tweede wijziging Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Landgraaf 2020

 

De raad van L a n d g r a af ;

 

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 11 januari 2022;

 

overwegende dat de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Landgraaf 2020 op 22 april 2021 is gewijzigd en dat deze wijziging op 1 juli 2021 in werking is getreden;

 

overwegende dat nadien is gebleken dat de in artikel 13 opgenomen kostprijselementen op een aantal onderdelen verduidelijkt moeten worden;

 

overwegende dat het wenselijk is om de onderhavige wijziging van de verordening met terugwerkende kracht tot 30 juni 2021 vast te stellen en om de eerste wijziging van de verordening in te trekken, om benadeling van cliënten te voorkomen;

 

gelet op artikel 2.1.3, tweede lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

 

b e s l u i t:

Artikel I Wijziging Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Landgraaf 2020

De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Landgraaf 2020 wordt als volgt gewijzigd:

 

A

In artikel 1 wordt de volgende wijziging aangebracht:

 

  • a.

    onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van de tekst behorende bij het laatste gedachtestreepje, wordt een gedachtestreepje met tekst toegevoegd, luidende:

 

  • -

    hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en waar deze in de gemeentelijke basisregistratie personen staat ingeschreven.

 

B

In artikel 11, derde lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

 

  • a.

    onderdeel a komt te luiden:

 

  • a.

    indien cliënt niet zijn hoofdverblijf heeft in de woning waarvoor de voorziening wordt aangevraagd.

 

  • b.

    onder verlettering van de onderdelen b tot en met f tot c tot en met g, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

 

  • b.

    indien er geen sprake is van beperkingen in het normale gebruik van de woning.

 

C

Na artikel 12 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

 

Artikel 12a Onderscheid professionele en niet-professionele hulp in het kader van persoonsgebonden budget

  • 1.

    Bij het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget, wordt onderscheid gemaakt tussen professionele en niet-professionele hulp.

  • 2.

    Van professionele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van personen uit het sociale netwerk van de cliënt:

    • a.

      personen die werkzaam zijn bij een instelling. Dan geldt dat de instelling ten aanzien van de voor het persoonsgebonden budget uit te voeren taken/werkzaamheden, ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en voldoet aan de door het college, bij nadere regels, vast te stellen kwaliteitscriteria.

    • b.

      personen die aangemerkt zijn als zelfstandige zonder personeel wanneer ze niet in opdracht van een instelling werken. Dan moeten ze, ten aanzien van de voor het persoonsgebonden budget uit te voeren taken/werkzaamheden, ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken (minimaal MBO niveau 4) en Verklaring omtrent Gedrag (VOG).

    • c.

      personen die aangemerkt zijn als zelfstandige zonder personeel wanneer ze in opdracht van een instelling werken. Dan geldt dat de instelling moet voldoen aan de door het college, bij nadere regels, vast te stellen kwaliteitscriteria.

  • 3.

    Van niet-professionele hulp is sprake als hulp verleend wordt door:

    • a.

      personen die niet voldoen aan de criteria als genoemd in lid 2;

    • b.

      personen die voldoen aan de criteria als genoemd in lid 2, maar tot het sociaal netwerk van cliënt horen.

  • 4.

    Ten aanzien van niet-professionele hulp gelden de volgende eisen:

    a. de hulpverlener is in staat om de gevraagde ondersteuning te bieden;

    b. er zijn geen redenen om aan te nemen dat de hulpverlener overbelast is of dreigt te geraken;

    c. er is een begeleidingsplan met vermelding van doelen en termijnen;

    d. er is een afspraak over het melden van calamiteiten en geweld.

 

D

Artikel 13 komt te luiden:

 

Artikel 13 Ho ogte persoonsgebonden budget

  • 1.

    De hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld aan de hand van een door de cliënt ingediende gemotiveerde aanvraag, waarin in ieder geval uiteen is gezet:

    1°. welke diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren de cliënt van het budget wil betrekken, en

    2°. indien van toepassing, welke hiervan de cliënt wil betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk of mensen die niet als zelfstandig ondernemer bij de Kamer van Koophandel geregistreerd zijn.

