Gemeenteblad van Zandvoort
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Zandvoort | Gemeenteblad 2022, 580692 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Zandvoort | Gemeenteblad 2022, 580692 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Zandvoort 2023
Besluit van de raad van de gemeente Zandvoort tot vaststelling van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Zandvoort 2023
De raad van de gemeente Zandvoort;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van [datum en nummer];
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste tot en met vierde lid, en zesde lid, 2.1.4a, eerste, tweede, vijfde en zesde lid, 2.1.4b, tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikel 3.8, eerste lid en 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en artikel 149 van de Gemeentewet;
gezien het advies van de commissie Samenleving;
gelet op de doelstellingen zoals verwoord in de door de raad vastgestelde beleidskaders:
inwoners die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn, onvoldoende in staat zijn tot participatie, of niet in staat zijn zich zelfstandig te handhaven in de samenleving in verband met een beperking, chronisch psychische of psychosociale problemen, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;
“Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Zandvoort 2023”.
HOOFDSTUK 1 WAT STAAT ER IN DE VERORDENING?
In deze verordening staan de regels van de gemeente Zandvoort die door de gemeenteraad zijn vastgesteld voor de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015).
In deze verordening en de daarop gebaseerde regelgeving wordt verstaan onder:
ondersteuningsplan: de schriftelijke weergave van de in samenspraak met cliënt vastgelegde doelen en stappen richting zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, gebaseerd op de uitkomsten van het onderzoek volgens artikel 2.3 van de verordening en eventueel het ingebrachte persoonlijk plan. Het ondersteuningsplan wordt door een aanbieder ook wel ‘trajectplan’ genoemd;
pgb-plan: een door de cliënt opgesteld plan, op basis van een door het college vastgesteld format. In het geval de cliënt een pgb voor diensten wil aanvragen, dient hij dit pgb-plan aan te leveren tijdens het onderzoek. Het pgb-plan wordt betrokken bij het pgb-gesprek om de motivatie, de doelmatigheid van het voorstel en de pgb-vaardigheid van de aanvrager te bepalen;
pgb-gesprek: in het geval de cliënt een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wenst te ontvangen, vindt in de onderzoeksfase (en ook bij heronderzoek) een pgb-gesprek plaats tussen de cliënt, diens eventuele pgb-vertegenwoordiger en een casemanager. In dit gesprek wordt het pgb-plan besproken en de pgb-vaardigheid getoetst;
Artikel 1.3 Reikwijdte van de maatschappelijke ondersteuning
De door het college aangeboden maatschappelijke ondersteuning levert een belangrijke bijdrage aan het realiseren van een aanvaardbaar niveau van zelfredzaamheid en participatie. Aanvaardbaar niveau betekent dat wat noodzakelijk is op het gebied van zelfredzaamheid en participatie. Dit is niet hetzelfde als wat de persoon noodzakelijk vindt in het kader van smaak, gewoonte of wens.
HOOFDSTUK 2 Toegang tot maatschappelijk ondersteuning
Het college kan ervoor kiezen om, voor afhandeling van een melding of aanvraag, door een externe deskundige een advies uit te laten brengen. Als het nodig is worden ook huisgenoten meegenomen in dit onderzoek. Het advies wordt meegenomen bij de beoordeling van de melding en/of de aanvraag.
Artikel 2.7 De beslissing en de beschikking
Het college stelt de beslissing op een aanvraag binnen twee weken per beschikking vast en stuurt deze beschikking naar de cliënt of de vertegenwoordiger. Het doel van de beschikking is dat de cliënt weet of er wel of geen ondersteuning wordt toegekend, en zo ja, onder welke voorwaarden. Als het college ondersteuning toekent, staat in de beschikking ook of de ondersteuning in natura, in de vorm van een pgb of financiële tegemoetkoming wordt toegekend.
HOOFDSTUK 4 Maatwerkvoorzieningen
Artikel 4.1 Algemene voorwaarden voor een maatwerkvoorziening
HOOFDSTUK 5 Een persoonsgebonden budget (pgb)
Artikel 5.1. Algemene voorwaarden voor een pgb
Betaling van de ondersteuning middels een vaste maandvergoeding is niet toegestaan. Een budgethouder mag zijn zorgverlener alleen de daadwerkelijk geleverde ondersteuning bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) laten declareren (facturering achteraf, per uur, tenzij het een pgb voor beschermd wonen in een 24-uursvoorziening betreft. In het laatste geval is een vaste maandvergoeding wel toegestaan.
Artikel 5.2 Weigeringsgronden voor een pgb
In de volgende situaties verstrekt het college geen pgb:
Artikel 5.3 De hoogte van het pgb
De hoogte van het pgb voor verplaatsingsvoorzieningen, hulpmiddelen en woningaanpassingen is niet hoger dan de totale huur- of koopprijs van de goedkoopst adequate voorziening die aan de aanbieder voor de standaard productcategorieën verschuldigd zou zijn over een periode van 6 jaar of, in het geval van een traplift, een periode van 10 jaar. In de kosten is ook rekening gehouden met kosten voor onderhoud, reparatie en verzekering.
Het college stelt aan de hand van de criteria ‘noodzakelijk’ en ‘goedkoopst adequaat’ de omvang van voornoemde bedragen vast aan de hand van de uitkomst van twee offertes, uitgebracht door een leverancier naar keuze. Van deze offertes wordt er één opgevraagd door de gemeente en één door de cliënt. Bij twijfel over het goedkoopst adequate karakter van de offerte van de (gemeentelijke) leverancier, kan het college nog een offerte opvragen bij een andere leverancier.
Het is mogelijk om in plaats van het collectief vervoer in aanmerking te komen voor een pgb voor lokaal vervoer. De hoogte van dit pgb stelt de cliënt in staat om 2.000 kilometer op jaarbasis te reizen op basis van een kilometervergoeding ter hoogte van de door de Belastingdienst bepaalde onbelaste kilometervergoeding voor woon-werkverkeer. Gehuwden krijgen naar rato een lager tarief (150 % van het tarief voor één persoon), omdat er sprake is van een samenvallende vervoersbehoefte.
De cliënt kan kiezen voor een tegemoetkoming voor hulp vanuit het sociale netwerk te betalen vanuit een pgb, ter hoogte van het bedrag zoals bepaald in artikel 2ab van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, voor de invulling van één of meerdere maatwerkvoorziening(-en) met een omvang van tenminste 3 uur per week.
HOOFDSTUK 6 Bijdrage voor het gebruik van voorzieningen
Artikel 6.1 Eigen bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen of pgb’s en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen
In overeenstemming met artikel 3.8, eerste lid van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 bestaat de hoogte van de ritbijdrage voor het gebruik van het collectief vervoer uit een starttarief en een tarief per gereden kilometer, gelijk aan het kilometertarief dat in het openbaar busvervoer verschuldigd is. Het college stelt jaarlijks de hoogte van het starttarief vast in het Uitvoeringsbesluit Wmo gemeente Zandvoort.
HOOFDSTUK 7 Maatwerkvoorzieningen individuele begeleiding en groepsbegeleiding en kortdurend verblijf
Artikel 7.1. Criteria begeleiding
De maatwerkvoorziening individuele- of groepsbegeleiding kan worden ingezet indien (tijdelijk) meer ondersteuning en expertise nodig is in situaties waarin als gevolg van een beperking of dreigende beperking op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie noodzaak is tot ondersteuning bij:
Artikel 7.2 Criteria kortdurend verblijf
Een cliënt kan in aanmerking komen voor de maatwerkvoorziening kortdurend verblijf, terugkerend met een maximum van 3 etmalen per week of aaneengesloten, als er zonder de inzet hiervan overbelasting van de mantelzorger dreigt of in onverwachte situaties en:
HOOFDSTUK 9 ONDERSTEUNING BIJ HET GEBRUIK VAN DE WONING
Artikel 9.1 Criteria woningaanpassing
HOOFDSTUK 11 OPVANG, WONEN EN HERSTEL
Artikel 11.2 Criteria voor vrouwenopvang
Een cliënt, al dan niet met kinderen die tot het eigen gezin behoren, heeft toegang tot de maatwerkvoorziening vrouwenopvang indien:
Artikel 11.3 Criteria voor beschermd wonen
Een cliënt kan in aanmerking komen voor beschermd wonen als:
Artikel 11.4 Aanvullende voorwaarden opvang en beschermd wonen
De maatwerkvoorzieningen maatschappelijke opvang en beschermd wonen kunnen tijdelijk of in een uiterst geval definitief worden beëindigd, indien de cliënt niet voldoet aan een of meer aan de opvang verbonden voorwaarden. Deze voorwaarden betreffen zowel het recht op de indicatie en de wijze van gebruik van de voorziening zoals gesteld in het eerste lid en in artikel 11.1, tweede en derde lid. De voorwaarden worden in de beschikking vermeld, alsmede de mogelijke consequenties bij niet voldoen aan de voorwaarden.
De aard van de problematiek van de cliënt kan met zich meebrengen dat er ook sprake is van gedragsproblematiek die gedurende bepaalde periode moeilijk gereguleerd kan worden. Gedragsproblematiek kan aanleiding zijn de indicatie van de verstrekte voorziening opnieuw te beoordelen omdat de voorziening onvoldoende passend blijkt te zijn.
HOOFDSTUK 12 KWALITEIT VAN DE ONDERSTEUNING
Artikel 12.2 Inkoop en aanbesteding
HOOFDSTUK 13 TOEZICHT EN HANDHAVING
Artikel 13.1 Voorkoming en bestrijding van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorziening of pgb en misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Artikel 13.2 Beëindiging van een maatwerkvoorziening
Om misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet te voorkomen kan het college een maatwerkvoorziening beëindigen of herzien als:
Artikel 13.3 Maatregelen bij wangedrag, misbruik en oneigenlijk gebruik van voorzieningen
Bij herhaald en/of ernstig wangedrag bij het ontvangen van diensten of bij herhaald onzorgvuldig gebruik van een in bruikleen verstrekte maatwerkvoorziening, treft het college – al dan niet tijdelijk – maatregelen jegens cliënt ter bescherming van de medewerker van een aanbieder of ter voorkoming van (verdere) schade aan de in bruikleen verstrekte maatwerkvoorziening.
Artikel 13.4 Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.
HOOFDSTUK 14 MANTELZORGONDERSTEUNING EN TEGEMOETKOMING MEERKOSTEN
Artikel 14.1 Mantelzorgondersteuning
Het college zorgt dat inwoners die mantelzorg verlenen op een laagdrempelige manier hulp, informatie en advies kunnen krijgen zodat zij in staat zijn om de mantelzorg op een goede manier te combineren met hun dagelijks leven en wordt voorkomen dat zij overbelast raken.
Artikel 14.2 Mantelzorgwaardering
Het college zorgt jaarlijks voor een blijk van waardering voor mantelzorgers en kan daarnaast een jaarlijkse activiteit voor mantelzorgers organiseren.
Het college zorgt ervoor dat ter ondersteuning van de mantelzorger respijtzorg kan worden ingezet. Respijtzorg sluit aan bij de situatie van de mantelzorger en kan onder andere bestaan uit kortdurend verblijf, individuele- of groepsbegeleiding.
Artikel 14.4 Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Het college kan op aanvraag aan inwoners met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een financiële tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. Deze tegemoetkoming kan ook worden verstrekt via de collectieve gemeentelijke zorgpolis.
HOOFDSTUK 15 INSPRAAK EN EVALUATIE
Artikel 15.1 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college stelt inwoners, waaronder in ieder geval cliënten en of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid voor maatschappelijke ondersteuning te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen voor maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Toelichting op de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Zandvoort 2023
Opdracht Wmo 2015 aan de gemeente
De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015, hierna: wet) draagt gemeenten op zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning en de kwaliteit en continuïteit van voorzieningen. Over een aantal onderwerpen moet de gemeenteraad bij verordening regels stellen. De Verordening maatschappelijke ondersteuning Zandvoort 2023 bevat deze regels. Ze gaan over de ondersteuning bij het versterken van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking en/of met chronische psychische of psychosociale problemen.
De nu voorliggende verordening is een integrale herziening van de vorige versie en sluit aan op het actuele beleid van de gemeente op het gebied van maatschappelijke ondersteuning en op de actuele jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Deze nieuwe versie is compacter en begrijpelijker dan de vorige versies en geeft helder de kaders rondom de uitvoering van maatschappelijke ondersteuning in de gemeente Zandvoort weer.
Uitgangspunten in het Sociaal Domein
Maatschappelijke ondersteuning is onderdeel van het brede Sociaal Domein in Zandvoort met als uitgangspunten:
Werken vanuit het perspectief van de inwoner
De leefwereld van inwoners staat centraal, niet de systeemwereld. Leidend is het dagelijks leven van de inwoner en ‘doen wat nodig is’. Het college onderschrijft daarom de werkwijze van de ‘omgekeerde toets’ (zie verderop).
