Gemeenteblad van Oegstgeest
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Oegstgeest | Gemeenteblad 2022, 90607 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Oegstgeest | Gemeenteblad 2022, 90607 | beleidsregel |
Beleidsregels terugvordering, invordering, verhaal en boete Participatiewet, IOAZ, IOAW gemeente Oegstgeest 2022
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
bruteren: het verhogen van een vordering die is ontstaan als gevolg van verstrekte uitkering waarvoor de gemeente krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is met de loonbelasting/premies volksverzekeringen, voor zover die loonbelasting/premies volksverzekeringen niet meer verrekend kunnen worden met de door het college nog af te dragen loonbelasting/premies volksverzekeringen;
HOOFDSTUK 2 TERUG- EN INVORDERING, BRUTERING, INTREKKING EN HERZIENING
Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering
Artikel 5. Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie
In afwijking van het bepaalde in artikel 2 lid 2 vordert het college een door zijn na ontvangst van een signaal omtrent ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2 lid 2 beperkt het college de terugvordering tot het bedrag dat te veel aan bijstand zou zijn verstrekt, zo belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht had voldaan, indien sprake is van intrekking van het recht op bijstand over een langere periode omdat belanghebbende over de gehele periode in beperkte mate beschikte over in aanmerking te nemen vermogen.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2 lid 2 ziet het college af van terugvordering indien de belanghebbende uit eigen beweging het gehele bedrag van de vordering heeft voldaan voordat een terugvorderingsbesluit is afgegeven. Het college volstaat met een schriftelijke kennisgeving aan belanghebbende.
Paragraaf 2.2 Afzien van (verdere) terugvordering
Artikel 6. Kwijtschelding fraudevorderingen ontstaan op of na 1 januari 2013
De bepalingen in deze paragraaf zijn van toepassing op fraudevorderingen die op of na 1 januari 2013 zijn ontstaan. Bij dergelijke fraudevorderingen wordt alleen van terugvordering of verdere terugvordering afgezien in de in artikel 58 lid 7 Pw alsmede artikel 25 lid 6 van de IOAW en IOAZ genoemde gevallen. Derhalve wordt bij bedoelde fraudevorderingen alleen afgezien van terugvordering of verdere terugvordering indien de persoon van wie de uitkering wordt teruggevorderd:
gedurende tien jaar niet aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald en ten minste 75% van de hoofdsom heeft voldaan.
Artikel 7. Afzien van terugvordering of van verdere terugvordering na het voldoen aan de betalingsverplichting
In afwijking van artikel 2, tweede lid besluit het college af te zien van terugvordering of van verdere terugvordering van uitkering indien de belanghebbende:
gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald en ten minste 75% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of
Het op basis van artikel 6 genomen besluit tot afzien van terugvordering of verdere terugvordering wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
Artikel 9. Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen
In afwijking van het bepaalde in artikel 2 lid 2 ziet het college af van het nemen van een terugvorderingsbesluit indien de terug te vorderen uitkering een bedrag van € 150,- op netto basis per kalenderjaar niet te boven gaat.
Artikel 10. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden
Het eerste lid is niet van toepassing indien:
de terugvordering van uitkering is ontstaan door het opzettelijk of door grove schuld niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 1 en hiervoor een bestuurlijke boete is opgelegd of aangifte op grond van het Wetboek van Strafrecht is gedaan, dan wel de vordering ziet op bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening omdat de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de Pw;
Ongeacht de in artikel 11 genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand of een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ.
Artikel 13. Uitstel van betaling
Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college, indien het een fraudevordering betreft, aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat belanghebbende indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen - voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm - aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.
Artikel 14. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering
Indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de Pw, de IOAW of de IOAZ, bedraagt de aflossingsverplichting 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, dan wel de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5, derde lid en volgende, van de IOAW en IOAZ per maand, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475da-dc van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
In geval van beslaglegging door een derde (dat wil zeggen een andere schuldeiser dan het college), kan de aflossingsverplichting ingevolge de bovengenoemde leden voor alle vorderingen worden bepaald op de volledige beslagruimte zoals aangegeven in artikel 475da-dc van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Artikel 15. Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de IOAW of IOAZ en bij debiteuren die geen recht hebben op uitkering krachtens de IOAW en uitkering krachtens de IOAZ.
De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering wordt gedurende zes maanden na de verzenddatum van het besluit daartoe, gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de bijstandsperiode of periode waarin een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ is ontvangen.
Na afloop van de termijn van zes maanden wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 14, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, dan wel IOAW- of IOAZ-grondslag, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475da-dc van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
Indien tijdens het nemen van een terugvorderingbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Pw, IOAW of IOAZ, wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 14, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, dan wel IOAW- of IOAZ-grondslag, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475da-dc van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
In afwijking van het derde lid wordt, indien tijdens het nemen van een terugvorderingsbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Pw of een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ, maar waarbij dat inkomen inclusief vakantiegeld niet meer dan € 100,00 per maand bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag, de aflossingsverplichting gesteld op 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag per maand, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475da-dc van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
Zolang belanghebbende zich aan de betalingsverplichting houdt, of zolang uitstel is verleend, wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.
Artikel 19. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting
Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingbesluit ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, direct nadat de per omgaande gestarte betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb.