2. Bij de vaststelling van de omvang van het persoonsgebonden budget wordt onderscheid gemaakt tussen:

a. het persoonsgebonden budget voor voorzieningen, waaronder hulpmiddelen, woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen, rolstoelen en een autoaanpassing;

b. het persoonsgebonden budget voor diensten, waaronder hulp bij het huishouden, begeleiding en persoonlijke verzorging.

3. De hoogte van een persoonsgebonden budget voor voorzieningen wordt, met inachtneming van het bepaalde in de leden 5, 6 en 7, vastgesteld op basis van de kostprijs van de voorziening die de cliënt zou hebben ontvangen als de voorziening in natura zou zijn verstrekt en rekening houdende met een reële termijn voor de technische afschrijving en de onderhouds- en verzekeringskosten.

4. De hoogte van een persoonsgebonden budget voor diensten wordt, met inachtneming van het bepaalde in de leden 5, 6 en 7, als volgt vastgesteld:

a. hulp bij het huishouden:

1°. een bedrag per uur voor hulp bij het huishouden, indien de zorg wordt geleverd door niet-professionele hulp op basis van de volgende componenten:

  • i.

    de kosten van de zorgverlener (conform CAO VVT salarisschaal HbH periodiek 5);

  • ii.

    vakantiegeld (8 %);

  • iii.

    eindejaarsuitkering (8,33 %);

  • iv.

    vakantiedagen (conform CAO VVT);

  • v.

    indirecte tijd als gevolg van scholing en overleg (conform CAO VVT);

  • vi.

    reis- en opleidingskosten (2 %).

2°. een bedrag per uur voor hulp bij het huishouden, indien de zorg wordt geleverd door professionele hulp op basis van de volgende componenten:

  • i.

    de kosten van de beroepskracht (conform CAO VVT salarisschaal HbH periodiek 5);

  • ii.

    vakantiegeld (8 %);

  • iii.

    eindejaarsuitkering (8,33 %);

  • iv.

    vakantiedagen (conform CAO VVT);

  • v.

    indirecte tijd als gevolg van scholing en overleg (conform CAO VVT);

  • vi.

    reis- en opleidingskosten (2 %);

  • vii.

    werkgeverslasten (25,9 %).

  • b.

    persoonlijke begeleiding:

1°. een bedrag per uur voor persoonlijke begeleiding / persoonlijke verzorging basis, indien uitgevoerd door niet-professionele hulp, op basis van de volgende componenten:

  • i.

    de kosten van de zorgverlener (Conform CAO GHZ FWG40, 90% van het maximum van de schaal);

  • ii.

    vakantiegeld (8 %);

  • iii.

    eindejaarsuitkering (8,33 %);

  • iv.

    vakantiedagen (conform CAO GHZ);

  • v.

    indirecte tijd als gevolg van scholing en overleg (conform CAO GHZ);

  • vi.

    reis- en opleidingskosten (2 %).

  • 2°. een bedrag per uur voor persoonlijke begeleiding / persoonlijke verzorging basis, indien uitgevoerd door professionele hulp, op basis van de volgende componenten:

  • i.

    de kosten van de beroepskracht (conform CAO GHZ FWG 40, 90% van het maximum van de schaal);

  • ii.

    vakantiegeld (8 %);

  • iii.

    eindejaarsuitkering (8,33 %);

  • iv.

    vakantiedagen (conform CAO GHZ);

  • v.

    indirecte tijd als gevolg van scholing en overleg (conform CAO GHZ);

  • vi.

    reis- en opleidingskosten (2 %);

  • vii.

    werkgeverslasten (27,35 %).

