Gemeenteblad van Utrechtse Heuvelrug
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Utrechtse Heuvelrug | Gemeenteblad 2022, 580591 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Utrechtse Heuvelrug | Gemeenteblad 2022, 580591 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Utrechtse Heuvelrug 2023
Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wmo 2015, de Jeugdwet, het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, het besluit Jeugdwet en de Algemene wet bestuursrecht.
In deze verordening wordt verstaan onder:
mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaand sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
Hoofdstuk 2 Inhoudelijke bepalingen
De cliënt verstrekt, in geval van een melding in het kader van de Wmo, in ieder geval een identificatie-documentatie als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage. Het college kan, in het geval van een melding in het kader van de Jeugdwet, om eenzelfde identificatiedocument verzoeken.
Het college onderzoekt in een gesprek met de cliënt zo spoedig mogelijk en voor zover nodig in het kader van de hulpvraag:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de Wmo, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot het oplossen van de hulpvraag, of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
Hoofdstuk 3 Persoonsgebonden budget en handhaving
Artikel 13 Persoonsgebonden budget
De hoogte van een pgb voor een Wmo-voorziening:
wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud, en
De tegemoetkoming voor een hulp uit het sociaal netwerk als bedoeld in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 bedraagt maximaal € 141 per kalendermaand, voor zover van toepassing aangevuld met een tegemoetkoming voor schoonmaakmiddelen, levensmiddelen, kleding of reiskosten ten behoeve van de hulp overeenkomstig de door het college daarvoor vastgestelde bedragen.
Artikel 14 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015 en Jeugdwet
Onverminderd artikel 2.3.8 van de Wmo en 8.1.2 van de Jeugdwet doet een cliënt aan het college op verzoek onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een maatwerkvoorziening en/of pgb.
Indien het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a, betreffende een Wmo-voorziening heeft ingetrokken en de verstrekking van onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken indien blijkt dat het pgb binnen drie maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van een voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden. De cliënt kan, ingeval van omstandigheden waarop hij geen invloed heeft, schriftelijk en onderbouwd een verzoek indienen tot verlenging van deze termijn.
Artikel 15 Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de Wmo en artikel 8.1.4 eerste lid onder a, d of e van de Jeugdwet.
Hoofdstuk 4 Bepalingen betreffende Maatschappelijke ondersteuning
Artikel 17.I Algemene voorzieningen
Het college bevordert en treft algemene voorzieningen die naar zijn oordeel bijdragen aan de zelf- en samenredzaamheid en de participatie van de inwoners en aan de ondersteuning van mantelzorg en vrijwilligerswerk daarvoor, waaronder in ieder geval de dienstverlening van de Stichting Sociale Dorpsteams welke omvat:
Artikel 17.II Criteria voor maatwerkvoorziening
Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en/of
ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en voor de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen/minimaliseren:
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:
Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt als de cliënt de gevraagde voorziening vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft gegeven of de noodzaak en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen.
voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten;
Artikel 19 Bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s
De bijdragen voor maatwerkvoorzieningen of pgb, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo, zijn gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste € 19,00 per maand voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4a, vijfde lid van de Wmo, hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo of het volgende lid geen of een lagere bijdrage is verschuldigd.
In afwijking van artikel 2.1.4a, vierde lid van de Wmo is een cliënt een bijdrage verschuldigd in de kosten voor het gebruik van een collectief vervoer, ter hoogte van een gereduceerd tarief per zone met een maximum aantal zones per jaar. Jaarlijks wordt bezien of het bedrag per zone dient te worden aangepast.
De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.
Een cliënt met beperkingen kan voor een zelf te bepalen sportvoorziening of aanpassing van een sportvoorziening een financiële tegemoetkoming ontvangen. Deze is bedoeld voor de kosten van de aanschaf en het onderhoud van de sportvoorziening. Voor een sportvoorziening wordt een eigen bijdrage betaald totdat de kostprijs van de voorziening is bereikt of tot het moment dat de voorziening is afgeschreven, als dit moment eerder ligt.
Artikel 20 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Een aanbieder, die een maatwerkvoorziening begeleiding biedt, is in het bezit van een verklaring omtrent gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens voor beroepskrachten en andere personen die beroepsmatig met zijn cliënten in contact kunnen komen. Deze verklaring is niet eerder afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkenen voor de aanbieder ging werken. In het geval een aanbieder een solistisch werkende natuurlijk persoon is, is hij in het bezit van een verklaring omtrent gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, afgegeven op een tijdstip dat niet langer dan drie jaar is verstreken.
Artikel 22 Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden
Artikel 23 Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.7 van de Wmo op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, en die een inkomen hebben lager dan 150% van het wettelijke minimumloon, een tegemoetkoming van maximaal € 300,00 verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
Hoofdstuk 5 Bepalingen betreffende Jeugdhulp
Artikel 24 Criteria voor een maatwerkvoorziening voor jeugdhulp
Onverminderd dat jeugdhulp ook toegankelijk is na verwijzing door de huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts komt een jeugdige of ouder in aanmerking voor een door het college verleende maatwerkvoorziening als het college van oordeel is dat de jeugdige of ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn en gebruikmaking van een algemene voorziening deze noodzaak niet kan verminderen of wegnemen.
