Wijziging van de Algemene Plaatselijke Verordening voor Arnhem Hoofdstuk 1, openbare inrichtingen en nachtverblijven

DE RAAD VAN DE GEMEENTE ARNHEM:

 

Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 9 november 2021

 

Gelet op artikelen 147 en 149 van de Gemeentewet;

 

BESLUIT

Artikel I: Wijzigen van Hoofdstuk 1 van de Algemene Plaatselijke Verordening voor Arnhem

Hoofdstuk 1 van de Algemene Plaatselijke Verordening voor Arnhem (APV) wordt als volgt gewijzigd en de bijbehorende toelichting wordt als volgt vastgesteld:

 

"Hoofdstuk 1 Algemene Bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:

  • A.

    Bebouwde kom: het gebied binnen de grenzen die zijn vastgesteld op grond van artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994.

  •  

  • B.

    Bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  •  

  • C.

    Bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

  •  

  • D.

    College: het college van burgemeester en wethouders.

  •  

  • E.

    Gebouw: elk bouwwerk dat een voor personen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

  •  

  • F.

    Handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen.

  •  

  • G.

    Openbaar water: alle wateren die - al dan niet met enige beperking - voor het publiek bevaarbaar of anderszins toegankelijk zijn.

  •  

  • H.

    Openbare plaats: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties.

  •  

  • I.

    Parkeren: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

  •  

  • J.

    Rechthebbende: degene die over een zaak zeggenschap heeft krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht.

  •  

  • K.

    Vaartuigen: alle vaartuigen, daaronder mede verstaan drijvende werktuigen, alsmede woonschepen, glijboten en ponten.

  •  

  • L.

    Voertuigen: alle voertuigen als bedoeld in artikel 1, onder a en onder al, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met uitzondering van kleine wagens zoals kruiwagens, kinderwagens en rolstoelen en treinen en trams.

  •  

  • M.

    Weg:

    • 1.

      de weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede de daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen;

    • 2.

      de - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke pleinen en open plaatsen, parken, plantsoenen,

    • 3.

      speelweiden, bossen en andere natuurterreinen, ijsvlakten en aanlegplaatsen voor vaartuigen;

    • 4.

      voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen, die uitsluitend tot een voor bewoning in gebruik zijnde ruimte toegang geven en niet afsluitbaar zijn;

    • 5.

      andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen; de afsluitbare alleen gedurende de tijd dat zij niet door of vanwege degene die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is, zijn afgesloten.

Artikel 1.2 Beslistermijn

  • 1.

    Het bevoegde bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.

  • 2.

    Het bestuursorgaan kan de termijn voor ten hoogste acht weken verdagen.

  • 3.

    Het bepaalde in het eerste en het tweede lid geldt niet voor de beslissing op een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 2.3.1.2 en artikel 3.2.1, eerste lid.

  • 4.

    In afwijking van tweede lid is artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing indien beslist wordt op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 2.1.5.2 eerste lid onder a, 2.1.5.3, 2.4.19., 4.5.3, tweede lid en 4.7.2.

Artikel 1.3 Voorschriften en beperkingen

  • 1.

    Aan een vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2.

    Degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

Artikel 1.4 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing is persoonlijk, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.

Artikel 1.5 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd als:

  • a.

    ter verkrijging daarvan onjuiste dan wel onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

  • c.

    de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

  • d.

    van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen of gedurende een daarin gestelde termijn dan wel, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn;

  • e.

    de houder of zijn rechtverkrijgende dit verzoekt.

Artikel 1.6 Termijnen

  • 1.

    Voor zover in deze verordening sprake is van termijnen in uren, bepaald door terugrekening van een tijdstip of gebeurtenis, en deze eindigen op een vrijdag na 12.00 uur, een zaterdag, een zondag of een algemeen erkende feestdag, worden de termijnen geacht te eindigen om 12.00 uur op de voorgelegen dag, die geen zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.

  • 2.

    De vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.

  • 3.

    De aard van de vergunning of ontheffing verzet zich in ieder geval tegen gelding voor onbepaalde tijd als het aantal vergunningen of ontheffingen is beperkt en het aantal mogelijke aanvragers het aantal beschikbare vergunningen of ontheffingen overtreft.

Artikel 1.7 Weigeringsgronden

  • 1.

    Een vergunning of ontheffing kan in ieder geval worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de openbare orde;

    • b.

      de openbare veiligheid;

    • c.

      de volksgezondheid;

    • d.

      de bescherming van het milieu.

  • 2.

    Een vergunning of ontheffing kan ook worden geweigerd als de aanvraag daarvoor minder dan drie weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit is ingediend en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is."

 

Toelichting

 

Toelichting op: Hoofdstuk 1 Algemene Bepalingen

 

Artikel 1.1 Definities

In dit artikel wordt een aantal begrippen dat in de verordening wordt gehanteerd, gedefinieerd. Hierbij wordt bij de meeste definities aangesloten bij de Modelverordening van de VNG. Van een aantal specifieke begrippen, dat wil zeggen begrippen die op één bepaald onderdeel van deze verordening betrekking hebben, zijn in de desbetreffende afdeling of paragraaf definities opgenomen. Zie met name de afdelingen: 'geluidhinder', 'bewaring van houtopstanden' en 'parkeerexcessen'. Deze definities kunnen afwijken van de in artikel 1.1 opgenomen definities. Zie de definitie van 'bebouwde kom' in de afdeling 'bewaring van houtopstanden' en de definitie van 'weg' in de afdeling 'parkeerexcessen'. Ten aanzien van de in artikel 1.1 opgenomen definities kan het volgende worden opgemerkt.

 

Bebouwde kom

De reikwijdte van een aantal artikelen in deze verordening is beperkt tot de bebouwde kom.

Voor het begrip ‘bebouwde kom’ kan aangesloten worden bij de aanwijzing van gedeputeerde staten van de bebouwde kom krachtens artikel 27, tweede lid, van de Wegenwet. Nadeel is dat een dergelijke aanwijzing niet altijd actueel is. Ook is het mogelijk om de bebouwde kom aan te geven op een kaart die bij de verordening is gevoegd. Deze kaart maakt deel uit van de verordening en moet dus mee gepubliceerd worden.

Een ander, praktisch alternatief is om als de definitie te hanteren: het gebied binnen de grenzen van de bebouwde kom die zijn vastgesteld op grond van artikel 20a van de WVW 1994.

 

Bevoegd gezag

Met het begrip ‘bevoegd gezag’ wordt aangehaakt bij de Wabo. Die is van toepassing op de omgevingsvergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg en de omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden. De vergunning voor het aanleggen of veranderen van een weg is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid, onder d, van de Wabo, en de vergunning voor het vellen van houtopstanden in artikel 2.2, eerste lid, onder g, van de Wabo. De Wabo kan ook van toepassing zijn op het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan. De ontheffing voor het opslaan van roerende zaken is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid, onder j en k, van de Wabo. Zie verder de toelichting bij de specifieke artikelen.

De omgevingsvergunning wordt door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming. Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. In een beperkt aantal gevallen berust de bevoegdheid tot toestemmingsverlening niet bij het college, maar bij Gedeputeerde Staten en in enkele gevallen bij een Minister. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.

Daarnaast komt in de APV op verschillende plaatsen de term ‘bevoegd bestuursorgaan’ voor. Daarmee wordt dan gedoeld op ofwel het college, ofwel de burgemeester. De Wabo brengt hierin geen verandering.

 

Bouwwerk

Deze omschrijving verwijst naar artikel 1.1, eerste lid, van de Bouwverordening Gemeente Arnhem 2003: “elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, met inbegrip van een gedeelte daarvan, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren”.

Gebouw

Deze omschrijving verwijst naar artikel 1, eerste lid, van de Woningwet: “bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt”.

 

Handelsreclame

In artikel 7, vierde lid, van de Grondwet, betreffende de vrijheid van meningsuiting, wordt handelsreclame (commerciële reclame) met zoveel woorden buiten de werking van dit artikel geplaatst. Dit is vooral van belang in verband met artikel 7, eerste lid, van de Grondwet dat zich volgens vaste jurisprudentie verzet tegen een vergunningstelsel voor de verspreiding van gedrukte stukken en dergelijke.

 

Aan een vergunningstelsel voor handelsreclame staat het grondwetsartikel niet in de weg. Onder het begrip ‘reclame’ dient te worden verstaan: iedere vorm van openbare aanprijzing van goederen en diensten. Door dit te beperken tot ‘handelsreclame’ heeft de in het vierde lid geformuleerde uitzondering slechts betrekking op reclame voor commerciële doeleinden in de ruime zin van het woord en omvat zij elk aanbod van goederen en diensten, maar is zij niet van toepassing op reclame voor ideële doeleinden. Dit betekent niet dat handelsreclame helemaal niet beschermd wordt. Voorschriften voor handelsreclame zullen de toets aan artikel 10 van het EVRM en artikel 19 van het IVBPR moeten kunnen doorstaan. Deze verdragsbepalingen verzetten zich echter niet tegen een vergunningstelsel.

 

Onder een ‘commercieel belang dienen’ moet mede worden begrepen: dienstig te zijn tot koop en verkoop (HR 11-05-1982, NJ 1983, 68).

 

Openbaar water

Een ‘openbaar water’ in de zin van Boek 5 van het BW is ieder water, dat open staat voor het publiek. ‘Openbaar’ is hier dus synoniem aan ‘feitelijk voor het publiek toegankelijk’.