Artikel 21. Algemene bepaling met betrekking tot verhaal
Indien er geen uitvoerbare rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek aanwezig is en de onderhoudsplicht wordt niet op minnelijke wijze nagekomen, wordt verhaald op de onderhoudsplichtige(n) overeenkomstig de aanbevelingen opgenomen in het door de Expertgroep Alimentatienormen opgestelde Rapport Alimentatienormen (tremanormen) zoals gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Het besluit tot verhaal op grond van artikel 21 wordt aan de onderhoudsplichtige schriftelijk medegedeeld en bevat tenminste:
Artikel 23. Verzoek in verband met gewijzigde omstandigheden
Indien uit verhaalsonderzoek is gebleken dat de draagkracht van de onderhoudsplichtige het mogelijk maakt dat een hoger verhaalsbedrag kan worden betaald dan in het verleden door de rechter is vastgesteld, verzoekt het college de rechter op grond van artikel 62e Pw het verhaalsbedrag in verband met gewijzigde omstandigheden aan te passen.
Artikel 24. Verhaal in rechte middels verzoekschrift
Indien de onderhoudsplichtige een door het college vastgesteld verhaalsbedrag niet of niet tijdig voldoet, gaat het college op grond van de artikelen 62g lid 2 en 62h Pw, middels het indienen van een verzoekschrift bij de rechtbank, over tot verhaal in rechte.
Artikel 26. Afzien van verhaal bij kruimelbedragen
In afwijking van het bepaalde in artikel 21 lid 1 ziet het college af van verhaal indien het verhaalsbedrag niet hoger kan worden vastgesteld dan € 25,00 per maand of € 300,00 per jaar.
Er wordt een boete opgelegd ter hoogte van:
50% van het benadelingsbedrag indien er sprake is van normale verwijtbaarheid. Bij normale verwijtbaarheid staat vast dat de belanghebbende heeft nagelaten wijzigingen van feiten en omstandigheden waarvan hij weet of redelijkerwijs kan en behoort te weten dat deze van belang zijn voor het recht op uitkering, tijdig en op voorgeschreven wijze te melden;
Indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht een eerdere onherroepelijke bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie is opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht, wordt een boete opgelegd ter hoogte van 150% van het percentage van het benadelingsbedrag genoemd in lid 1 onderdelen a tot en met d.
Indien er geen benadelingsbedrag is, wordt bij schending van de inlichtingenplicht:
een boete opgelegd ter hoogte van 5% van de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm, of van de voor de belanghebbende geldende grondslag ingevolge artikel 5 van de IOAW/IOAZ, indien in de twee jaar voorafgaand aan het moment van schending eerder een boete of waarschuwing wegens dezelfde overtreding is gegeven.
Artikel 31. Verminderde verwijtbaarheid
In de volgende situaties wordt in ieder geval uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid:
indien de belanghebbende op het moment dat hij aan zijn inlichtingenverplichting moest voldoen in onvoorziene en ongewenste omstandigheden verkeerde die niet tot het normale levenspatroon behoren, en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan zijn verplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de informatie niet tijdig of volledig aan het college is verstrekt;
indien de belanghebbende heeft kunnen aantonen dat het hem vanwege zijn geestelijke toestand op het moment dat hij aan zijn inlichtingenverplichting moest voldoen, niet volledig kan worden aangerekend dat hij de verplichting heeft geschonden en dat het voor hem niet mogelijk was een derde in te schakelen om namens hem inlichtingen te verstrekken;
Artikel 32. Geen verminderde verwijtbaarheid
Indien de belanghebbende de inhoud van de hem door of namens het college gestuurde correspondentie niet begrijpt omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, terwijl er van hem verwacht mag worden dat hij zich omtrent die inhoud laat informeren en er geen sprake is van bijzondere omstandigheden, dan is er geen grond aanwezig om uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid.
Artikel 33. Ontbreken verwijtbaarheid
In de volgende situaties wordt er in ieder geval vanuit gegaan dat verwijtbaarheid ontbreekt:
indien een belanghebbende onjuiste of onvolledige informatie verstrekt of een wijziging van omstandigheden niet onverwijld meldt, maar uit eigen beweging alsnog de juiste informatie verstrekt voordat het college de overtreding constateert, tenzij de belanghebbende de informatie of de wijziging van omstandigheden in het kader van een (her)controle meldt;
Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Oegstgeest d.d. 22 februari 2022.
De secretaris,
J. Versluis
De burgemeester,
E.R. Jaensch
Terug- en invordering, brutering, intrekking en herziening
Op grond van artikel 58 van de Participatiewet (Pw) kan het college dat de bijstand heeft verleend de kosten van de bijstand terugvorderen. Een gelijksoortige bepaling is sinds invoering van de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG) opgenomen in de IOAW en IOAZ. Terugvordering is in dat kader een aan het college toekomende bevoegdheid en het college kan deze bevoegdheid dan ook nader inkaderen door middel van beleidsregels.
Met de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Fraudewet) is de bevoegdheid tot terugvordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting. Vorderingen die ontstaan zijn vanwege ten onrechte ontvangen uitkering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht (fraudevorderingen) moeten worden teruggevorderd.
De verplichting tot terugvordering komt daarbij mede tot uiting in:
een wettelijk verbod om medewerking te verlenen aan een schuldregeling indien de medewerking leidt tot (gedeeltelijke) kwijtschelding van een vordering die is ontstaan door het opzettelijk of door grove schuld niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting en hiervoor een bestuurlijke boete is opgelegd of aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht.