De maatwerkvoorziening stelt de jeugdige in staat gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid of voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
Artikel 26 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Hoofdstuk 7 Klachten, medezeggenschap en inspraak
Artikel 31 Betrekken van ingezetenen bij beleid
Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per 4 jaar geëvalueerd. Het college zendt hiertoe telkens 4 jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.
Aldus vastgesteld in de vergadering van 19 december 2022
de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug
de griffier
W. Hooghiemstra
de voorzitter
G.F. Naafs
Artikelsgewijze toelichting op de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Utrechtse Heuvelrug 2023
Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen
Om begripsverwarring te voorkomen is hier opgenomen dat begrippen die niet nader zijn omschreven overeenkomen met de begrippen zoals genoemd in genoemde wetten.
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
De aanvraag kan zowel schriftelijk als ook elektronisch worden aangeleverd door het ondertekende verslag of het vastgestelde aanvraagformulier schriftelijk of elektronisch bij het college in te dienen. Wanneer de aanvraag elektronisch ontvangen wordt door het college, dan geldt de datum dat de aanvraag is binnengekomen bij het college als aanvraagdatum.
Ad. b. Algemeen gebruikelijke voorziening
Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken. Aan de hand van de meest recente jurisprudentie is de begripsbepaling wat aangepast worden. Een dienst, hulpmiddel, woningaanpassing of andere maatregel kan namelijk als algemeen gebruikelijk worden aangemerkt als deze (CRvB 20-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3535):
Vooralsnog gaan we ervan uit dat met een inkomen op minimumniveau een inkomen op bijstandsniveau bedoeld wordt. Het is nog wel de vraag hoe de jurisprudentie zich op dit punt zal ontwikkelen. Op basis van een uitspraak van de rechtbank Rotterdam kunnen we in ieder geval voorzichtig concluderen dat wanneer het gaat om een bedrag van boven de € 1.220,- dit niet meer gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau (zie daarover Rechtbank Rotterdam 29-1-2020, ECLI:NL:RBROT:2020:751).
Een algemene/overige voorziening is in beginsel een vrij toegankelijke voorziening. Dat wil zeggen: zonder dat eerst een diepgaand onderzoek wordt verricht naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers- diensten, activiteiten of zaken, gericht op zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang. De diensten, activiteiten of zaken kunnen toegankelijk zijn voor specifieke groepen of soms ook voor alle ingezetenen van de gemeente. Algemene voorzieningen zijn bijvoorbeeld de verbetering van de toegankelijkheid van gebouwen en voorzieningen, het lokale vervoer en de toegankelijkheid van informatie.
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreek voor zich.
Uit artikel 2.1.4a van de Wmo vloeit de bevoegdheid voort tot het vragen van een bijdrage in de kosten. Cliënten zullen voor hun ondersteuning een bijdrage moeten betalen. Op grond van artikelen 2.1.4 en 2.1.4a van de Wmo zijn bij Algemene Maatregel van Bestuur landelijk nadere regels (Uitvoeringsbesluit Wmo 2015) gesteld. Naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB is besloten de regeling van zowel de eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en pgb’s, als die voor algemene voorzieningen, voortaan volledig in de raadsverordening neer te leggen.
Ook voor een algemene voorziening kan eventueel een bijdrage van de cliënt in de kosten worden gevraagd (m.u.v. cliëntondersteuning). Deze bijdrage kan niet inkomensafhankelijk zijn.
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
Ad. n. Formele zorgaanbieder A
Deze definitie spreekt voor zich.
Ad. o. Formele zorgaanbieder B
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.1.4 lid 1 van de Wmo of de behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid van de Jeugdwet. Als iemand behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp en zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is.
Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen.
De cliënt kan, als hij ingezetene is van de gemeente, in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie of jeugdhulp. Om voor een maatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang in aanmerking te komen moet de cliënt in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet persé van de gemeente. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wmo volgt dat een ingezetene zich, voor een maatwerkvoorziening, moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. Het gaat om de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving in het Brp belangrijk is maar niet doorslaggevend.
Onder maatwerkvoorziening wordt verstaan: een maatwerkvoorziening als bedoeld in de Wmo verstaan en een individuele voorziening als bedoeld in Jeugdwet.
Waar in de Jeugdwet dus gesproken wordt over een individuele voorziening wordt in deze verordening de term maatwerkvoorziening gebruikt.
Deze definitie spreekt voor zich.
Een ieder kan zich melden bij de gemeente met zijn hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak me de cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Indien een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.
Deze definitie spreekt voor zich.