 

Openbare plaats

Voor deze definitie is aangesloten bij de Wet openbare manifestaties (Wom). Artikel 1, eerste lid, van de Wom bepaalt wat een openbare plaats is, namelijk een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek. Deze definitie kent dus twee criteria.

Ten eerste moet de plaats open staan voor het publiek. Dat wil volgens de MvT zeggen “dat in beginsel eenieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan; dit houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden mag zijn (...). Dat de plaats "open staat" betekent verder dat geen sprake is van een meldingsplicht, de eis van voorafgaand verlof, of de heffing van een toegangsprijs voor het betreden van de plaats”.

Op grond hiervan zijn bijvoorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken geen ‘openbare plaatsen’. Ook de hal van het gemeentehuis valt buiten het begrip ‘openbare plaats’.

Het tweede criterium is dat het open staan van de plaats moet zijn gebaseerd op bestemming of vast gebruik. “De bestemming ziet op het karakter dat door de gerechtigde aan de plaats is gegeven blijkens een besluit of blijkens de uit de inrichting van de plaats sprekende bedoeling. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand gedoogt”, aldus de MvT (Kamerstukken II 1985/86, 19 427, nr. 3, p. 16).

Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wom zijn: openbare wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en recreatieplassen.

Omdat de definitie van het begrip ‘openbare plaats’ ook een aantal ’besloten plaatsen’ als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet kan omvatten, is in artikel 1, tweede lid, van de Wom expliciet aangegeven dat onder een openbare plaats niet wordt begrepen een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (Kamerstukken II 1986/87, 19 427, nr. 5, p. 11-13 en nr. 6).

 

Parkeren

De definitie van ‘parkeren’ haakt aan bij de definitie ervan in artikel 1 van het RVV 1990. Dit artikelonderdeel verstaat onder parkeren: het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen. De gegeven definitie bewerkstelligt dat enkele vormen van doen of laten staan van voertuigen, die moeten worden ontzien, buiten de werking van de voorgestelde verbodsbepalingen blijven. Het onmiddellijk in- en uitstappen van personen en het onmiddellijk laden en lossen van goederen zijn dan immers activiteiten die door de modelbepalingen niet worden bestreken. Evenmin zullen deze bepalingen van toepassing kunnen zijn ten aanzien van voertuigen die bij een garagebedrijf stilstaan om benzine te tanken; in dit geval is er geen sprake van parkeren.

 

Rechthebbende

Hieronder wordt verstaan de rechthebbende naar burgerlijk recht.

 

Voertuig

De definitie van ‘voertuig’ haakt aan bij de definitie ervan in artikel 1 van het RVV 1990. ‘Voertuigen’ in de zin van dit artikel zijn: fietsen, bromfietsen, gehandicaptenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en wagens. Voor kleine voertuigen, zoals kruiwagens, kinderwagens, rolstoelen en dergelijke is een uitzondering gemaakt, omdat anders sommige bepalingen een te ruime strekking zouden krijgen.

 

Weg

De omschrijving van weg rijkt al jaren in Arnhem verder dan de gangbare definities. Bij de omschrijving van het begrip 'weg' in artikel 1.1 kan het volgende worden opgemerkt:

 

Onderdeel 1

Deze omschrijving stemt - met enige redactionele aanpassingen - overeen met die van het begrip 'weg' in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994. Buiten twijfel is gesteld dat ook de daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen daaronder begrepen worden geacht.

Aangenomen mag worden dat ook voor het openbare verkeer openstaande parkeerterreinen onder de definitie van 'weg' in de zin van artikel I WVW begrepen kunnen worden geacht.

 

Onderdeel 2

Door opneming van de woorden 'al dan niet met enige beperking' is buiten kijf gesteld, dat bepaalde voorwaarden voor de toegankelijkheid, zoals de betaling van entreegeld, er niet aan af doen dat gesproken kan worden van 'weg', indien de desbetreffende plaats in feite voor het publiek toegankelijk is.

 

Onderdeel 3 en 4

In de onderdelen 3 en 4 wordt een onderscheid gemaakt tussen stoepen, trappen, portieken etc., welke 'uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimten toegang geven' (vgl. onder 3) en andere stoepen en trappen etc. (vgl. onder 4). De eerstbedoelde categorie valt alleen onder het begrip 'weg' indien zij niet afsluitbaar zijn. Daarmee worden galerijen in portiekgebouwen etc. uitgezonderd gehouden van het begrip 'weg', óók indien het hek of de deur niet is afgesloten ('afsluitbaar').

Bij de onder 4 bedoelde categorie speelt de mogelijkheid van afsluiting op zich geen rol; het feitelijk voor het publiek toegankelijk zijn bepaalt of de APV van toepassing is.

Bij deze categorie moet gedacht worden aan afsluitbare winkelpassages. In recentelijk gebouwde winkelcentra vindt men steeds meer kleine, veelal overdekte straatjes die voor het doorgaande verkeer nauwelijks een functie hebben.

 

Op of aan de weg

Verschillende bepalingen in deze verordening hebben betrekking op (verboden) gedragingen 'op of aan de weg'. De term 'aan de weg' duidt begripsmatig op een zekere nabijheid ten opzichte van de weg. Daaronder valt echter in beginsel niet hetgeen zich binnenshuis bevindt of afspeelt.

 

Artikel 1.2 Beslistermijn

Eerste en tweede lid

Het uitgangspunt van artikel 4:13 van de Awb is dat in het wettelijk voorschrift de termijn aangegeven wordt waarbinnen de beschikking gegeven dient te worden. Zo kan worden nagegaan wat voor iedere situatie een goede beslistermijn is. Gebruikelijk is een beslistermijn van acht weken te nemen. Dit is gelijk aan de maximale redelijke termijn die bij gebreke van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb wordt gesteld.

Tijdig beslissen is een rechtsplicht voor elk bestuursorgaan. Het merendeel van de aanvragen zal binnen acht weken kunnen worden afgehandeld. Meer ingewikkelde aanvragen, zeker die waarvoor meerdere adviezen moeten worden ingewonnen, vergen soms meer tijd. De verlenging van de beslistermijn biedt dan uitkomst. Ook deze termijn is in de APV op acht weken gesteld (tweede lid).

Derde lid (Wabo)

Artikel 3.9, tweede lid, van de Wabo bepaalt dat de beslistermijn niet met acht, maar slechts met zes weken kan worden verlengd. Daarom is voor de genoemde ontheffing of vergunning een afwijking van het tweede lid opgenomen onder verwijzing naar artikel 3.9 van de Wabo.

 

Artikel 1.3 Voorschriften en beperkingen

In literatuur en jurisprudentie is men het erover eens dat de bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften in beginsel aanwezig is in die gevallen waarin het al dan niet verlenen van die vergunning of ontheffing ter vrije beslissing staat van het beschikkende orgaan. Toch verdient het uit een oogpunt van duidelijkheid aanbeveling deze bevoegdheid uitdrukkelijk vast te leggen. Daarbij moet ook – ten overvloede – worden aangegeven dat die voorschriften uitsluitend mogen strekken ter bescherming van de belangen in verband waarmee het vereiste van vergunning of ontheffing is gesteld.

Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning of ontheffing dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 1:6 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd.

 

Artikel 1.4 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

Het antwoord op de vraag of een vergunning (of ontheffing) overgaat op een rechtsopvolger, hangt af van het persoonlijk of zakelijk karakter van die vergunning (of ontheffing).

Een vergunning wordt persoonlijk genoemd, als die alleen of vooral is verleend vanwege de persoon van de aanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma of een bewijs van onbesproken levensgedrag).

De mate waarin de persoonlijke kwaliteiten van de aanvrager een rol spelen, verschilt sterk; er is een scala van die vergunningen welke zodanig aan de persoon zijn gebonden dat elke overgang is uitgesloten, tot die, bij welke de persoon van de gerechtigde voor het bestuur van ondergeschikte betekenis is en waar overgang in ruime mate is toegelaten.

Persoonlijke werking zal men voorts eerder aanwezig moeten achten bij de ontheffing dan bij de vergunning. Indien in een regeling de ontheffingsfiguur gebruikt is, geeft dit aan dat het de bedoeling van de wetgever is geweest slechts voor bijzondere gevallen de mogelijkheid te creëren een uitzondering te maken op de algemene regel.

Zou een ontheffing bij rechtsopvolging zonder meer 'mee overgaan' op de rechtsopvolger, dan zou daarmee aan de ontheffingsmogelijkheid het karakter van uitzonderingsbepaling ontnomen worden.

De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling dat uitdrukkelijk bepaalt. Een voorbeeld van een persoonsgebonden vergunning is de vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Alcoholwet. Deze wet bepaalt dat voor het verkrijgen van een vergunning de nodige diploma’s moeten zijn gehaald. Een persoonlijke vergunning is ook de standplaatsvergunning. Dit vanwege het persoonlijke karakter van de ambulante handel en omdat het aantal aanvragen om vergunning het aantal te verlenen vergunningen meestal ver overtreft. Het zou onredelijk zijn als een standplaatsvergunning zonder meer kan worden overgedragen aan een ander, terwijl een groot aantal aanvragers op de wachtlijst staat.