We bieden laagdrempelige en herkenbare ondersteuning in de wijken en buurten van Zandvoort, waar iedereen welkom is. Deze ondersteuning richt zich op het redzaam zijn in het dagelijks leven en op het meedoen in de samenleving en sluit aan bij de leefwereld en de mogelijkheden van inwoners en hun omgeving. Daarbij zetten we ook in op preventieve maatregelen om ervoor te zorgen dat inwoners zelfredzaam blijven en blijven participeren.
De vraag en situatie van de inwoner zijn het vertrekpunt en het beoogde resultaat is leidend. Hierdoor kunnen de oplossingen divers zijn. Er is een breed palet aan ondersteuning beschikbaar, onder meer vanuit de Sociale Basis en het Wijkteam en aansluitend op regelingen vanuit aanpalende wetten zoals de Jeugdwet en de Participatiewet. Er wordt vanuit een brede blik naar vragen en mogelijkheden in de verschillende leefdomeinen, levensfase, gezinssituatie, sociaal netwerk en omgeving gekeken en waar nodig wordt de ondersteuning integraal ingezet.
Door ondersteuning dichtbij en laagdrempelig te organiseren kan ook meer en beter ingespeeld worden op initiatieven van inwoners en sociaal ondernemers.
Samenhangende aanpak zonder schotten of kolommen
De gemeente wil een aanpak zonder schotten tussen voorzieningen. Dat veronderstelt een goede samenwerking tussen partners, op stedelijk niveau of in wijken. Een samenhangende aanpak moet er in resulteren dat inwoners soepel kunnen overstappen als zij meer of juist minder ondersteuning nodig hebben. Ook samenwerking met vrijwilligers en mantelzorgers is daarbij van belang. Een samenhangende aanpak draagt ook bij aan de herkenbaarheid (en bekendheid) van voorzieningen.
Samenwerken met alle betrokkenen, met respect voor ieders rol en belang
De gemeente en haar partners bieden in goede samenwerking maatschappelijke ondersteuning. De gemeente is opdrachtgever en stuurt op resultaten, de aanbieders zijn de deskundigen op het gebied van de daadwerkelijke ondersteuning. Gemeente en partners doen het samen, vanuit het perspectief van de inwoner.
In de lokale ondersteuningsstructuur onderscheiden we de volgend onderdelen:
Inwoners en hun sociaal netwerk
Uitgangspunt is de redzaamheid en de mogelijkheden van inwoners en hun sociaal netwerk; mensen die zich proberen te redden in hun dagelijks leven, elkaar hulp geven en hierom vragen en samen initiatieven ondernemen. Ook sociaal ondernemers, organisaties en instanties die hulpverlening niet als kerntaak hebben dragen hieraan bij, zoals sportverenigingen, onderwijsinstellingen, religieuze instellingen of de wijkagent. Zij bieden op hun eigen wijze ondersteuning, signaleren en leiden inwoners met problemen waar nodig naar professionele hulp.
Voor sommige inwoners is het – tijdelijk of langer durend - moeilijk of niet haalbaar om zichzelf te redden in het dagelijks leven en/of hulp te vragen. Voor hen zijn algemene voorzieningen beschikbaar in de stad en in wijken en buurten. Hier kunnen zij gebruik van maken zonder dat een diepgaand onderzoek naar hun persoonskenmerken, behoeften en mogelijkheden hoeft plaats te vinden. Een beschikking (besluit) van het college is hiervoor niet nodig, een verwijzing soms wel. Deze ondersteuning is vrij toegankelijk; soms voor alle inwoners en soms voor een bepaalde doelgroep. Bij gebruik van een algemene voorziening (met uitzondering van huishoudelijke ondersteuning) kunnen inwoners zich rechtstreeks tot de aanbieder van de ondersteuning wenden. Inwoners kunnen uiteraard ook door derden verwezen worden naar deze algemene voorzieningen. Deze verordening geeft aan welke algemene voorzieningen beschikbaar zijn, wanneer er een eigen bijdrage geldt bij het gebruik van een algemene voorziening en hoe een kostenbijdrage voor een algemene voorziening wordt vastgesteld.
Wanneer een cliënt naar het oordeel van het college op bepaalde leefgebieden niet in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en onvoldoende is geholpen met de inzet van gebruikelijke hulp, ondersteuning vanuit het sociaal netwerk of met een algemene of voorliggende voorziening, dan kan het college besluiten een maatwerkvoorziening te verstrekken. Maatwerkvoorzieningen zijn niet rechtstreeks toegankelijk; er is een besluit (beschikking) van het college noodzakelijk. Tegen dit besluit is bezwaar en beroep mogelijk. De toegang tot maatwerkvoorzieningen verloopt – afhankelijk van het type voorziening - via de gemeente, het Wijkteam of de aanbieder in de wijk.
Werkwijze: de ‘omgekeerde toets’
Vanuit landelijke jurisprudentie en lokale bezwaar- en beroepszaken is er een roep om het vastleggen van voldoende (noodzakelijke) criteria rondom toegang tot en gebruik van een Wmo-voorziening in de verordening en onderliggende regelgeving. Deze lijn volgen wij dan ook. Tegelijkertijd willen we vanuit het perspectief van de inwoner en flexibel met de regelgeving omgaan, als en voor zover de individuele omstandigheden daarom vragen. Dit speelt met name daar waar breder moet worden gekeken dan alleen naar de wet, in het bijzonder in situaties met complexe en meervoudige problemen. Landelijk is hiervoor een methode ontwikkeld; de omgekeerde toets. Deze werkwijze is voor ons leidend voor complexe ondersteuningsvragen van cliënten.
De werkwijze van de omgekeerde toets begint met kijken wat (cliënt vindt dat) nodig is in een concreet geval en of dat past binnen de grondwaarden van de wet en het lokale beleid (zoals vastgelegd in lokale regelgeving). Mogelijke effecten van een besluit op alle leefdomeinen worden meegewogen. Er volgt wel een juridische toets, maar tegelijkertijd dienen de wetsartikelen als instrumenten om de grondwaarden van de wetten te realiseren. Zo is maatwerk mogelijk zonder dat het tot willekeur leidt. En omdat de grondwaarden van de verschillende wetten binnen het sociaal domein gelijk zijn maakt dit het integraal werken in de gemeente veel eenvoudiger. Bovendien is het toetsbaar in bezwaar en beroep.
Niet iedere bepaling in de verordening behoeft toelichting; alleen waar nodig is een toelichting opgenomen.
HOOFDSTUK 1 WAT STAAT ER IN DE VERORDENING?
In de wet, het daarop gebaseerde landelijke Uitvoeringsbesluit en de landelijke Uitvoeringsregeling en in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een groot aantal definities opgenomen. Deze definities herhalen we niet in dit artikel.
Algemeen gebruikelijke voorziening
Deze begripsbepaling is van belang voor beantwoording van de vraag of cliënt zélf zijn beperkingen kan oplossen. Zie nadere uitwerking van dit begrip onder artikel 4.1, eerste lid.
Begeleiding (individueel en groepsbegeleiding)
Begeleiding is beschikbaar voor alle inwoners van 18 jaar of ouder. Waar nodig wordt ingezet op een gezinsgerichte aanpak. De criteria voor de maatwerkvoorziening begeleiding zijn opgenomen in de verordening en worden nader uitgewerkt in de gemeentelijke Uitvoeringsregels.
De begripsbepaling geeft het verschil aan tussen de woonruimte van een cliënt en de delen van het (woon)gebouw waar de cliënt woont, die ook door anderen worden of kunnen worden gebruikt. Een gemeenschappelijke ruimte behoort niet specifiek tot de woonruimte van de cliënt, maar meerdere gebruikers zijn hierop aangewezen. Bijvoorbeeld een galerij bij meerdere appartementen.
Het begrip is zo geformuleerd dat personen die elders wonen niet de mogelijkheid wordt ontnomen om naar de gemeente Zandvoort te kunnen verhuizen. Wel zal deze persoon bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met zijn beperkingen (zie verder artikel 9.1 van de verordening).
Als mensen omwille van hun zorgbehoefte op één adres ieder zelfstandig wonen, dan worden zij ook niet aangemerkt als huisgenoot. Te denken valt hierbij aan woongemeenschappen van ouderen of gehandicapten.
Een persoon zonder beperkingen heeft de hier bedoelde ‘meerkosten’ van een voorziening niet. Dat betekent dat in voorkomende gevallen het ‘meerdere’ voor verstrekking van een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen als dat noodzakelijk blijkt om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie.
Het onderzoeksverslag is het resultaat van het onderzoek dat het college volgens artikel 2.3.2 van de wet uitvoert. Nadat het onderzoek is afgerond overlegt het college een verslag met de uitkomsten van het onderzoek. In dit verslag, dat bij de beschikking wordt meegestuurd, staat opgenomen wat in samenspraak met de cliënt is besproken. Hierin staan in ieder geval de wettelijk voorgeschreven onderwerpen van artikel 2.3.2 vierde lid van de wet en, afhankelijk van de individuele situatie, eventuele andere onderwerpen. Indien aanwezig betrekt het college ook het persoonlijk plan bij het onderzoek en in het verslag.
De wetgever heeft in artikel 2.3.6, tweede lid onder a van de wet aan het college de opdracht meegegeven te controleren of een cliënt, dan wel met hulp uit zijn sociaal netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is zijn eigen belangen goed te behartigen door de inzet van een pgb. Deze ‘pgb-vaardigheid’ wordt getoetst in het pgb-gesprek, aan de hand van het door de cliënt opgestelde pgb-plan.
Als een cliënt een maatwerkvoorziening voor een dienst wenst in de vorm van een pgb worden twee gesprekken gevoerd. Het eerste gesprek is gericht op de invulling van de ondersteuningsvraag. Het tweede gesprek is gericht op de pgb-vaardigheid. Dit is een aanpassing ten opzichte van voorgaande jaren. De ervaringen uit eerdere jaren leert dat gesprek over de inhoud van de voorziening én over de pgb-vaardigheid en de vraag of wordt voldaan aan de criteria van de wet en de hieruit voortvloeiende lokale criteria bijdragen aan een zorgvuldige verstrekking van het pgb.
Tot het sociaal netwerk worden de personen gerekend uit de huiselijke kring en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt (zoals buren, familie, vrienden, medeleden van een vereniging, etc.). Daaronder valt ook de mantelzorger. Voor deze personen is het niet verplicht om de cliënt bij te staan. De vraag of er personen in het sociaal netwerk zijn aan wie iemand hulp zou kunnen en mogen vragen, komt aan de orde bij het onderzoek dat volgt nadat een ondersteuningsvraag is gemeld.
Een zelfstandige woning is een woning met eigen toegang en eigen keuken en toilet. Is er geen sprake van een eigen toegang of wordt de keuken of het toilet gedeeld met de bewoners van andere woningen of kamers, dan is het een onzelfstandige woning.
Voorbeelden van zelfstandige woningen zijn: eengezinswoningen (vrijstaande woningen, hoekwoningen, tussenwoningen), appartementen, portiekwoningen, maisonnettes en galerijflats.
Artikel 1.3 Reikwijdte van de maatschappelijke ondersteuning
De wet richt zich op het bieden van ondersteuning die bijdraagt aan de mogelijkheden van de inwoner om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij. Welke bijdrage van de gemeente nodig is in de vorm van een maatwerkvoorziening, wordt zorgvuldig gewogen in het toegangsproces. Daarbij zijn de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt een onderdeel van het onderzoek, waarbij een aanvaardbaar niveau van zelfredzaamheid en participatie het uitgangspunt is. Zonder afbreuk te doen aan de persoonlijke, unieke situatie van elke cliënt.
HOOFDSTUK 2 TOEGANG TOT MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING
Hoe werkt een melding, onderzoek en aanvraag?
In dit hoofdstuk worden de procedureregels beschreven. Het gaat om de manier waarop het college om gaat met de melding van cliënten en hoe het onderzoek wordt gedaan en afgerond. Dit hoofdstuk legt ook uit wat het resultaat van een melding kan zijn. Er zijn vaak meerdere manieren om ondersteuning te bieden, dit hoeft niet altijd een maatwerkvoorziening op grond van de wet te zijn.