Het ligt altijd aan de concrete omstandigheden van een zaak wat onder ‘onverwijld’ moet worden verstaan. Het is echter ook van belang voor de cliënt dat hij een indruk heeft waar hij vanuit kan gaan. Dit tweede perspectief zou men zodanig van belang kunnen vinden, dat deze passage in ver verordening is opgenomen.
Het komt de rechtszekerheid ten goede en laat binnen de drie werkdagen voldoende ruimte voor maatwerk.
De definitie van pgb is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.
Deze definitie spreekt voor zich.
Ad. aa. Stichting Sociale Dorpsteams
De dorpsteams hebben een aantal taken in de toeleiding tot de Jeugdwet en de Wmo.
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
Ad. ee. Wettelijk voorliggende voorziening
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
Dit artikel geeft het toepassingsbereik van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Utrechtse Heuvelrug 2023 aan.
Hoofdstuk 2 Inhoudelijke bepalingen
Artikel 3 Toegang Jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel e, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan.
Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (algemene) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (maatwerk)voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder.
In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is.
Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2).
Als de jeugdige of zijn ouders dit wensen bijvoorbeeld in het uitzonderlijke geval dat het college een besluit neemt dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, legt het college de te verlenen maatwerkvoorziening, dan wel het afwijzen, vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden en wordt voorkomen dat het college talloze beschikkingen moet afgeven die hetzelfde luiden als hetgeen de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van de jeugdhulpaanbieder nodig hebben.
Artikel 4 Toegang maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp via de gemeente
De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp, de hulpvraag. De melding is, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting, niet gebonden aan een vorm of locatie. De melding kan elektronisch of telefonisch worden gedaan en zowel op het gemeentehuis als bij het Sociaal Dorpsteam. Het eerste lid benadrukt nog eens dat de melding het middel is van de cliënt om zijn hulpvraag bij het college neer te leggen en dat deze vormvrij is. De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van een cliënt als vertegenwoordiger kan optreden.
Het college is op grond van de Jeugdwet bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen. In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen. Ook op andere plaatsen in de verordening en in de wet waar “het college” staat, kan het college deze bevoegdheid mandateren naar ondergeschikten dan wel niet- ondergeschikte op grond van de algemene regels van de Algemene wet bestuursrecht (Hierna: Awb).
In het tweede lid is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt. Uit de Memorie van Toelichting blijkt bovendien dat het college het tijdstip van de melding moet registreren. Uit de wet noch toelichting blijkt dat de bevestiging van de ontvangst van de melding schriftelijk moet.
In het derde lid en vierde lid zijn de mogelijkheden benoemd om een eigen plan in te dienen. In lid 3 is het familiegroepsplan benoemd. Een familiegroepsplan is een plan dat ouders/gezinnen samen met familie, vrienden en anderen uit hun omgeving kunnen maken om een vraag of probleem aan te pakken. In dat plan kunnen ouders aangeven hoe ze zelf de opvoed- en opgroeisituatie voor hun kind(eren) willen verbeteren. Wat is hun belangrijkste vraag? Wie moet hierbij worden betrokken? Wat kunnen zij met behulp van mensen uit de eigen omgeving doen? En welke professionele hulp en ondersteuning denken zij hierbij nodig te hebben? Het familiegroepsplan is vormvrij en is niet verplicht.
In het vijfde lid is vastgelegd wat ook in de Wmo is benoemd, dat met name de veiligheid van betrokkenen voorop staat bij de aanpak van geweld in huiselijke kring en dat het college in spoedgevallen een tijdelijke maatregel dient te treffen, vooruitlopend op het uitgebreide onderzoek dat normaal gesproken vooraf gaat aan een beslissing; de termijnen die daarvoor gelden, gaan in situaties waarin spoed moet worden betracht, natuurlijk niet op. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen indien iemand het huis is ontvlucht vanwege geweld en acuut veilige opvang nodig is.
In het zesde lid is vastgelegd dat het college in spoedeisende gevallen en waar onmiddellijke start van hulp nodig is (en het besluit op zich laat wachten) het besluit tot inzet van een maatwerkvoorziening kan nemen na de daadwerkelijke start van de jeugdhulp.
Zevende lid: cliënten die een beroep willen doen op een algemene voorziening kunnen hier direct naartoe zonder meldingsprocedure in de zin van deze verordening.
De Jeugdwet vervangt het onder de oude wetgeving bestaande wettelijke recht op zorg door een jeugdhulpplicht voor gemeenten. De gemeente treft daar waar een jeugdige of zijn ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of maatschappelijke participatie, een voorziening op het gebied van jeugdhulp. Uitgangspunt hierbij blijft echter de eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders. De gemeente is alleen gehouden een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. Vervolgens beslist zij of en welke voorziening een jeugdige nodig heeft. De gemeente is gehouden om te zorgen voor een deskundige advisering over en beoordeling van de vraag of er een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is en welke voorziening dit dan is. Dat neemt echter niet weg dat zij een zelfstandige afweging kan maken over welke voorziening precies moet worden getroffen. De door de gemeente te treffen voorziening kan zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben op basis van een beoordeling van de persoonlijke situatie en behoeften van de aanvrager (vgl. Kamerstukken II 2012/13, 33684, nr. 3, blz. 8).
