Gemeenteblad van Apeldoorn
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Apeldoorn | Gemeenteblad 2022, 576817 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Apeldoorn | Gemeenteblad 2022, 576817 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Verordening Maatschappelijke ondersteuning gemeente Apeldoorn 2023
De raad van de gemeente Apeldoorn;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 29 november en nummer 4475892;
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, het uitvoeringsbesluit Wmo en de handreiking landelijke toegang maatschappelijke opvang, december 2014, en de handreiking en beleidsregels landelijke toegang beschermd wonen, november 2016;
gezien het advies van de Adviesraad Sociaal Domein Apeldoorn van 2 november 2022;
overwegende dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven; dat van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan; dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen; dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving; besluit vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Apeldoorn.
besluit vast te stellen de Verordening Maatschappelijke ondersteuning gemeente Apeldoorn 2023
Opmerkingen met betrekking tot de regeling
Deze regeling vervangt de Verordening Maatschappelijke ondersteuning gemeente Apeldoorn 2022
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en de Algemene wet bestuursrecht.
Bij het onderzoek wordt meegewogen:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening en ander voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan wonen/verblijf;
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan wonen/verblijf;
Als dit naar het oordeel van het college nodig is voor het onderzoek, kan het college, in het kader van de medewerkingsplicht op grond van de Wmo, de inwoner, zijn mantelzorger, vertegenwoordiger of bij gebruikelijke hulp zijn huisgenoten, oproepen voor een gesprek of een onderzoek door een daartoe aangewezen deskundige.
Artikel 6 Criteria voor maatwerkvoorzieningen in natura en pgb
Een inwoner met psychische of psychosociale problemen en een inwoner die vanwege huiselijk geweld of om een andere reden de thuissituatie heeft verlaten, komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving als de inwoner de problemen niet kan verminderen of wegnemen door gebruik te maken van:
Artikel 6b Aanvullende criteria voor Beschermd Thuis
Artikel 6e. Aanvullende criteria voor woningaanpassing
Artikel 6f Aanvullende criteria woonvoorzieningen
De kosten voor het vroegtijdig vervangen van vloer- en raambedekking of het overhuizen en op maat maken van bestaande vloer- en raambedekking worden vergoed als uit onderzoek blijkt dat er een medische noodzaak is, tenzij de kosten gemaakt worden ten gevolge van een niet noodzakelijke of niet adequate verhuizing.
Artikel 6g Aanvullende criteria voor lokaal verplaatsen
Onverminderd het bepaalde in artikel 6 wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingsbehoeften in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag.
Artikel 6h Aanvullende criteria voor huishoudelijke hulp
Onverminderd het bepaalde in artikel 6 wordt voor de individuele maatwerkvoorziening huishoudelijk hulp gebruik gemaakt van het HHM Normenkader Huishoudelijke Ondersteuning 2019.
Er wordt geen maatwerkvoorziening verstrekt indien:
de inwoner zich bewust in een situatie heeft gebracht waarin hij, al dan niet opnieuw, aanspraak moet maken op een voorziening of als de voorziening niet noodzakelijk was geweest wanneer de inwoner rekening had gehouden met bestaande en bekende beperkingen en de te verwachten ontwikkelingen daarvan;
de gevraagde voorziening al eerder aan de inwoner is verstrekt op grond van enige wettelijke bepaling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de voorziening verloren is gegaan door omstandigheden die niet aan de inwoner zijn toe te rekenen of de inwoner geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten door vroegtijdige vervanging van de voorziening;
de inwoner de gevraagde voorziening 6 maanden voor de melding heeft gerealiseerd of geaccepteerd, en de noodzaak en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten op het moment van de melding achteraf niet meer kan worden beoordeeld. Of als de inwoner de gevraagde voorziening na de melding en voor de datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college uitdrukkelijk daarvoor schriftelijke toestemming heeft gegeven;
Er wordt geen maatwerkvoorziening verstrekt indien:
Artikel 9 Pgb maatwerkvoorziening in de vorm van een dienst
Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van personen uit het sociaal netwerk van de inwoner
personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en die beschikken over een AGB code en de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken,
personen die aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over een AGB code en de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken.
Artikel 10 Pgb maatwerkvoorziening niet zijnde een dienst
Achteraf en op declaratiebasis wordt tevens een bedrag verstrekt voor onderhoud, reparatie en een WA-verzekering als deze verplicht is. Het totaalbedrag is gebaseerd op maximaal de kosten die het college maakt voor onderhoud, reparatie en WA-verzekering wanneer een vergelijkbare voorziening in natura verstrekt wordt.
Artikel 12 Bijdrage in de kosten en bijdrage in de onkosten van algemene voorzieningen
Een inwoner met een Wmo-indicatie ontvangt korting op het gebruik van de wasservice met dien verstande dat de inwoner per was van 5,5 kg maximaal het geldende Nibud tarief betaalt zoals is opgenomen in bijlage 1. De korting geldt voor een eenpersoonshuishouden voor één was per week en voor een twee- of meerpersoonshuishouden voor twee wassen per week.
Een aanbieder van een algemene voorziening kan onkosten in rekening brengen bij de inwoner voor het nuttigen van consumptieve goederen en het gebruik van materiaal. Deze kosten mogen niet hoger zijn dan de redelijkerwijs vastgestelde kostprijs van het desbetreffende product. Daarbij mag afname van deze producten niet verplicht worden gesteld aan de inwoner die van een desbetreffende algemene voorziening gebruik maakt (geen gedwongen winkelnering). Het bedrag dat genoemd is in het tweede lid is uitgedrukt in het prijspeil van juli 2019 en wordt ieder opvolgend kalenderjaar gewijzigd aan de hand van de richtprijs van het Nibud. De berekende bedragen worden naar beneden afgerond op een veelvoud van € 0,20.
Artikel 13 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen in natura en pgb
De bijdrage is niet verschuldigd:
indien het college, na advies van een instelling voor algemeen maatschappelijk werk, de Raad voor de Kinderbescherming of het AMHK, van oordeel is dat de verschuldigdheid van de bijdrage kan leiden tot mishandeling, verwaarlozing of ernstige schade voor de opvoeding en ontwikkeling van een minderjarige door de ouder, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet;
indien het college van oordeel is dat de verschuldigdheid van de bijdrage nadelige gevolgen heeft voor de doelstellingen van een integrale dienstverlening of persoonsgerichte aanpak van een inwoner die gericht is op het zich kunnen handhaven in de samenleving, het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving blijven of de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente;
Artikel 14 Ritbijdrage collectief vervoer en individueel (rolstoel)taxivervoer
Er wordt een onderscheid gemaakt in het tarief voor lokaal en bovenlokaal verplaatsen:
lokaal verplaatsen: in het vervoergebied van maximaal 20 kilometer om het woonadres van de reiziger is het kilometertarief en het opstaptarief gelijk aan het gemiddelde OV-chipkaart kilometertarief en opstaptarief van de openbaar vervoerconcessies die liggen in de gemeenten Apeldoorn, Brummen, Deventer, Epe, Hattem, Heerde, Lochem, Voorst en Zutphen;
Artikel 17 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen in natura en pgb en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015
Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de inwoner opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de inwoner en degene die daaraan, opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening.