De verplichting tot terugvordering geldt alleen voor fraudevorderingen die zijn ontstaan na inwerkingtreding van de Fraudewet (1 januari 2013). Dat geldt ook voor de hierboven onder a en b genoemde verplichtingen. Is het besluit tot terugvordering voor 1 januari 2013 afgegeven dan blijft terugvordering, ook in het geval van een fraudevordering, een bevoegdheid.
Naast de bevoegdheid tot terugvordering is in de wet ook een drietal andere (gerelateerde) bevoegdheden opgenomen:
Ook deze bevoegdheden zijn gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting.
In geval van schending van de inlichtingenplicht is het college verplicht tot herziening en/of intrekking van het besluit tot toekenning over te gaan.
Met betrekking tot de wijze van invordering heeft het college in wezen volledige vrijheid in de keuze van middelen en de mate waarin zij – met inachtneming van de regelgeving rond de beslagvrije voet - middelen bij de berekening van de draagkracht betrekt. De Fraudewet stelt enkel daar waar het een fraudevordering of de daarmee samenhangende boete betreft verrekening, indien mogelijk, verplicht (artikel 60, vierde lid van de Pw en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ).
Met betrekking tot brutering is de Participatiewet (destijds WWB) na inwerkingtreding van de Fraudewet niet gewijzigd. Maar omdat artikel 58 lid 1 Pw het college in geval van fraude verplicht tot terugvordering van de kosten van bijstand, en tot deze kosten eveneens de reeds afgedragen belasting en premies behoren die niet meer kunnen worden verrekend, is het college op dit vlak verplicht tot brutering over te gaan.
In hoofdstuk 2 van deze beleidsregels is opgenomen hoe met de bevoegdheden op het terrein van terugvordering, intrekking/herziening, brutering en invordering in het kader van de Pw, IOAW en IOAZ moet worden omgegaan. Alhoewel er op een gedeelte van dit terrein (fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013) als hierboven uiteengezet geen sprake is van bevoegdheden maar van verplichtingen – en er wat dat betreft dus in deze beleidsregels niets behoeft te worden opgenomen – zijn deze verplichtingen met het oog op hantering van deze regels in de dagelijkse bijstandspraktijk toch gedeeltelijk in de bepalingen en de artikelsgewijze toelichting verwerkt. Hiermee is getracht een zo compleet mogelijke instructie te creëren die aangeeft hoe op het genoemde terrein dient te worden omgegaan met (alle soorten) vorderingen.
Op grond van artikel 61 Pw kunnen de kosten van bijstand worden verhaald met inachtneming van de bepalingen opgenomen in paragraaf 6.5 van de Participatiewet.
Verhaal heeft nooit betrekking op personen die zelf de bijstand ontvangen, maar op derden: de onderhoudsplichtige die zijn wettelijke onderhoudsplicht jegens een persoon (kind en/of (ex-) echtgenoot) die bijstand ontvangt niet of niet voldoende nakomt, kinderen die onderhoudsplichtig zijn jegens hun ouders, de nalatenschap (erfgenamen) van overleden bijstandsgerechtigden en personen die een schenking hebben ontvangen van iemand die bijstand ontvangt of heeft ontvangen.
Het college heeft de bevoegdheid om tot verhaal over te gaan maar als eenmaal van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, laten de bepalingen van paragraaf 6.5 van de Participatiewet weinig bewegingsruimte. In deze beleidsregels wordt alleen aandacht besteed aan de (beperkte) bevoegdheden. De dwingendrechtelijke bepalingen zijn na te lezen in de wet en voor eventuele interpretatiekwesties wordt verwezen naar het Handboek Participatiewet van Schulinck.
Artikel 18a van de Participatiewet, artikel 20a van de IOAW/IOAZ en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten bevatten een aantal bepalingen over het opleggen van boetes bij het niet, niet tijdig of onvolledig nakomen van de inlichtingenplicht ingevolge artikel 17 van de Participatiewet en artikel 13 IOAW/IOAZ. Deze bepalingen hebben onder meer betrekking op de (verplicht) te hanteren percentages van het benadelingsbedrag bij vaststelling van de hoogte van de op te leggen boete. In onderhavige beleidsregels zijn deze bepalingen verankerd en worden nadere uitvoeringsrichtlijnen gegeven.
Lid. 1 onderdeel d. Fraudevordering
Fraude veronderstelt dat er ten minste een vorm van verwijtbaarheid is.
Behoeft verder geen nadere toelichting.
HOOFDSTUK 2 TERUG- EN INVORDERING, BRUTERING, INTREKKING EN HERZIENING
Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering
Hier is het algemene uitgangspunt opgenomen (uitzonderingen: zie artikel 3) dat het college gebruik maakt van de bevoegdheid die zij op het in de titel van dit artikel genoemde terrein heeft en daarmee de wettelijke plicht tot terug-en invordering, herziening/intrekking en brutering in geval van fraudevorderingen ontstaan vanaf 1 januari 2013, uitbreidt tot alle vorderingen, en dat terugvordering ook zal plaatsvinden bij gezinsleden (artikelen 59 Pw en 26 IOAW/IOAZ).