Zakelijk daarentegen is de vergunning die afhangt van en gebonden is aan het object waarop zij betrekking heeft en waarbij de persoonlijke kwaliteiten van de aanvrager geen rol spelen. Anders gezegd: de zakelijke vergunning is niet gebonden aan de persoon, maar aan de hoedanigheid van eigenaar of anderszins zakelijk gerechtigde tot een ongebouwd of gebouwd onroerend goed. Het kan ook een andere hoedanigheid zijn, bij voorbeeld die van gebruiker of ondernemer. De zakelijke vergunning gaat in beginsel over krachtens rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel op de opvolger in diens hoedanigheid van eigenaar, zakelijk gerechtigde, ondernemer etc.

 

Een zuiver voorbeeld van een zakelijke vergunning is de vergunning op grond van de Wet milieubeheer. De milieuwetvergunning is van de persoon van de aanvrager c.q. vergunninghouder onafhankelijk. Bezwaren ontleend aan de persoon van de vergunninghouder kunnen geen weigeringsgrond zijn.

Ook bij voorbeeld de reclamevergunning heeft een zakelijk karakter. Bij de beoordeling van een aanvraag om een dergelijke vergunning spelen enkel overwegingen van welstand en verkeersveiligheid een rol.

Indien in de verordening of in de vergunning is bepaald dat deze vergunning persoonsgebonden is, terwijl deze vergunning toch vooral verband houdt met de aard van het object waarop zij betrekking heeft, zal deze vergunning weliswaar niet automatisch overgaan op de rechtsopvolger doch aan hem in vele gevallen ook niet licht geweigerd kunnen worden.

 

Artikel 1.6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

De genoemde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter. Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of wijziging wordt overgegaan. Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften hoeven te leiden tot intrekking van de vergunning. Met name het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel beperken nogal eens de bevoegdheid tot wijziging en intrekking.

Onder d wordt grondslag geboden om een vergunning in te trekken als die langere tijd niet is gebruikt, bijvoorbeeld bij het innemen van een standplaats.

Als het bestuursorgaan overweegt om de vergunning of ontheffing in te trekken of te wijzigen, dient het de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun zienswijzen naar voren te brengen (artikel 4:8 van de Awb).

 

Artikel 1.6 Termijnen

Artikel 1.6 bevat allereerst een terugrekeningsregeling die voorkomt dat afhandeling op zaterdag of zondag of op een algemeen erkende feestdag of op een vrijdag na 12.00 uur moet plaatsvinden. Dat laatste is gedaan om toch nog over enige uren voor beoordeling en besluitvorming te beschikken.

 

Artikel 1.6 bepaalt dat de vergunning of ontheffing in beginsel voor onbepaalde tijd geldt. Dit vloeit mede voort uit artikel 11 van de Dienstenrichtlijn, dat stelt dat vergunningen geen beperkte geldingsduur mogen hebben, tenzij:

  • a.

    de vergunning automatisch wordt verlengd of alleen afhankelijk is van de voortdurende vervulling van de voorwaarden. Er is dan formeel sprake van een beperkte geldigheidsduur, maar verlening vindt van rechtswege plaats;

  • b.

    het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang. Wanneer het aantal vergunningen logischerwijs beperkt is, bijvoorbeeld omdat de gemeente geen onbeperkt grondgebied heeft, mag de markt niet gesloten blijven voor nieuwe aanbieders omdat de bestaande aanbieders voor onbepaalde tijd alle beschikbare vergunningen in handen hebben. In dat geval moet geregeld een transparante en onpartijdige ‘herverdeling’ van de schaarse vergunningen worden georganiseerd;

  • c.

    een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang: als gemeenten een vergunning voor bepaalde tijd verlenen, moeten zij beargumenteren waarom deze beperking nodig is en de evenredigheidstoets kan doorstaan. Sommige vergunningen lenen zich naar hun aard alleen voor verlening voor bepaalde tijd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een evenementenvergunning of een standplaatsvergunning voor een oliebollenkraam rond de jaarwisseling.

 

Artikel 4, onder 8, van de Dienstenrichtlijn geeft een definitie van ‘dwingende redenen van algemeen belang’: “redenen die als zodanig zijn erkend in de rechtspraak van het Hof van Justitie; waaronder de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid, staatsveiligheid, volksgezondheid, handhaving van het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel, bescherming van consumenten, afnemers van diensten en werknemers, eerlijkheid van handelstransacties, fraudebestrijding, bescherming van het milieu en het stedelijk milieu, diergezondheid, intellectuele eigendom, behoud van het nationaal historisch en artistiek erfgoed en doelstellingen van het sociaal beleid en het cultuurbeleid”. Zie ook de weigeringsgronden die in de toelichting op artikel 1:8 worden genoemd.

 

Artikel 1.5 bepaalt dat bij gewijzigde omstandigheden de vergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken. Het ligt ook daarom in de rede dat een vergunning voor onbepaalde duur blijft gelden indien de omstandigheden niet wijzigen. Pas bij gewijzigde omstandigheden dient de vergunning opnieuw te worden bezien. Ook daarbij wordt rekening gehouden met de noodzakelijkheids- en proportionaliteitseis. Bij geringe wijziging van omstandigheden die geen gevolgen hebben voor het algemeen belang, kan de vergunning niet worden gewijzigd of ingetrokken. De noodzaak daarvoor ontbreekt.

 

Derde lid

Uit ABRvS 02-11-2016, ECLI:NL:RVS:2016:2927, blijkt dat schaarse vergunningen zich naar hun aard niet lenen voor verlening voor onbepaalde tijd omdat dat zich niet met het formele gelijkheidsbeginsel, waarin tevens een beginsel van gelijke kansen besloten ligt. Het voor onbepaalde tijd verlenen van schaarse vergunningen (meer aanvragers dan beschikbare vergunningen) kan immers tot gevolg hebben dat de markt voor nieuwe aanbieders feitelijk ontoegankelijk wordt. Met dit tweede lid wordt duidelijk gemaakt dat schaarse vergunningen in ieder geval moeten worden aangemerkt als vergunningen die zich naar hun aard niet lenen voor verlening voor onbepaalde tijd.

 

Artikel 1.7 Weigeringsgronden

Vergunnings- of ontheffingsstelsels zijn in de APV als volgt geformuleerd: een verbodsbepaling om een bepaalde activiteit te verrichten behoudens vergunning of ontheffing. In hoofdstuk 1 ‘Algemene bepalingen’ worden de algemene weigeringsgronden benoemd. Alleen als er voor een vergunning of ontheffing andere of aanvullende weigeringsgronden gelden dan de in artikel 1:8 genoemde, worden die in het betreffende artikel genoemd.

 

De weigeringsgronden zijn algemeen geformuleerd zodat ze gelden voor interne én internationale verhoudingen. Er is aangesloten bij het lichtste regime van de Dienstenrichtlijn (artikel 16): de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu.

Enkele voorheen gehanteerde weigeringsgronden komen niet meer als zodanig voor in de Dienstenrichtlijn. Deze kunnen wel vallen onder:

  • Overlast: Vanouds is de APV een openbare orde- en overlast-verordening. Het begrip ‘overlast’ komt in het EG-recht bij de toetsing van uitzonderingen op het vrij verkeer niet voor. Ook de Dienstenrichtlijn spreekt niet over ‘overlast’. Het milieubegrip omvat echter alle soorten van overlast die gerelateerd zijn aan de omgeving of het milieu. Te denken valt aan geluidsoverlast, geurhinder en overlast veroorzaakt door stof, afval en dergelijke. Overlast, veroorzaakt door vuurwerk, valt eveneens onder bescherming van het milieu of zelfs gezondheid.

  • Verkeersveiligheid: De verkeersveiligheid valt aan te merken als een dwingende reden van algemeen belang als bedoeld in artikel 9 van de Dienstenrichtlijn. Maar ook is er sprake van een belang dat te scharen valt onder de volksgezondheid, als het voorkomen van verkeersslachtoffers het te beschermen belang betreft.

  • Veiligheid van personen en gezondheid: Deze gronden waarop voorheen een evenementenvergunning kon worden geweigerd, bijvoorbeeld bij het uitbreken van mond- en klauwzeer (gezondheid), kunnen als een belang van volksgezondheid worden aangemerkt.

  • Zedelijkheid: Het begrip zedelijkheid valt onder het begrip ‘openbare orde’, zoals dit wordt uitgelegd in overweging 41 bij de Dienstenrichtlijn. Te denken valt aan de bescherming van de menselijke waardigheid of in het geval van dierenmishandeling (bijvoorbeeld gansslaan, palingtrekken of zwijntjetik) aan het belang van dierenwelzijn. Ook andere dwingende redenen dan de openbare orde kunnen een zedelijkheidsaspect hebben.

  • Voorzieningenniveau bij standplaatsen: In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare ordebelang aangemerkt. De gedachte was dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hoewel het concurrentiebelang maakt dat een appellant als belanghebbende kan worden aangemerkt en dit belang vrijwel altijd een rol speelt bij de beslissing om een zaak aan te spannen, is het reguleren van concurrentie geen belang van de overheid (ABRvS 26-03-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1101, r.o. 7.4). Hierop wordt door de Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil een gemeente op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden. De Dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond voor standplaatsvergunningen waar (mede) diensten worden verleend niet toe, omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrij verkeer van diensten. Het blijft echter nog wel mogelijk om deze weigeringsgrond te hanteren bij een standplaats voor het verkopen van goederen. Daarop is de Dienstenrichtlijn niet van toepassing.