Artikel 2.1 Melding behoefte aan maatschappelijke ondersteuning
Het eerste contact van de inwoner met de gemeente kan op verschillende manieren plaatsvinden: persoonlijk, telefonisch, schriftelijk of digitaal. Naar aanleiding van dit eerste contact wordt beoordeeld of kan worden volstaan met informatie en advies of dat een onderzoek nodig is. Als dit laatste het geval is, komt het begrip “melding” in beeld. Is er naar oordeel van het college sprake van een melding, dan wordt deze geregistreerd. Zoals bij wet is voorgeschreven, bevestigt het college de ontvangst van de melding aan de cliënt. Na de melding of gelijktijdig met de melding start het college het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de wet.
Van belang is dat cliënten worden gewezen op hun recht een persoonlijk plan in te dienen. Hierin kunnen cliënten aangeven hoe zij zelf bij voorkeur hun hulpvraag opgelost willen zien.
Bij het Wijkteam kunnen ook meldingen worden gedaan.
Artikel 2.2 Cliëntondersteuning
Cliëntondersteuning is domein overstijgend en heeft dus niet alleen betrekking op de Wmo. Deze ondersteuning helpt de inwoner om hulp te krijgen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, (preventieve) zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen. Dit maakt integrale dienstverlening nog beter mogelijk. Het gaat in alle gevallen om onafhankelijke gratis ondersteuning ten behoeve van de cliënt waarbij zijn belang het uitgangspunt moet zijn.
Het is van belang dat cliënten worden gewezen op de gratis onafhankelijke clientondersteuning, zoals door de gemeente beschikbaar is gesteld.
Na de melding wordt een afspraak gemaakt voor een gesprek. Afhankelijk van de aard van de melding kan het nodig zijn dat het college eerst de haar bekende relevante gegevens verzamelt voor een goede voorbereiding op het gesprek. De cliënt of de vertegenwoordiger zorgt dat deze alle relevante gegevens en bescheiden meeneemt naar het gesprek (zoals ook gewaarborgd in artikel 2.3.2, 7e lid van de wet), en eventueel het persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid van de wet.
In het gesprek wordt in samenspraak met de cliënt bekeken welk resultaat hij wil bereiken met het oog op zijn zelfredzaamheid en participatie en welke oplossingen daarvoor mogelijk zouden kunnen zijn. Daarbij staat het belang van de cliënt voorop. In het geval er een mantelzorger is, wordt deze ook uitgenodigd voor het gesprek. Het is namelijk van belang te weten of de mantelzorger ondersteuning behoeft in verband met het verlenen van mantelzorg. Daarnaast kunnen personen uit het sociaal netwerk bij het gesprek worden betrokken: mogelijk kunnen zij bijdragen aan de nodige ondersteuning.
Het kan voorkomen dat de situatie van de cliënt en zijn ondersteuningsbehoefte voldoende bekend zijn bij het college. In overeenstemming met de cliënt kan dan worden afgezien van een onderzoek en/of een gesprek. Het college kan dan direct na de aanvraag beschikken. Zodoende is de cliënt snel geholpen zonder deze nodeloos te belasten met een gesprek en/of een onderzoek.
Stappenplan Centrale Raad van Beroep voor het Wmo -onderzoek
Om te kunnen beoordelen of een Wmo-voorziening nodig is heeft de Centrale Raad van Beroep een stappenplan gemaakt (ECLI:NL:CRVB:2018:819). Daaruit blijkt dat het college voldoende kennis moet verkrijgen over de voor het nemen van een besluit van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. Deze verplichting volgt uit art. 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de wet.
Een zorgvuldig onderzoek vereist het doorlopen van de volgende stappen:
Stap 1 - Inventariseer de hulpvraag.
Uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de wet vloeit voort dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen Belangen. Dit betekent dat het college na de melding allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag is.
Stap 2 - Breng de onderliggende problematiek voldoende concreet in kaart.
Vervolgens zal het college moeten vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving.
Stap 3 - Stel de aard en de omvang van de noodzakelijke hulp vast.
Als de problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de ondersteuningsvrager, onderscheidenlijk het zich kunnen handhaven in de samenleving.
Stap 4 - Kijk wat de discrepantie tussen noodzaak en de eigen mogelijkheden zijn.
Uit artikel 2.3.2, vierde lid, aanhef en onder b, c en f, van de wet in samenhang met het derde en vierde lid van artikel 2.3.5 van de wet vloeit voort dat het onderzoek er vervolgens op gericht moet zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociaal netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden.
Stap 5 - Stel vast welke voorziening de geconstateerde discrepantie adequaat oplost.
Slechts voor zover die eigen mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een maatwerkvoorziening te verlenen. Pas als het stappenplan doorlopen is en de problemen van de cliënt in kaart zijn gebracht kan het college bepalen welke ondersteuning nodig is. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een maatwerkvoorziening te verlenen.
Voor iedere stap geldt dat het college de deskundigheid inzet die nodig is om de stap goed af te kunnen ronden. Als er bijzondere deskundigheid nodig is, dan moet het college die inhuren (ECLI:NL:CRVB:2017:1477).
De Centrale Raad gebruikt het stappenplan inmiddels als leidend. Het stappenplan moet ook worden gevolgd bij een herindicatie (CRvB:2021:11793) en bij de vraag of een algemene voorziening passend is (stap 4) (CRvB:2022:1430).
De cliënt is verplicht (op grond van artikel 2.3.8 van de wet) de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor uitvoering van de wet.
Tijdelijk maatwerk na de melding, gedurende het onderzoek (artikel 2.3.3 van de wet)
De hoofdregel is dat het college na de melding eerst het onderzoek uitvoert zoals hiervoor beschreven (conform artikel 2.3.2 van de wet). Een uitzondering geldt voor spoedeisende situaties, zoals bepaald in artikel 2.3.3 van de wet. Het college verstrekt in voorkomende gevallen direct een tijdelijke maatwerkvoorziening, in afwachting van de uitkomsten van het gesprek en/of het onderzoek.
Tijdelijk maatwerk is ook van belang voor situaties waar zorgmijding kan optreden als de noodzakelijke processen van onderzoek en de afhandeling van de aanvraag te lang duren voor een individuele cliëntsituatie. Het college weegt dit zorgvuldig af in situaties waar zorgmijding aan de orde kan zijn. Er kan mogelijk sprake zijn van spoedinzet in de volgende gevallen. Bij ontslag uit het ziekenhuis, zorg voor kleine kinderen, (acute) overbelasting van de mantelzorger en terminale situaties.
Na het onderzoek wordt een verslag opgesteld. Daarin staan de in samenspraak met de cliënt, en indien aanwezig de mantelzorger en andere personen uit het sociaal netwerk, tot stand gekomen oplossingen. De oplossingen hebben in ieder geval betrekking op de onderwerpen van artikel 2.3.2 vierde lid van de wet.
Het spreekt voor zich dat het persoonlijk plan en de ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger onderdeel uitmaken van het verslag. Daarbij wordt gekeken naar de behoeften, mogelijkheden en belastbaarheid van de mantelzorger en het sociaal netwerk.
Het verslag vormt de belangrijkste basis voor de uiteindelijke beslissing op de aanvraag.
Een cliënt krijgt het verslag toegestuurd ter controle en wordt gevraagd deze binnen twee weken te retourneren. De cliënt kan opmerkingen of aanvullingen meegeven. Deze worden verwerkt in het definitieve verslag.
Artikel 2.3.5 tweede lid van de wet bepaalt dat het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag moet beslissen. Het kan echter voorkomen dat in incidentele situaties het college in verband met de zorgvuldige voorbereiding van het besluit meer tijd nodig heeft. Omdat bijvoorbeeld een deskundigenadvies nodig is, eventueel in aanvulling op een deskundigenadvies uit de onderzoeksfase. De Awb biedt het college mogelijkheden voor een ruimere termijn.
Zo kan het college op grond van artikel 4:14 de beslistermijn verlengen. Hiervan wordt gemotiveerd mededeling gedaan aan de cliënt, waarbij een zo kort mogelijke termijn wordt genoemd waarbinnen het college zal besluiten.
Op grond van artikel 4:15 kan het college de beslistermijn opschorten, als de genoemde situaties aan de orde zijn. De beslistermijn staat dan als het ware tijdelijk stil, waardoor het college deze beslistermijn niet kan overschrijden.
Van belang is dat de cliënt in duidelijke bewoordingen op de hoogte wordt gesteld van het gebruik van deze bevoegdheden, en wat er van de cliënt wordt verwacht.
In dringende gevallen en bij zorgmijdend gedrag kan het college ambtshalve een maatwerkvoorziening verstrekken. Het gaat dan om situaties waarbij noodzaak is gebleken tot (tijdelijke) ondersteuning en de inwoner en/of een vertegenwoordiger niet in staat is om een melding of aanvraag voor tijdelijk maatwerk in te dienen. Bemoeizorg is een mogelijkheid, er kan geen sprake zijn van dwang.
Een ambtshalve beschikking kan ook aan de orde zijn als het recht op een toegekende voorziening wordt beëindigd, omdat iemand is overleden of is verhuisd naar een andere gemeente.
De wet vereist een zorgvuldig onderzoek. Daarom zal het college soms advies moeten vragen omdat het zelf niet ter zake (medisch) deskundig is.
Uit de algemene medewerkingsplicht van artikel 2.3.8, derde lid van de wet vloeit voort dat de cliënt medewerking dient te verlenen aan een oproep van een (medisch) adviseur of het - via een machtiging - toestemming verlenen om medische informatie te mogen inwinnen bij de huisarts of specialist.
Het kan onduidelijk zijn of huisgenoten daadwerkelijk in staat zijn om de gebruikelijke zorg te leveren. Ook onderzoek naar de belastbaarheid van de huisgenoot wordt met deze bepaling mogelijk gemaakt.
Artikel 2.7 De beslissing en de beschikking
Er zijn drie leveringsvormen van de maatwerkvoorziening. Een naturaverstrekking, de verstrekking van een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) of een financiële tegemoetkoming.
Een financiële tegemoetkoming is een niet-kostendekkende bijdrage voor een maatwerkvoorziening. Daar waar het pgb kostendekkend moet zijn, hoeft de financiële tegemoetkoming dit niet te zijn.
Een pgb kan niet worden verstrekt voor de maatwerkvoorzieningen maatschappelijke opvang en vrouwenopvang.
Als aan de cliënt een pgb is verleend worden daar, afhankelijk van de maatwerkvoorziening die daarmee zal worden aangeschaft, verplichtingen verbonden. Het college moet beoordelen of voldoende is gewaarborgd dat de betreffende maatwerkvoorziening veilig, doeltreffend en cliëntgericht wordt verstrekt (art. 2.3.6 van de wet). Daarnaast beoordeelt het college of de beoogde resultaten worden behaald waarvoor het pgb wordt verstrekt. Om dat oordeel kracht bij te zetten bepaalt dit lid dat het college hierover aanvullende voorwaarden kan stellen.
HOOFDSTUK 3 ALGEMENE VOORZIENINGEN
Artikel 3.1 Bepalingen rondom de algemene voorzieningen
Als in de gemeente een passende algemene voorziening beschikbaar is, is die voorliggend ten opzichte van een individuele maatwerkvoorziening. Uit jurisprudentie blijkt dat iets géén algemene voorziening (in de zin van de wet) is als de gemeente niet zelf de opdracht heeft verstrekt tot de levering van diensten of niet zelf, maar een andere partij, de diensten levert.
Kenmerken van een algemene voorziening zijn:
Een groot deel van de huishoudelijke ondersteuning en individuele begeleiding zijn als algemene voorziening beschikbaar.
Voor zover het begeleiding betreft worden deze voorzieningen geboden vanuit een samenwerkingsverband waar ook het Wijkteam onderdeel van is. Zo worden op wijkniveau laagdrempelig integrale voorzieningen geboden zonder dat daarvoor een beschikking noodzakelijk is.
De huishoudelijke ondersteuning is eveneens als algemene voorziening en als maatwerkvoorziening beschikbaar. Beide voorzieningen worden geleverd door de zorgaanbieders die hiervoor zijn gecontracteerd. Een groot deel van de cliënten zal voldoende ondersteuning ontvangen vanuit de algemene voorziening, omdat hier (op basis van vastgestelde normtijden) wordt uitgegaan van de gemiddelde cliëntsituatie. Waar meer ondersteuning nodig is kan de cliënt een aanvraag indienen voor een maatwerkvoorziening.
Een algemene voorziening is toegankelijk zonder voorafgaand onderzoek naar behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de inwoners. Omdat een algemene voorziening ook voor een bepaalde doelgroep bestemd kan zijn is een eenvoudige toegangstoets wel mogelijk. Het college is bevoegd nader uit te werken welke algemene voorziening voor welke doelgroep beschikbaar is.