Artikel 3. Brutering van de vordering
Ook het bruteren van de vordering is een bevoegdheid van het college.
De bijstand wordt netto uitgekeerd. De gemeente draagt echter aan het eind van het boekjaar loonbelasting, premies volksverzekeringen en vergoedingen (zoals bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet) af aan de Belastingdienst. De gemeente betaalt dus in feite een bruto uitkering. Bij terugvordering van ten onrechte verleende bijstand kan de gemeente de bijstand bruto terugvorderen van de belanghebbende. In dit artikel is beschreven in welke gevallen de bijstand bruto wordt teruggevorderd, en wanneer kan worden volstaan met de netto terugvordering.
De in lid 2 genoemde gevallen waarbij wordt teruggevorderd, betreft een cumulatieve eis. Er wordt dus alleen teruggevorderd wanneer aan alle eisen genoemd in onderdeel a. tot en met c. is voldaan. In onderdeel a. is aangegeven dat deze niet worden teruggevorderd indien en voor zover belasting en premies kunnen worden verrekend met de door het college af te dragen belasting en premies. Onderdeel b. geeft aan dat deze alleen worden teruggevorderd als de vordering het gevolg is van schending van de inlichtingenplicht. Onderdeel c. geeft aan dat alleen vorderingen van €750,- of meer worden gebruteerd. Het gaat hier om de hoogte van de oorspronkelijke vordering. Ook bij de IOAW/IOAZ betreft dit dus de netto vordering.
Er zijn echter ook een aantal bepalingen waarbij dient te worden afgezien van het bruteren van de vordering. Dit is het geval indien er sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een betrokkene en deze niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
Artikel 4. Terugvordering op grond van Bbz
Dit artikel is ingesloten om invulling te geven aan de in artikel 41, vierde en vijfde lid, Bbz 2004 gegeven bevoegdheid. Er is voor gekozen om van deze bevoegdheid gebruik te maken zonder nadere voorwaarden. De bepalingen betreffen de lening inzake bedrijfskapitaal.
In dit artikel staan de uitzonderingen op de in artikel 2 genoemde hoofdregel beschreven. Het gaat hier om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college, ongeacht een gehoudenheid tot terugvordering dan wel brutering, dient af te zien van haar vaste gedragslijn en er geen vrijheid is van deze in de jurisprudentie geformuleerde uitzondering af te wijken (lid 1 tot en met 4).
Daarnaast zijn in dit artikel situaties opgenomen waarin wordt afgezien van terugvordering (als de wet dit toestaat; dus niet bij fraudevorderingen ontstaan vanaf 1 januari 2013), omdat het in die gevallen slechts gaat om een formeel besluit dat verder geen reële betekenis meer heeft. Het gaat om de situatie waarin verrekening met een andere uitkeringsinstantie plaatsvindt en de situatie waarin belanghebbende uit eigen beweging het gehele bedrag van de vordering reeds heeft voldaan (leden 5 en 6 die verder geen toelichting behoeven).
Tenslotte is in lid 7 de algemene uitzondering opgenomen (die ingevolge artikelen 58 lid 8 Pw en 25 lid 1 IOAW/IOAZ ook geldt bij fraudevorderingen ontstaan vanaf 1 januari 2013) dat wordt afgezien van terugvordering indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Lid 1 tot en met 3: binnen de jurisprudentie geformuleerde uitzonderingen
De zesmaands-jurisprudentie komt er kortheidshalve op neer dat de gemeente binnen zes maanden nadat zij een signaal heeft ontvangen, over dient te gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op uitkering plaats binnen de genoemde zes maanden, dan dient het college van terugvordering af te zien voor het deel dat na deze zes maanden nog te veel aan uitkering is verstrekt.
De situatie kan bestaan dat betrokkene niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Komt het college hierachter dan is zij in wezen gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien betrokkene de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld.
De vraag wanneer er sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien, is moeilijk in zijn algemeenheid te beantwoorden. Uitgangspunt is dat een dringende reden slechts aanwezig kan zijn indien er uitzonderlijke bijzondere omstandigheden in het individuele geval aanwezig zijn waardoor terugvordering leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de belanghebbende en/of zijn gezin. Nadrukkelijk geldt dat steeds van geval tot geval aan de hand van alle omstandigheden de situatie van de belanghebbende moet worden beoordeeld. De bedoeling van dit lid is dus niet om een algemene of categoriale mogelijkheid te bieden om van terugvordering af te zien.
Paragraaf 2.2 Afzien van (verdere) terugvordering
Artikel 6. Kwijtschelding fraudevorderingen ontstaan op of na 1 januari 2013
Dit artikel is voor de volledigheid opgenomen. Kwijtschelding van fraudevorderingen ontstaan vanaf 1 januari 2013 is alleen mogelijk in de in de wet genoemde gevallen die hier zijn weergegeven. Overigens is kwijtschelding van eerder ontstane fraudevorderingen, door de gelijkstelling opgenomen in artikel 7 lid 1 onderdeel a, eveneens slechts mogelijk in de hier genoemde gevallen.
Artikel 7. Afzien van terugvordering of van verdere terugvordering na het voldoen aan de betalingsverplichting
In dit artikel is opgenomen in welke gevallen en op welke wijze bij niet-fraudevorderingen kwijtschelding wordt verleend.