 

Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000

In het kader van de Vw 2000 dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening kan worden overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatige verblijf blijkt. Artikel 8.3, tweede lid, van het Vb 2000 bepaalt dat een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8 van de Vw 2000 geen aanspraak kan maken op de toekenning van vergunningen en ontheffingen door bestuursorganen van onder meer gemeenten, voor zover die betrekking hebben op standplaatsen, markten, venten, collecteren, evenementen of beroepsmatige dan wel bedrijfsmatige activiteiten.

 

Tweede lid

De wetgever heeft in de Awb een sluitend systeem neergelegd voor de afhandeling van aanvragen: die worden ingewilligd of geweigerd. In artikel 4:5 van de Awb is daarop één uitzondering gemaakt: een aanvraag die zo gebrekkig is dat die moet worden aangevuld voor ze kan worden afgehandeld kan buiten behandeling worden gelaten, mits de aanvrager de kans heeft gekregen om de aanvraag aan te vullen. Gemeenten kunnen bij verordening geen aanvullende gronden stellen waarmee een aanvraag buiten behandeling kan worden gelaten.

 

Het is echter weinig zinvol – voor zowel de gemeente als de aanvrager – om te beginnen met een inhoudelijk toetsing van een aanvraag als door het (late) tijdstip van indienen van de aanvraag een –volledige en – goede beoordeling hiervan niet redelijkerwijs mogelijk is vóór de beoogde datum van de activiteit waarvoor de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft. Een vergunning of ontheffing zal in dergelijke gevallen niet (tijdig) verleend kunnen worden. Zie in dit verband ook artikel 3:2 van de Awb. Een (snelle) weigering schept (snel) duidelijkheid voor de aanvrager en voorkomt een onnodige inspanning aan de kant van de gemeente. Het tweede lid biedt nu een weigeringsgrondslag voor dergelijke gevallen, voor zover de betreffende aanvraag is ingediend minder dan drie weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.

Artikel II: Wijzigen van Hoofdstuk 2, Afdeling 3, paragraaf 1 van de Algemene Plaatselijke Verordening voor Arnhem

Hoofdstuk 2, Afdeling 3, paragraaf 1 van de Algemene Plaatselijke Verordening voor Arnhem (APV) wordt als volgt gewijzigd en de bijbehorende toelichting wordt als volgt vastgesteld:

 

"Afdeling 3 toezicht op openbare inrichtingen

 

Artikel 2.3.1.1 Begripsomschrijvingen

  • 1.

    In deze afdeling wordt onder openbare inrichting verstaan een hotel, restaurant, lunchroom, pension, café, waterpijpcafé, cafetaria, snackbar, afhaalcentrum, discotheek, buurthuis of clubhuis of elke andere voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen worden bereid of verstrekt dan wel drugs - niet zijnde middelen als bedoeld in artikel 2 of 3 van de Opiumwet - voor gebruik ter plaatse worden verstrekt.

  • 2.

    Een buiten de in het eerste lid bedoelde besloten ruimte liggend deel waar sta- of zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken of spijzen voor directe consumptie ter plaatse kunnen worden bereid of verstrekt, waaronder in ieder geval een terras, maakt voor de toepassing van deze afdeling deel uit van die besloten ruimte

  • 3.

    Een terras in de zin van deze paragraaf is een buiten de besloten ruimte van de openbare inrichting liggend deel van de inrichting waar sta- of zitgelegenheid wordt geboden en waar de mogelijkheid bestaat vanuit de openbare inrichting verstrekte eet- en drinkwaren te nuttigen.

  • 4.

    Onder exploitant wordt in deze paragraaf verstaan: de natuurlijke- of rechtspersoon voor wiens rekening en risico een openbare inrichting wordt geëxploiteerd.

  • 5.

    Onder beheerder wordt in deze paragraaf verstaan: de persoon die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent in een openbare inrichting.

  • 6.

    Onder afhaalcentrum wordt in deze paragraaf verstaan: een openbare inrichting zonder terras waar uitsluitend voor gebruik elders dan ter plaatse gerede eetwaren worden bereid en verstrekt.

  • 7.

    Deze paragraaf verstaat niet onder bezoekers:

    • a.

      de exploitant, de beheerder, personeel, de gezinsleden van de exploitant, alsmede zijn elders wonende bloed en aanverwanten, in de rechte lijn onbeperkt, in de zijlijn tot en met de derde graad;

    • b.

      de personen die voorkomen in het register als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede personen bedoeld in artikel 438, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht;

    • c.

      de personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is.

Artikel 2.3.1.2 Vergunningplicht

  • 1.

    Het is verboden een openbare inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.

  • 2.

    Op de aanvraag om een vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2.3.1.3 Vrijstelling e.a.

  • 1.

    De burgemeester kan:

    • a.

      besluiten dat een of meer in het besluit aangeduide soorten openbare inrichtingen in de gehele gemeente dan wel in een of meer daarin aangewezen gedeelten van de gemeente zijn vrijgesteld van de in artikel 2.3.1.2 omschreven vergunningplicht;

    • b.

      nadere voorwaarden stellen aan de onder a genoemde vrijstelling;

    • c.

      voor een bepaald gebied en/of een of meer soorten openbare inrichtingen grenzen stellen aan de in de vergunning te vermelden openingstijden;

    • d.

      voor een bepaald gebied en/of een of meer soorten openbare inrichtingen vrijstelling verlenen van de op grond van deze paragraaf voorgeschreven sluitingstijden;

    • e.

      door middel van aan een vergunning te verbinden voorschriften nadere eisen stellen aan de exploitatie van een bepaalde soort openbare inrichting.

  • 2.

    De exploitatie van een openbare inrichting welke is vrijgesteld van de in artikel 2.3.1.2 omschreven vergunningplicht, moet zodanig geschieden dat daardoor de woon- en leefsituatie in de omgeving van de openbare inrichting of de openbare orde niet op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.

Artikel 2.3.1.4 Aanvraag vergunning

  • 1.

    De burgemeester stelt voor het indienen van aanvragen voor een vergunning als bedoeld in artikel 2.3.1.2 een formulier vast.

  • 2.

    Bij een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 2.3.1.2 worden overgelegd:

    • a.

      een bewijs van inschrijving in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel;

    • b.

      een bewijs waaruit blijkt dat de exploitant gerechtigd is tot het gebruik van de ruimte bestemd voor de openbare inrichting;

    • c.

      een kopie van een identiteitsbewijs van de exploitant en van elke beheerder.

  • 3.

    Per openbare inrichting kan niet meer dan één aanvraag gelijktijdig in behandeling worden genomen.

Artikel 2.3.1.5 Beslistermijn

  • 1.

    De burgemeester beslist binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2.

    De burgemeester kan zijn beslissing voor ten hoogste acht weken verdagen. De aanvrager wordt voor afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn schriftelijk in kennis gesteld van het besluit tot verdaging.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid houdt de burgemeester de beslissing op de aanvraag aan indien met betrekking tot het oprichten van de openbare inrichting of het verbouwen van een gebouw tot openbare inrichting een omgevingsvergunning voor het bouwen en/of voor het gebruik van de gronden is vereist en over deze vergunning nog niet is beslist.

  • 4.

    De in het derde lid bedoelde aanhouding eindigt zes weken nadat is beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning.

Artikel 2.3.1.6 Weigeringsgronden

De burgemeester weigert de vergunning, als:

  • a.

    de vestiging of de exploitatie van de openbare inrichting in strijd is met een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan, voorbereidingsbesluit of de Huisvestingswet;

  • b.

    naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de openbare inrichting of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed;

  • c.

    er sprake is van een dusdanige hoge concentratie van openbare inrichtingen in een bepaald gebied dat er naar zijn oordeel sprake is van een ontoelaatbare aantasting van het woon- en leefklimaat dan wel van een onaanvaardbaar risico van mogelijke verstoringen van de openbare orde;

  • d.

    de openbare inrichting gevestigd is in de onmiddellijke nabijheid van andersoortige openbare inrichtingen of winkels met een dusdanig andere bezoekersgroep, dat de ontmoeting tussen de verschillende bezoekersgroepen tot verstoringen van de openbare orde aanleiding kan geven;

  • e.

    de openbare inrichting niet voldoet aan de inrichtingseisen, gesteld in artikel 2.3.1.12;

  • f.

    de exploitant of beheerder onder curatele staat, uit het ouderlijke gezag of voogdij ontzet is dan wel de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet heeft bereikt;

  • g.

    de exploitant of beheerder niet voldoet aan de in het Alcoholbesluit gestelde eisen ten aanzien van het zedelijke gedrag van leidinggevenden;

  • h.

    redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvraag voor de vergunning vermelde in overeenstemming zal zijn; of

  • i.

    de exploitant of beheerder in enig opzicht van slecht levensgedrag is en daardoor een aantoonbaar veiligheids- of gezondheidsrisico of een aantoonbaar risico voor de openbare orde ontstaat.

Artikel 2.3.1.7 Voorschriften en beperkingen

  • 1.