HOOFDSTUK 4 MAATWERKVOORZIENINGEN
Artikel 4.1 Algemene voorwaarden voor een maatwerkvoorziening
Reikwijdte maatwerkvoorziening
De maatwerkvoorziening moet de cliënt in staat stellen tot zelfredzaamheid en participatie. Het begrip ‘zelfredzaamheid’ bevat twee elementen: het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden. Bij ‘participatie’ gaat het om het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer. Dit wil zeggen dat iemand ondanks zijn lichamelijke, verstandelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat hij zich kan verplaatsen.
Het is aan het college, waar mogelijk rekening houdend met de redelijke wensen van de aanvrager, om te besluiten op welke wijze het de aanvrager ondersteunt en met welk pakket van de op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de persoon afgestemde diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen een passende bijdrage aan de zelfredzaamheid of participatie wordt geleverd. Jurisprudentie geeft aan dat het college niet alle wensen van een inwoner hoeft in te willigen. Het resultaat moet zijn dat een inwoner in aanvaardbare mate kan deelnemen aan de maatschappij.
Andere (voorliggende) oplossingen
Lid 1 is gebaseerd op de algemene criteria van artikel 2.3.5 derde lid van de wet. Het verstrekken van een maatwerkvoorziening komt nadrukkelijk pas in beeld als er geen andere (voorliggende) oplossing mogelijk is volgens de wet.
De (versterking van de) eigen kracht
Onder eigen kracht wordt verstaan: dat wat binnen het vermogen van de cliënt ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie te komen. De betrokkene zal zich in hoge mate moeten inspannen om datgene aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om in zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning te voorzien. Zo zou iemand bijvoorbeeld maatschappelijk nuttige activiteiten kunnen verrichten om zijn participatieprobleem aan te pakken.
Huishoudelijk werk als gebruikelijke hulp is in de jurisprudentie volledig aanvaard. Gebruikelijke hulp is voorliggend op huishoudelijke ondersteuning. Als de ene persoon uitvalt wordt van de andere personen verwacht dat zij het gewoon overnemen, naast werk of studie. Bij kinderen tot 18 jaar gaat dat naar rato van hun leeftijd. Vanaf 18 jaar wordt men verondersteld een eenpersoons huishouden te kunnen draaien, vanaf 23 jaar een volledig huishouden. Indien men niet in staat is tot huishoudelijk werk (door objectiveerbare lichamelijke problemen of door langdurige afwezigheid) wordt een uitzondering gemaakt op deze regel. Het niet gewend zijn is geen argument om het niet te hoeven doen.
Mantelzorg of de inzet van het eigen netwerk of vrijwilligers
Cliënten vinden het vaak moeilijk om een ander te vragen iets voor hen te doen. Terwijl mensen uit het sociaal netwerk vaak best bereid zijn iets voor de cliënt te betekenen, maar niet weten hoe ze dat moeten aankaarten. Dit kan onderwerp zijn van het gesprek. Het college kan ondersteunen bij het betrekken van personen uit de sociale omgeving.
Een oplossing die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd
Aan de geschiedenis van de totstandkoming van de wet (kamerstukken II 2013/14, 33841, nr. 3, p. 148) kan worden ontleend dat het college niet gehouden is tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening wanneer aan de ondersteuningsbehoefte kan worden voldaan door het gebruik van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard algemeen gebruikelijk zijn (zie ECLI:NL:CRvB:2019:3535). Deze bepaling heeft dan ook als doel te voorkomen dat een voorziening wordt verstrekt waarvan -gelet op de omstandigheden van de cliënt met beperkingen- aannemelijk is dat de cliënt daarover zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad.
Een voorziening is algemeen gebruikelijk als:
Het is ter beoordeling van het college of er sprake is van een voorziening die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een cliënt behoort. Uitzonderingen zijn mogelijk als de voorziening vanwege omstandigheden van de cliënt toch niet algemeen gebruikelijk is. Het gaat dan bijvoorbeeld om een plotseling optredende beperking waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen of het ineens moeten vervangen van verschillende algemeen gebruikelijke voorzieningen.
Voorzieningen die zijn afgeschreven worden algemeen gebruikelijk geacht en als renovatie aangemerkt. Voorbeelden zijn badkamers, sanitair, keukens, kranen, e.d. Mogelijk dat op grond van een privaatrechtelijke verbintenis (waaronder een verbintenis uit overeenkomst) aanspraak op de voorziening kan worden gemaakt. Het college kan en mag van de cliënt vergen dat hij zich in hoge mate inspant door bijvoorbeeld de woningeigenaar van een particuliere huurwoning aan te schrijven of een kort geding aan te spannen om zo te bewerkstelligen dat de woning wordt aangepast aan de eisen die daar aan mogen worden gesteld. Het is algemeen gebruikelijk om dat te doen.
De Wmo-doelgroep voor maatwerkvoorzieningen zal soms ook een beroep kunnen doen op voorzieningen uit diverse andere wetten. Vaak gaat het dan om wettelijke regelingen met voorzieningen voor een bepaalde doelgroep of voor een bepaald doel. In sommige gevallen kan bijvoorbeeld een beroep worden gedaan op de Zorgverzekering voor een vervoerskostenvergoeding en ook voor bepaalde hulpmiddelen of op de Wet langdurige zorg voor intensieve ondersteuning thuis of zorg met verblijf.
Het gestelde onder het eerste lid geldt eveneens voor een beroep op een maatwerkvoorziening voor opvang of beschermd wonen. Aanvullend gelden de regels voor de landelijke toegankelijkheid.
De maatwerkvoorziening waartoe het college beslist moet een passende bijdrage leveren aan zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt. We gebruiken in de verordening ook de term adequaat. Wanneer sprake is van een adequate voorziening is deze niet alleen de meest passende, maar is deze ook tijdig beschikbaar.
Het college is in voorkomende gevallen slechts gehouden de naar objectieve maatstaven gemeten goedkoopst adequate voorziening te bieden. Maatwerkvoorzieningen die kostenverhogend werken zonder dat zij de maatwerkvoorziening passender maken, komen in principe niet voor toekenning in aanmerking.
Het college legt deze nadere uitwerking vast in de lokale Uitvoeringsregels maatschappelijke ondersteuning.
Artikel 4.2 Redenen om een maatwerkvoorziening te weigeren
In dit artikel zijn de situaties opgenomen waarbij geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen (criteria) ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten.
Ingevolge artikel 2.3.5 en artikel 3.1 van de wet is een voorziening passend, doeltreffend en doelmatig. Daarmee is gewaarborgd dat deze voorziening daadwerkelijk bijdraagt aan de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt en dat de cliënt daarmee zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Of, in het geval van opvang of beschermd wonen, dat de cliënt zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht kan handhaven in de samenleving. Soms levert een voorziening niet de beoogde bijdrage. Specifiek zijn in dit artikel ‘onveilig’, ‘niet passend’ en ‘gezondheidsrisico’s’ benoemd omdat in deze situaties evident geen sprake meer is van een voorziening zoals de wet deze heeft bedoeld. De weigeringsgrond kan worden ingezet op basis van een gedegen onderzoek, dat ook helder heeft gemaakt welke voorziening wél passend is.
Deze bepaling is gebaseerd op de uitspraak van de CRvB van 22 augustus 2018 (ECLI:NL:2018:2603). Deze uitspraak stelt dat de wet ruimte biedt om van burgers ter verlangen dat ze bij een verhuizing rekening houden met hun beperkingen én met de redelijkerwijs te verwachten progressie daarvan. Maar tot op zekere hoogte. De Raad stelt dat het college niet van een burger kan verlangen om preventief maatregelen te nemen en investeringen te doen. Bijvoorbeeld omdat in de toekomst de gezondheid of psychosociale gesteldheid misschien verslechtert of zich anderszins een situatie kan voordoen waardoor een cliënt maatschappelijke ondersteuning nodig heeft. Het college dient dit artikel dan ook terughoudend toe te passen en enkel in het kader van woningaanpassingen die redelijkerwijs niet nodig waren geweest.
Als de beoordeling van de aanvraag betrekking heeft op al eerder verstrekte voorzieningen en de normale afschrijvingstermijn daarvan nog niet is verstreken, dan wordt de aanvraag afgewezen. In dit artikel worden twee uitzonderingssituaties genoemd.
Daarbij geldt ook dat het verstrijken van de afschrijvingstermijn niet automatisch hoeft te leiden tot verstrekking van een nieuwe voorziening na aanvraag. Als het mogelijk is de voorziening in stand te houden en met instandhoudingskosten nog steeds sprake is van de goedkoopst adequate voorziening dan gaat dit voor op verstrekking van een nieuwe voorziening.
De wet verplicht het college niet om een maatwerkvoorziening te verstrekken als de (gevraagde) maatwerkvoorziening al vóór de melding of de aanvraag is aangeschaft. Na het zelf (laten) realiseren van (maatwerk)voorzieningen is geen sprake meer van het ondervinden van beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie. Dit is dan ook de afwijzingsgrond. Onbekendheid met de regelgeving is geen reden voor verstrekking, dit komt voor rekening en risico van de aanvrager.
De Centrale Raad van Beroep heeft in haar jurisprudentie bepaald dat deze regel bedoeld is om te voorkomen dat de gemeente voor het blok wordt gezet. Deze bepaling mag echter geen automatisme zijn, er dient te worden afgewogen of er sprake is van bijzondere omstandigheden, waardoor deze bepaling niet kan worden gebruikt als afwijzingsgrond. Dat betekent dat indien:
Als onderzoek door het college door toedoen van de aanvrager echter onmogelijk is, is dat voor risico van de aanvrager.
Een behandeling kan voorliggend zijn op een maatwerkvoorziening vanuit de wet. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 februari 2019 van de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2019:558). Het gaat in dit lid om behandelingen die noodzakelijk zijn om de Wmo-voorziening op een doelmatige en doeltreffende manier te kunnen verstrekken (zie artikel 3.1, tweede lid van de wet). Daarbij speelt ook de medewerkingsplicht van artikel 2.3.8, derde lid van de wet. Dit betreft bijvoorbeeld de situatie waarin een cliënt de keuze maakt om niet te starten met een behandeling.
Dit lid is niet van toepassing in situaties waarin de cliënt wel meewerkt, maar het door bijzondere omstandigheden onmogelijk is om te starten met de behandeling. Dan dient het college in het kader van maatwerk (tijdelijk) een andere oplossing te vinden ter ondersteuning van de cliënt.
In de wet is niet expliciet bepaald dat een cliënt geen recht heeft op een maatwerkvoorziening, indien hij gedurende een bepaalde periode in het buitenland verblijft. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet (TK 2013/2014, 33 841, nr. 3 pag 118 en 150 (MvT Wmo 2015)) valt een dergelijk uitgangspunt ook niet af te leiden. Wel geldt hierbij de voorwaarde dat de cliënt ingezetene is van de gemeente die de maatwerkvoorziening verstrekt. Op grond van artikel 1.2.1 (aanhef) van de wet is het ingezetenschap een vereiste voor het toekennen van een maatwerkvoorziening (zie ECLI:NL:RBDHA:2020:10229).
HOOFDSTUK 5 EEN PERSOONSGEBONDEN BUDGET (pgb)
Artikel 5.1 Algemene voorwaarden voor een pgb
Artikel 2.3.6 van de wet regelt dat een maatwerkvoorziening kan worden verstrekt in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Het pgb biedt cliënten de mogelijkheid naar eigen inzicht een maatwerkvoorziening in te zetten om daarmee de gestelde doelen/ resultaten te behalen. Het biedt de cliënt keuzevrijheid, wat bijdraagt aan de wens om inwoners die een voorziening nodig hebben meer regie over hun eigen leven te geven.
Daarmee is niet gezegd dat er ook altijd recht bestaat op een pgb. In artikel 2.3.6 van de wet staan de voorwaarden opgenomen waar een cliënt aan dient te voldoen. Naar dit artikel wordt verwezen en deze voorwaarden gelden onverkort. Aanvullend worden in artikel 5.2 een aantal concrete situaties benoemd waarbij geen pgb kan worden verstrekt. Zij volgen uit de voorwaarden die de wet aan de verstrekking van een pgb stelt en waarborgen dat hieraan wordt voldaan.
De cliënt die een pgb voor diensten (huishoudelijke ondersteuning, begeleiding, kortdurend verblijf en beschermd wonen) wenst, is verplicht om een pgb-plan op te stellen op basis van een door het college vastgesteld en aangereikt format pgb-plan. Het kan zijn dat de cliënt zelf al een pgb-plan opstelt om te motiveren waarom hij een pgb wenst. Deze informatie kan de cliënt in het format pgb-plan overnemen.