Kwijtschelding bij vorderingen die zijn ontstaan door schending van de inlichtingenplicht (i.c. gaat het dan om fraudevorderingen ontstaan vóór 2013; artikel 6 heeft immers betrekking op fraudevorderingen ontstaan vanaf 2013) of door een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid (bijstand verstrekt als geldlening op grond van artikel 48 lid 2, aanhef en onder b Pw) is alleen mogelijk in de gevallen waarin dat mogelijk is voor fraudevorderingen ontstaan vanaf 1 januari 2013 (zie artikel 6).
Frauduleus verkregen kwijtschelding wordt ongedaan gemaakt.
Artikel 9. Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen
Bij vorderingsbedrag kleiner of gelijk aan € 150,00 per kalenderjaar wordt van terugvordering afgezien. Ten behoeve van de statistieken worden kruimelbedragen wel op- en afgeboekt in het digitaal registratiesysteem. Om het afgeven van een ‘verkeerd signaal‘ te voorkomen, behoeft de belanghebbende hiervan niet in kennis te worden gesteld.
Artikel 10. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden
In dit artikel is aangegeven wanneer er wordt meegewerkt aan een schuldenregeling waarbij geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van een terugvordering. Omdat de artikelen 60c Pw en 29a IOAW/IOAZ het meewerken aan een schuldregeling, waarbij geheel of gedeeltelijk van de vordering wordt afgezien, bij fraudevorderingen die zijn ontstaan door het opzettelijk of door grove schuld niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht en hiervoor een bestuurlijke boete is opgelegd of aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht verbieden, is dit artikel op dergelijke fraudevorderingen niet van toepassing. In lid 2 onder a is bij dit verbod aangeslotenen wordt daarom ook geen medewerking verleend bij fraudevorderingen ontstaan voor 2013. Hetzelfde geldt voor vorderingen die zijn ontstaan door bijstand verstrekt in de vorm van een geldlening, indien de noodzaak tot verstrekking daarvan het gevolg was van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Een schuldregeling waarbij de terugvordering bijvoorbeeld tijdelijk wordt opgeschort, is wel mogelijk, zie beleidsregels schuldhulpverlening.
Ingevolge artikel 60 lid 4 Pw en artikel 28 lid 2 IOAW/IOAZ is de gemeente bij fraudevorderingen ontstaan vanaf 2013 en boetes verplicht om bij de betrokkene die een uitkering ingevolge de Pw, IOAW of IOAZ ontvangt de vordering met de uitkering te verrekenen. Voor overige vorderingen is in de wet een bevoegdheid tot verrekening opgenomen. Met dit artikel wordt bereikt dat, indien mogelijk, altijd tot verrekening zal worden overgegaan. Er kan daarbij worden gekozen om direct tot verrekening over te gaan of om dat te doen nadat het besluit tot terugvordering in kracht van gewijsde is gegaan (6 weken na afgifte besluit).
Artikel 13. Uitstel van betaling
Artikel 14. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering
Artikel 15. Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de Pw , IOAW of IOAZ en bij debiteuren die geen recht hebben op algemene bijstand krachtens de Pw , uitkering krachtens de IOAW en uitkering krachtens de IOAZ.
Indien de belanghebbende uitstroomt, blijft het aflossingsbedrag 6 maanden gelijk aan het bedrag dat tijdens de uitkeringsperiode werd afgelost. Na die 6 maanden – en bij belanghebbenden die reeds uitgestroomd waren ten tijde van het ontstaan van de vordering - wordt de aflossingscapaciteit verhoogd met 35% of, bij fraudevorderingen, met 50% van het meerinkomen. Zowel de toepassing van de termijn van 6 maanden als het buiten beschouwing laten van een aanzienlijk gedeelte van het meerinkomen, zijn opgenomen om de uitstroom niet te belemmeren en ervoor te zorgen dat werk ook voor een belanghebbende met schulden financieel aantrekkelijk moet zijn.
Een van de overwegingen om in geval van een betalingsregeling of uitstel van betaling geen wettelijke rente in rekening te brengen, is dat er bij de gemeente Oegstgeest geen geautomatiseerd systeem aanwezig is dat de renteopbouw van alle vorderingen kan bijhouden. Zolang een dergelijk systeem ontbreekt, is het in rekening brengen van de rente een zeer tijdrovende en dure aangelegenheid die niet opweegt tegen de te verwachten opbrengsten.
Een andere overweging is dat er situaties denkbaar zijn waarin het niet redelijk is om rente in rekening te brengen (uitstel van terugbetaling van ten onrechte verstrekte uitkering waaraan de belanghebbende geen schuld heeft).
Artikel 17. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting
Artikel 18. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende
Artikel 19. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting
Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt of de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend schendt en de oorspronkelijke betalingstermijn is verstreken, is betrokkene in verzuim als bedoeld in artikel 4:97 Awb. Artikel 4:112 e.v. Awb bepaalt dan de verdere invorderingsprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel.
De Awb beschrijft slechts de procedure. Zij geeft niet aan binnen welke termijn het college tot aanmaning dan wel uitvaardiging van een dwangbevel dient over te gaan. Daarom is in dit artikel opgenomen wanneer dit dient te geschieden.
Artikel 20. Kosten en termijnen voor aanmaning en invordering.