Deze verordening bevat een aantal bepalingen die het hierboven beschreven proces moeten waarborgen. Hiermee kan ten onrechte de schijn worden gewekt dat het telkens om een uitvoerig, onnodig bureaucratisch proces gaat. Dit is echter geenszins de bedoeling. Zo kan het vooronderzoek, afhankelijk van de inhoud van de melding, meer of minder uitgebreid zijn. Er kan hiervan – en in bepaalde gevallen ook van het gesprek- in overleg met de jeugdige of zijn ouders afgezien worden. Daartegenover staat dat, als dat nodig is, er ook sprake kan zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken. Als de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden. Komt een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal een gesprek nodig zijn om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen.
Een vooronderzoek en gesprek zullen uiteindelijk vaak wel in enige vorm nodig zijn, omdat voor een zorgvuldig te nemen besluit het van belang is dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke ondersteuningsvraag worden onderzocht.
Ook andere bepalingen zoals de schriftelijke verslaglegging en de schriftelijke indiening van een aanvraag zijn opgenomen met het oog op een zorgvuldige procedure en in het belang van een zorgvuldige dossiervorming.
Artikel 5 Onafhankelijke cliëntondersteuning
Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college op grond van artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de Wmo. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de Memorie van Toelichting bij artikel 2.2.4 van de Wmo (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen.
Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit. De cliëntondersteuning geldt voor het gehele sociale domein, dus ook voor jeugdhulp.
Clientondersteuning is in de wet omschreven als:
“Onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen.”
Om de zelfregie van inwoners te versterken is cliëntondersteuning een belangrijk instrument. Het biedt inwoners onder andere de mogelijkheid zich te laten bijstaan in de interactie met de gemeente. Gemeenten hebben de opdracht onafhankelijke cliëntondersteuning aan te bieden. De manier waarop dit georganiseerd wordt, is dus niet geheel vrij.
De commissie Gezondheid en Welzijn van de VNG heeft in het ‘inspiratiedocument cliëntondersteuning’ drie lagen van cliëntondersteuning onderscheiden:
In het tweede lid van artikel 5 is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de Wmo bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis onafhankelijke cliëntondersteuning.
In het derde lid van artikel 5 is aangegeven dat het college de jeugdige en ouders ook moete wijzen op de onafhankelijke vertrouwenspersoon zoals genoemd in art. 2.6, lid 2 van de Jeugdwet.
Artikel 6 Persoonlijk plan en familiegroepsplan
Doordat de cliënt voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan of familiegroepsplan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk plan dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. In dit artikel worden enkele procedurevoorwaarden neergelegd indien gebruik wordt gemaakt van een persoonlijk plan of familiegroepsplan. Zeker bij een familiegroepsplan kan enige tijd nodig zijn om met het gezin en de omgeving tot een plan te komen. De procedure wordt derhalve aangehouden zodat het gezin voldoende aandacht kan geven om tot dit plan te komen. Indien niet tot een voltooid plan kan worden gekomen kan de procedure ook weer verder opgestart worden.
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat de cliënt goed geïnformeerd wordt. Het eerste lid dient ter voorbereiding van het gesprek waarbij voor het onderzoek naar aanleiding van de melding relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat de cliënt niet wordt belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn en een goede afstemming mogelijk is met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, jeugdhulp of werk en inkomen.
De regels met betrekking tot de privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Wmo, Jeugdwet en Wet bescherming persoonsgegevens zijn hierop van overeenkomstige toepassing. Indien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in verband met de privacyregels, kan het college de cliënt vragen om toestemming om deze op te vragen of in te zien. Het vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek.
Artikel 4:2 van de Awb regelt dat een aanvragen gehouden is alle gegevens en bescheiden te overleggen die noodzakelijk zijn voor het beslissen op de aanvraag. In het tweede lid van artikel 6 is geregeld dat de cliënt ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden is alle benodigde gegevens en bescheiden te overleggen. In het kader van rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de cliënt vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Tevens kan beoordeeld worden of sprake is van een voorliggende voorziening en of het college op grond van artikel 1.2 van de Jeugdwet al dan niet gehouden is om een voorziening op basis van deze wet te treffen.
In het derde lid van artikel 6 is een bepaling opgenomen ter voorkoming van onnodige bureaucratie. Als de gemeente al een dossier heeft van de cliënt en de cliënt geeft toestemming om dit dossier te gebruiken, dan kan een vooronderzoek achterwege blijven. Een gesprek over de acute hulpvraag is dan in de regel nog wel nodig. Indien de hulpvraag ook al bekend is dan kan in overleg met de cliënt worden afgezien van het gesprek.
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de cliënt wordt verricht.
Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de cliënt te krijgen. Bij jeugdhulp ligt het daarom ook voor de hand dat tijdens het gesprek met de jeugdige en zijn ouders het een en ander wordt besproken. Waar het gesprek plaatsvindt zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.
Het onderzoek vormt de kern van de procedure. Tijdens het onderzoek worden bepaalde onderwerpen besproken. Dit betreft:
de mogelijkheid om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot het verbeteren van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang en welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de Wmo verschuldigd zal zijn.
Het betreft altijd maatwerk. Indien een cliënt bij de gemeente bekend is, zal een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nieuwe ontwikkelingen zijn. Komt de cliënt voor het eerst bij de gemeente dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de cliënt en zijn situatie te krijgen.
Het gesprek wordt in de Wmo niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen de gemeente en cliënt plaatsvindt.
Een eventueel ingediend familiegroepsplan is het uitgangspunt voor het verdere onderzoek.
Bij de begripsbepalingen (artikel 1, lid cc) hebben we aangegeven dat onder het verslag moet worden verstaan: schriftelijke samenvatting van het gesprek en het onderzoek
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij.
Hierbij is een voorbeeld genomen aan de praktijk van de Wmo. In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14 33 841, nr. 3.) staat hierover dat het college een weergave van de uitkomsten verstrekt om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening.
De weergave van het onderzoek bevat een verslag van het gesprek. Dit kan een beknopte weergave zijn van hetgeen besproken is. Als de cliënt aangeeft geen prijs te stellen op het ontvangen van de weergave van het onderzoeksresultaat en/of het verslag kan verzending daarvan achterwege blijven. In het kader van zorgvuldigheid dient het college hier niet te snel vanuit te gaan. De cliënt zal ondubbelzinnig en schriftelijk moeten verklaren geen prijs te stellen op het ontvangen van de genoemde bescheiden.
Lid 2 slaat een brug tussen de melding en de aanvraag. Het zorgt ervoor dat de cliënt vrijwel drempelvrij doorstroomt van de onderzoeksfase naar de aanvraagfase en voorkomt onnodige handelingen en juridisering.
Het later toevoegen van opmerkingen of het aanbrengen van wijzigingen of het herstellen van feitelijke onjuistheden is mogelijk.
Lid 1 van dit artikel bepaalt dat het college bevoegd is degene door of namens wie een melding is gedaan of door of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede diens huisgenoten op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de beoordeling van de aanspraak op de voorziening.
Afdeling 3:3 van de Awb, geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Awb geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.
Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet vaak onontbeerlijk zijn. Het college dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen.
In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immer meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.
In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder art. 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij.
Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
De aanvraag dient schriftelijke te gebeuren, wanneer echter het ondertekende verslag of vastgestelde formulier elektronisch worden aangeleverd bij het college, dan wordt deze ook in behandeling genomen. Als datum van aanvraag ,geldt de datum dat het college de elektronische aanvraag heeft ontvangen.
De Wmo bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid).
De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen.
Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.
Op grond van de Awb kan de cliënt tegen de beschikking bezwaar en beroep indienen. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van de beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen.
Hoofdstuk 3 Persoonsgebonden budget
Artikel 13 Persoonsgebonden budget
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 Wmo en artikel 8.1.1 Jeugdwet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt. Met de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen. De cliënt is verplicht een pgb-budgetplan aan te leveren. Het pgb-budgetplan is opgesteld door het college en wordt door het college aan de cliënt beschikbaar gesteld om in te vullen.
In de volgende leden wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wmo en artikel 2.9, onder c, van de Jeugdwet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. Het afsluiten van een verzekering en de daarbij behorende kosten zijn voor eigen verantwoordelijkheid en kosten van de cliënt. De cliënt dient minimaal een WA-verzekering af te sluiten.
In de Memorie van Toelichting bij de Wmo (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners.
Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).
Een aanvraag van een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de Wmo).
De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden.
Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb.
Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen. Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.
In het vierde lid wordt nu specifiek stilgestaan bij het bepalen van de hoogte van een pgb vanuit de Jeugdwet. Uit de Jeugdwet volgt dat de hoogte van een pgb dusdanig moet zijn, dat hiermee passende hulp kan worden ingekocht. Dat zal in de meeste gevallen wel het geval zijn, maar het college dient in ieder individueel geval te toetsen of met het vastgestelde tarief inderdaad de benodigde hulp kan worden ingekocht. Blijkt dat niet zo te zijn, dan moet de hoogte van het pgb voor die individuele situatie worden aangepast. Daarbij geldt het uitgangspunt dat de aangewezen jeugdhulp bij ten minste één aanbieder moet kunnen worden ingekocht.
Ten aanzien van het zesde lid is van belang dat de regering heeft aangeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34).
Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is het voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de Wmo). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c van de Wmo weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de Wmo).