3°. een bedrag per uur voor persoonlijke begeleiding/ persoonlijke verzorging plus, indien uitgevoerd door professionele hulp, op basis van de volgende componenten:

  • i.

    de kosten van de beroepskracht (conform CAO Gehandicaptenzorg FWG 45, 90% van het maximum van de schaal);

  • ii.

    vakantiegeld (8 %);

  • iii.

    eindejaarsuitkering (8,33 %);

  • iv.

    vakantiedagen (conform CAO GHZ);

  • v.

    indirecte tijd als gevolg van scholing en overleg (conform CAO GHZ);

  • vi.

    reis- en opleidingskosten (2 %);

  • vii.

    werkgeverslasten (27,75 %).

  • c.

    dagbesteding en groepsbegeleiding:

een bedrag per uur, twee uur, drie uur of vier uur, voor dagbesteding en groepsbegeleiding, indien uitgevoerd door professionele hulp, op basis van de volgende componenten:

  • i.

    de kosten van de beroepskracht (conform CAO GHZ gemiddelden van de salarisschalen 30 tot en met 45);

  • ii.

    vakantiegeld (8 %);

  • iii.

    eindejaarsuitkering (8,33 %);

  • iv.

    vakantiedagen (conform CAO GHZ);

  • v.

    indirecte tijd als gevolg van scholing en overleg (conform CAO GHZ);

  • vi.

    reis- en opleidingskosten (2 %);

  • vii.

    werkgeverslasten (27,3 %).

  • d.

    kortdurend verblijf- en respijtzorg:

1°. een vergoeding (of financiële tegemoetkoming) van € 141,- per kalendermaand voor kortdurend verblijf / respijtzorg indien de ondersteuning wordt geboden door niet-professionele hulp.

2°. een bedrag per etmaal voor kortdurend verblijf / respijtzorg, indien uitgevoerd door professionele hulp op basis van de volgende componenten:

  • i.

    de kosten van de beroepskracht (conform CAO GHZ gemiddelden van de salarisschalen 30 tot en met 45);

  • ii.

    vakantiegeld (8 %);

  • iii.

    eindejaarsuitkering (8,33 %);

  • iv.

    onregelmatigheidstoeslag (12,3 %);

  • v.

    vakantiedagen (conform CAO GHZ);

  • vi.

    indirecte tijd als gevolg van scholing en overleg (conform CAO GHZ);

  • vii.

    reis- en opleidingskosten (2 %);

  • viii.

    werkgeverslasten (27,74 %).

e. vervoer van en naar de dagbesteding: op basis van het tarief dat hiervoor wordt gehanteerd bij de uitvoering van de Wet langdurige zorg en rekening houdende met eventuele beperkingen die het reizen met bepaalde vormen van het openbaar vervoer door de cliënt belemmeren.

5. Voor zover de hoogte van het persoonsgebonden budget, berekend op grond van het derde en vierde lid, niet toereikend is om tijdig veilige, doeltreffende en cliëntgerichte diensten en voorzieningen van derden te betrekken, wordt de hoogte van het persoonsgebonden budget zodanig vastgesteld dat deze/dit wel toereikend is.

6. Indien het tarief voor een persoonsgebonden budget dat aan niet-professionele hulp wordt besteed, het maximumtarief van de Wlz overstijgt, wordt het maximumtarief voor het sociale netwerk uit de Wlz toegepast.

7. De hoogte van het persoonsgebonden budget, berekend op grond van het derde en vierde lid, kan niet meer bedragen dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate in de gemeente tijdig beschikbare maatwerkvoorziening in natura.

8. Bij de vaststelling van de hoogte van een persoonsgebonden budget voor het betrekken van diensten van niet-professionele hulp, wordt geen rekening gehouden met kosten van tussenpersonen of belangenbehartigers.

9. De hoogte van een persoonsgebonden budget ten behoeve van opvang en beschermd wonen wordt vastgesteld aan de hand van de onderdelen waaruit de zorg bestaat en de bedragen die daarvoor gelden op grond van de vigerende verordening maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Heerlen.