Artikel 21. Algemene bepaling met betrekking tot verhaal
In dit lid is opgenomen dat in beginsel in alle gevallen die de Participatiewet biedt zal worden overgegaan tot het verhalen van kosten van bijstand (op derden) en er dus gebruik zal worden gemaakt van de (algemene) bevoegdheid tot verhaal zoals neergelegd in artikel 61 Pw.
Op wie en op welke wijze verhaald kan worden, is voor een groot gedeelte dwingend in de wet vastgelegd. Artikel 62 Pw bepaalt op wie verhaald kan worden in verband met een wettelijke onderhoudsplicht; het betreft ouders, (ex-)echtgenoten en minderjarige kinderen.
In artikel 62f Pw is opgenomen in welke gevallen kan worden verhaald in verband met een schenking of nalatenschap, namelijk:
Artikel 62b Pw bepaalt dat bij aanwezigheid van een uitvoerbare rechterlijke uitspraak omtrent alimentatie verhaal alleen in overeenstemming met die uitspraak kan plaatsvinden. Dit betekent dat het college in het geval van de onderhoudsplicht alleen zelf een verhaalsbedrag kan vaststellen als er geen rechterlijke uitspraak is. Zij dient dit dan op grond van artikel 62a Pw te doen met inachtneming van de criteria die de rechter zou hanteren bij het vaststellen van het verhaalsrecht en de omvang van het te verhalen bedrag. Omdat rechters bij die beoordeling gebruik maken van het door de Expertgroep Alimentatienormen opgestelde Rapport Alimentatienormen, is in dit lid opgenomen dat de aanbevelingen in dat rapport worden gerespecteerd.
De Expertgroep Alimentatienormen bestaat uit door ieder gerecht afgevaardigde familierechters die zich bezig houden met alimentatiezaken. Het doel van de Expertgroep is het leveren van een bijdrage aan de voorspelbaarheid en rechtszekerheid van de rechtspraak in alimentatiezaken. Daartoe ontwikkelt zij aanbevelingen voor de vaststelling van de wettelijke maatstaven, behoeften en draagkracht. Deze aanbevelingen zijn opgenomen in het Rapport Alimentatienormen. Het Rapport wordt regelmatig aangepast aan nieuwe ontwikkelingen in de regelgeving en jurisprudentie (de aanbevelingen zijn geen wet en rechters en partijen kunnen in individuele zaken daarvan afwijken).
In geval het verschuldigde verhaalsbedrag voor minderjarige kinderen betreft, wordt de hoogte van de draagkracht van de onderhoudsplichtige berekend aan de hand van het ‘Zwolse model’. Dit is een vereenvoudigde berekeningssystematiek welke kan worden geraadpleegd via de website: https://www.zwolle.nl/werken-en-leren/uitkering/verhaalsbijdrage/. In alle andere gevallen wordt een bedrag verhaald dat is berekend op basis van de berekening in Ina.
Er kan geheel of gedeeltelijk van verhaal worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
In het algemeen kan er in relatie tot de onderhoudsplicht sprake zijn van dringende redenen indien bepaalde feiten ertoe nopen om af te zien van verhaal ter bescherming van lijf en geest van de belanghebbende. Er dient wel sprake te zijn van een verband tussen het tot verhaal overgaan en het ontstaan van een actuele dreiging. Zo is bijvoorbeeld het feit dat er in het verleden sprake is geweest van mishandeling op zich niet voldoende reden om af te zien van verhaal. Zelfs in het verleden gepleegde incest is op zich niet voldoende reden om af te zien van verhaal ten behoeve van het kind.
Er kan besloten worden om tijdelijk van verhaal af te zien bij verblijf van belanghebbende in een "Blijf van mijn lijf"-huis. Indien wordt verhaald, wordt de woonplaats van belanghebbende immers bekend, hetgeen een risico zou kunnen vormen voor de veiligheid van belanghebbende en de eventuele kinderen.
Met betrekking tot de onderhoudsplichtige kan gedacht worden aan de situatie waarin ingesteld verhaal dermate ernstige psychische problemen tot gevolg heeft, dat doorzetten van verhaal onacceptabel geacht moet worden. De aangevoerde redenen dienen geobjectiveerd te worden; zij dienen geverifieerd en bevestigd te worden door derden, zoals politie, (vertrouwens)arts, psycholoog of maatschappelijk werkende. Voorkomen moet worden dat de gemeente op grond van niet-bevestigde argumenten besluit om af te zien van verhaal. Uit de aard der zaak kan een dringende reden nimmer financieel van aard zijn: indien de onderhoudsplichtige niet in staat is om bij te dragen in de bijstandskosten is verhaal (tijdelijk), wegens het ontbreken van draagkracht, niet mogelijk.
In dit lid is bepaald dat de datum van de eerste aanschrijving van de onderhoudsplichtige wordt gerekend als de ingangsdatum van verhaal.
Omdat de Participatiewet geen specifieke eisen aan het verhaalsbesluit stelt, is in dit artikel opgenomen aan welke (algemene) eisen de verhaalsbeschikking tenminste moet voldoen.
Artikel 23. Verzoek in verband met gewijzigde omstandigheden
In onderling overleg kunnen ex-partners de duur en hoogte van de onderhoudsbijdrage bepalen. De rechter kan niet meer toewijzen dan wordt verzocht. In beginsel is het college gebonden aan een rechterlijke uitspraak inzake de onderhoudsbijdrage.