Artikel 14 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015 en Jeugdwet
In de wet (artikel 2.3.8 t/m artikel 2.4.4 Wmo en artikel 8.1.2 t/m 8.1.4 Jeugdwet) zijn regels gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen of pgb alsmede misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Op grond van artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wmo en artikel 2.9 onder d van de Jeugdwet moeten bij verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s gaat als het goed is een poging aan vooraf om dit te ‘voorkomen’.
Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de cliënt en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Dit wordt benoemd in het eerste lid.
De in het tweede lid genoemde inlichtingenverplichting heeft als uitgangspunt dat van de cliënt aan wie een maatwerkvoorziening of een daaraan gekoppeld pgb is verstrekt, verlangd kan worden dat hij voldoende gegevens en inlichtingen verstrekt om het college in staat te stellen te toetsen of het beroep op die maatwerkvoorziening of het daaraan gekoppelde pgb terecht is gedaan.
Indien het voor de cliënt redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van een maatwerkvoorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dienen zij dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekken zij dit niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijstukken van de belanghebbende vragen.
Op grond van het derde lid, onderdeel d, kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wmo of een jeugdhulpvoorziening herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan 8 weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken, indien de verzekerde langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zorgverzekeringswet. Zie ook de Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, blz. 156-157 (bovenaan).
Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen drie maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder f (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de Wmo en 8.1.4 van de Jeugdwet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 van de Wmo (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’
In het zesde lid is dan ook een bepaling opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom of in bruikleen verstrekte voorzieningen.
Artikel 15 Opschorting betaling uit het pgb
Dit artikel heeft tot doel misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden. De ratio is dat in bepaalde gevallen (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument is dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid van de Uitvoeringregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 Wmo). Door opschorting kan ruimte worden geboden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek.
Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningsbeschikking. Daarom is de mogelijkheid voor het college toegevoegd om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting.
Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:
Voor de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als een cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer gewaarborgd is dat diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen tot de maatwerkvoorzieningen behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
Op grond van het tweede lid kan het college de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 15, derde lid, onder d. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een cliënt tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening of pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de maatwerkvoorziening of het pgb tijdelijk op te schorten. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek.
Artikel 16 Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s
Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek uit artikel 2.3.9 Wmo en artikel 8.1.3 Jeugdwet, al dan niet steekproefsgewijs, onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorziening in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is.
Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van de cliënt of budgethouder, als op de ondersteuning door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en uit gesprekken met de aanbieder.
Hoofdstuk 4 Bepalingen betreffende Maatschappelijke ondersteuning
Artikel 17 Criteria voor maatwerkvoorziening
In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in de Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.
In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel van de Wmo is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de Memorie van Toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening aankomt op maatwerk. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is.
Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet dan wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
In lid 2 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst adequate voorziening.
Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijke goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequate geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.
In de rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a, van de Wmo, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.
Ad a: Indien er op basis van een andere wettelijke bepaling een voorziening bestaat zijn wij niet gehouden om op grond van deze verordening een voorziening toe te kennen.
Ad b: Dit betreft de herhaling van het algemeen toetsingskader, zoals dat in de Wmo centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.
Ad c: Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de Wmo. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.
Ad d: Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564). Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 Wmo). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad.
Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen: Is de voorziening gewoon te koop? Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht? Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?
Ad. e: Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening aanvraagt nadat deze door de cliënt gerealiseerd of aangekocht is.
Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.
Ad. f: In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft.
Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
Ad. g: De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.
Ad. h: De eigen verantwoordelijkheid van cliënten speelt een prominente rol in de Wmo, getuige bijvoorbeeld CRvB 21-05-2012, nr./ 11/5321 WMO. Onderdeel h is opgenomen om de eigen verantwoordelijkheid daadwerkelijk weer te geven in de verordening zodat het kan dienen als beoordelings- afwijzingsgrond. De CRvB heeft echter herhaaldelijk (zo ook in de hier genoemde uitspraak) geoordeeld dat de eigen verantwoordelijkheid binnen de Wmo een grote rol speelt, zodat een grondslag niet expliciet nodig lijkt te zijn.
De in het tweede lid opgenomen gronden zijn specifiek van toepassing op maatwerkvoorzieningen ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie. In het derde lid zijn gronden opgenomen die specifiek van toepassing zijn op woonvoorzieningen.
Lid 2 onder c: Dit lid betreft een ‘kan’-bepaling en weet eveneens zijn grondslag in artikel 2.1.3, (eerste lid en) tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo. In de memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo(Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, p. 148) opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is:
“Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen.
Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.”
Deze passage in het bijzonder – maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis – biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te laten spelen bij de afwijzing van een maatwerkvoorziening.
Zoveel volgt ook uit de passages in de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever aan heeft willen sluiten bij de huidige rechtspraak op dit punt (zie in het bijzonder de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I 2013-14, 33841, nr. J, p. 18). Hieruit volgt verder dat met artikel 8, derde lid, nadrukkelijk geen (verkapte) inkomenstoets is – of kan worden – beoogd. Ook op grond van de wettekst en blijkens de parlementaire geschiedenis is hiervoor namelijk uitdrukkelijk geen ruimte gelaten (zie verder de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 34, p. 24).