Artikel 18 Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een inwoner een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.
Artikel 21 Financiële tegemoetkoming kosten lokaal verplaatsen
Een tegemoetkoming in de kosten voor een aangepaste auto of bus is afgeleid van het bedrag dat het UWV hanteert voor een referentieauto. Uitsluitend de meerkosten boven dit bedrag komen voor tegemoetkoming in aanmerking. De hoogte staat vermeld in bijlage 1. De tegemoetkoming kan bestaan uit de meerkosten voor de aanschaf van deze auto of bus, en de kosten voor het aanpassen van deze auto of bus.
Een tegemoetkoming in de kosten voor een autoaanpassing, wanneer gebruik van het collectief vervoer wel mogelijk is, bestaat uit de werkelijk te maken kosten rekening houdend met het bedrag genoemd in bijlage 1. Deze tegemoetkoming wordt in de regel niet vaker dan eenmaal in de zeven jaar verstrekt.
Artikel 22 Financiële tegemoetkoming kosten sporthulpmiddelen
Voor de verstrekking van een door spierkracht voortbewogen sporthulpmiddel geldt een tegemoetkoming in de kosten tot een maximum bedrag zoals is opgenomen in bijlage 1. De tegemoetkoming wordt verstrekt voor de aanschaf en het onderhoud van een sporthulpmiddel voor een periode van minimaal vier jaar. Na deze periode worden onderhoudskosten vergoed indien de voorziening technisch door het college is gekeurd en is goedgekeurd.
Voor de verstrekking van een elektrisch voortgedreven sporthulpmiddel geldt een tegemoetkoming in de kosten tot een maximum bedrag zoals is opgenomen in bijlage 1. De tegemoetkoming wordt verstrekt voor de aanschaf en het onderhoud van een sporthulpmiddel voor een periode van minimaal vier jaar. Na deze periode worden onderhoudskosten vergoed, indien de voorziening technisch is gekeurd en is goedgekeurd.
Artikel 23 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Artikel 26 Beëindiging of intrekking recht op een maatwerkvoorziening in natura of pgb of een financiële tegemoetkoming
Artikel 27 Beëindiging bijdrage in de kosten CAK
In het geval de inwoner verzoekt om beëindiging of intrekking van de voorziening, overlijdt of verhuist buiten de gemeentegrenzen, stopt de inning van de bijdrage in de kosten van rechtswege per eerstvolgende CAK-periode tenzij deze periode eindigt na de overlijdensdatum. In dat geval stopt de inning per CAK-periode waarvan de einddatum ligt voor de overlijdensdatum.
Artikel 28 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval inwoners of hun vertegenwoordigers, vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad, gehouden op 22 december 2022.
De griffier,
De burgemeester,
Bijlage 1: Kostprijs, bijdragen in de kosten Wmo en gemaximeerde bedragen (herziene versie per 1/1/2023)
Binnen het zorgproduct wordt bepaald welke hulp precies nodig is binnen de daarvoor door de gemeente gestelde kaders. Een nadere duiding van de zorgproducten is te vinden in het meest recente zorgproductenboek welke te raadplegen is via: https://zorgregiomijov.nl/aanbieders/104-documenten-en-downloads. Voor de tarieven van zorg in natura wordt verwezen naar de geldige productcodetabel van de gemeente Apeldoorn (www.zorgregiomijov.nl)
Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning 2023 gemeente Apeldoorn
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015 of de wet). De Wmo 2015 geeft de gemeente de opdracht om zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning en voor de kwaliteit in continuïteit van de voorzieningen. Het begrip maatschappelijke ondersteuning is uiteengezet in 3 hoofdelementen waarop van de gemeente inzet wordt verwacht:
De gemeenteraad stelt periodiek een plan vast voor het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. Het plan is erop gericht dat
De Wmo 2015 schrijft voor dat de gemeente per verordening de regels moet vaststellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het beleidsplan (artikel 2.1.3 lid 1 Wmo 2015).
In de verordening moet in elk geval bepaald worden (artikel 2.1.3 lid 2 tot en met lid 4, artikel 2.1.4 lid 3 en lid 7 en artikel 2.1.6 van de wet):
op welke manier ingezetenen, waaronder inwoners of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;
Ook moet de gemeente per verordening regels stellen (artikel 2.1.3 lid 3 en 2.6.6 lid 1 van de wet):
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de Wmo voorzieningen die het college door derden laat uitvoeren. Hierbij moet rekening gehouden worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Daarnaast kan de gemeente in de verordening (artikel 2.1.4 lid 1 en lid 2, artikel 2.1.5 lid 1, artikel 2.1.7 en artikel 2.3.6 lid 4 van de wet):
De hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de inwoner de ondersteuning zelf inkoopt met een pgb, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de inwoner en zijnpartner;
Bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;
Belang van zorgvuldige procedure
Er moet steeds een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen worden om:
te achterhalen welk oplossingen de inwoner zelf kan inzetten om zijn zelfredzaamheid en participatie te verbeteren, zoals eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg, hulp van het sociaal netwerk, het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten, een beroep op andere wetten en algemeen gebruikelijke voorzieningen;
De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Als de procedure goed wordt uitgevoerd, moet deze steeds tot een juiste beslissing leiden: ondersteuning waar ondersteuning nodig is.
Als de inwoner van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op zorgvuldige wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de inwoner in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
In de verordening is ervoor gekozen om wat in de Wmo 2015 is geregeld niet in de verordening op te nemen, tenzij het de duidelijkheid bevordert. Zo zijn bijvoorbeeld in artikel 3 de factoren die bij het onderzoek moeten worden meegewogen dezelfde factoren die in de wet staan vermeld. Deze zijn overgenomen omdat er een extra factor is toegevoegd.
De Wmo 2015 en deze verordening bepalen dat veel zaken door het college gedaan worden. In de praktijk worden deze zaken niet door het college zelf gedaan, maar (in mandaat) door deskundige ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Zij doen dit namens het college. Het college kan taken die in de wet en verordening aan haar worden opgedragen, mandateren aan ondergeschikten of niet-ondergeschikten op grond van de regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de inwoner (ten aanzien van een voorziening) mandateren aan een aanbieder. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.
Algemeen gebruikelijke voorziening:
Bij de beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de inwoner, draait het om het beantwoorden van de vraag of de inwoner ook over de voorziening kon beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kan, zo blijkt uit de jurisprudentie, een aantal criteria een rol.