Het pgb-plan wordt door het college beoordeeld in verband met de aanspraak op een pgb en dient als hulpmiddel bij het toetsen van de pgb-vaardigheid. Dit gebeurt het pgb-gesprek gedurende het onderzoek na de melding. In het pgb-plan beschrijft de cliënt de motivatie waarom hij een pgb wenst, welke diensten hij met het pgb wil inkopen, hoe de kwaliteit wordt gewaarborgd en welke resultaten daarmee worden bereikt. Het pgb-plan maakt uiteindelijk ook onderdeel uit van de beschikking.
Het college kan vooraf op basis van offertes de kwaliteit van hulpmiddelen, verplaatsingsvoorzieningen of woningaanpassingen genoegzaam vaststellen. De vereiste van het pgb-plan geldt hiervoor niet.
Een cliënt kan zich laten ondersteunen door een pgb-vertegenwoordiger als de cliënt zelf niet in staat is de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Dit vloeit voort uit artikel 2.3.6, tweede lid van de wet. Volgens de wetsgeschiedenis moet bij ‘aan een persoonsgebonden budget verbonden taken’ gedacht worden aan bijvoorbeeld het sluiten van overeenkomsten en het aansturen van en aanspreken van de hulpverlener op zijn verplichtingen (Tweede kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33841, nr. 3, blz. 38). ‘Op verantwoorde wijze uitvoeren’ betekent ook dat de cliënt in staat is toezicht te houden op de geleverde kwaliteit.
Onder een wettelijke vertegenwoordiger wordt verstaan: curator, bewindvoerder en mentor. Een cliënt kan ook iemand anders machtigen om op te treden als zijn pgb-vertegenwoordiger.
Gemeenten mogen kritisch naar de rol van de vertegenwoordiger kijken. De vertegenwoordiger moet het belang van de cliënt dienen, en geen andere belangen. Zie ook ECLI:NL:CRVB:2019:2803.
Het pgb is bestemd voor de inzet van de in de beschikking opgenomen maatwerkvoorziening. Het pgb is een all-in tarief (zie artikel 5.3, 11e lid). Dat wil zeggen dat alle kosten zoals salaris, vervanging tijdens ziekte en vakantie, verzekering(en) en reiskosten zijn opgenomen in dit tarief. Het kan zijn dat er overige kosten worden gemaakt rondom de voorziening. In dit artikel is bepaald dat de hier genoemde kosten niet uit het pgb betaald kunnen worden.
Hieronder vallen ook de tussenpersonen zoals pgb-bureaus en administratiekantoren.
Cliënten mogen zelf bepalen hoe ze het uurtarief besteden via de zorgovereenkomst. Het kan dus wel aan feestdagenuitkeringen of reiskosten besteed worden, maar dan vanuit het pgb-uurtarief.
Reiskosten die noodzakelijk zijn om tot inzet van de voorziening te komen zijn een onderdeel van het all-in pgb-tarief. Overige reiskosten kunnen nadrukkelijk niet uit het pgb worden betaald.
Het college krijgt de bevoegdheid nadere regels te stellen over de inhoud en vorm van het pgb-plan. Deze zijn in lijn met de definitie van pgb-plan, zoals omschreven in artikel 1.1 van de verordening.
Artikel 5.2 Weigeringsgronden voor een pgb
Een pgb kan ook worden geweigerd als niet is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 2.3.6 van de wet zijn vastgelegd. Naar dit artikel wordt verwezen en deze voorwaarden gelden onverkort. Aanvullend zijn in artikel 5.2 een aantal concrete situaties benoemd waarbij geen pgb kan worden verstrekt. Zij volgen uit de voorwaarden die de wet aan de verstrekking van een pgb stelt en waarborgen dat hieraan wordt voldaan.
Budgethouders die te maken krijgen met surseance van betaling, faillissement of schuldsanering op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (hierna: Wsnp) moeten dat aan het college melden. Als de budgethouder jonger is dan 18 jaar dan gelden deze eisen voor de ouders of de voogd.
De aanvraag voor een pgb door een persoon die in de Wsnp zit, zal door het college worden afgewezen. Volgens de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan het college een pgb aan een minderjarige weigeren te verlenen indien op zijn ouders de Wsnp van toepassing is verklaard.
In een spoedeisende situatie of als een maatwerkvoorziening ambtshalve wordt verstrekt, is een pgb niet passend. Het college kan dan immers niet beoordelen of de cliënt voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 2.3.6 van de wet.
Het is niet toegestaan een pgb buiten Nederland te besteden. Een uitzondering kan gemaakt worden voor een pgb voor begeleiding als voortzetting van de ondersteuning op vakantie vanuit het pgb door ouders of een persoon uit het sociaal netwerk noodzakelijk is. Er moet altijd eerst toestemming van het college worden gevraagd, alvorens het pgb in het buitenland ingezet kan worden. De kosten van de begeleiding moeten opgevangen worden binnen het toegekende pgb.
Artikel 5.3 De hoogte van het pgb
In dit artikel zijn de kaders opgenomen waarmee de pgb-tarieven kunnen worden vastgesteld. Het college legt de pgb-tarieven vast in het lokale Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning.
Dit artikel bepaalt de wijze waarop de hoogte van een pgb door het college wordt vastgesteld (zoals verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet). Het betreft de substantiële materiële norm- en kaderstelling, in de vorm van een berekeningswijze voor het bepalen van de hoogte van pgb’s, die iedere keer als uitgangspunt genomen wordt. Een op basis van deze berekeningswijze vastgesteld budget moet de cliënt in staat stellen de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren van derden te betrekken (artikel 2.3.6, eerste lid, van de wet). Tot maximaal de hoogte van de kosten van de maatwerkvoorziening in natura (artikel 2.3.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van de wet).
Het college is ook bevoegd een lager tarief te hanteren, mits dat tarief de cliënt maar in staat stelt om tijdig de noodzakelijke kwalitatief goede maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken. Een grond om een lager tarief te hanteren zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat de maatschappelijke ondersteuning zal worden betrokken van een solistisch (zelfstandig) werkende aanbieder met aanzienlijk lagere overheadkosten dan grotere aanbieders die namens het college de zorg in natura verlenen.
De hoogte van het budget voor diensten wordt gebaseerd op het tarief waarvoor het college (of – daar waar de gemeente lumpsum financiert en voor specifieke voorzieningen geen separate zin-tarieven kent – de gemeenten in de regio) de diensten heeft gecontracteerd. Bij de vaststelling van deze tarieven is rekening gehouden met alle vereisten uit de Algemene Maatregel van Bestuur (zie artikel 12.2)
In alle gevallen geldt dat als de budgethouder met de zorgverlener een lager tarief overeenkomt, de hoogte van het pgb op basis van dat lagere tarief wordt vastgesteld.
Het college kan de hoogte van het pgb ook vaststellen op basis van een offerte. Aan de hand van een programma van eisen wordt vastgesteld welk resultaat met de voorziening bereikt moet worden. Hierbij wordt, conform de verordening, uitgegaan van de verschuldigde huurprijs die de gemeente kwijt zou zijn aan de gemeentelijk leverancier.
Bij een pgb voor een woningaanpassing gaat het om de kosten van de door het college goedgekeurde aanpassingen. Aan de hand van een programma van eisen wordt vastgesteld welk resultaat met de woningaanpassingen bereikt moet worden. Woningaanpassingen kunnen trapliften zijn, maar ook bijvoorbeeld onder meer aanpassingen aan keukens, badkamers, toiletten en de aanpassing van drempels binnen de woning. De hoogte van een pgb ten behoeve van een woningaanpassing wordt vastgesteld aan de hand van het programma van eisen en de tarievenlijst overeengekomen met de door het college gecontracteerde aanbieders dan wel op basis van het bedrag van de door het college geaccepteerde offerte van een erkende aannemer.
Bij de eenvoudige, veel voorkomende kleine woningaanpassingen wordt gebruik gemaakt van een standaard tarievenlijst.
Het pgb voor lokaal vervoer (plv) kan worden verstrekt als alternatief voor de natura-verstrekking van het collectief vervoer. De hoogte van het pgb voor lokaal vervoer staat vermeld in het gemeentelijk uitvoeringsbesluit Wmo. Het pgb biedt de mogelijkheid op jaarbasis 2.000 kilometer regionaal te reizen op basis van de onbelaste kilometervergoeding voor woon-werkverkeer, zoals deze wordt gehanteerd door de Belastingdienst.
De hoogte van een pgb voor hulp bij het huishouden en individuele begeleiding, die beroepsmatig wordt geboden, wordt vastgesteld op basis van 85% van de reële tarieven van zorg in natura cq. zoals die in de omliggende gemeenten worden gehanteerd voor vergelijkbare ondersteuning in natura. Dit tarief is afdoende omdat de met een pgb in te kopen ondersteuning over het algemeen goedkoper is dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten zijn.
Huisvesting, hotelmatige kosten en voeding maken geen onderdeel uit van het pgb-tarief voor beschermd wonen. Voor eventueel benodigd vervoer naar dagbesteding wordt dit opgehoogd met een tarief per etmaal, zoals dit van toepassing is voor reguliere dagbesteding. Hierbij wordt uitgegaan van het gemiddeld aantal dagen dat de dagbesteding wordt bezocht.
Met het uurtarief van € 20,00 sluiten we aan bij het advies van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) als tarief voor budgethouders waarbij de ondersteuning wordt geboden door een persoon die niet als beroepskracht wordt aangemerkt (informele hulp). Dit tarief ligt boven het wettelijk minimum uurloon.
Hieraan ligt de overweging ten grondslag dat informele zorg (deels) een ander karakter heeft en wordt verleend vanuit een andere motivatie dan formele zorg. Er is sprake van een andere betrokkenheid tussen zorgverlener en cliënt; een betrokkenheid die een andere dan financiële waarde oplevert voor de zorgverlener. Verder kent informele zorg geen overheadkosten (zoals bijvoorbeeld kosten voor organisatie, kosten om te voldoen aan kwaliteitseisen, e.d.).
Dit onderdeel benadrukt dat het tarief een all-in tarief is. Dat wil zeggen dat alle kosten zoals salaris, vervanging tijdens vakantie en ziekte, verzekeringen(en) en reiskosten zijn opgenomen in dit tarief. Het is dus niet mogelijk om voor deze kosten een aanvullend pgb te ontvangen. De in dit lid genoemde kostenposten zijn opgenomen in de uurtarieven waarop het pgb wordt gebaseerd. Ook overige kosten samenhangend met de ondersteuning moeten uit het pgb worden betaald.
Er wordt hier gebruik gemaakt van de bevoegdheid zoals opgenomen in artikel 2ab van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015.
De regeling ‘Hulp uit het sociaal netwerk’ maakt het mogelijk om vanuit het pgb door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een symbolisch bedrag per maand uit te laten betalen aan personen uit het sociaal netwerk die informele hulp aan de budgethouder verlenen. Er is geen sprake van een arbeidsrelatie en het minimumloon is niet van toepassing. Deze vergoeding kan worden aangevraagd via een modelverklaring die de SVB levert. Het college moet deze verklaring beoordelen.
De regeling houdt in dat maximaal € 141,- per kalendermaand uitbetaald kan worden aan de ondersteuner(s) van cliënt. De ondersteuning maakt altijd deel uit van de maatwerkvoorziening, met een minimale omvang van 3 uur per week.
Het is nadrukkelijk de vrije keuze van de cliënt, om te kiezen voor de reguliere uurtarieven die voldoen aan de Wet minimumloon, (tarief van artikel 5.3, lid 10) of voor deze vergoeding voor het sociaal netwerk.
Artikel 5.4 Pgb Informele hulp
Als de cliënt in aanmerking komt voor een persoonsgebonden budget, dan moet gekozen worden uit één van de volgende twee varianten:
Ondersteuner uit het sociaal netwerk
Tot het sociaal netwerk behoren personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt (artikel 1.1.1 van de wet). Dit is ook het geval als de persoon uit het sociaal netwerk een professionele zorgverlener is of in het bezit is van een relevant diploma. Deze persoon kan voor het beroepsmatige tarief in aanmerking komen, als in het pgb-plan aangetoond wordt dat de ondersteuning beroepsmatig wordt verleend en de ondersteuner voldoet aan de vereisten voor beroepsmatig (professionele) ondersteuners.
Er is sprake van professionele ondersteuning als de werkzaamheden beroepsmatig uitgevoerd worden, de persoon ingeschreven staat bij de Kamer van Koophandel en de omschrijving van de bedrijfsactiviteiten van de onderneming aansluiten bij de te leveren diensten voor het Pgb en als de professionele ondersteuner in het bezit is van relevante diploma’s en voldoet aan de overige kwaliteitseisen.