Gelet op artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige jurisprudentie is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt. Het derde lid voorziet in een dergelijke grondslag. Gelet op de noodzaak tot een individuele beoordeling is de weigeringsgrond als ‘kan-bepaling’ vormgegeven; het college van burgemeester en wethouders is daarmee altijd gegeven een inhoudelijke afweging te maken bij iedere individuele aanvraag.
In het derde lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een maatwerkvoorziening met de term 'woonvoorziening'.
Artikel 19 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s
Het college kiest ervoor om een eigen bijdrage te heffen voor maatwerkvoorzieningen en pgb’s van in totaal €19,00 per maand. Dit bedrag is vastgesteld in de Wmo 2015 en kan bij ministeriële regeling jaarlijks (met ingang van 1 januari van het kalenderjaar) op basis van de consumentenprijsindex worden geïndexeerd. Het kabinet is voornemens het bedrag tijdens deze kabinetsperiode niet te indexeren.
Het CAK stelt de eigen bijdrage vast en int deze. In artikel 3.8 van het uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is een aantal uitsluitingsgronden voor het betalen van een eigen bijdrage opgenomen. Het college kiest ervoor om ook geen eigen bijdrage op te leggen voor de tillift.
De kosten voor het collectief vervoer vallen niet onder het abonnementstarief, maar hiervoor wordt een reizigersbijdrage per zone in rekening gebracht met een maximum van 300 zones per jaar. Het aantal zones is inclusief opstapzone. De eigen bijdrage wordt door cliënt betaald tijdens de reis en dus niet door het CAK geïnd. Jaarlijks wordt bezien of het bedrag per zone dient te worden aangepast.
Een eigen bijdrage van de onderhoudsplichtige ouders is verschuldigd voor een maatwerkvoorziening of woningaanpassing voor een minderjarige cliënt (zesde lid).
De wet verplicht tot het vaststellen van een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4a, zesde lid, van de wet). Dat kan op drie manieren en deze zijn vastgelegd in artikel 19, 4e lid, onder a (door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder).
In het nieuwe toegevoegde artikel 19, 4e lid, onder b, is opgenomen dat de kostprijs van een voorziening in de vorm van een hulpmiddel of woningaanpassing ook bepaald wordt door de wijze van verstrekken van de voorziening, te weten bruikleen, huur of eigendom. De gemeente stelt de maatwerkvoorzieningen ter beschikking in bruikleen. Dat betekent dat de gemeente ook kosten maakt voor het onderhoud en dat zolang de gemeente kosten maakt voor de maatwerkvoorziening, er sprake is van de inning van de eigen bijdrage van €19 per maand.
Het is van belang dat de eigen bijdrage van €19,00 per maand de kostprijs van de voorziening niet te boven mag gaan. Dit zal zeker bij de voorzieningen waar een dienst wordt geleverd nooit het geval zijn. Het zou wel kunnen voorkomen bij een hulpmiddel of woningaanpassing. Wanneer deze in eigendom wordt verstrekt, kan er een moment komen dat een bedrag ter hoogte van de kostprijs is betaald. Het CAK ziet toe op het niet overschrijden van de kostprijs. De gemeente mag voor die voorziening dan geen eigen bijdrage meer heffen. Wanneer de voorziening in bruikleen of huur is verstrekt, kan de eigen bijdrage worden geheven zolang de cliënt van de voorziening gebruik maakt.
Artikel 20 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verplichting in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen. De raad legt in ieder geval de hoofdregel vast in de verordening; detailafspraken kunnen daarnaast desgewenst vormgegeven worden via de contracten en afspraken met aanbieders.
In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de Wmo.
Artikel 21 Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de Wmo is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wmo is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 21 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen (eerste lid) en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld (derde lid).
Bij aanbieders die vallen onder de Jeugdwet worden calamiteiten en geweld bij verlening van hulp gemeld bij de Inspectie Jeugdzorg. Hieronder vallen geen preventieve jeugdvoorzieningen, wel voorzieningen die toeleiden naar een maatwerkvoorziening Jeugd. Omdat de gemeente verantwoordelijk is voor een kwalitatief en kwantitatief goed aanbod, is het van belang dat zij informatie verkrijgt wanneer zich calamiteiten voordoen bij een aanbieder waarvan zij diensten afneemt en/of wanneer cliënten uit de gemeente bij een calamiteit betrokken is. Ook voor jeugdhulpaanbieders geldt daarom dat zij ook bij de toezichthouder de melding doen. Deze toezichthouder doet echter in dat geval geen onderzoekt zoals aangegeven in het derde lid.