Een algemeen gebruikelijke voorziening is een voorziening die:
Daarnaast spelen de individuele omstandigheden van de inwoner, zoals leeftijd en inkomen, een rol. Bij de beoordeling van de vraag of een voorziening algemeen gebruikelijk is, moet het college daarom altijd onderzoeken of de voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de persoon van de aanvrager.
De in deze bepaling opgenomen criteria volgen uit jurisprudentie van de CRvB. Het is de vraag wat precies verstaan moet worden onder een 'inkomen op minimumniveau'. Zolang hier niet meer jurisprudentie over is verschenen, gaan we er vanuit dat het gaat om een inkomen op bijstandsniveau heeft. Het is hierbij niet van belang of de betreffende inwoner een inkomen op minimumniveau heeft. Het draait om de vraag of de voorziening in algemene zin financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau.
In Apeldoorn wordt aangesloten bij de verlening van bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen. Daarvan is sprake als binnen een termijn van 36 maanden kan worden terugbetaald bij een aflossing van 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Voor een alleenstaande is dat volgens de berekening van de rechtbank: € 1.030,42 per maand. Verder stelt de rechtbank vast dat de kosten van een hulpmiddel van ten hoogste € 1854,75 (€ 1030,42 x 5% x 36 maanden) financieel kunnen worden gedragen met een inkomen op minimumniveau. De rechtbank acht dit een redelijk beleid. Hiermee is voldaan aan alle 4 voorwaarden van de CRvB.
Een andere voorziening is een voorziening die de inwoner kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Wmo 2015, bijvoorbeeld de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg.
Beschermd Thuis kent drie varianten:
Het gesprek (keukentafelgesprek) is het mondeling contact na een melding, waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert ten aanzien van zijn mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van voorliggende voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorkomen dat hij gebruik moet maken van wonen/verblijf.
Is de inwoner niet in staat het pgb te beheren dan kan een gewaarborgde regievoerder worden gekozen die deze taak op zich neemt. Deze regievoerder moet aan een aantal voorwaarden voldoen, zie artikel 8 lid 6.
De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2 eerste lid van de Wmo 2015. Als iemand met behoefte aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat het college allereerst onderzoekt wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid van de Wmo 2015 is noodzakelijk.
De inwoner is de cliënt die gebruik maakt en/of gebruik wil maken van een voorziening. In het geval van maatschappelijke opvang/beschermd thuis en algemene voorzieningen moet het woord “inwoner” breder worden bezien, namelijk cliënt, omdat in deze gevallen voorzieningen niet alleen worden verstrekt aan inwoners uit Apeldoorn.
Een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek na melding van een hulpvraag, conform artikel 2.3.2 lid 8 van de Wet.
De participatieladder is onderverdeeld in zes treden, van sociaal geïsoleerd tot werkend zonder ondersteuning. Bij trede 2 en 3 ligt de nadruk op activering en bij trede 4 en 5 ligt de nadruk op werk.
In het plan kan de inwoner –al dan niet samen met zijn persoonlijke netwerk– de hulpvraag nader beschrijven en ook aangeven welke mogelijkheden of oplossingen hij zelf voor ogen heeft. Die informatie kan het college meenemen bij zijn onderzoek. Het opstellen van een persoonlijk plan kan de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van inwoners versterken.
Werkt mee bestaat uit het aanbieden van passende werkzaamheden inclusief de bijbehorende begeleiding, waardoor inwoners een bijdrage kunnen leveren aan de samenleving; wanneer de inwoner zich kan ontwikkelen naar een volgende trede op de participatieladder omvat Werkt Mee ook de begeleiding van het traject dat de inwoner hiervoor moet doorlopen; de mate van begeleiding is afhankelijk van de positie van de inwoner op de participatieladder; de benodigde begeleiding heeft als primair doel een bijdrage leveren en zo mogelijk het verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt van de inwoner; het secundaire doel is om de mentale en/of fysieke zelfredzaamheid van de inwoner te bevorderen of de achteruitgang hiervan te vertragen.
De overige definities spreken voor zich.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt omdat de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening.
Voor de duidelijkheid is een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.
Aanbieder: Natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren.
Begeleiding: Activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de inwoner opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven.
Cliënt (in de verordening van Apeldoorn de inwoner): Persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid.
Cliëntondersteuning: Onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen.
Maatschappelijke ondersteuning:
Maatwerkvoorziening: Op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:
Mantelzorg: Hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep.
Participatie: Deelnemen aan het maatschappelijke verkeer.
Pgb: Bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een inwoner van derden heeft betrokken.
Sociaal netwerk: Personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de inwoner een sociale relatie onderhoudt.
Vertegenwoordiger: Persoon of rechtspersoon die een inwoner vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.
Voorziening: Algemene voorziening of maatwerkvoorziening.
Zelfredzaamheid: In staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.
Niet iedere vraag van een inwoner hoeft te leiden tot een melding. Als er contact wordt opgenomen met het Wmo-loket door of namens een inwoner met een vraag om informatie, dan vindt vraagverheldering plaats. De vraag wordt beantwoord en/of er vindt doorverwijzing plaats. Dit wordt als een contact geregistreerd. Deze praktische afhandeling voorkomt administratieve handelingen, zoals het versturen van een ontvangstbevestiging terwijl de vraag al is beantwoord. Mocht blijken dat er toch een vervolg nodig is, dan is inzichtelijk dat er eerder contact is geweest.
De inwoner doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de hulpvraag. De melding kan schriftelijk, elektronisch (per mail of via een webformulier), mondeling of telefonisch worden gedaan en zowel op het stadhuis als bijvoorbeeld op locatie bij het Wmo-loket. De melding kan door of namens de inwoner worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de inwoner als vertegenwoordiger kan optreden.
In het tweede lid is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt, al blijkt dit ook uit artikel 2.3.2 , eerste lid van de Wmo 2015. Vanwege de registratie en zorgvuldigheid kiest de gemeente voor om dit schriftelijk te doen.
Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende melding te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken. Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.
In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
Als de inwoner een persoonlijk plan wil maken (vierde lid) dan dient hij dit te overhandigen voordat het onderzoek van start gaat. Overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid van de wet moet het college de inwoner informatie verschaffen over de mogelijkheid om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen. Het college moet het plan bij zijn onderzoek betrekken.
Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van inwoners te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de inwoner kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit. In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.
Het gesprek wordt in de wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en inwoner plaatsvindt. In het eerste lid wordt daarom benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat de omgeving van de inwoner daar zoveel mogelijk bij betrokken wordt. Om het onderzoek goed uit te voeren heeft het college de nodige deskundigheid in huis. Soms kan het echter ook nodig zijn om een externe deskundige om advies te vragen.
Het onderzoek vormt de kern van de procedure.