 

E

Artikel 14, vierde lid, komt te luiden:

 

4. Een beslissing tot verlening van een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken als blijkt dat het persoonsgebonden budget binnen

a. zes maanden, indien verstrekt voor hulpmiddelen en/of niet-bouwkundige en niet-woontechnische voorzieningen, of

b. twaalf maanden, indien verstrekt voor woningaanpassingen, na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

 

F

Artikel 17 komt te luiden:

 

Artikel 1 7 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget

  • 1.

    Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

  • 2.

    De bijdragen voor maatwerkvoorzieningen of een persoonsgebonden budget zijn gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste € 19,00 per maand voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, tenzij overeenkomstig hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geen of een lagere bijdrage is verschuldigd.

  • 3.

    In afwijking van artikel 2.1.4a, vierde lid, van de wet bedraagt de hoogte van de eigen bijdrage voor de maatwerkvoorziening voor collectief vervoer € 0,83 per zone. Per rit geldt een instap-tarief ter hoogte van de kosten van één zone. Na de vijfde zone geldt een tarief van maximaal € 11,56 per zone. Voor een meereizende reisgenoot (zonder vervoerspas) geldt een tarief van € 2,37 per zone. Deze tarieven worden jaarlijks door het college van Burgemeester en Wethouders geïndexeerd.

  • 4.

    De kostprijs van:

    • a.

      een maatwerkvoorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie op de markt of na overleg met de aanbieder;

    • b.

      maatwerkvoorziening in de vorm van een hulpmiddel of woningaanpassing wordt tevens bepaald door de wijze van beschikbaarstelling van de voorziening (bruikleen);

    • c.

      persoonsgebonden budget is gelijk aan de hoogte van het persoonsgebonden budget.

  • 5.

    De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

Artikel II Intrekking eerste wijziging, citeertitel en inwerkingtreding

  • 1.

    De eerste wijziging van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Landgraaf 2020 wordt met terugwerkende kracht per 1 juli 2021 ingetrokken.

  • 2.

    Dit besluit kan worden aangehaald als “tweede wijziging van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Landgraaf 2020”.

  • 3.

    Dit besluit treedt met terugwerkende kracht in werking op 1 juli 2021.

 

Aldus besloten in de openbare besluitvormende raad, gehouden op 17 februari 2022.

De griffier, De voorzitter,

Toelichting

 

In de toelichting behorende bij de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Landgraaf 2020 wordt de tekst bij de artikelen 13, 14 en 17 vervangen door onderstaande tekst. Tevens wordt na artikel 12 een toelichting op artikel 12a toegevoegd.

 

Artikel 12a Onderscheid professionele en niet-professionele hulp in het kader van persoonsgebonden budget

 

De gemeente maakt voor de wijze van de berekening van de hoogte en bedragen voor het persoonsgebonden budget onderscheid tussen welke persoon de ondersteuning levert. Dit is in artikel 12a nader uitgewerkt. Cliënten kunnen met een PGB zelf de benodigde ondersteuning inkopen. Daarbij wordt er onderscheid gemaakt tussen professionele en niet-professionele ondersteuning. Voor iemand uit het sociale netwerk of een persoon die niet is opgeleid voor de betreffende werkzaamheden, wordt bij het vaststellen van de hoogte van het pgb een lager tarief gehanteerd dan voor een daarvoor opgeleid persoon. Waar bijzondere deskundigheid is vereist, wordt in sommige gevallen nog weer een ander tarief gehanteerd. Indien een PGB wordt ingezet voor het inkopen van ondersteuning waarbij iemand uit het sociale netwerk wordt ingezet, komt de cliënt eveneens in aanmerking voor het tarief voor niet-professionele zorg.

De voorwaarden waaronder met een persoonsgebonden budget voorzieningen kunnen worden betrokken van een persoon uit het sociale netwerk

Uit artikel 2.3.6, vierde lid, van de wet volgt dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden betreffende het tarief, de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. De te stellen voorwaarden kunnen niet echter zover gaan dat het inschakelen van het sociale netwerk geheel wordt uitgesloten.