HOOFDSTUK 6 BIJDRAGE VOOR HET GEBRUIK VAN VOORZIENINGEN
De gemeente heeft ervoor gekozen aan haar cliënten een eigen bijdrage te vragen voor het gebruik van een maatwerkvoorziening of pgb. Deze mogelijkheid is opgenomen in de wet. Er is niet gekozen voor een lagere eigen bijdrage of voor een verlaging van de eigen bijdrage voor bepaalde categorieën cliënten. Gezien de hoogte van de eigen bijdrage en overige mogelijkheden op grond van het minimabeleid wordt dit niet nodig geacht.
Voor een aantal voorzieningen geldt het abonnementstarief (ten tijde van de vaststelling van deze verordening bedraagt deze € 19,- per maand). De maatwerkvoorzieningen opvang, beschermd wonen en het collectief vervoer zijn hiervan uitgezonderd. Voor deze voorzieningen vindt de berekening van de eigen bijdrage op andere wijze plaats.
Gemeenten mogen geen eigen bijdrage vragen voor een rolstoel of een voorziening voor kinderen (behalve voor woningaanpassingen). Nu dit in de wet staat benoemd is deze uitzondering niet meer opgenomen in de verordening.
In artikel 6.1 zijn de algemene bepalingen rondom de eigen bijdrage opgenomen. In artikel 6.2 is uitgewerkt hoe de kostprijs van de voorzieningen wordt berekend. In artikel 6.3 is uitgewerkt op welke wijze een kostenbijdrage voor andere voorzieningen kan worden vastgesteld.
Artikel 6.1 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen of pgb’s en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen
Voor de maatwerkvoorziening (zowel in natura als in de vorm van een pgb) en de bij verordening aangewezen algemene voorziening (huishoudelijke ondersteuning) is de cliënt een eigen bijdrage in de kosten verschuldigd. Als cliënt de beschikking heeft over een maatwerkvoorziening in natura, maar deze niet daadwerkelijk gebruikt, moet hij ook een eigen bijdrage betalen.
De bijdrage in de kosten wordt opgelegd en geïnd door het CAK volgens de regels van het landelijke Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
De gemeente wijst op grond van artikel 2.1.4 van de wet in de verordening de algemene voorzieningen aan waarvoor een eigen bijdrage verschuldigd is. Binnen de gemeente Haarlem geldt dit alleen voor de algemene voorziening huishoudelijke ondersteuning. Bij deze voorziening is sprake van een duurzame hulpverleningsrelatie, zodat is aangesloten bij het bepaalde in artikel 2.1.4, derde lid van de wet. De eigen bijdrage valt hiermee onder het abonnementstarief.
Voor overige algemene voorzieningen kan een aanbieder een kostenbijdrage vragen. Dit is geregeld in artikel 6.3 van de verordening.
De vaststelling van de eigen bijdrage gebeurt op basis van de geldende regelgeving. De grondslag ligt in artikel 2.1.4 en artikel 2.1.4a van de wet en de uitwerking in het landelijk Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
In lid 5 wordt uitvoering gegeven aan artikel 3.8, eerste lid van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 voor het collectief vervoer. De raad kan voor een voorziening voor vervoer de hoogte van de bijdrage in de verordening bepalen, in een dergelijk geval geldt niet het abonnementstarief.
Voor een maatwerkvoorziening ten behoeve van een cliënt die jonger is dan 18 jaar mag het college geen bijdrage in de kosten opleggen. Er is een uitzondering voor een woningaanpassing die tot waardevermeerdering van een woning leidt. De bijdrage in de kosten is verschuldigd door de in artikel 2.1.5 van de wet genoemde persoon of personen. De kosten worden aan het adres van de wettelijke ouder(s) of verzorger(s) doorberekend.
Alleen het innen van de eigen bijdrage is neergelegd bij de instelling die de opvang verzorgt.
Artikel 6.2 Berekening eigen bijdrage maatwerkvoorziening of pgb
De hoogte van de eigen bijdrage wordt bepaald op grond van de wet en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Daaruit volgt dat de hoogte van de eigen bijdrage voor één of meerdere maatwerkvoorzieningen, persoonsgebonden budgetten of de aangewezen algemene voorziening (de huishoudelijke ondersteuning) tezamen gelijk is aan het geldende abonnementstarief. Als een cliënt meerdere van deze voorzieningen gebruikt is de totale eigen bijdrage niet hoger dan € 19,- per maand (tarief ten tijde van vaststelling van de verordening). Deze kan wijzigen als gevolg van aanpassing van de wet of hierop gebaseerde regelgeving).
Dit artikel bepaalt wat onder de kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura, een persoonsgebonden budget en een algemene voorziening wordt verstaan. De kostprijs van een voorziening is van belang omdat de bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening nooit hoger mag zijn dan de kostprijs van de voorziening (zie artikel 2.1.4, zesde lid en artikel 2.1.4a zesde lid van de wet). De gemeente is om deze reden verplicht de wijze van berekening van de kostprijs in de verordening vast te leggen.
De maatwerkvoorzieningen beschermd wonen, opvang en het collectief vervoer zijn uitgezonderd van het abonnementstarief en vallen ook niet onder de artikelen 2.1.4, zesde lid en 2.1.4a, zesde lid van de wet. De hoogte van de eigen bijdrage voor deze voorzieningen komt op andere wijze tot stand Artikel 2.1.4a, 7e lid van de wet geeft aan dat voor de bijdragen voor beschermd wonen en opvang regels worden gesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015).
Er is bij een traplift gekozen voor een gemiddelde prijs per verstrekking omdat er in de praktijk een aanzienlijk verschil is in de kostprijzen van een traplift. De kostprijs is afhankelijk van het aanbod. Soms kan een tweedehands traplift worden gebruikt en soms is alleen een nieuwe traplift geschikt als passende maatwerkvoorziening. Om het voordeel van herverstrekking aan alle inwoners aan wie een traplift wordt verstrekt ten goede te laten komen, wordt uitgegaan van een gemiddelde prijs.
Voor wat betreft de eigen bijdrage leidt het hanteren van een gemiddelde prijs in geen geval tot nadeel voor de cliënt. De kostprijzen van trapliften, ook bij herverstrekking, zijn zo hoog dat deze het abonnementstarief overstijgen. De cliënt is aan eigen bijdrage voor een traplift, ook in combinatie met andere maatwerkvoorzieningen, maximaal het abonnementstarief verschuldigd.
Voor berekening van de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening vrouwenopvang vrouwenopvang wordt uitgegaan van de geldende bijstandsnormen onder toepassing van artikel 3.20 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Hierin is bepaald dat bij berekening van de hoogte van de eigen bijdrage rekening gehouden dient te worden met de zak- en kleedgeldnorm die jaarlijks wordt vastgesteld en het verschil tussen de zorgtoeslag en de standaardpremie zorgverzekering. Aanvullend houden we rekening met geld voor voeding.
Er kunnen zich situaties voordoen waarin de betaling van de eigen bijdrage voor vrouwenopvang problemen geeft. Denk bijvoorbeeld aan een situatie waarin sprake is van dubbele woonlasten. Het college kan op grond van artikel 3.8, derde lid onder g en h van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 besluiten per periode geen eigen bijdrage te vragen. Het gaat dan om situaties waarbij het college van oordeel is dat er voor de vast te stellen bijdrage onvoldoende betalingscapaciteit aanwezig is bij de cliënt of de verschuldigdheid van de bijdrage nadelige gevolgen heeft voor de doelstellingen van een integrale dienstverlening of persoonsgerichte aanpak van een cliënt die gericht is op het zich kunnen handhaven in de samenleving, het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving blijven of de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente.
Voorwaarde voor opvang is dat de cliënt de geldende eigen bijdrage hiervoor betaalt (zie artikel 11.4, eerste lid van de verordening). Als de cliënt geen inkomen heeft bij aanvang van de opvang, wordt een betalingsregeling met de cliënt afgesproken. Heeft de cliënt inkomen en betaalt hij de eigen bijdrage zonder geldende reden niet, dan kan de opvang worden beëindigd.
Artikel 6.3 Bijdrage algemene voorziening, met uitzondering van de bij verordening aangewezen algemene voorziening
De bijdrage in de kosten -bij gebruik van een algemene voorziening- is nooit meer dan een kostendekkende –dus niet commerciële- bijdrage. Het gaat hier om een kostenbijdrage die wordt betaald aan de aanbieder van de voorziening, en niet om de eigen bijdrage zoals geregeld in artikel 6.1 en 6.2.
Instellingen hebben er belang bij de toegang tot hun voorzieningen en activiteiten zo laagdrempelig mogelijk te houden. De instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de kosten die zij in rekening brengen voor deelname aan hun activiteiten. Deze deelnemersbijdragen zijn kostendekkend en betreffen normale ‘gebruikskosten’ (kopje koffie, drankje, gebruik van biljart, materiaalkosten etc.).
HOOFDSTUK 7 Maatwerkvoorzieningen individuele begeleiding en groepsbegeleiding (Aanvullende Ondersteuning) en kortdurend verblijf
Artikel 7.1. Criteria begeleiding
Voor individuele begeleiding is een maatwerkvoorziening beschikbaar als dat - gezien de ondersteuningsbehoefte- nodig is. Het gaat daarbij om complexe ondersteuningsvragen waarvoor meer expertise of een zwaardere vorm van ondersteuning nodig is. De overkoepelende naam van deze maatwerkvoorziening is ‘aanvullende ondersteuning’. Met deze systematiek is gewaarborgd dat de cliënt de ondersteuning krijgt die deze nodig heeft. Voor de maatwerkvoorziening kan een aanvraag worden ingediend waarvoor een beschikking kan worden verstrekt. Een cliënt heeft zo de mogelijkheid rechtsbescherming in te roepen, als de cliënt ondanks een zorgvuldig toegangsproces van mening is niet de juiste ondersteuning te hebben gekregen.
HOOFDSTUK 8 HUISHOUDELIJKE ONDERSTEUNING
Artikel 8.1 Criteria huishoudelijke ondersteuning
In de gemeente Zandvoort is een algemene voorziening en een maatwerkvoorziening beschikbaar voor huishoudelijke ondersteuning. Beiden zijn gebaseerd op het normenkader zoals opgesteld door bureau HHM: Normenkader Huishoudelijke Ondersteuning juni 2019. Dit normenkader wordt in Zandvoort sinds 1 juli 2021 gehanteerd voor alle maatwerkvoorzieningen huishoudelijke ondersteuning en sinds 1 mei 2022 voor de algemene voorziening huishoudelijke ondersteuning. Volgens de Centrale Raad van Beroep (CRvB) voldoet dit kader voor onderbouwing van normtijden.
Het normenkader gaat uit van ‘de gemiddelde cliëntsituatie’ en er is mogelijkheid tot meer of minder inzet. Per resultaatgebied is uitgewerkt hoeveel professionele inzet nodig is (in uren per jaar) voor de verschillende resultaten in de gemiddelde cliëntsituatie en wat het effect hierop is van verschillende factoren.
De algemene voorziening is op basis van het normenkader ingericht met drie varianten. Deze zijn vastgelegd in de lokale Uitvoeringsregels. Daarnaast blijft de maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning beschikbaar die op basis van het normenkader aansluit bij de meer complexere ondersteuningsvraag van de cliënt.
In de praktijk zullen de zorgaanbieder en de cliënt gezamenlijk bepalen hoe de uit te voeren werkzaamheden over de beschikbaar gestelde uren worden verdeeld. Zij leggen dit vast in een ondersteuningsplan. Zo worden alle activiteiten met de overeengekomen frequentie uitgevoerd.
HOOFDSTUK 9 ONDERSTEUNING BIJ HET GEBRUIK VAN DE WONING
Artikel 9.1 Criteria woningaanpassing
Het doel van een woningaanpassing is dat de cliënt de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft normaal kan gebruiken. Het gaat daarbij om het kunnen gebruiken en bereiken van de elementaire woonruimten voor de dagelijkse levensverrichtingen (het normale gebruik van de woning). Daaronder worden in ieder geval verstaan het kunnen bereiden van maaltijden, verrichten van de persoonlijke hygiëne (wassen en toiletgang) en kunnen slapen (bereiken van de slaapkamer). Maatwerk kan er in een individueel geval toe leiden dat de woningaanpassing ook betrekking heeft op andere ruimten zoals de berging, de toegang tot tuin of balkon van de woning (toegang en doorgang).
In het geval de cliënt genoodzaakt is vanwege zijn beperking(en) te verhuizen naar een andere woning, kan - vooruitlopend op de verhuizing naar deze woning – daarvoor een woningaanpassing worden toegekend.