De wet beschrijft in artikel 2.3.2, vierde lid wat er tijdens het onderzoek aan bod moet komen. Omdat er een extra factor is opgenomen (onder h) en de factor onder b niet alleen geldt voor het verbeteren van de participatie en zelfredzaamheid maar ook voor het handhaven ervan, zijn voor de duidelijkheid en leesbaarheid alle factoren die in de wet staan, in dit lid overgenomen.
Wij gaan er vanuit dat het grootste deel van de inwoners geholpen kan worden op basis van eigen kracht, met behulp van het eigen sociale netwerk, ondersteuning vanuit de sociale basis en ondersteuning vanuit de algemene voorzieningen. Niet voor elke inwoner is dit voldoende. Voor deze inwoners bieden wij een vangnet in de vorm van een maatwerkvoorziening.
De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het vijfde lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de inwoner vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de inwoner die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. Bij de gegevensverzameling zullen de grenzen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming en de hierop gebaseerde Uitvoeringswet in acht moeten worden genomen. Medische gegevens (uit het medisch dossier) van inwoners worden alleen behandeld via de medisch adviseur. Stuurt een inwoner ongevraagd medische gegevens naar het college, dan worden deze, voor zover mogelijk, ongezien ter beoordeling doorgestuurd naar de medisch adviseur.
Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht geeft regels over (externe) advisering. In artikel 4, achtste lid is concreet aangegeven dat het mogelijk is om een deskundige in te schakelen en extern advies in te winnen als dit nodig is voor het onderzoek. De inwoner en de bij de hulpvraag eventueel betrokken derden zijn wettelijk verplicht om aan dit verzoek hun medewerking te verlenen teneinde onderzoek te kunnen verrichten. Onder een daartoe aanwezige deskundige in lid 8 kan nieuw medisch personeel worden geschaard of bijvoorbeeld een wijkverpleegkundige.
Indien de inwoner dit aangeeft zal de gemeente advies inwinnen bij een de (door de inwoner) beoogde hulpverlener. Het advies van de hulpverlener is niet bindend en wordt slechts ter completering van het onderzoek gevraagd. In artikel 2.3.8, derde lid van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De inwoner is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
In het tiende lid is bepaald dat de weergave van het onderzoek ook een verslag van het gesprek bevat. Dit kan een beknopte weergave zijn van wat er besproken is. In de wet is bepaald dat het college de inwoner de uitkomsten van het onderzoek schriftelijk moet verstrekken. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de inwoner een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de inwoner. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de inwoner van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de inwoner overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie, waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de inwoner dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag evenals eventuele opmerkingen of latere aanvullingen van de inwoner. Opmerkingen naar aanleiding van het onderzoek worden bijgevoegd aan het onderzoekverslag
In artikel 2.3.2, negende lid van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken. De wet bepaalt verder dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). De aanvraag kan zowel schriftelijk, elektronisch als mondeling worden gedaan. Alleen een wettelijke vertegenwoordiger kan namens de inwoner een aanvraag indienen.
Artikel 6 Criteria voor een maatwerkvoorziening in natura en pgb
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een inwoner voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang (wonen/verblijf) in aanmerking komt. Daar is in dit artikel uitvoering aan gegeven, met de kanttekening dat in de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt. Wij gaan er vanuit dat het grootste deel van de inwoners geholpen kan worden op basis van eigen kracht, met behulp van het eigen sociale netwerk, ondersteuning vanuit de sociale basis en ondersteuning vanuit de algemene voorzieningen. Niet voor elke inwoner is dit voldoende. Voor deze inwoners bieden wij een vangnet in de vorm van een maatwerkvoorziening.
In de memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de wet (Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, p. 148) opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is:
“Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.” Deze passage in het bijzonder –maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis– biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te laten spelen bij een eventuele afwijzing van een maatwerkvoorziening. Zoveel volgt ook uit de passages in de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever aan heeft willen sluiten bij de huidige rechtspraak op dit punt (zie in het bijzonder de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I 2013-14, 33841, nr. J, p. 18). Hieruit volgt verder dat met het derde lid nadrukkelijk geen (verkapte) inkomenstoets is – of kan worden – beoogd. Ook op grond van de wettekst en blijkens de parlementaire geschiedenis is hiervoor namelijk uitdrukkelijk geen ruimte gelaten (zie verder de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 34, p. 24). Gelet op artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a van de wet, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige jurisprudentie 1 is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor eventuele afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt. Het derde lid voorziet in een dergelijke grondslag. Het college van burgemeester en wethouders moet altijd een inhoudelijke afweging maken bij iedere individuele aanvraag.
Voorzieningen die het college op grond van deze verordening verstrekt, moeten zowel compenserend als de goedkoopste voorziening zijn. Met het begrip compenserend wordt bedoeld: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat ze de voorziening meer compenserend maken, komen in principe niet voor vergoeding in aanmerking. De bruikbaarheid van een voorziening wordt niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald, maar is ook afhankelijk van de gebruiker. Ook is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau, wordt aangesloten bij een verantwoord niveau, maar ook niet meer dan dat. Als de inwoner een compenserende voorziening wenst die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening kan het college daarvoor een pgb verstrekken ter hoogte van de goedkoopst compenserende voorziening. De inwoner kan er dan voor kiezen om de extra kosten van de duurdere voorziening zelf te betalen. De goedkoopst compenserende voorziening kan er bijvoorbeeld toe leiden dat als maatwerkvoorziening bijvoorbeeld niet een woningaanpassing wordt verstrekt maar een verhuiskostengoeding. De woningaanpassing kan dermate kostbaar zijn dat het college het primaat van verhuizing hanteert.
Voortvloeiend uit artikel 6, waarin de algemene criteria voor maatwerkvoorzieningen zijn weergegeven, worden in artikel 6a tot en met 6n aanvullende criteria met betrekking tot de specifieke maatwerkvoorzieningen beschermd thuis, wonen/verblijf, woningaanpassingen, woonvoorzieningen, lokaal verplaatsen, huishoudelijke hulp, begeleiding individueel, begeleiding groep en Werkt Mee uitgewerkt. Dit zijn criteria die in aanvulling op de algemene criteria van artikel 6 voor maatwerkvoorzieningen gelden.
De regio Oost-Veluwe bestaat uit de gemeente Apeldoorn, gemeente Brummen, gemeente Epe, gemeente Hattem, gemeente Heerde en de gemeente Voorst.
Woonvoorzieningen worden verstrekt om beperkingen bij het normale gebruik van de woning te compenseren. Het normale gebruik van de woonruimte omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde bewoner in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om eten bereiden, slapen en lichaamsreiniging, en essentiële huishoudelijke werkzaamheden, zoals kleding wassen, en het aan- en uitkleden, wassen en verschonen van een geheel van zijn verzorger(s) afhankelijk kind.