 

Daarbij is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de bestaande Wmo-praktijk wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld), hulp uit het sociale netwerk bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een persoonsgebonden budget wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een persoonsgebonden budget wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

 

Op grond van artikel 2.3.6, vierde lid, van de wet kunnen gemeenten bepalen onder welke voorwaarden betreffende het tarief de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk.

 

Artikel 13 Hoogte persoonsgebonden budget

 

De wijze waarop de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld

In artikel 13 is de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget door het college wordt vastgesteld vastgelegd (zoals verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet). Het betreft de substantiële materiële norm- en kaderstelling, in de vorm van een berekeningswijze voor het bepalen van de hoogte van een persoonsgebonden budget, die iedere keer als uitgangspunt genomen wordt. Een op basis van deze berekeningswijze vastgesteld budget moet de cliënt in staat stellen de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren van derden te betrekken (artikel 2.3.6, eerste lid, van de wet). Met dien verstande dat het college een persoonsgebonden budget kan weigeren voor zover de kosten hiervan hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening in natura (artikel 2.3.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van de wet).

Dit alles laat onverlet dat het college bevoegd is om een lager tarief te hanteren dan het gehanteerde tarief voor zorg in natura, mits dat tarief de cliënt maar in staat stelt om tijdig de noodzakelijke kwalitatief goede maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken. Een grond om een lager tarief te hanteren zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat de maatschappelijke ondersteuning zal worden betrokken van een solistisch (zelfstandig) werkende aanbieder met aanzienlijk lagere overheadkosten dan grotere aanbieders die namens het college de zorg in natura verlenen.

 

Het is telkens aan het college om (cijfermatig) te onderbouwen hoe in de betreffende situatie de hoogte van het persoonsgebonden budget is bepaald en om te onderzoeken of – en te onderbouwen dat – het budget inderdaad toereikend is om de benodigde maatschappelijke ondersteuning tijdig van derden te kunnen betrekken. Met andere woorden, de bewijslast met betrekking tot de ‘toereikendheid’ ligt bij de gemeente. Het is evenwel aan de betrokkenen om eventuele bijzonderheden aan te kaarten.

 

Er is bewust gekozen geen ‘harde’ vaststaande tarieven op te nemen. Het hanteren hiervan zou er immers toe kunnen leiden dat weliswaar gehandeld wordt overeenkomstig de berekeningswijze en tarieven van de verordening, maar dat de uitkomst een persoonsgebonden budget-hoogte is waarmee de cliënt niet in staat is de benodigde maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken. Om ‘schijnzekerheid’ te voorkomen kiest de gemeente er in plaats daarvan voor om de raad hier de essentialia vast te laten leggen en zo de persoonsgebonden budget-verstrekkingsbevoegdheid van het college nader vorm te geven. Het college stelt de tarieven vast in de nadere regels.

 

Met het hanteren van de in de verordening neergelegde berekeningswijze wordt de hoogte van een persoonsgebonden budget in belangrijke mate bepaald door wat het de gemeente zou kosten als het de betreffende maatwerkvoorziening in natura zou verstrekken (‘de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura’). De tarieven die de gemeente hiervoor overeen is gekomen met aanbieders – evenals de tariefdifferentiatie – kunnen opgenomen worden in de beleidsregel, maar uitdrukkelijk als uitgangspunt. Niet als ‘harde’ vaststaande tarieven. Dat strookt immers enerzijds niet met het karakter van de beleidsregel en anderzijds niet met het uitgangspunt dat er telkens maatwerk geleverd moet worden. Als in een individueel geval aantoonbaar is dat berekeningswijze van de verordening – met toepassing van deze tarieven – leidt tot een persoonsgebonden budget-hoogte waarmee de cliënt niet in staat is de benodigde maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken, dan wordt er in dat geval van de tarieven afgeweken. Uiteraard nog steeds met de kanttekening dat het college een persoonsgebonden budget kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de maatschappelijke ondersteuning van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening in natura.