    De burgemeester kan aan een vergunning voorschriften en beperkingen verbinden.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde voorschriften en beperkingen kunnen in ieder geval betrekking hebben op:

    • a.

      de openings- en sluitingstijden van de openbare inrichting;

    • b.

      de verkoop van dranken en eetwaren via een loket of automaat vanuit of van buiten de besloten ruimte van de openbare inrichting;

    • c.

      de wijze waarop handelsreclame mag worden gevoerd;

    • d.

      afvalpreventie en afvalverwijdering.

  • 3.

    De burgemeester kan te allen tijde de aan een vergunning verbonden voorschriften en beperkingen wijzigen of nieuwe voorschriften en beperkingen aan de vergunning verbinden.

  • 4.

    Het is verboden te handelen in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen.

Artikel 2.3.1.8 De vergunning

  • 1.

    De burgemeester vermeldt in een vergunning:

    • a.

      de exploitant;

    • b.

      tot welke bedrijfsuitoefening de vergunning strekt;

    • c.

      het adres van de openbare inrichting;

    • d.

      de voorschriften en beperkingen welke aan de vergunning zijn verbonden.

  • 2.

    De burgemeester vermeldt in een aanhangsel bij de vergunning de beheerders.

  • 3.

    De vergunning en het daarbij behorende aanhangsel, of afschriften daarvan, zijn in de openbare inrichting aanwezig.

  • 4.

    De vergunning wordt op naam van de exploitant gesteld en is niet overdraagbaar.

Artikel 2.3.1.8a Melding nieuwe beheerder

  • 1.

    Een vergunninghouder meldt aan de burgemeester zijn wens:

    • a.

      een persoon als beheerder te laten bijschrijven;

    • b.

      een persoon als beheerder te laten uitschrijven.

  • 2.

    Deze melding geldt als aanvraag tot wijziging van het aanhangsel.

  • 3.

    De burgemeester weigert de wijziging van het aanhangsel indien de persoon bedoeld in het eerste lid, niet voldoet aan de in het Alcoholbesluit gestelde eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden.

Artikel 2.3.1.9 Intrekkingsgronden

  • 1.

    De burgemeester trekt de vergunning in, indien:

    • a.

      blijkt dat de vergunning is verleend ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave en de vergunning bij een volledige en juiste opgave niet zou zijn verleend;

    • b.

      door de wijze van exploitatie de openbare orde wordt aangetast of dreigt te worden aangetast;

    • c.

      de exploitant of beheerder niet langer voldoet aan de in het Alcoholbesluit gestelde eisen ten aanzien van het zedelijke gedrag van leidinggevenden.

  • 2.

    De burgemeester kan de vergunning intrekken, indien:

    • a.

      naar zijn oordeel de omstandigheden op grond waarvan de vergunning is afgegeven, zodanig zijn gewijzigd dan wel de exploitatie van de openbare inrichting op een zodanige wijze plaatsvindt, dat het woon- en leefklimaat in de naaste omgeving op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed;

    • b.

      gehandeld wordt in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen;

    • c.

      er sprake is van een gewijzigde exploitatie waarvoor geen nieuwe vergunning is aangevraagd;

    • d.

      het bij artikel 2.3.1.11 gesteld verbod wordt overtreden;

    • e.

      niet meer wordt voldaan aan de inrichtingseisen, gesteld in artikel 2.3.1.12;

    • f.

      de exploitant of beheerder in enig opzicht van slecht levensgedrag is en daardoor een aantoonbaar veiligheids- of gezondheidsrisico of een aantoonbaar risico voor de openbare orde;

    • g.

      een vergunninghouder in een periode van twee jaar ten minste drie maal op grond van artikel 2.3.1.8a, eerste lid om bijschrijving van een persoon op het aanhangsel bij de vergunning heeft verzocht en de burgemeester die wijziging van het aanhangsel ten minste driemaal heeft geweigerd op grond van artikel 2.3.1.8a, tweede lid.

Artikel 2.3.1.10 Vervallen van de vergunning

De vergunning vervalt, indien:

  • a.

    sedert haar verlening onherroepelijk is geworden, zes maanden zijn verlopen, zonder dat handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;

  • b.

    gedurende een jaar anders dan wegens overmacht geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;

  • c.

    de op de vergunning vermelde beheerder deze hoedanigheid heeft verloren;

  • d.

    een vergunning, strekkende tot vervanging van de eerstbedoelde vergunning, van kracht is geworden.

Artikel 2.3.1.11 Aanwezigheid beheerder

Het is verboden een openbare inrichting voor bezoekers geopend te hebben, zonder dat een op de vergunning vermelde beheerder in de openbare inrichting aanwezig is.

Artikel 2.3.1.12 Inrichtingseisen

  • 1.

    De openbare inrichting moet voldoen aan de inrichtingseisen, zoals deze bij of krachtens de Alcoholwet en het Bouwbesluit worden gesteld.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde gebod is niet van toepassing op openbare inrichtingen voor de exploitatie waarvan tevens een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Alcoholwet is vereist en op openbare inrichtingen die als afhaalcentrum worden aangemerkt.

  • 3.

    In bijzondere gevallen kan de burgemeester voor wat betreft openbare inrichtingen die niet vergunningplichtig zijn op grond van de Alcoholwet vrijstelling verlenen van een of meerdere inrichtingseisen zoals bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.3.1.13 Terrassen

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester de weg of een weggedeelte te gebruiken voor het plaatsen en exploiteren van een bij een openbare inrichting behorend terras.

  • 2.

    Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing als voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      het terras wordt geplaatst op het voor de voetgangers bestemde gedeelte van de weg;

    • b.

      indien het terras op een weg wordt geplaatst die mede bestemd is voor voertuigen, dient een minimale doorgang van 1,5 meter voor voetgangers te worden vrijgehouden;

    • c.

      op wegen of weggedeelten enkel bestemd voor voetgangers dient te allen tijde een vrije en onbelemmerde doorgang van minimaal 3,5 meter aanwezig te zijn ten behoeve van hulpdiensten;

    • d.

      het terras mag slechts voor en aansluitend aan het pand van de betreffende openbare inrichting worden geplaatst en enkel gedurende de openingstijden daarvan;

    • e.

      het terras mag maximaal twee meter breed zijn;

    • f.

      het terras is niet gelegen in het horecaconcentratiegebied als bedoeld in artikel 2.3.1.15, zesde lid, in de Steenstraat noordzijde of in de winkelcentra Kronenburg en Presikhaaf;

    • g.

      de openbare inrichting waar het terras bij wordt geplaatst is geen afhaalcentrum.

  • 3.

    De burgemeester weigert de in het eerste lid bedoelde vergunning als de vergunning ex artikel 2.3.1.2 is geweigerd.

  • 4.

    De burgemeester kan de in het eerste lid bedoelde vergunning weigeren, als:

    • a.

      het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg dan wel gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan;

    • b.

      dat gebruik een belemmering kan worden voor het doelmatige beheer en onderhoud van de weg;

    • c.

      het beoogde gebruik – hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving – niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

    • d.

      zich ten aanzien van het beoogde gebruik een van de in artikel 2.3.1.6, aanhef en onder a, b, c of d genoemde weigeringsgronden voordoet;

    • e.

      er voor één of meer samenlopende concurrerende terrassen aanvragen zijn ingediend.

  • 5.

    De burgemeester kan de in het eerste lid bedoelde vergunning intrekken, als:

    • a.

      de vergunning als bedoeld in 2.3.1.2 wordt ingetrokken

    • b.

      naar zijn oordeel de omstandigheden op grond waarvan de vergunning is afgegeven, zodanig zijn gewijzigd dan wel de exploitatie van de openbare inrichting op een zodanige wijze plaatsvindt, dat het woon- en leefklimaat in de naaste omgeving op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed;

    • c.

      op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten - waaronder herinrichting van het openbaar gebied - opgetreden na het verlenen van de vergunning intrekking of wijziging noodzakelijk is.

    • d.

      gehandeld wordt in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen.

    • e.

      Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt niet, voor zover de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Omgevingsverordening Gelderland van toepassing is.

Artikel 2.3.1.14 Geslotenverklaring

  • 1.

    De burgemeester kan bij een handelen in strijd met het bepaalde in artikel 2.3.1.2 of artikel 2.3.1.7, vierde lid, de openbare inrichting, al dan niet voor een bepaalde termijn, gesloten verklaren.

  • 2.

    De sluiting wordt geacht openbaar bekend te zijn zodra een afschrift van het bevel tot sluiting op of nabij de toegang of de toegangen van de openbare inrichting is aangebracht.

  • 3.

    Zolang het bevel tot sluiting van kracht is, is het verboden bezoekers tot de inrichting toe te laten of daarin te laten verblijven en is het verboden deze inrichting als bezoeker te betreden of daarin als bezoeker te verblijven.

  • 4.

    Het in dit artikel bepaalde is niet van toepassing op situaties waarin artikel 13b Opiumwet voorziet.

Artikel 2.3.1.15 Sluitingsuur openbare inrichtingen en terrassen

  • 1.

    Openbare inrichtingen zijn gesloten op maandag tot en met donderdag tussen 01.00 uur en 06.00 uur, en op vrijdag, zaterdag en zondag tussen 02.00 uur en 06.00 uur.

  • 2.

    Het is verboden een openbare inrichting voor bezoekers geopend te hebben, of bezoekers in de inrichting te laten verblijven buiten de in het eerste lid genoemde sluitingstijden.

  • 3.

    De burgemeester kan ontheffing verlenen van de in het eerste lid genoemde sluitingstijden.

  • 4.