Het primaat verhuizen houdt in dat verhuizen naar een geschikte woonruimte voorrang heeft boven woonruimteaanpassingen, wanneer de kosten van de aanpassingen naar verwachting hoger zijn dan het in nadere regels vast te leggen bedrag.
We gaan het verhuisprimaat toepassen. Dit betekent dat we bij duurdere woningaanpassingen eerst kijken of iemand kan verhuizen naar een andere woning, die al is aangepast of goedkoper valt aan te passen. Dit kan op grond van artikel 2.3.5. lid 3 Wmo 2015. Op grond van jurisprudentie zullen we altijd een belangenafweging moeten maken en, naast de financiële factoren, ook andere factoren mee moeten laten wegen. Deze staan benoemd in artikel 6c.
Het uitgangspunt is dat ontmoeten in de eerste plaats door inwoners zelf vorm en inhoud wordt gegeven. Bijvoorbeeld op (sport)clubs, in kerken, thuis, in horecagelegenheden en in buurthuizen.
Aanvullend kent de gemeente Apeldoorn een goede basisinfrastructuur van Algemene voorzieningen, die de gemeente subsidieert. Deze infrastructuur biedt ook ondersteuning aan mensen die dit nodig hebben. Binnen de algemene voorzieningen gaat het in essentie om de lichtere vormen van ondersteuning dat geboden wordt op de Basisontmoetingsplekken, door de vele vrijwilligers in Apeldoorn of door inwonersondersteuners. Het jongerenwerk valt ook onder de Algemene voorzieningen.
De Algemene voorziening ontmoeten kan gebruikt worden door alle inwoners. Voor de algemene voorzieningen dagbesteding en collectieve- en individuele ondersteuning geldt een beperkte toets. Getoetst wordt onder andere of de inwoner een Wlz-indicatie heeft.
Zwaardere vormen van collectieve ondersteuning biedt het college in het vangnet in de vorm van maatwerkvoorzieningen, dit noemen we begeleiding groep. Ontmoeten als maatwerkvoorziening wordt geboden aan inwoners op trede 2 van de participatieladder en alleen wanneer er geen andere oplossingen zijn die problemen op de betreffende leefgebieden kunnen oplossen. Tijdens het gesprek met de inwoner worden alle mogelijkheden doorgenomen en besproken. Als sprake is van gebruikelijke hulp biedt het college geen ondersteuning. Ook als de inwoner op eigen kracht of met hulp van zijn of haar netwerk het gewenste resultaat kan bereiken biedt het college geen ondersteuning. Pas wanneer er geen aanspraak is op andere voorzieningen (bijvoorbeeld de Wlz), of algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen die tot het gewenste resultaat (het zoveel mogelijk op eigen kracht kunnen participeren) kunnen leiden, onderzoekt het college in welke mate het gemeentelijk maatwerkaanbod in ondersteuning kan voorzien. Dit geldt zowel voor inwoners die zelfstandig wonen als voor inwoners die beschermd wonen.
Een inwoner in de leeftijdscategorie van 18 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd kan in aanmerking komen voor Werkt Mee indien hij een grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft en een arbeidsintegratietraject, regulier werk of vrijwilligerswerk niet voldoende passend is voor het bereiken van het beoogde resultaat.
Werkt Mee bestaat uit een aanbod van werkzaamheden buitenshuis inclusief de bijbehorende begeleiding afgestemd op de persoonskenmerken, behoeften en mogelijkheden van de inwoner. Afhankelijk van de persoonskenmerken van de inwoner en het in te zetten product is Werkt Mee gericht op:
Het doel van ‘Werkt Mee’ is: talent aanboren van inwoners met een grote afstand tot de arbeidsmarkt, die behoren tot de leeftijdscategorie van 18 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd; die een bijdrage willen leveren aan de samenleving en hierbij ondersteuning nodig hebben. We gaan uit van de kracht en de kwaliteiten van mensen en het werk dat daarbij past, in plaats van de belemmeringen en de zorg die nodig is. Door deze inwoners zoveel mogelijk in reguliere vormen van werk met ondersteuning te laten participeren wordt een bijdrage geleverd aan een inclusieve samenleving. Er wordt zoveel mogelijk ingezet op ontwikkeling en op doorstroom naar een volgende stap op de participatieladder.
‘Werkt Mee’ heeft als doel het ondersteunen van inwoners met beperkingen die een grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben, die actief een bijdrage willen leveren aan de samenleving c.q. willen werken en hierbij begeleiding nodig hebben. Voor deze inwoners wordt passend werk georganiseerd, zo lokaal en regulier mogelijk en gericht op ontwikkeling:
Voorwaarden en weigeringsgronden
Overeenkomstig Artikel 6 Criteria voor maatwerkvoorzieningen in natura en pgb en Artikel 7 Weigeringsgronden van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeenten Apeldoorn
gelden de volgende voorwaarden voor Werkt Mee:
Er zijn aparte tarieven voor aanbieders voor:
Het is een modulaire opbouw. Dit betekent dat er bij een ontwikkelingsperspectief van de inwoner vaak sprake is van een combinatie van Werkt Mee ontwikkeling en Werkt Mee op trede 3 of 4. Daardoor is er ook onderscheid te maken in de toewijzing voor de trajectbegeleiding (Werkt Mee ontwikkeling) en de toewijzing voor de werkbegeleiding (Werkt Mee op trede 3 of 4).
In dit artikel worden de afwijzingscriteria weergegeven wanneer een maatwerkvoorziening of financiële tegemoetkoming niet worden verstrekt.
Dit lid is opgenomen om te bepalen dat alleen personen die ingezetene zijn van de gemeente Apeldoorn en hier dus hoofdverblijf hebben, in aanmerking kunnen komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie. Een uitzondering kan worden gemaakt voor personen die voornemens zijn naar de gemeente Apeldoorn te verhuizen. Het Uitgangspunt van ingezetene zijn geldt niet voor wonen/verblijf (tweede lid). Hiervoor worden de uitgangspunten landelijke toegang maatschappelijke opvang en beschermd wonen (wonen/verblijf) gevolgd.
Zie voor een toelichting op dit begrip onder artikel 1 Begripsbepalingen.
Ad c Onveilig/gezondheidsrisico’s:
Onder een onveilige voorziening of een voorziening die gezondheidsrisico’s met zich meebrengt, valt bijvoorbeeld de situatie dat het voor de persoon met een visuele beperking of een slecht reactievermogen niet verantwoord is gebruik te maken van een (snelle) buitenwagen of een auto.
Ad d Bewust in situatie gebracht:
Dit speelt bijvoorbeeld bij een aanvrager die, zich bewust van zijn beperking, bij de laatste of een eerdere verhuizing een woonruimte verliet, waarin hij geen belemmeringen bij het normale gebruik van zijn woning ondervond.