 

Voor wat betreft de persoonsgebonden budget tarieven van opvang en beschermd wonen wordt verwezen naar de vigerende verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Heerlen omdat gemeente Heerlen op grond van de Centrumregeling regionale samenwerking Parkstad opvang en beschermd Wonen Wmo 2020 als centrumgemeente fungeert voor de voorziening opvang en beschermd wonen. Derhalve worden de tarieven ten behoeve van deze voorzieningen ook door gemeente Heerlen bepaald.

 

Vierde lid, onderdeel a, b, c en d:

  • i.

    De kosten van de beroepskracht: Elke salarisschaal kent meerdere treden van beloning. Op basis van onderzoek is algemeen bekend dat bij de meeste organisaties die een gemiddelde doorstroom van medewerkers hebben, het gemiddelde salaris van alle medewerkers in een bepaalde schaal berekend wordt als 90 á 95% van het maximum van de betreffende schaal. Er wordt een percentage van 90% gehanteerd van het maximum als uitgangswaarde voor het berekenen van de PGB-tarieven. Dit komt neer op een salaris aan het eind van het derde kwartiel van de totale schaal. Voor de HbH gaan we conform de Verordening uit van periodiek 5 (de hoogste trede). De keuze voor de salarisschalen 30-45 bij dagbesteding/groepsbegeleiding en kortdurend verblijf is ingegeven door de constatering dat zowel dagbesteding als kortdurend verblijf doorgaans professioneel wordt begeleid door medewerkers met een opleiding op MBO-3 of MBO-4 niveau. De gekozen salarisschalen corresponderen met dit opleidingsniveau. De keuze voor de cao GHZ (Gehandicaptenzorg) is mede ingegeven door het uitgangspunt voor Persoonlijke Begeleiding of Verzorging in de Verordening en ook door de wetenschap dat het PGB voor in de gehandicaptenzorg wordt toegepast.

  • ii.

    Vakantiegeld en eindejaarsuitkering: In alle CAO’s wordt een vakantietoeslag van 8% en een eindejaarsuitkering van 8,33% gehanteerd;

  • iii.

    Onregelmatigheidstoeslag: Bij de berekening van een PGB-tarief voor Kortdurend Verblijf (respijtzorg) is een opslag voor onregelmatigheid aan de orde. De cliënt kan bij deze dienst immers een beroep doen op de inzet van een professional die zijn/haar mantelzorger vervangt. Voor de berekening van deze opslag gaan we uit van een beschikbaarheid tussen 07:00 – 20:00 uur en dat op alle dagen van de week. Bij een gelijke verdeling over alle dagen van de week betekent dit een gemiddelde ORT van 12,3% in de kosten van de professional bij kortdurend verblijf.

  • iv.

    Vakantiedagen en indirecte tijd: De kosten van een professional worden terugverdiend met het aantal uren dat deze kan werken (productiviteit of declarabiliteit). Een fulltimer werkt in de cao VVT en in de cao GHZ altijd 1.8.78 uren per jaar. Daarop worden verschillende typen uren, waaronder de verlofuren (vakantiedagen) en de indirecte uren (voor scholing en werkoverleg) in mindering gebracht. Daarnaast wordt bij gesprekken over ZIN-tarieven tussen gemeenten en aanbieders aandacht gevraagd voor afwezigheid vanwege ziekte (ziekteverzuim) en voor indirect cliëntgebonden uren (waaronder bijvoorbeeld reistijd). In onderstaande tabel is de totale productiviteit voor drie varianten (HbH, persoonlijke begeleiding/verzorging, dagbesteding en kortdurend verblijf) uitgewerkt tot een totaal op jaarbasis. Hierin zijn alle elementen meegenomen die volgens de AMvB van toepassing moeten zijn bij het bepalen van reële tarieven in de maatschappelijke ondersteuning.