    Het is verboden om een bij de openbare inrichting behorend terras voor bezoekers tussen 00.00 uur en 06.00 uur geopend te hebben en daar bezoekers plaats te laten nemen of te laten verblijven.

  • 5.

    In afwijking van het eerste lid zijn de openingstijden voor een openbare inrichting in het horecaconcentratiegebied vrij.

  • 6.

    In afwijking van het vierde lid is het verboden om in de binnenstad op maandag tot en met donderdag tussen 01.00 uur en 06.00 uur, en op vrijdag, zaterdag en zondag tussen 02.00 uur en 06.00 uur een bij een openbare inrichting behorend terras voor bezoekers geopend te hebben en daar bezoekers plaats te laten nemen of te laten verblijven.

  • 7.

    Een in het horecaconcentratiegebied gelegen openbare inrichting die na 03.00 uur geopend blijft voor bezoekers, is verplicht vanaf 00.00 uur tot het moment van sluiting een portier toezicht te laten houden ter bewaking van de veiligheid, tenzij:

    • a.

      het een openbare inrichting betreft waarin ten hoogste vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn; of

    • b.

      het een openbare inrichting is niet zijnde een inrichting is als bedoeld in artikel 3 van de Alcoholwet.

      In gevallen waarin hij dit noodzakelijk oordeelt met het oog op de veiligheid, kan de burgemeester in de vergunning bepalen dat deze portierplicht ook geldt voor een openbare inrichting waarin ten hoogste vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn.

  • 8.

    De burgemeester kan ontheffing verlenen van het op grond van het eerste lid geldende sluitingsuur voor een in de binnenstad gelegen openbare inrichting, die een inrichting is als bedoeld in artikel 3 van de Alcoholwet, mits aannemelijk is dat de openbare inrichting ook na verlening van de ontheffing kan voldoen aan de eisen die het Activiteitenbesluit milieubeheer stelt met betrekking tot geluid. Een ontheffing wordt geweigerd, indien in de directe omgeving reeds meerdere ontheffingen zijn verleend en verlening van een verdere ontheffing naar het oordeel van de burgemeester zou leiden tot een ontoelaatbare aantasting van het woon- en leefklimaat of een onaanvaardbaar risico van mogelijke verstoringen van de openbare orde.

  • 9.

    In een ontheffing als bedoeld in het achtste lid wordt in ieder geval bepaald dat:

    • a.

      de openbare inrichting, indien zij na 03.00 uur geopend blijft voor bezoekers, verplicht is vanaf 00.00 uur tot het moment van sluiting een portier toezicht te laten houden ter bewaking van de veiligheid, tenzij in de openbare inrichting ten hoogste vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn;

    • b.

      de ontheffing wordt verleend voor de duur van een jaar, en dat zij kan worden ingetrokken of geweigerd voor een volgend jaar op grond van belangen die zijn gelegen op het gebied van de openbare orde, de veiligheid of de bescherming van het woon- en leefklimaat;

    • c.

      de ontheffing niet geldt voor een bij de openbare inrichting behorend terras.

  • 10.

    In de ontheffing als bedoeld in het achtste lid kunnen te allen tijde aanvullende voorschriften of beperkingen worden gesteld in het belang van de openbare orde, de veiligheid of de bescherming van het woon- en leefklimaat. Deze voorwaarden zijn afhankelijk van de soort openbare inrichting, de omgeving waarin deze is gelegen en de mate van overlast die bewoners van de openbare inrichting ondervinden.

  • 11.

    De burgemeester kan voor een afzonderlijke openbare inrichting of voor een daartoe behorend terras andere sluitingstijden vaststellen.

  • 12.

    Onder horecaconcentratiegebied wordt in dit artikel verstaan: het gebied dat begrensd wordt door- en met inbegrip van de Varkensstraat, Grote Oord, Jansstraat, Jansplaats, Jansplein, Janslangstraat, Jansstraat, Willemsplein (van huisnummer 1 tot en met 10), Korenstraat, Molenstraat en Hoogstraat (inclusief Korte Hoogstraat).

  • 13.

    Onder binnenstad wordt in dit artikel verstaan: het gebied - met uitzondering van het horecaconcentratiegebied - dat begrensd wordt door- en met inbegrip van Rijnkade, Roermondsplein, Nieuwe Plein, Willemsplein, Jansbinnensingel, Velperbuitensingel, Eusebiusbuitensingel en Ooststraat, alsmede de Steenstraat (tot het spoor), de Spijkerlaan en de Spijkerstraat (vanaf de Spijkerlaan).

  • 14.

    Het in dit artikel bepaalde is niet van toepassing op situaties waarin bij of krachtens de Wet milieubeheer is voorzien.

  • 15.

    Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2.3.1.15a Melding afwijking sluitingsuur

  • 1.

    Onder cultureel uitgaanscentrum wordt in dit artikel verstaan een openbare inrichting geëxploiteerd door een instelling waarvan de kernactiviteiten in de culturele sfeer zijn gelegen en die de beschikking heeft over een concert-, dans- en/of theaterzaal.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2.3.1.15, eerste lid, is het de exploitant van een openbare inrichting toegestaan éénmaal per kwartaal zijn openbare inrichting voor bezoekers geopend te hebben buiten de reguliere sluitingstijden en aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      het voornemen tot de langere openstelling moet tenminste één week van tevoren schriftelijk aan de burgemeester worden gemeld;

    • b.

      voor de openbare inrichting dient een vergunning op grond van artikel 3 van de Alcoholwet te zijn verleend;

    • c.

      de openbare inrichting is niet gelegen in het horecaconcentratiegebied als bedoeld in artikel 2.3.1.15, zesde lid.

  • 3.

    De burgemeester kan besluiten de langere openstelling als bedoeld in het tweede lid te verbieden in het belang van de openbare orde en veiligheid of de aantasting van het woon- en leefklimaat.

  • 4.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2.3.1.15, eerste lid, is het de exploitant van een cultureel uitgaanscentrum toegestaan zijn openbare inrichting voor bezoekers geopend te hebben buiten de reguliere sluitingstijden en aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      de langere openstelling wordt tenminste drie weken van tevoren schriftelijk gemeld bij de burgemeester;

    • b.

      bij de melding wordt duidelijk omschreven welke activiteit het betreft;

    • c.

      de onder b genoemde activiteit is een activiteit in de culturele sfeer en sector waar het cultureel uitgaanscentrum zich op richt.

  • 5.

    De burgemeester kan besluiten de langere openstelling als bedoeld in het vierde lid te verbieden in het belang van de openbare orde en veiligheid of de aantasting van het woon- en leefklimaat.

  • 6.

    Van een besluit als bedoeld in het vijfde lid wordt uiterlijk twee weken na ontvangst van de melding schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 2.3.1.16 Afwijking sluitingsuur; tijdelijke sluiting

  • 1.

    De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid of in geval van bijzondere omstandigheden voor een of meer openbare inrichtingen, tijdelijk andere sluitingsuren vaststellen of tijdelijk sluiting bevelen.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin artikel 13b Opiumwet voorziet.

Artikel 2.3.1.17 Handel binnen openbare inrichtingen

De exploitant van een openbare inrichting staat niet toe dat een handelaar, aangewezen bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, of een voor hem handelend persoon in die inrichting enig voorwerp verwerft, verkoopt of op enige andere wijze overdraagt.

Artikel 2.3.1.18 Ordeverstoring

Het is verboden in een openbare inrichting:

  • a.

    de orde te verstoren;

  • b.

    zich te bevinden na sluitingstijd, tenzij het personeel betreft, of zich te bevinden gedurende de tijd dat de inrichting gesloten dient te zijn krachtens artikel 2.3.1.15 of op grond van een besluit krachtens 2.3.1.16;

  • c.

    op het terras spijzen of dranken te verstrekken aan personen die geen gebruik maken van het terras.

Artikel 2.3.1.19 Toegang ambtenaren van politie

  • 1.

    De exploitant en beheerder van een openbare inrichting zijn verplicht ervoor te zorgen dat ambtenaren van politie vanaf de weg onmiddellijk en onbelemmerde toegang hebben tot de inrichting:

    • a.

      gedurende de tijd dat de openbare inrichting voor bezoekers geopend is, dan wel;

    • b.

      gedurende de tijd dat het bedrijf gesloten dient te zijn en indien die ambtenaren van politie hun vermoeden uiten dat daarin of aldaar bezoekers aanwezig zijn.

Artikel 2.3.1.20 Bevoegd bestuursorgaan

Als een openbare inrichting geen voor het publiek openstaand gebouw of bijbehorend erf is in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet, treedt het college met betrekking tot uitoefening van de in deze paragraaf toegekende bevoegdheden op als bevoegd bestuursorgaan."

 

Toelichting

 

"Afdeling 3 Toezicht op openbare inrichtingen

 

Paragraaf 1 Toezicht op openbare inrichtingen

Op openbare inrichtingen zijn velerlei landelijke regels van toepassing. Vanaf 1 juli 2021 is de gewijzigde Drank- en horeca wet - nu Alcoholwet - inwerking getreden. Verder zijn er nog het Alcoholbesluit, de Alcoholregeling, de Wet milieubeheer en het Activiteitenbesluit milieubeheer op dergelijke inrichtingen van toepassing.