Het gemeentelijke verhaalsrecht kan hierdoor worden gefrustreerd. Het college kan in dergelijke gevallen de rechter verzoeken om de onderhoudsbijdrage wegens gewijzigde omstandigheden in afwijking van de eerdere rechterlijke uitspraak opnieuw vast te stellen.
Artikel 24. Verhaal in rechte middels verzoekschrift
Het college maakt, indien nodig, gebruik van de bevoegdheid tot verhaal in rechte van een door haar vastgesteld verhaalsbedrag middels het indienen van een verzoekschrift bij de rechtbank.
(Indien een rechterlijke uitspraak inzake alimentatie niet wordt nageleefd, geschiedt verhaal in rechte op de in artikel 62b lid 4 Pw vastgestelde wijze; dwangbevel.)
Artikel 25. Geheel of gedeeltelijk afzien van verhaal bij schulden
In dit artikel wordt aangegeven wanneer er wordt meegewerkt aan een schuldregeling. Het komt overeen met artikel 7 dat betrekking heeft op afzien van terugvordering in gelijke situaties.
Artikel 26. Afzien van verhaal bij kruimelbedragen
Afhankelijk van de hoogte van het verhaalsbedrag en van welk soort verhaal er sprake is, zal periodiek een onderzoek naar de draagkracht worden ingesteld. De maximale termijn is gesteld op 3 jaar, maar indien het verhaal bijvoorbeeld betrekking heeft op de onderhoudsplicht jegens kinderen, zal in verband met de gewijzigde bijstandsbehoefte jaarlijks een onderzoek moeten plaatsvinden.
Indien echter volgens de uitvoeringsregels reeds het maximale verhaalsbedrag wordt betaald, kan worden volstaan met een 3-jaarlijksonderzoek (waarbij bovendien kan worden volstaan met een korte administratieve aantekening). De beoordeling of, en wanneer, een heronderzoek dient plaats te vinden, dient gemotiveerd in een rapportage te worden vastgelegd.
In aansluiting op artikel 25 zal alleen een nieuw verhaalsbedrag worden vastgesteld - indien nodig (bij rechterlijke alimentatie-uitspraken) door middel van een verzoek bij de rechtbank - indien uit het onderzoek is gebleken dat het bedrag tenminste met € 25,00 per maand of € 300,00 per jaar kan worden verhoogd.
Artikel 28. Algemene bepaling met betrekking tot boeteoplegging
Hier is het algemene uitganspunt neergelegd dat bij het verwijtbaar schenden van de inlichtingenplicht een boete of waarschuwing wordt opgelegd.
Bij beoordeling van het feit of tijdig aan de inlichtingenplicht is voldaan dient een redelijke termijn in acht te worden genomen. De termijn is hier gesteld op twee weken nadat het feit waarop de inlichtingen betrekkingen hebben zich heeft voorgedaan. Dit betekent niet dat bij het verstrekken van inlichtingen na die termijn automatisch dient te worden uitgegaan van niet-tijdige inlichtingenverstrekking; dit dient te worden beoordeeld aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden. Het betekent slechts dat bij volledige inlichtingenverstrekking binnen die termijn ervan uit kan worden gegaan dat er geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht en het opleggen van een boete of het geven van een waarschuwing niet aan de orde is.
Ook wanneer er sprake is van wettelijke berekening, is er sprake van een benadelingsbedrag.
De CRvB heeft in de uitspraak van 24 november 2014 - waarin de te hanteren criteria bij boeteoplegging zijn opgenomen - bepaald dat bij het opleggen van boetes in het kader van het sociaal zekerheidsrecht een indringende toets aan het evenredigheidsbeginsel van de Algemene wet bestuursrecht (artikel 5:46 tweede lid) zal moeten plaatsvinden. Dit uitgangspunt is hier geformuleerd en wordt in de volgende bepalingen van dit hoofdstuk verder uitgewerkt.
De hoogte van de boete is afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid en de aanwezigheid van (voorwaardelijke) opzet.
Onderdeel a: Bij normale verwijtbaarheid, als in dit onderdeel beschreven, wordt een boete opgelegd van 50% van het benadelingsbedrag. Dit geldt ook wanneer de belanghebbende nalatig is geweest om wijzigingen van feiten en omstandigheden (die van belang zijn op het recht van uitkering) te melden.
Onderdeel b: Bij opzet wordt een boete opgelegd van 100% van het benadelingsbedrag. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Hieronder wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de beboetbare gedraging wordt begaan.
Onderdeel c: Bij grove schuld wordt een boete opgelegd van 75% van het benadelingsbedrag. Grove schuld is een in laakbaarheid, aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid, zoals het bijvoorbeeld niet meer reageren op oproepen van het college. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs kunnen of moeten begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan uitkering zou kunnen worden verstrekt.
Onderdeel d: Bij verminderde verwijtbaarheid wordt een boete opgelegd van 25% van het benadelingsbedrag. Hier wordt gebruik gemaakt van de bevoegdheid die expliciet in de wet is opgenomen om bij verminderde verwijtbaarheid een lagere boete op te leggen (artikelen 18a lid 7 Pw en 20a lid 7 IOAW/IOAZ). In artikel 2a van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten zijn een aantal criteria opgenomen met betrekking tot de aanwezigheid van verminderde verwijtbaarheid. Deze criteria zijn verwerkt in de artikelen 30 en 31 van deze beleidsregels (zie ook artikel 32 betreffende het geheel ontbreken van verwijtbaarheid).