 

Per fte

HbH

Pers. Begeleiding

Dagbesteding

Bruto uren

1.878

1.878

1.878

AF: Verlof, vakantie, feestdagen

244

260

260

AF: Ziekteverzuim

100

100

100

AF: Opleiding en overleg

19

38

38

AF: reistijd van/naar cliënten

35

125

-

TOTAAL beschikbaar per fte

1.479

1.353

1.478

 

  • v.

    reis- en opleidingskosten: Bij reguliere ZIN-tarieven maken deze kosten deel uit van de vergoeding voor de kosten van de organisatie (dit zijn de ‘overige personeelskosten als onderdeel van de ‘overhead’). De benchmark geeft aan dat deze gemiddeld uitkomen op 2,4% voor organisaties in de cao VVT en 2,9% voor organisaties in de cao GHZ. Dit percentage omvat echter ook de kosten van werving en selectie en de kosten van vervanging bij ziekteverzuim. Daarom stellen wij voor om specifiek voor de reis- en opleidingskosten een opslag van 2% aan te houden.

  • vi.

    Werkgeverslasten: Bij de PGB-variant die bij een aanbieder of een ZZP-er wordt besteed, geldt een vergoeding voor de werkgeverslasten. Deze vergoeding baseren we op de laatst beschikbare gegevens, namelijk die over 2021. In de loop van het najaar worden mogelijk nieuwe percentages voor volgend jaar bekend. We weten dat de pensioenbijdrage van de werkgever volgend jaar stijgt, maar we kennen nog niet de franchise voor de vrijstelling (deel van het inkomen waarover geen pensioenplicht geldt omdat daarvoor de AOW beschikbaar is). Daarom hanteren we ook de pensioenpremie van de werkgever de uitgangswaarden die in 2021 gelden. Met betrekking tot de gedifferentieerde WW-premie gaan we uit van 90% personeel in vast dienstverband met een vast aantal uren (ingevolge de Wet Arbeidsmarkt in Balans). Dat is het uitgangpunt waarnaar door CAO-partners wordt gestreefd. Dat leidt tot de volgende opslagen voor de werkgeverslasten. Deze zijn vanwege de pensioenpremie inkomensafhankelijk en daarom gedifferentieerd naar de vijf onderscheiden diensten waarvoor een PGB kan worden aangevraagd.

 

Dienst

Werkgeverslasten (obv 2021, incl. pensioen)

Hulp bij het Huishouden (HbH)

25,90%

Pers. Begeleiding of Verzorging Basis

27,35%

Pers. Begeleiding of Verzorging Plus

27,75%

Dagbesteding / Groepsbegeleiding

27,30%

Kortdurend Verblijf (respijtzorg)

27,74%

 

Vierde lid, onderdeel c: Het PGB-tarief voor dagbesteding en groepsbegeleiding is afgeleid van het maximumtarief voor een PGB voor dagbesteding in de Langdurige Zorg (Wlz). Om de hoogte van het PGB te bepalen op basis van de vergelijkbare ZIN-tarieven zijn de volgende parameters gehanteerd;

  • i.

    Groepsgrootte. Voor de dagbesteding gaan we uit van een gemiddelde groepsgrootte van acht cliënten.

  • ii.

    Kosten van de locatie. Hiervoor sluiten we aan bij de vergoeding voor de dagbestedingslocatie zoals die in de Wlz worden gehanteerd. Dit komt voor de eenvoudige vormen van dagbesteding neer op een vergoeding van € 7,00 per cliënt per dagdeel.

  • iii.

    Inzet. Voor een dagdeel gaan we uit van vier uren.

 

Vierde lid, onderdeel d:Voor de bepaling van het PGB-tarief kortdurend verblijf zijn de volgende parameters gehanteerd:

  • i.

    Groepsgrootte. We gaan ervan uit dat de professional die cliënten bijstaat tijdens het kortdurend verblijf gemiddeld kan toezien op acht cliënten.

  • ii.

