 3.149

    • -

      Iedere persoon extra € 393 

  • Extra vergoeding voor aanschaf energiezuinige koelkast: maximaal € 3203

     

  • Maaltijdvoorziening maximaal € 5,88 per maaltijd

  •  

  • Eigen bijdrage rechtsbijstand

    • -

      De opgelegde bijdrage volgens de toevoeging van de Raad voor Rechtsbijstand onder aftrek van de korting ad € 58 via het Juridisch Loket4

Voetnoten:

1

Uitgangspunt is dat de te verlenen bijzondere bijstand (voor kosten voor volledige woninginrichting zoals in deze opsomming genoemd) is gemaximeerd tot de hier vermelde bedragen. Dit is echter geen vaststaand gegeven. Uiteindelijk blijven het richtbedragen en wordt de hoogte van de bijstand beoordeeld op grond van de individuele omstandigheden.

 

2

(…)

 

3

Geldt alleen voor de aanschaf van een nieuwe koelkast met energielabel A t/m E (volgens de nieuwe energielabels vanaf 01-03-2021).

 

4 (alleen wijziging nummering)

De eigen bijdrage wordt vastgesteld door de Raad voor rechtsbijstand (RvR) en is afhankelijk van de aard van zaak, het inkomen en vermogen van de belanghebbende.

 

(…)

 

Participatievoorzieningen Sociaal Vangnet - Financiële tegemoetkoming Zwemdiploma-A

 

(…)

 

(…)

 

  • -

    Hoogte inkomen tot 110% van de bijstandsnorm: € 548,54

  • -

    Hoogte inkomen tussen 110% en 120% van de bijstandsnorm: € 411,40

(…)

  • -

    Hoogte inkomen tot 110% van de bijstandsnorm: € 411,40

  • -

    Hoogte inkomen tussen 110% en 120% van de bijstandsnorm: € 205,70

Artikel II Inwerkingtreding gewijzigd Verzamelbesluit nadere regels en beleidsregels Participatiewet, aanverwante regelingen en Sociaal Vangnet
  • 1.

    De wijziging treedt in werking met ingang van de eerste dag na publicatie en werkt terug tot en met 1 januari 2022.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt artikel 4.13, zesde lid (onderdeel H van artikel I) met ingang van 1 januari 2023 ingetrokken.

Artikel III Citeertitel

Dit wijzigingsbesluit wordt aangehaald als: Besluit tot wijziging van de Verzamelbesluit nadere regels en beleidsregels Participatiewet, aanverwante regelingen en Sociaal Vangnet, 4e wijziging.

Aldus vastgesteld door burgemeester en wethouders van Apeldoorn op 15 februari 2022.

de secretaris,

T.J.H.M. Berben

de burgemeester

A.J.M. Heerts

Naar boven