 

Bij de herziening van de APV in 2021 is deze paragraaf voor zover mogelijk aansluiting gezocht bij de model APV van de VNG. Voor wat betreft de inrichtingseisen is het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet met inwerkingtreding van de Alcoholwet komen te vervallen en geldt het Bouwbesluit. Wel blijven de minimale oppervlakte eisen voor een openbare inrichting (35 m2) en slijtlokalilteiten (15 m2) bestaan. In de Alcoholwet is verder geregeld dat de slijtlokaliteit met andere bedrijfsactiviteiten door een verbindingsruimte gescheiden dient te zijn.

 

Op grond van artikel 149 van de Gemeentewet zijn daarnaast autonome gemeentelijke regels vastgesteld ten aanzien van openbare inrichtingen, welke zijn samengebracht in Paragraaf 2.3.1.

Deze paragraaf kent in de eerste plaats een vergunningstelsel voor de exploitatie van openbare inrichtingen. Door deze vergunningplicht kan de komst van een openbare inrichting preventief worden getoetst en desgewenst worden tegengehouden. Het belang van de openbare orde en van de bescherming van het woon- en leefklimaat in de omgeving van de openbare inrichting – aspecten die behoren tot de ‘huishouding van de gemeente’ zoals bedoeld in artikel 124 van de Grondwet – zijn hiermee sterk gediend.

Ook een coffeeshop is een vergunningsplichtige openbare inrichting in de zin van paragraaf 2.3.1. De vergunning ziet overigens op de exploitatie als droge openbare inrichting; het verkopen van softdrugs – immers in strijd met de Opiumwet – wordt niet vergund, maar gedoogd. In het kader van het weedexperiment heeft een coffeeshop - naast een exploitatievergunning - een toestemmingsverklaring van de burgemeester nodig.

 

Toelichting op aangenomen amendement 22A09 (aangenomen 17 februari 2022), waarbij in artikel 2.3.1.6, onder i en 2.3.1.9, tweede lid onder f het woord “aantoonbaar” voor “risico voor de openbare orde ontstaat” wordt geplaatst:

Bij amendement 16A30 (aangenomen 26 september 2016) overwoog de raad dat:

  • Het ten uitvoer leggen van een sanctie met grote, soms onomkeerbare gevolgen voor een ondernemer alleen in zeer uitzonderlijke gevallen zonder tussenkomst van de rechter kan geschieden;

  • Van een dergelijk uitzonderlijk geval alleen sprake kan zijn bij een aantoonbaar risico voor de veiligheid of gezondheid van inwoners of voor de openbare orde;

  • De bezwaarschriftencommissie bij een niet nader gespecificeerde grond van ‘slecht levensgedrag’ moeilijk kan toetsen of deze grond terecht is ingeroepen door de gemeente;

  • Een rechterlijke uitspraak bij een ten onrechte ingetrokken of geweigerde vergunning zeer lang kan duren, zeker als de grond van ‘slecht levensgedrag’ moeilijk door een rechter te beoordelen is in kort geding of bij een voorlopige voorziening;

  • Het voor de eenduidigheid wenselijk is de weigeringsgronden voor een exploitatievergunning gelijk te stellen aan de intrekkingsgronden.

De tekst van het toenmalige raadsbesluit was niet volledig in overeenstemming met deze overwegingen. De Raad van State oordeelde op 9 september 2020 dat met de huidige tekst van de APV de burgemeester een risico voor de openbare orde slechts aannemelijk hoeft te maken maar niet hoeft aan te tonen: “Voor het oordeel of er een risico voor de openbare orde zal ontstaan [is] het voor de burgemeester voldoende als hij dat aannemelijk maakt, anders dan voor de risico’s ten aanzien van de veiligheid of de gezondheid, waarbij die risico’s aantoonbaar moeten zijn.”

In de raadsbrief van 3 februari geeft de burgemeester aan dat na de uitspraak duidelijk is dat de burgemeester een risico voor de openbare orde enkel aannemelijk hoeft te maken. Dat klopt vanzelfsprekend. Hiermee blijft echter een verschil ontstaan tussen het gevoerde beleid op grond van de

APV en de uitspraak van de Raad van State (alleen aannemelijk maken) en de bedoeling

van de raad destijds (aantonen). De uitspraak van de Raad van State1 en de brief van de burgemeester maken duidelijk wat het gevolg is van de toevoeging van het woord ‘aantoonbaar’, zoals in dit amendement voorgesteld: er ligt dan voor de burgemeester overgaat tot intrekking of weigering van een vergunning een extra bewijslast bij de burgemeester.

Overigens heeft dit amendement alleen invloed op de vergunningen. Op de sluiting van panden door de burgemeester op grond van de APV (handelen in strijd met vergunning, , sluiting van panden in het belang van de openbare orde), de Gemeentewet of de Opiumwet heeft dit amendement géén invloed. Bij ernstige problemen met de openbare orde blijft snel ingrijpen binnen de kaders van de wet dus gewoon mogelijk. Het aantoonbaar maken van een risico alvorens in te grijpen in de bedrijfsvoering van een ondernemer en daarmee in de baanzekerheid van zijn personeel past in de lijn van de uitspraken van de Grote Kamer van de Raad van State van afgelopen woensdag die intensiever rechterlijk toetsen als een besluit ernstige nadelige gevolgen heeft voor de burger. De burgemeester moet het belang van de openbare orde goed kunnen afwegen tegen de gevolgen van zijn ingrijpen voor de burger, en het aantoonbaar zijn van risico's draagt bij aan een goede afweging.

 

De bijzondere verantwoordelijkheid van de beheerder voor de gang van zaken in de openbare inrichting komt expliciet tot uitdrukking in de aanwezigheidsplicht van artikel 2.3.1.11.

 

Artikel 2.3.1.13 bevat een regeling voor terrasvergunningen. Het tweede lid bepaalt dat bij een afhaalcentrum geen terras is toegestaan; het plaatsen van een terras is niet te rijmen met het karakter van een afhaalcentrum als openbare inrichting waar bezoekers slechts een korte tijd verblijven en geen etenswaren ter plekke kunnen en mogen gebruiken. In het vierde lid, onder d, is bepaald dat een aantal in artikel 2.3.1.6 genoemde weigeringsgronden ter zake van de exploitatievergunning ook een zelfstandige weigeringsgrond voor een terrasvergunning vormt. Zo zal een terrasvergunning voor een terras bij een bestaand café kunnen worden geweigerd, indien de aanwezigheid van het beoogde terras het woon- en leefklimaat in de naaste omgeving van het café op ontoelaatbare wijze zou beïnvloeden (artikel 2.3.1.13, derde lid, aanhef en sub d, jo. artikel 2.3.1.6, aanhef en sub b). Tevens zijn er intrekkingsgronden toegevoegd, zodat terrasvergunningen niet alleen geweigerd, maar ook in bepaalde situaties kunnen worden ingetrokken. Een voorbeeld hiervan is de situatie waarbij de omstandigheden op grond waarvan de vergunning is afgegeven, zodanig zijn gewijzigd dan wel de exploitatie van de openbare inrichting op een zodanige wijze plaatsvindt, dat het woon- en leefklimaat in de naaste omgeving op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.

 

Zowel artikel 2.3.1.14 als 2.3.1.16 geven de burgemeester de bevoegdheid een openbare inrichting te sluiten. Een sluiting op grond van artikel 2.3.1.16 is per definitie tijdelijk. Tevens kan een dergelijk besluit betrekking hebben op meerdere openbare inrichtingen. Een sluiting op grond van artikel 2.3.1.14 kan ook voor onbepaalde tijd geschieden en zal per definitie betrekking hebben op een specifieke openbare inrichting die structureel vergunningvoorwaarden overtreedt of zonder vergunning geëxploiteerd wordt. Op grond van artikel 2.3.1.16 kan de burgemeester daarnaast voor één of meer openbare inrichtingen tijdelijk andere sluitingsuren vaststellen.

 

Artikel 2.3.1.15 bevat een regeling van het sluitingsuur. De burgemeester kan hiervan ontheffing verlenen.

 

Artikel 2.3.1.17 Handel binnen openbare inrichtingen

Dit artikel betreft een verbod van heling. Het is bekend dat in sommige cafés regelmatig gestolen goed wordt verhandeld. In een aantal grote steden doet zich het verschijnsel voor dat drugverslaafden naar bepaalde cafés gaan om daar gestolen goederen aan de man te brengen. Artikel 2.3.17 sluit aan op het in artikel 14 DHW neergelegde verbod tot het uitoefenen van de kleinhandel. Dit laatste verbod ziet echter slechts op verkoophandelingen.

 

Omdat artikel 2.3.1.17 een verbod bevat voor de exploitant (en niet voor de handelaar), kan dit artikel niet worden gebaseerd op artikel 437ter of artikel 437 van het WvSr. Het artikel is vastgesteld op basis van artikel 149 van de Gemeentewet, terwijl de strafsanctie is gebaseerd op artikel 154 van de Gemeentewet."

 

Artikel III: Wijzigen van Hoofdstuk 2, Afdeling 3, paragraaf 1a van de Algemene Plaatselijke Verordening voor Arnhem

 

Hoofdstuk 2, Afdeling 3, paragraaf 1a van de Algemene Plaatselijke Verordening voor Arnhem (APV) wordt als volgt gewijzigd en de bijbehorende toelichting wordt als volgt vastgesteld:

 

"Paragraaf 1a Bijzondere bepalingen over horecabedrijven als bedoeld in de Alcoholwet

 

Artikel 2.3.1a.1 Begripsbepaling

  • 1.