In het geval een noodzakelijke woningaanpassing meer dan € 10.000, -- zou bedragen, wordt een verhuizing naar een passender woning als goedkoopst adequate voorziening beschouwd. De CRvB heeft in haar uitspraak van 22-08-2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2602) bevestigd dat dit primaat van verhuizen ook onder de Wmo 2015 kan worden toegepast. Daarbij wordt in een individueel geval getoetst of het toepassen van dit primaat een passende bijdrage levert. Bij het toekennen van de verhuisvoorziening krijgt de inwoner een pakket van eisen waar de nieuwe woning aan moet voldoen en een bijdrage in de verhuiskosten als wordt verhuisd vanuit een zelfstandige woonruimte of woning.
Uit de jurisprudentie van de CRvB is gebleken dat er belangrijke redenen kunnen zijn waarom cliënten niet kunnen verhuizen. Hier houden we middels een belangenafweging rekening mee. De uitkomst daarvan kan zijn dat het college het primaat van de verhuizing niet aan een inwoner opleggen, en een passende woningaanpassing moet verstrekken, ook als de kosten daarvan hoger zijn dan € 10.000, -.
Bij de belangenafweging worden onderstaande factoren betrokken:
Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn er situaties uitgesloten waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn.
Of woongebouwen voor gehandicapten- en/of ouderen zijn bedoeld, blijkt niet alleen uit de bestemming, maar ook uit de bewoners zelf. Als een gebouw voornamelijk bewoond wordt door ouderen en/of gehandicapten wordt die bestemming aangenomen. Dit kan het geval zijn wanneer meer dan de helft van de bewoners ouder is dan 55 jaar en/of beperkingen heeft.
De woningeigenaren zijn dan zelf verantwoordelijk voor het realiseren van een zogenaamde basisoutillage aan voorzieningen aan of in deze gebouwen.
Als er sprake is van een belangrijke reden voor de verhuizing kan dit lid buiten toepassing blijven. Als belangrijke redenen kunnen worden aangemerkt: samenwoning, huwelijk en het aanvaarden van werk. In geval van samenwoning of huwelijk houdt het college ook rekening met de keuze die de cliënt maakt in welke woning hij gaat samenwonen. Ook in dat geval moet er een belangrijke reden zijn waarom hij naar de woning verhuist waar mogelijk meer aanpassingen moeten worden verricht. Het college betrekt daarbij ook de mogelijkheden die van de partner van de cliënt kunnen worden gevergd.
Is de cliënt niet verhuisd naar de voor hem beschikbare meest geschikte woning, dan wordt de maatwerkvoorziening in beginsel afgewezen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:2021:3259).
Onder deze bepaling zijn ook begrepen woningaanpassingen die nodig zijn na aankoop van een woning of een kavel dan wel andere onomkeerbare handelingen. De cliënt dient in dergelijke gevallen eerst met het college te overleggen over de (andere) mogelijkheden van maatschappelijke ondersteuning. De aantoonplicht dat er geen geschiktere woningen beschikbaar waren, ligt in eerste instantie bij de cliënt. Als de cliënt dit niet kan aantonen, kan het college de aanvraag om een woningaanpassing afwijzen.
Het college kan vooraf schriftelijk toestemming verlenen om te verhuizen naar een inadequate woning. In dat geval is een afwijzing op grond van lid 5 onder b vanzelfsprekend niet aan de orde.
Bij gemeenschappelijke ruimten geldt dat voorzieningen hier niet geplaatst worden als dit om veiligheids- en uitvoeringstechnische redenen niet verantwoord is.
Aan deze afwijzingsgrond(en) ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Net als ieder ander is de cliënt verantwoordelijk om zaken als achterstallig onderhoud aan diens woning zelf op te lossen. Daaronder worden ook de eisen verstaan die redelijkerwijs aan een woning mogen worden gesteld. Als het een eigen woning betreft, spreekt dat voor zich. In geval van een huurwoning dient de cliënt de verhuurder hiervoor aansprakelijk te stellen.
Als een woning wordt gerenoveerd, houdt de cliënt daarbij rekening met huidige en verwachte toekomstige beperkingen.
Bij de toepassing van lid g dient rekening te worden gehouden met de uitspraak van de CRvB van 11 juli 2018 (ECLI:NL:CRVB: 2018:2182). Daarin is nader uitgewerkt wanneer sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening (zie verder de toelichting bij artikel 4.1 over de algemeen gebruikelijke voorziening). Met toetsing aan deze criteria kan worden vastgesteld of de vervanging daadwerkelijk als ‘algemeen gebruikelijk’ kan worden aangemerkt.
Artikel 9.2 Hoofdverblijf in een instelling
Met bezoekbaar maken wordt bedoeld dat het voor iemand die woonachtig is in een Wlz-instelling mogelijk wordt gemaakt bijvoorbeeld zijn ouderlijk huis te bezoeken. Bij bezoekbaar maken gaat het gewoonlijk om het bereikbaar maken van de woning zelf, de woonkamer en het toilet.
HOOFDSTUK 10 ONDERSTEUNING GERICHT OP HET VERPLAATSEN
Artikel 10.1 Criteria maatwerkvoorziening voor verplaatsingen
Het gaat daarbij om sociaal vervoer, oftewel vervoer in het kader van het leven van alledag in de eigen woon- of leefomgeving. Een inwoner heeft recht op een verplaatsingsvoorziening als deze het openbaar vervoer (OV) door een beperking niet kan gebruiken of niet kan bereiken (medisch vastgesteld) en het vervoersprobleem ook niet kan worden opgelost met voorliggende voorzieningen, zoals een fiets (met of zonder trapondersteuning), brommer, scooter of auto.
Als eerste geldt dan het primaat van het collectief vervoer. Een individuele verplaatsingsvoorziening (bijvoorbeeld een aanpassing van een auto) kan enkel aan de orde zijn als deze langdurig noodzakelijk is en het collectief vervoer niet passend is.
Het derde en vierde lid bepalen de reikwijdte van de verplaatsingsvoorziening. Hiermee voldoet de gemeente ruimschoots aan de vereisten uit de jurisprudentie die aangeeft dat 1.500-2.000 km voldoende is. Dit betekent echter niet dat er in het individuele geval niet meer of minder mogelijk zou kunnen zijn. Het college is immers gehouden maatwerk te leveren en is daarom bevoegd in individuele gevallen af te wijken naar beneden of naar boven. Dat kan (ook) het geval zijn als er meer dan één verplaatsingsvoorziening wordt verleend. De verplaatsingen kunnen immers betrekking hebben op de korte, de middellange en op de langere afstand binnen de leefomgeving van de cliënt. Ten aanzien van de dagelijkse noodzakelijke verplaatsingen in en rondom de woning kan een rolstoel of ander verplaatsingsmiddel worden verstrekt.
Onder overige verplaatsingen in het kader van het leven van alledag kunnen ook verplaatsingen voor vormen van dagbesteding in de sociale basis vallen. Bij vastgestelde (grote en reële) behoefte aan dagbesteding in de sociale basis en andere sociale vervoersbehoeften kan het kilometer budget verhoogd worden naar maximaal 2.500 km per jaar voor regionaal vervoer.
HOOFDSTUK 11 OPVANG, WONEN EN HERSTEL
Artikel 11.1 Criteria voor maatschappelijke opvang
De gemeente Haarlem is centrumgemeente voor de Maatschappelijke opvang in de regio’s Haarlemmermeer, IJmond en Zuid-Kennemerland. Maatschappelijke opvang omvat de voorzieningen waarin een eerste veilige plek aan dakloze inwoners wordt geboden die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Dit betreft altijd een tijdelijke en kortdurende opvang.
Huidige doelgroep maatschappelijke opvang
Tot de doelgroep voor maatschappelijke opvang behoren inwoners die tijdelijk en kortdurend dakloos zijn binnen de gemeenten. Van belang is dat er sprake is van feitelijke dakloosheid. Dat betekent dat andere mogelijkheden zijn onderzocht, bijvoorbeeld via inzet van het sociaal netwerk. Ook is van belang of een cliënt onvoorbereid naar Nederland komt en een woning elders achterlaat. In een dergelijk geval kan niet worden gesproken van feitelijke dakloosheid, omdat iemand nog een woning heeft.
Binnen de maatschappelijke opvang wordt trajectbegeleiding geboden. Deze begeleiding is ter ondersteuning om zich weer op eigen kracht kunnen handhaven in de samenleving (zie lid 1 onder c). De trajectbegeleiding is maatwerk en kan bijvoorbeeld betrekking hebben op het organiseren van de basisbehoeften, ondersteuning bij het vinden en behouden van werk, regie krijgen over het eigen leven en voorbereid zijn op het zelfstandig leven. Ook wordt (intensieve) ondersteuning geboden bij het uitstromen uit de maatschappelijke opvang, zoals ondersteuning bij het zoeken naar een woning en bij het (weer) zelfstandig wonen. De gemeente is daarbij niet verantwoordelijk voor de uitstroom, enkel voor de ondersteuning richting uitstroom.
Binnen de maatschappelijke opvang wordt onderscheid gemaakt in verschillende doelgroepen. Deze worden door het college nader uitgewerkt in de Uitvoeringsregels op grond van het bepaalde in artikel 4.1, 5e lid van deze verordening.
In artikel 1.2.2, tweede lid van de wet is een lex specialis opgenomen voor vreemdelingen die ook ingezetenen zijn. Voor de opvang kan gebruik gemaakt worden van de uitzonderingsmogelijkheid uit de richtlijn (Richtlijn 2004/38/EG, artikel 24, 2e lid).
Gemeenten hoeven burgers van de Europese Unie gedurende de eerste drie maanden van verblijf, en in de periode daarna alsnog geen werk is gevonden, geen opvang te bieden. Opvang van deze doelgroep wordt beschouwd als onredelijke belasting van het sociale bijstandsstelsel. De uitzondering geldt niet voor opvang als gevolg van huiselijk geweld en niet voor beschermd wonen. Overigens is het aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) om te beoordelen of een cliënt uit de EU (na 3 maanden verblijf) geen werkzoekende meer is, in twijfelgevallen is hun oordeel doorslaggevend.
Het is van belang dat een cliënt meewerkt aan de begeleiding binnen de opvangvoorziening. Alleen op deze manier kan het doel van de wet worden bereikt, namelijk zich weer op eigen kracht handhaven in de samenleving (zie 2.1.2, derde lid onder b van de wet).
Artikel 11.2 Criteria voor vrouwenopvang
Het gaat hier om geweld dat door iemand uit de huiselijk kring van het slachtoffer wordt gepleegd zoals (ex-)partners, familieleden en huisvrienden. Het kan gaan om lichamelijk, psychisch of seksueel geweld. Het kan (ex-)partnergeweld, eergerelateerd geweld, kindermishandeling, verwaarlozing van ouderen of geweld tegen ouders betreffen).
Voor slachtoffers van huiselijk geweld gelden afwijkende criteria. Het uitgangspunt is dat cliënten worden opgevangen in de gemeente waar zij wonen. Opvang in de eigen gemeente is kansrijker in verband met het bestaande sociaal netwerk. Er kunnen echter zwaarwegende omstandigheden zijn voor opvang buiten de eigen gemeente. Het kan dan gaan om redenen van veiligheid, of om situaties waar acuut opvang geboden is maar de gemeente van herkomst op dat moment geen plek beschikbaar heeft. Als sprake is van huiselijk geweld tegen een persoon of tegen leden van het gezin van de persoon en er is geen opvang noodzakelijk, is ambulante hulpverlening mogelijk.
Artikel 11.3 Criteria voor beschermd wonen
Op dit moment ligt de verantwoordelijkheid voor beschermd wonen nog bij de centrumgemeenten. De gemeente Haarlem is centrumgemeente voor het Beschermd wonen in de regio's Haarlemmermeer, IJmond en Zuid-Kennemerland. Beschermd wonen wordt per 2024 gedecentraliseerd naar alle gemeenten. Dit houdt in dat alle gemeenten vanaf dat moment financieel verantwoordelijk worden voor inwoners die beschermd wonen nodig hebben.
Beschermd wonen is wonen in de accommodatie van een instelling met daarbij behorend toezicht en begeleiding voor cliënten die tijdelijk niet zelfstandig kunnen wonen. De cliënten wonen in een veilige en beschermende woonomgeving. Begeleiding is 24 uur per dag, 7 dagen per week, oproepbaar of aanwezig. Cliënten betalen een eigen bijdrage voor dit verblijf.
Naast het beschermd wonen zijn er ondersteuningsvormen voor cliënten die meer zelfredzaam zijn en/of zelf huur betalen voor hun woonplek omdat de financiering van het wonen en de ondersteuning van elkaar gescheiden zijn. Het college werkt deze andere ondersteuningsvormen nader uit in de lokale Uitvoeringsregels op grond van het bepaalde in artikel 4.1, 5e lid van deze verordening.