Onder e. wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Hier speelt de eigen verantwoordelijkheid van de inwoner een rol. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, wordt bekeken of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
Ad f Therapeutische doeleinden:
Hier wordt aangeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een voorziening op therapeutische basis. Voorzieningen op therapeutische basis zijn voorzieningen die nodig zijn vanwege een behandelplan gericht op genezing of instandhouding van de gezondheid op een bepaald niveau. Deze worden vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz) vergoed. Soms ontstaat er verwarring omdat vanuit twee verschillende regelingen aanspraak mogelijk is op eenzelfde soort voorziening. Het verschil zit hem dan in het doel waarvoor de voorziening nodig is. Te denken valt aan een ligbad. Een Wmo-woonvoorziening zal altijd gericht zijn op het normale gebruik van de woning. Indien een ligbad primair nodig is bijvoorbeeld voor het langdurig inweken vanwege psoriasis, wordt een dergelijke voorziening als therapeutisch beschouwd en vanuit de Wmo afgewezen. De Wlz is dan de voorliggende regeling.
Ad g Reeds aangeschafte voorziening:
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de inwoner een voorziening aanvraagt, nadat hij deze al heeft gerealiseerd of aangekocht. Als het college de noodzaak, adequaatheid en passendheid van die voorziening en de gemaakte kosten achteraf niet meer kan beoordelen, kan het college de voorziening weigeren.
Ad h Andere wettelijke bepaling:
Uit de wet blijkt niet dat andere wetten voorliggend zijn of dat de aanspraak op een andere wettelijke regeling kan leiden tot een afwijzing van de aanvraag op grond van de Wmo 2015. Wel is in de wet geregeld dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, wordt afgestemd op andere wetten (artikel 2.3.5 vijfde lid van de wet). Ook verstrekt het college alleen een maatwerkvoorziening als de inwoner niet op eigen kracht in staat is tot zelfredzaamheid en participatie of kan voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang (artikel 2.3.5, derde en vierde lid van de wet). Het te gelde maken van aanspraken op grond van andere wettelijke regelingen wordt bij het toepassen van deze verordening gezien als een vorm van eigen kracht. Vandaar dat in deze bepaling expliciet is geregeld dat het college geen maatwerkvoorziening toekent voor zover een andere wettelijke regeling in de ondersteuningsbehoefte kan voorzien. De Wmo 2007 kende in tegenstelling tot de Wmo 2015 wél een bepaling waarin was vastgelegd dat geen beroep op de Wmo open stond voor zover een voorziening op grond van een andere wet mogelijk is. Uit jurisprudentie die daarover is ontstaan volgt dat het college alleen rekening kan houden met een voorziening op grond van een andere wet (een voorliggende voorziening) als de inwoner daar echt aanspraak op heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening als de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of als vaststaat dat inwoner daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).
Ad i niet op individu gericht:
De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele inwoner. Voor het treffen van voorzieningen die gericht zijn op meerdere ingezetenen, zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.
Dit blijkt al uit de wet, maar is hier voor de volledigheid opgenomen.
Het college kan in beginsel slechts een maatwerkvoorziening toekennen als deze langdurig noodzakelijk is. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerkend is in beide situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap, op het moment van de aanvraag in principe onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de inwoner. Hierbij is de prognose dus van groot belang. Zegt de prognose dat de inwoner na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen kan functioneren, dan mag het college van een kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt een belangrijke rol bij het antwoord op de vraag of al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor bepaalde voorzieningen in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Inwoner kan dan meestal een beroep doen op hulpmiddelen via de zorgverzekeraar in het kader van de Zorgverzekeringswet. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig verschilt per situatie. Het is, afhankelijk van de situatie, wel mogelijk om kortdurend huishoudelijke ondersteuning of begeleiding in te zetten.
Artikel 8 Regels persoonsgebonden budget
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de inwoner dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr.103).
Er wordt slechts een pgb verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid van de wet).
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a van de wet). De situatie waarin het door de inwoner beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Inwoners kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.
Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.
In het derde lid is bepaald voor welke kosten het pgb niet mag worden aangewend. Het pgb is enkel en alleen bedoeld voor de financiering van de noodzakelijke voorziening. Het pgb bevat daarom ook geen vrij besteedbaar deel. Pgb mag alleen ingezet worden voor de feitelijk gemaakte uren. Dat betekent dat het niet mogelijk is een hulpverlener op basis van een maandloon uit te betalen.
Van ondersteuning in een spoedeisende situatie (sub a) is bijvoorbeeld sprake bij crisishulp, crisisopvang, spoedhulp, spoedopvang en time-out (vierde lid).
Onder ‘belangenbehartiging’ in het vijfde lid, onder b valt onder andere het lidmaatschap van Per Saldo.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen pgb voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een dienst en een maatwerkvoorziening niet zijnde een dienst.
Tenslotte is in lid 6 geregeld dat de inwoner een gewaarborgde regievoerder kan inzetten als hij zelf de regie over de ondersteuning en het beheer van het pgb niet alleen kan voeren. Deze regievoerder moet aan een aantal voorwaarden voldoen om aan te tonen dat hij instaat is de pgb taken uit te voeren. De gewaarborgde regievoerder mag niet uit het pgb betaald worden
Artikel 9 Pgb voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een dienst
Bij pgb voor diensten wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp.
In het tweede lid worden de criteria uiteengezet op basis waarvan bepaald wordt of er sprake is van formele hulp in het kader van een persoonsgebonden budget. De aanbieders die door de gemeente Apeldoorn zijn gecontracteerd voor zorg in natura vallen bij het leveren van ondersteuning op basis van een persoonsgebonden budget onder formele hulp. Voor aanbieders die geen overeenkomst hebben met de gemeente Apeldoorn voor het leveren van ondersteuning voor zorg in natura geldt een aantal vereisten voor het leveren van formele hulp op basis van een persoonsgebonden budget. Het derde lid geeft specifiek aan dat een zelfstandige zonder personeel of een freelancer of degene die wordt ingehuurd door de inwoner voor het leveren van de daadwerkelijke ondersteuning in het kader van formele hulp geen partner, eerste of tweedegraads familie van de hulpvrager kan zijn. Indien dit wel het geval is, is er sprake van informele hulp in het kader van een persoonsgebonden budget.