    In deze afdeling wordt verstaan onder:

    • alcoholhoudende drank;

    • horecabedrijf;

    • horecalokaliteit;

    • inrichting;

    • paracommerciële rechtspersoon;

    • sterke drank;

    • slijtersbedrijf

    • zwak- alcoholhoudende drank;

      dat wat wordt verstaan in de Alcoholwet.

  • 2.

    Onder binnenstad wordt verstaan het gebied dat begrensd wordt door de Rijnkade, Roermondsplein, Nieuwe Plein, Willemsplein, Jansbinnensingel, Velperbuitensingel, Eusebiusbuitensingel en Ooststraat, alsmede de Steenstraat (tot het spoor), de Spijkerlaan en de Spijkerstraat (vanaf de Spijkerlaan), met inbegrip van het horecaconcentratiegebied zoals omschreven in artikel 2.3.1.15, zesde lid.

Artikel 2.3.1a.2 Verbod tot het verstrekken van sterke drank in inrichtingen van een bepaalde aard

  • 1.

    Het is verboden bedrijfsmatig of anders dan om niet sterke drank te verstrekken in inrichtingen van de volgende aard:

    • a.

      waarin of in een onderdeel waarvan uitsluitend of in hoofdzaak geringe eetwaren, zoals belegde broodjes, patates frites en kroketten e.d. worden verkocht voor gebruik ter plaatse en elders dan ter plaatse;

    • b.

      welke deel uitmaakt van een gebouw waarin uitsluitend of in hoofdzaak onderwijs wordt gegeven;

    • c.

      welke deel uitmaakt van een gebouw dat uitsluitend of in hoofdzaak in gebruik is bij jeugdorganisaties of –instellingen;

    • d.

      welke deel uitmaakt van een gebouw dat uitsluitend of in hoofdzaak in gebruik is bij sportorganisaties of –instellingen;

    • e.

      die of waarvan een onderdeel uitsluitend of in hoofdzaak in gebruik is als wachtruimte voor passagiers van een openbaar middel van vervoer;

    • f.

      die gelegen is op of nabij een kampeer- of caravanterrein;

    • g.

      die in gebruik is als foyer van een bioscoop of een schouwburg.

  • 2.

    De burgemeester kan in het belang van de handhaving van de openbare orde, de veiligheid, de zedelijkheid of de volksgezondheid aan een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Alcoholwet voorschriften verbinden en de vergunning beperken tot het verstrekken van zwak-alcoholhoudende drank.

Artikel 2.3.1a.3 Ontheffing

De burgemeester kan op aanvraag ontheffing verlenen van een op grond van artikel 2.3.1a.2, geldend verbod om in een inrichting sterke drank voor gebruik ter plaatse te verstrekken.

Artikel 2.3.1a.4 Tijdelijke verboden tot het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse en/of elders dan ter plaatse

  • 1.

    Het is verboden om in een door de burgemeester aangewezen tijdsruimte in een in de binnenstad gelegen inrichting bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse te verstrekken.

  • 2.

    Het is verboden om in een door de burgemeester aangewezen tijdsruimte in de binnenstad bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken voor gebruik elders dan ter plaatse.

  • 3.

    Het is verboden om in een door de burgemeester aangewezen tijdsruimte in de binnenstad bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken

Artikel 2.3.1a.5 Aanwijzing

  • 1.

    Een aanwijzing als bedoeld in artikel 2.3.1.a.4, eerste of tweede lid, kan worden gegeven in het belang van de handhaving van de openbare orde, de veiligheid, de zedelijkheid of de volksgezondheid

  • 2.

    Een aanwijzing als bedoeld in artikel 2.3.1a.4, derde lid, wordt eerst gegeven indien het belang van de handhaving van de openbare orde, de veiligheid, de zedelijkheid of de volksgezondheid dringend tot het geven van een dergelijke aanwijzing vordert.

Artikel 2.3.1a.6 Regulering paracommerciële rechtspersonen

  • 1.

    Paracommerciële rechtspersonen kunnen onverminderd het bepaalde in het artikel 2.3.1.15 alcoholhoudende drank uitsluitend verstrekken vanaf één (1) uur voor de aanvang, tijdens en tot uiterlijk één (1) uur na afloop van een activiteit die wordt uitgeoefend in verband met de statutaire doelen van de rechtspersoon.

  • 2.

    Een paracommerciële rechtspersoon verstrekt geen alcoholhoudende drank tijdens bijeenkomsten van persoonlijke aard en bijeenkomsten die gericht zijn op personen welke niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de desbetreffende rechtspersoon betrokken zijn.

  • 3.

    De burgemeester kan op aanvraag ontheffing verlenen van het op grond van het tweede lid geldende verbod.

Artikel 2.3.1a.7 Inperking prijsacties

Het is verboden bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende dranken te verstrekken voor gebruik ter plaatse tegen een prijs die voor een periode van 24 uur of korter lager is dan 60% van de prijs die in de betreffende horecalokaliteit of op het betreffende terras gewoonlijk wordt gevraagd."

Artikel IV: Wijzigen van Hoofdstuk 2, Afdeling 3, paragraaf 2 van de Algemene Plaatselijke Verordening voor Arnhem

Hoofdstuk 2, Afdeling 3, paragraaf 2van de Algemene Plaatselijke Verordening voor Arnhem (APV) wordt als volgt gewijzigd en de bijbehorende toelichting wordt als volgt vastgesteld:

 

" Paragraaf 2 Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf

Paragraaf 2 Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf

 

Artikel 2.3.2.1 Definitie

In deze paragraaf wordt onder inrichting verstaan elke al dan niet besloten ruimte waarin, in de uitoefening van beroep of bedrijf, aan personen de mogelijkheid van nachtverblijf of gelegenheid tot kamperen wordt verschaft.

Artikel 2.3.2.2 Kennisgeving exploitatie

Degene die een inrichting opricht, overneemt, verplaatst of de exploitatie of feitelijke leiding van een inrichting staakt, is verplicht daarvan binnen drie dagen daarna schriftelijk kennis te geven aan de burgemeester.

Artikel 2.3.2.3 Verschaffing gegevens nachtregister

Degene die in een inrichting nachtverblijf houdt of de kampeerder is verplicht de exploitant of feitelijk leidinggevende van die inrichting volledig en naar waarheid naam, woonplaats, dag van aankomst en de dag van vertrek te verstrekken."

 

T oelichting:

 

"Paragraaf 2 Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf

 

Afdeling 6. Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf

 

Artikel 2.3.1 Definitie

Inrichting

Het begrip ’inrichting’ als hier omschreven sluit aan bij artikel 438 van het WvSr, dat ziet op het als beroep verschaffen van nachtverblijf aan personen (eerste lid) en op het als beroep of gewoonte beschikbaar stellen van een terrein voor het houden van nachtverblijf of het plaatsen van kampeermiddelen en dergelijke (tweede lid).

 

Artikel 2.3.2.2. Kennisgeving exploitatie

Artikel 2.3.2.2 strekt ertoe, dat de burgemeester een zo volledig mogelijk overzicht heeft van de in de gemeente aanwezig nachtverblijf en kampeerinrichtingen.

 

Artikel 2.3.2.3 Verschaffing gegevens nachtregister

Op grond van artikel 438 van het WvSr is een ondernemer die een hotel of pension drijft, verplicht om een nachtregister bij te houden. Dit artikel in de APV komt die ondernemer tegemoet door de gast te verplichten daaraan mee te werken en zijn of haar gegevens te verstrekken. Zo’n aanvulling van het WvSr bij plaatselijke verordening werd door de Hoge Raad toelaatbaar geacht (HR 10-04-1979, NJ 1979, 442). Daarbij wordt vaak opgemerkt dat een goed bijgehouden nachtregister ook in het belang van de gemeente is, bijvoorbeeld voor de brandweer, mocht er onverhoopt brand uitbreken in een hotel of pension.

 

De sinds 25 mei 2018 geldende AVG heeft, net als de daarvoor geldende Wbp, als uitgangspunt dat er niet meer wordt uitgevraagd dan nodig. Er worden alleen de gegevens uitgevraagd die artikel 438 van het WvSr noemt."

Artikel V: Overige wijzigingen

  • 1.

    De artikelen in de Algemene plaatselijke verordening, met uitzondering van hoofdstuk 1 en hoofdstuk 2 Afdeling 3, paragraven 1, 1a en 2 als volgt te wijzigen:

    • a.

      daar waar in artikelen wordt verwezen naar "artikel 1.4", deze wordt vervangen door "artikel 1.3";

    • b.

      daar waar in artikelen wordt verwezen naar "artikel 1.5", deze wordt vervangen door "artikel 1.4";

    • c.

      daar waar in artikelen wordt verwezen naar "artikel 1.6", deze wordt vervangen door "artikel 1.5"

  • 2.

    Artikel 2.5.5 en de bijbehorende toelichting komen te vervallen.

Artikel VI: Inwerkingtreding

  • 1.

    Dit besluit treedt in werking op de dag nadat dit besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

  • 2.

    Dit besluit wordt aangehaald als: "Wijziging van de APV Hoofdstuk 1, openbare inrichtingen en nachtverblijven"

     

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 17 februari 2022.

De griffier, De voorzitter,

Naar boven