Toegang tot Beschermd wonen en bijbehorende begeleiding
Beschermd wonen wordt geboden aan mensen met psychiatrische of psychosociale problematiek. Deze problematiek kan belemmeringen geven op enkele of meerdere levensgebieden waardoor de cliënt minder in staat is zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Het gaat om cliënten voor wie op participatie gerichte ondersteuning vanuit een beschermende woonomgeving centraal staat. De doelstellingen van beschermd wonen zijn herstel en stabilisatie van het gewone leven, veilig en gezond wonen, het bevorderen van zelfredzaamheid, eigen kracht leren ontwikkelen en inzetten en gelijkwaardig burgerschap.
Beschermd wonen omvat een traject op maat bij ondersteuningsvragen op het gebied van wonen én herstellen. Samen met de cliënt en eventueel (wettelijk) vertegenwoordigers of zorg-ondersteuners wordt een arrangement op maat vastgesteld.
Een arrangement op maat is van toepassing op de cliënt die niet volledig zelfstandig in de thuissituatie kan wonen en/of de cliënt die baat heeft bij het wonen in de nabijheid van andere cliënten en baat heeft bij begeleiding. Een arrangement betreft één of meerdere van in totaal 9 resultaatgebieden van de zelfredzaamheidsmatrix en de daarbij vastgestelde intensiteitstrede op basis van de persoonskenmerken van de cliënt. De systematiek hiervoor is door het college verder uitgewerkt in de Uitvoeringsregels op grond van het bepaalde in artikel 4.1, 5e lid van deze verordening.
Ook voor het beschermd wonen geldt dat de gemeente bepaalde vormen van uitstroom met intensieve begeleiding beschikbaar heeft die kunnen bijdragen aan de zelfredzaamheid en de participatie van cliënten die het zonder deze ondersteuning niet redden. Het genoemde onder artikel 11.1, lid 1 geldt voor BW eveneens.
Artikel 11.4 Aanvullende voorwaarden opvang en beschermd wonen
In dit artikel zijn aanvullende voorwaarden genoemd met betrekking tot de maatschappelijke opvang en het beschermd wonen. Hierbij is het belang van het meewerken aan begeleiding gericht op zelfredzaamheid nader uitgewerkt. Uit artikel 2.3.5 van de wet volgt dat een maatwerkvoorziening wordt vertrekt die een passende bijdrage levert aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Dit kan alleen worden bereikt als de voorziening op een veilige, doelmatige en doeltreffende manier wordt verstrekt (zie artikel 3.1, tweede lid onder a van de wet). De gestelde voorwaarden ondersteunen daarbij.
Veiligheid binnen de voorzieningen is een verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder vanuit de contractuele afspraken met de gemeente. Daarbij is het van belang dat een cliënt zich aan de huisregels houdt. Met name in de opvangvoorzieningen, waar meerdere cliënten en begeleiders samen verblijven kan grensoverschrijdend en/of agressief gedrag niet worden getolereerd. In het uiterste geval kan de instelling een cliënt (tot maximaal) een maand schorsen. Het college werkt dit verder uit in de Uitvoeringsregels.
HOOFDSTUK 12 KWALITEIT VAN DE ONDERSTEUNING
Artikel 12.1 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet moeten gemeenten regelen welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen. De raad legt in ieder geval de hoofdregel vast in de verordening; detailafspraken kunnen daarnaast desgewenst gemaakt worden via de contracten en afspraken met aanbieders. Deze bepaling is een uitwerking van dit artikel.
De wet maakt de gemeenten integraal verantwoordelijk voor de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning, de handhaving en het toezicht. De wet bevat een basisnorm voor kwaliteit van voorzieningen die aanbieders direct bindt (zie hoofdstuk 3 van de wet), waaronder begrepen de eisen over de deskundigheid van beroepskrachten.
Er is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen in dit artikel uitgewerkt. Het jaarlijkse verplichte cliëntervaringsonderzoek (art. 2.5.1. van de wet) en de mogelijkheid om toezicht te laten uitvoeren door de daarvoor aangewezen toezichthouder (art. 6.1.) dragen eraan bij dat het college kan toezien op de kwaliteit.
Aanbieders kunnen snel constateren of en hoe de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van een cliënt wijzigt. Daarom is in dit lid geregeld dat het college met aanbieders afspraken maakt over deze signaleringsfunctie. Na het signaal van de aanbieder kan het college met de cliënt in contact treden en wordt -zo nodig- een (nieuwe) melding van de cliënt ingenomen.
De verplichting voor het college om periodiek heronderzoek te doen nadat een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget is toegekend, is neergelegd in artikel 2.3.9 van de wet.
Artikel 12.2 Inkoop en aanbesteding
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Bij verordening moeten regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, van de wet in artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 gestelde nadere regels. Dat artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen.
Met de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) 'Reële prijs Wmo 2015’ is aan het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 een nieuw artikel 5.4 toegevoegd. Dit artikel definieert de kostprijselementen van een reële prijs en regelt de plaats van een reële prijs in de aanbestedingsprocedure. Het artikel heeft tot doel dat een gemeente een reële prijs vaststelt voor een Wmo-dienst.
De AMvB bevat geen landelijke kwantitatieve normering van de verschillende kostprijselementen en stelt geen vaste minimumprijs of een prijs die voor alle gemeenten gelijk moet zijn vast. De bevoegdheid hiervoor ligt bij het college. Het college is niet verplicht aan iedere aanbieder de specifieke kostprijs die de aanbieder zelf hanteert te betalen.
Het college moet tot een reële prijs komen in relatie tot de kwaliteit en deskundigheid. Dit vraagt om een zorgvuldig proces vanuit de gemeente en openheid vanuit de aanbieders over de kosten die zij maken bij het leveren van een dienst. Het college kan de aanbieders vragen om in hun offertes/ bestek toe te lichten hoe zij invulling geven aan kwaliteits-, deskundigheids-, en continuïteitseisen en normering van de kostprijselementen door de aanbieder.
Verantwoordelijkheid aanbieders
Van aanbieders wordt verwacht dat zij op een reële wijze inschrijven voor de opdracht, daarbij een reële kostprijs hanteren waarmee ze kwalitatief goede hulp of voorzieningen kunnen bieden en handelen in de lijn van goed werkgeverschap en de geldende wet- en regelgeving.
Artikel 12.3 Meldingsregeling calamiteiten en geweld
Dit artikel regelt dat er door het college wordt voorzien in een regeling voor het doen van meldingen en dat de door het college aangestelde toezichthoudend ambtenaar (artikel 6.1 van de wet) deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.
Dit lid is opgenomen om een meer volledig beeld te schetsen van de mogelijkheden om een klacht in te dienen. Deze bepaling staat al in de wet.
In dit lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet. Gekozen is om voor alle aangeboden voorzieningen de klachtenregeling bij de aanbieder verplicht te stellen. De gemeente laat de aanbieders vrij hoe de regeling vorm te geven.
In de Memorie van Toelichting staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. Dat kan dan bijvoorbeeld gaan over de deskundigheid van een medewerker, een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder.
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In het derde lid is aangegeven hoe het college de uitvoering van de klachtregeling door aanbieders controleert.
HOOFDSTUK 13 TOEZICHT EN HANDHAVING
Artikel 13.1 Voorkoming en bestrijding van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen of en misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet
Een voorbeeld van algemene voorlichting is het communiceren in huis- aan- huis bladen over verrichte handhavingsacties en de uitkomsten hiervan. Vanzelfsprekend is deze communicatie anoniem, dus niet herleidbaar tot bepaalde cliënten.
Dit begint al bij een goede voorlichting over de gewenste maatwerkvoorziening of het pgb. Zie hiervoor artikel 2.1, vierde lid van de verordening. Van belang is dat er een grondige toets plaatsvindt aan de voorkant. In het geval van pgb zal de nieuwe werkwijze van het toetsen van de pgb-vaardigheid bijdragen aan een rechtmatig en doelmatig gebruik van de maatwerkvoorziening.
Het college heeft het recht om de inzet van een maatwerkvoorziening in natura of van een pgb te controleren.
Het is aan het college om te bepalen of ze de verantwoording en controle wil inrichten en zo ja, op welke wijze ze dat doet.
De besteding van het pgb kan door het college bij een zaak eenmalig en bij diensten en andere periodieke betalingen meermalig worden gecontroleerd. Bij de controle beoordeelt het college of de cliënt nog voldoet aan de criteria om voor een pgb in aanmerking te komen en wordt de kwaliteit van de geboden diensten beoordeeld en of hiermee de beoogde resultaten worden behaald. Deze beoordeling vindt plaats tijdens evaluatiemomenten. Dit is maatwerk: bij de ene cliënt kan dit halfjaarlijks zijn en bij de andere cliënt één maal in de vijf jaar of zelfs helemaal niet.
Artikel 13.2 Beëindiging van een maatwerkvoorziening
Dit artikel ligt in het verlengde van artikel 13.1. In dit artikel zijn een aantal situaties opgenomen waarbij het college de maatwerkvoorziening of het pgb kan herzien of beëindigen, om te voorkomen dat hier misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet wordt gemaakt. Deze bevoegdheid komt naast de bevoegdheid die het college op grond van artikel 2.3.10 van de wet heeft.
Artikel 13.3 Maatregelen bij wangedrag, misbruik en oneigenlijk gebruik van voorzieningen
Het komt voor dat cliënten zich ernstig misdragen tegen medewerkers van zorgaanbieders of oneigenlijk gebruik maken van verstrekte voorzieningen. Voor die gevallen is voorzien in de mogelijkheid van het nemen van al dan niet tijdelijke maatregelen. Uiteraard dient daarbij de ondersteuningsbehoefte van cliënt betrokken te worden.
Artikel 13.4 Opschorting betaling uit het pgb
In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2b, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Door opschorting kan ruimte worden geboden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking. Het is aan de SVB om te beslissen om over te gaan tot opschorting. Dit kan echter ook op verzoek van het college, mits dit met toepassing van bij de verordening gestelde regels gebeurt (artikel 2b, zesde lid onder g, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015).
Voor de termijn van dertien weken is gekozen op verzoek van de SVB: een landelijk uniforme regeling komt de praktische uitvoerbaarheid ten goede.
HOOFDSTUK 14 MANTELZORGONDERSTEUNING EN TEGEMOETKOMING MEERKOSTEN
Artikel 14.1 Mantelzorgondersteuning
Het college heeft aandacht voor de situatie van de mantelzorger en ziet het belang van goede ondersteuning van de mantelzorger. Er zijn daarom voorzieningen gericht op de mantelzorger in de sociale basis. Ook worden afspraken gemaakt met aanbieders van maatwerkvoorzieningen om de positie van de mantelzorger te versterken.
Artikel 14.4 Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Inwoners met een inkomen tot het niveau van de ZandvoortPas komen in aanmerking voor de gemeentelijke zorgpolis, op grond waarvan onder bepaalde voorwaarden de Wmo eigen bijdrage vergoed kan worden.
HOOFDSTUK 15 INSPRAAK EN EVALUATIE
Artikel 15.1 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
In de gemeente Zandvoort is de inspraak zoals bedoeld in artikel 15.1 geregeld via de Adviesraad sociaal domein Gemeente Zandvoort. Zie ook de Verordening Adviesraad sociaal domein Gemeente Zandvoort.
Ook heeft de gemeente op grond van artikel 150 van de Gemeentewet een inspraakverordening vastgesteld. Hierin is geregeld hoe voor de diverse beleidsvelden inspraak van inwoners is geborgd.
Artikel 15.2 Medezeggenschap bij aanbieders
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin staat dat de gemeente in ieder geval moet bepalen ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten is vereist. Er is voor gekozen alle voorzieningen onder deze regeling te brengen.
Artikel 16.1 Hardheidsclausule
Er kunnen omstandigheden zijn dat moet worden afgeweken van een bepaling in de verordening. Te verwachten is dat een beroep op de hardheidsclausule sporadisch zal voorkomen. Er vindt immers -op basis van artikel 2.3.2 van de wet- standaard al een zorgvuldige beoordeling plaats waarbij met alle persoonlijke omstandigheden rekening wordt gehouden, en waarbij vanuit de Wmo maatwerk wordt geleverd. De hardheidsclausule wordt in deze verordening niettemin gehandhaafd als vangnet voor al die situaties waarbij toepassing van de verordening leidt tot een onbillijke situatie.
Het afwijken van de verordening kan alleen ten gunste en nooit ten nadele van de cliënt. De cliënt dient te onderbouwen dat zijn situatie zo bijzonder is, dat een beroep op de hardheidsclausule is gerechtvaardigd.
Deze bepaling maakt het mogelijk om de bedragen die gebaseerd zijn op deze verordening te indexeren. De daarbij te hanteren index kan per voorziening door het college worden bepaald.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2022-580692.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.