Omdat de inwoner ook op basis van een pgb kwalitatief goede zorg moet ontvangen, worden aan de formele hulp op basis van een pgb dezelfde kwaliteitseisen gesteld als aan zorg in natura. De gemeentelijke voorwaarden zijn te vinden op www.zorgregiomijov.nl
Ten aanzien van het vierde lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen is minder goed denkbaar. Voorwoningaanpassingen en andere maatregelen is het mogelijk dat het realiseren van een aanpassing in eigen beheer wordt uitgevoerd. In dat geval wordt er geen professional, bijvoorbeeld een aannemer ingehuurd maar voert een informele hulp de werkzaamheden uit. Deze informele hulp ontvangt dan het overeenkomstige uurtarief. Voor informele hulpen is ter voorkoming van overbelasting een maximum aantal uren per week bepaald. Indien de informele hulp tevens parttime dan wel fulltime betaalde arbeid verricht is het uitgangspunt opgenomen dat de omvang van de betaalde arbeid in combinatie met de omvang van de informele hulp uit een pgb het gemiddelde van 48 uur per week niet mag overschrijden (gemeten over 16 aaneengesloten weken). Hierbij is aansluiting gezocht met het uitgangspunt in de arbeidstijdenwet. Het college zal regelmatig steekproeven uitvoering om de werking van het pgb te meten en om eventueel misbruik ervan snel op te sporen. Zie hiervoor artikel 17. De gemeente stelt voorwaarden aan het uitbetalen van mensen uit het sociale netwerk middels een pgb. Dit is verankerd in de Jeugdwet en Wmo 2015. In dit artikel worden de afwegingspunten weergegeven voor het uitbetalen van naasten. Bovendien blijft het mogelijk dat een mantelzorger zorgtaken kan overdragen aan een professional.
Lid 5: Als de inwoner in aanmerking wil komen voor een pgb moet hij een pgb-plan opstellen. Hierin staat ook vermeld aan welke eisen dit plan moet voldoen. De hoogte van een pgb wordt vastgesteld aan de hand van dit plan. Dit plan maakt deel uit van het onderzoek bedoeld in artikel 4 en waarvan o.m. ook het onderzoeksverslag deel uitmaakt.
Lid 6: Uit het zesde lid volgt dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren. Het zesde lid berust op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).
Artikel 10 Pgb voor een maatwerkvoorziening niet zijnde een dienst
In het eerste lid is bepaald dat de maximale hoogte van een pgb is begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst compenserende, door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.
Voor het overige wordt verwezen naar de toelichting op artikel 9, zesde lid.
Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning. Een maatwerkvoorziening wordt altijd toegekend (of afgewezen) op basis van een beschikking. Deze beschikking is gebaseerd op het onderzoek dat na de melding heeft plaatsgevonden, de door de inwoner ingediende aanvraag en de van toepassing zijnde criteria voor de maatwerkvoorziening.
De inwoner moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de inwoner goed en volledig informeert. In dit artikel staat wat in ieder geval in de beschikking moet worden opgenomen.
Tweede lid, onder a, en derde lid, onder a: het beoogde doel is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’. Tweede, onder b, en derde lid, onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.
Artikel 12 Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen
Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid van de wet. De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. Of er sprake is van een bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente zelf bepalen. Voor de wasservice geldt geen bijdrage in de kosten maar een korting op de tarieven die voor ieder ander gelden. Dit komt erop neer dat de inwoner de vergoeding moet betalen die in bijlage 1 staat (tweede lid).
Artikel 13 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen in natura en pgb
De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag dat door de minister wordt bepaald en dat voor 2020 ligt op 19 euro per maand. Het totaal van de bijdragen mag de kostprijs niet te boven gaan (artikel 2.1.4, derde en vierde lid van de wet). Voor maatwerkvoorzieningen is het uitgangspunt dat een bijdrage in de kosten wordt geheven (eerste lid). In het tweede lid is bepaald dat de bijdrage in de kosten wordt vastgesteld conform het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. In het derde lid is uitgelegd hoe de kostprijs tot stand komt. In het vierde lid is geregeld dat aan de onderhoudsplichtige ouders van jeugdigen tot 18 jaar uitsluitend een bijdrage in de kosten kan worden opgelegd voor een woningaanpassing (artikel 3.8, vierde lid, onderdeel e van het Uitvoeringsbesluit 2015 en artikel 2.1.5 van de wet). Voorwaarde voor het kunnen vragen van deze bijdrage in de kosten is dat dit door de gemeenteraad als zodanig in de verordening is bepaald. In het zesde lid is aangegeven in welke situaties geen bijdrage in de kosten verschuldigd is. De situaties onder a- g staan ook in artikel 3.8, vierde lid van het Uitvoeringsbesluit. Omdat er enkele situaties zijn toegevoegd (h tot en met j), zijn voor de duidelijkheid ook de wettelijke uitzonderingen vermeld.
De gemeente wil bereiken dat inwoners een bijdrage leveren, onbetaald werk verrichten ook als daar bij ondersteuning nodig is. Het opleggen van een bijdrage in de kosten van de ondersteuning is dan niet passend, daarom is onder n Werkt mee opgenomen.
Artikel 14 Ritbijdrage collectief vervoer en individueel (rolstoel) taxivervoer
Voor het gebruik van collectief vervoer wordt een ritbijdrage gevraagd. Dit is bij zowel het collectief als individuele (rolstoel) taxivervoer aan de orde en bestaat uit een opstaptarief en een kilometer tarief. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen het lokale vervoer en het bovenlokale vervoer. In dit artikel worden hiervan de kaders weergegeven met daarbij de uitzonderingssituaties. In bijlage 1 staan de tarieven van de ritbijdrage vermeld.
Artikel 15 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning zorg in natura en persoonsgeboden budget
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen. De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van inwoners en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In het eerste lid zijn de basiskwaliteitseisen uitgewerkt. Detailafspraken kunnen daarnaast desgewenst vormgegeven worden via de contracten en afspraken met aanbieders. Aan deze hoofdregel is een extra eis toegevoegd, namelijk dat aanbieders erop toe moeten te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken (zo die er zijn). Het in het vierde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid van de wet.
In het tweede lid is bepaald dat de aanbieder die zelf hulp verleent en dat niet via zijn personeel e.d. doet, ook moet voldoen aan de eisen die in het eerste lid worden gesteld aan de aanbieder die wel gebruik maakt van personeel/beroepskrachten. Uiteraard moet de aanbieder die zelf hulp biedt ook voldoen aan de onder a tot en met f gestelde eisen.
Op grond van artikel 2.3.9 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 van de wet biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is het vijfde lid toegevoegd. Op grond hiervan moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 2.3.9 van de wet ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een inwoner of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de inwoner, bezoek aan de locatie waar de inwoner ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.
Artikel 16 Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. Onder 'calamiteit' wordt verstaan een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van een voorziening en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een inwoner heeft geleid. Onder 'geweld bij de verstrekking van een voorziening' wordt verstaan seksueel binnendringen van het lichaam van of ontucht met een inwoner en lichamelijk en geestelijk geweld jegens een inwoner, door een beroepskracht dan wel door een andere inwoner met wie de inwoner gedurende het etmaal of een dagdeel in een accommodatie van een aanbieder verblijft. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college een of meerdere personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet. Voor calamiteiten is hiervoor een overeenkomst met de GGD Noord- en Oost-Gelderland gesloten. Het overige toezicht is belegd vanuit de zorgregio Midden-IJssel/Oost-Veluwe bij daartoe aangewezen toezichthouders. De zorgregio omvat de gemeenten Apeldoorn, Brummen, Epe, Hattem, Heerde, Lochem, Voorst en Zutphen. In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen (eerste lid) en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld (derde lid).