Artikel 22 Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden
Vanaf 1 juni 2017 is het gewijzigde Uitvoeringbesluit Wmo 2015 in werking getreden. Er is een nieuw artikel 5.4 toegevoegd aan het Uitvoeringsbesluit dat tot doel heeft dat de gemeente een reële prijs betaalt voor een Wmo dienst, waarmee de aanbieder kan voldoen aan de gemeentelijke eisen van kwaliteit en continuïteit van deze dienst en de arbeidsrechtelijke verplichtingen aan de beroepskracht die deze dienst verleent aan de cliënt.
In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de Wmo, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met een derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Als het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de Wmo en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de Wmo, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van het personeel. De gedachte is dat overname van personeel makkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.
Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen.
Artikel 23 Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
In artikel 2.1.7 van de Wmo is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
Bij het toekennen van een dergelijke vergoeding alsmede bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding wordt rekening gehouden met andere mogelijkheden ter vergoeding van de betreffende kosten.
Te denken valt aan een collectieve aanvullende verzekering die voor bepaalde inkomensgroepen wordt aangeboden. De tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking.
Hoofdstuk 5 Bepalingen betreffende Jeugdhulp
Artikel 24 Criteria voor een maatwerkvoorziening voor jeugdhulp
In dit artikel is vermeld aan de hand van welke (afwegings)criteria een maatwerkvoorziening wordt verstrekt. Dit artikel is gebaseerd op artikel 2.3 van de Jeugdwet en is in feite een nadere uitwerking van dit wetsartikel.
Artikel 25 Vormen van jeugdhulp
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen (wij spreken verder over maatwerkvoorzieningen) en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de Memorie van Toelichting op de Jeugdwet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) kom naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.
Het begrip ‘voorziening’ is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de Memorie van Toelichting aan de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een maatwerkvoorziening. Een maatwerkvoorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.
Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp. Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeente opdraagt ervoor te zorgen dat de inwoner zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van de jeugdhulp.
Omdat het zo’n omvangrijk terrein betreft is ervoor gekozen om alleen op hoofdlijnen te omschrijven welke voorzieningen algemeen toegankelijk zijn en welke niet en nadere uitwerking daarvan op te dragen aan het college. In de beleidsregels wordt uitgebreider ingegaan op de beschikbare voorzieningen. Via http://www.zorgleverancierszou.nl/ kan informatie worden opgezocht over de verschillende zorgleveranciers en informatie kan worden ingewonnen bij het Sociaal Dorpsteam.
Het betreft niet alleen hulp en ondersteuning die wordt geboden aan jongeren zelf, maar tevens aan hun ouders als deze hulp erop is gericht een probleem bij de jongere op te lossen. Een nadere uitwerking door het college geeft bovendien ruimte om eenvoudiger wijzigingen aan te brengen in het zorgaanbod van de gemeente. Bijvoorbeeld om een nieuwe zorgvorm toe te voegen of keuzes te maken in het aanbod, op basis van gebleken effectiviteit van behandelingen.
De rangschikking in algemene en overige voorzieningen is nu gebaseerd interventieniveaus. Afhankelijke van de intensiteit en de kostprijs wordt bepaald of er sprake is van een vrij toegankelijke voorziening of niet. Als uiterste vorm van intensieve zorg kan daarbij dagbehandeling als voorbeeld worden genoemd, een niet vrij toegankelijke vorm van ondersteuning waarbij de jongere buiten de gezinssituatie wordt geholpen. Een vorm van lichte ondersteuning kan een voorziening zijn die bestaat uit het bijwonen van een paar trainingen.
Artikel 26 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
In artikel 2.5 , derde lid van de Jeugdwet is bepaald dat het college ervoor zorgt dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders zelfstandig, zonder tussenkomst van derden, een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Landelijk is daarvoor het AKJ ingeschakeld.
Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn de belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie. De Jeugdwet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de Jeugdwet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Bij algemene maatregel van bestuur (het Uitvoeringsbesluit Jeugdwet) zal een nadere uitwerking worden gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon. Sinds 1 juli 2019 is het betreffende artikel in de Jeugdwet aangepast. Het aangepaste artikel is in deze Verordening overgenomen.
Hoofdstuk 6 Waardering mantelzorg
Artikel 28 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de Wmo. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijks blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.
Artikel 1.1.1 van de Wmo definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, een maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Hoofstuk 7 Klachten, medezeggenschap en inspraak
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en (bestuurs)organen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de Wmo, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de Wmo).
In het derde lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de klachtregelingen door aanbieders goed wordt uitgevoerd
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid onder f, van de Wmo, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is. Artikel 2.10 van de Jeugdwet bepaalt dat dit artikellid van overeenkomstige toepassing is op de Jeugdwet.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeente overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de Wmo). In het derde lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 31 Betrekken van ingezetenen bij beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo en artikel 2.10 van de Jeugdwet. In het eerste lid wordt verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo- en jeugdhulpbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning en jeugdhulp.
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Artikel 33 Nadere regels en hardheidsclausule
Juist omdat het om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is. Immers, bij deze afweging gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet.
Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid terzake niet aangepast zou moeten worden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2022-580591.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.