Ingevolge artikel 2 lid 2 Boetebesluit sociale zekerheidswetten dient de boete naar boven te worden afgerond op een veelvoud van € 10,-. In artikel 18a lid 1 Pw is echter opgenomen dat de boete ten hoogste het benadelingsbedrag mag bedragen. In geval van een 100%-boete (bij opzet) zal afronden naar boven veelal strijd opleveren met artikel 18a lid 1 en dient daarom van afronding te worden afgezien. Bij toepassing van een lager boetepercentage dient wel naar boven te worden afgerond op een veelvoud van € 10,-, voor zover dat niet leidt tot overschrijding van het maximumbedrag genoemd in lid 3 (€ 9.000,- zie hieronder).
In de artikelen 18a lid 5 Pw en 20a lid 5 IOAW/IOAZ is opgenomen dat bij recidive een boete wordt opgelegd van 150% van het benadelingsbedrag. Omdat ook in deze gevallen conform de uitspraak van de CRvB d.d. 24 november 2014 het evenredigheidsbeginsel moet worden toegepast, bedraagt de hoogte van de boete niet automatisch 150% van het benadelingsbedrag, maar – afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid en de aanwezigheid van opzet – 150% van het percentage van het benadelingsbedrag dat op grond van het eerste lid van toepassing is.
De CRvB heeft in de hiervoor genoemde uitspraak eveneens geoordeeld dat boetes niet hoger mogen zijn dan die op grond van artikel 23 Wetboek van Strafrecht kunnen worden opgelegd. De maximaal mogelijke boete bij een benadelingsbedrag van ten minste € 12.000,- bedraagt:
Om de fictieve draagkracht te berekenen, dient tevens rekening gehouden te worden met het aantal maanden waarin het mogelijk is om aan de boete te voldoen. In de Pw is opgenomen dat daarvoor de volgende termijnen worden gehanteerd:
Onderdeel a: Hier wordt gebruik gemaakt van de bevoegdheid (artikelen 18a lid 4 Pw en 20a lid 4 IOAW/IOAZ) om te volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien er geen benadelingsbedrag is (nul-fraude).
Onderdeel b: Omdat het wettelijk alleen is toegestaan te volstaan met een schriftelijke waarschuwing indien die de afgelopen twee jaar niet eerder is gegeven, dient er wanneer er wel binnen genoemde termijn een waarschuwing is gegeven (of boete is opgelegd) wel een boete te worden opgelegd. De minimale hoogte van de boete is vastgelegd in het Boetebesluit sociale zekerheidswetten en bedraagt € 150,-. Om conform de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB ook hier (in beperkte mate) rekening te houden met het evenredigheidsbeginsel wordt de hoogte van de boete gesteld op 5% van de toepasselijke bijstandsnorm/uitkeringsgrondslag.
Artikel 31. Verminderde verwijtbaarheid
In dit artikel wordt aangegeven in welke situaties er in ieder geval van wordt uitgegaan dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid, wat betekent dat de hoogte van de boete wordt beperkt tot 25% van het benadelingsbedrag. Het betreft hier uitdrukkelijk geen limitatieve opsomming. Er zal altijd in het individuele geval aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden moeten worden beoordeeld of er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Hierbij kan er overigens ook sprake zijn van bepalende omstandigheden aan de kant van de uitkerende instantie. Zo kan er sprake zijn van ‘gedeeltelijke verwijtbaarheid’ indien de inlichtingenplicht is geschonden en de overtreding heeft voortgeduurd terwijl het college daarvan op de hoogte was en redelijkerwijs had kunnen ingrijpen, maar dat heeft nagelaten. In dat geval kan ervan worden uitgegaan dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
Artikel 32. Geen verminderde verwijtbaarheid
Deze bepaling is expliciet opgenomen in het boetebesluit Sociale Zekerheidswetten en ook hierin opgenomen omdat deze situatie regelmatig voorkomt. Het simpele feit dat iemand de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, is geen reden om uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid. Pas wanneer er sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat van belanghebbende niet kan worden verwacht dat deze op de hoogte is van hetgeen hem in de Nederlandse taal heeft bereikt, kan er sprake zijn van verminderde verwijtbaarheid.
Artikel 33. Ontbreken van verwijtbaarheid
Bij het geheel ontbreken van verwijtbaarheid is boeteoplegging niet aan de orde. In de in dit artikel beschreven situaties wordt ervan uitgegaan dat verwijtbaarheid ontbreekt. Ook hier geldt dat dit geen limitatieve opsomming is en dat telkens in het individuele geval aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden een beoordeling dient plaats te vinden.
Hier wordt gebruik gemaakt van de bevoegdheid (artikelen 18a, lid 7 onderdeel b Pw en 20a, lid 7 onderdeel b IOAW/IOAZ) om af te zien van boeteoplegging.
Een dringende reden kan slechts aanwezig zijn indien er uitzonderlijke bijzondere omstandigheden in het individuele geval aanwezig zijn waardoor boeteoplegging leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de belanghebbende en/of zijn gezin. Nadrukkelijk geldt dat steeds van geval tot geval aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden de situatie van de belanghebbende moet worden beoordeeld.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2022-90607.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.