    Kosten van de locatie. Hiervoor sluiten we aan bij de Langdurige Zorg (Wlz). We hanteren de toeslag die de Wlz kent voor het verblijf van een ‘niet geïndiceerde partner’. Dat is een vergoeding voor ‘bed, bad en brood’ die neerkomt op een bedrag van € 55,00 per cliënt per etmaal.

  • iii.

    Inzet. We gaan uit van 13 uren (07:00-20:00u) per etmaal.

 

Zesde lid: Het verschil tussen het PGB-tarief bij besteding door iemand uit het sociale netwerk ten opzichte van de besteding door een organisatie of ZZO-er, zit in de werkgeverslasten. Die ontbreken bij een hulpverlener uit het sociale netwerk. Daarnaast geldt dat de Wlz voor een PGB dat door iemand uit het sociale netwerk wordt besteed, een maximum uurtarief hanteert. Dit maximum is zowel bij Hulp bij het Huishouden als bij Persoonlijke Begeleiding of Verzorging Basis aan de orde. Bij de overige diensten is geen PGB voor iemand uit het sociale netwerk mogelijk.

 

Artikel 14 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

 

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en een persoonsgebonden budget gaat als het goed is echter een poging dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de cliënt en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen.

 

Het tweede, derde en vijfde lid bevatten grotendeels een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikelen 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1 van de wet). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Op grond van het derde lid, onderdeel d, kan het college een beslissing als bedoeld in de artikelen 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan 2 maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) of de Zvw. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken, indien de verzekerde langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zvw.

 

Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als blijkt dat het persoonsgebonden budget binnen

  • zes maanden, indien verstrekt voor hulpmiddelen en/of niet bouwkundige woontechnische voorzieningen, of

  • binnen twaalf maanden, indien verstrekt voor woningaanpassingen,

na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden , heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder f (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).

 

In de artikelen 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’ In het zesde en zevende lid is dan ook een bepaling opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom of in bruikleen verstrekte voorzieningen.

 

Artikel 17 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget

 

Bijdrage in de kosten

De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen, een persoonsgebonden budget en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen waarbij sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie tussen degenen aan wie een voorziening wordt verstrekt en de hulpverlener (hierna: bij verordening aangewezen algemene voorzieningen) enerzijds en algemene voorzieningen waarbij geen sprake is van een dergelijke duurzame hulpverleningsrelatie anderzijds.

 

Wanneer de gemeente ervoor kiest om een eigen bijdrage te heffen, geldt voor maatwerkvoorzieningen en een persoonsgebonden budget en voor bij verordening aangewezen algemene voorzieningen het abonnementstarief van in totaal maximaal € 19,00 per maand (zie artikel 2.1.4, derde lid, van de wet). Het CAK stelt de eigen bijdrage vast en int deze.

Welke voorzieningen bij verordening worden aangewezen moet worden opgenomen in de verordening. De wet maakt een uitzondering voor de kosten van (collectief) vervoer, zowel in de vorm van een maatwerkvoorziening als in de vorm van een algemene voorziening. De gemeente moet in de verordening aangeven of het (collectief) vervoer wel of niet onder het abonnementstarief valt: in Landgraaf is ervoor gekozen om het collectieve vervoer niet onder het abonnementstarief te laten vallen (vierde lid). Op grond van de wettelijke regeling dient het tarief wel in de verordening te worden opgenomen. Om enige flexibiliteit te hebben, is in verordening opgenomen dat het college het in de verordening opgenomen tarief jaarlijks kan indexeren.

De gemeente moet in de verordening opnemen hoe de kostprijs van een voorziening wordt bepaald. De kostprijs wordt tevens bepaald door de wijze van beschikbaarstelling (bruikleen/lease, huur of koop (vierde lid). In het vijfde lid is bepaald dat onderhoudsplichtige ouders een bijdrage zijn verschuldigd voor een maatwerkvoorziening of woningaanpassing voor een minderjarige cliënt.

Naar boven