Artikel 17 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen zorg in natura en pgb en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening (zowel in de vorm van zorg in natura als pgb), alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s gaat als het goed is een poging dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de inwoner en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen.
Omdat aan het tweede lid een extra intrekkings- en herzieningsgrond (onder d) is toegevoegd, is er voor gekozen om de artikelen 2.3.10 en 2.4.1 van de Wmo ook op te nemen in de verordening zodat een compleet beeld wordt geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Op grond van het tweede lid, onderdeel d, kan het college een beslissing als bedoeld in de artikelen 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de inwoner in een instelling als bedoeld in de Wlz of de Zvw verblijft. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken. Zie ook de Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 156-157 (bovenaan).
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’
Artikel 18 Opschorting betaling uit het pgb
Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid van de wet, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015. Hiermee wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden. In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument is dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking. Daarom is de mogelijkheid voor het college toegevoegd om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:
Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de inwoner niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden ingezet.
Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en –met inachtneming van de daarvoor geldende regels– de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting van de betaling.
Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.
Op grond van het tweede lid kan het college de SVB verzoeken te beslissen tot een gedeeltelijke of gehele opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 18, tweede lid, onder d. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een inwoner tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening of pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de maatwerkvoorziening of het pgb tijdelijk op te schorten. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Zie artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.
Artikel 19 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Mantelzorgers van inwoners in de gemeente komen in aanmerking voor een jaarlijkse blijk van waardering (artikel 2.1.6 van de wet) Artikel 1.1.1 van de wet definieert een inwoner als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van inwoners die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de inwoner bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
De verordening moet in ieder geval voorzien in een procedure die waarborgt dat alle mantelzorgers, die voldoen aan de voorwaarden, voor het ontvangen van een blijk van waardering in aanmerking kunnen worden gebracht. Dat is nu geregeld (eerste lid, een meldingsstelsel). Ten aanzien hiervan kan het college op grond van het derde lid nadere regels stellen. Artikel 2.1.6 van de wet stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van inwoners in de gemeente.
Artikelen 20-22 Financiële tegemoetkomingen
In de artikelen 20-22 staan de criteria die gelden om in aanmerking te komen voor een financiële tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten, lokaal verplaatsen en sporthulpmiddelen. De tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking.
Artikel 22 Financiële tegemoetkoming kosten sporthulpmiddel
Met het verstrekken van een sportvoorziening kan het college bereiken dat een cliënt in staat wordt gesteld om te participeren en/of medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale contacten aan te gaan en/of te ontspannen.
Een financiële tegemoetkoming voor een sporthulpmiddel kan onder bepaalde voorwaarden worden verstrekt. Uit het onderzoek moet blijken dat de sportbeoefening nodig is voor participatie en dat zonder de sportvoorziening sportbeoefening niet mogelijk is (a en b) . Omdat de sport moet bijdragen aan participatie, kan een sportvoorziening alleen worden verstrekt als de sport regelmatig wordt beoefend. Voor sporten die slechts incidenteel worden beoefend, zoals skiën en snowboarden tijdens vakanties, is geen sportvoorziening mogelijk (c). Het college heeft geen resultaatsplicht voor topsportvoorzieningen. Belanghebbenden die speciale sportvoorzieningen nodig hebben om sport op topniveau te bedrijven, dienen uit eigen middelen, fondsenwerving of door middel van sponsoring de financiën bijeen te brengen (d) Daarnaast moet er om voor de tegemoetkoming in aanmerking te komen sprake zijn van meerkosten bij de sportbeoefening als gevolg van de beperking (e).
Artikel 23 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de inwoner, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid gestelde nadere regels in artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Dat artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet bedoeld.
De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet).
Er wordt gerefereerd aan het begrip voorziening dat op grond van artikel 1.1.1 van de wet zowel een algemene voorziening als maatwerkvoorziening kan betekenen. Daarnaast ziet dit artikel enkel op diensten als onderdeel van een voorziening. Dat betekent een beperking van de reikwijdte. De eis voor de continuïteit, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 ziet enkel op diensten die in het kader van een maatwerkvoorziening wordt geleverd. Dit volgt uit artikel 2.6.5, tweede lid van de wet. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het artikel alleen toeziet op overeenkomsten die het college sluit met derden over opdrachten in het kader van de uitvoering van deze wet. Het toekennen van een subsidiebeschikking is niet het sluiten van een overeenkomst voor een opdracht voor een dienst. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en artikel 20 zien dan ook niet toe op subsidies. Denk hierbij aan veelal kleine welzijnssubsidies die een gemeente verstrekt aan bewoners of vrijwilligersorganisaties. Vanzelfsprekend kan het college bij de bepaling van het toe te kennen subsidiebedrag wel gebruik maken van de genoemde kostprijselementen.
Op grond van artikel 5.4, tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen inwoner en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het derde lid van artikel 22. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen.
Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht (derde lid, onderdeel a (een beroepskracht is een natuurlijk persoon die de ondersteuning uitvoert; dit kan zowel een zelfstandige zonder personeel zijn als een werknemer), waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst. Het gaat hierbij onder meer om wettelijke verplichtingen als werkgeverspremies, wettelijke sociale verzekeringen en pensioenpremies, wettelijk verlof, wettelijke verplichtingen op het gebied van arbeidsomstandigheden en overige wettelijke verplichtingen die het leveren van de dienst met zich mee brengt.
Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c van de wet). Het college zal zich dus een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing en daarmee gelden de bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer (immers de gemeente is al gebonden aan één kwaliteitsniveau) en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren. Bij een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst kan bij een Europese aanbesteding hetzelfde niveau aan arbeidsvoorwaarden worden geëist. Immers via de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid (Waga) waarmee de Europese Detacheringsrichtijn is omgezet in Nederlandse wetgeving, zijn de kernbepalingen van deze algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten ook van toepassing op gedetacheerde werknemers van dienstverleners uit andere EU-lidstaten die hier (tijdelijk) werken. Indien er geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst en de werkgever geen partij is bij een afgesloten bedrijfstak-cao gelden de wettelijke minimumnormen zoals opgenomen in de Wet minimumloon en vakantiebijslag.
Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten (derde lid, onderdeel b), een voor de sector reële mate van niet-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg (derde lid, onderdeel c), reis- en opleidingskosten (derde lid, onderdeel d), indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst (derde lid, onderdeel e) en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen (derde lid, onderdeel f). Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing kunnen colleges en derden afspraken maken om bepaalde kostenverhogende activiteiten die niet aan de directe dienstverlening zijn gerelateerd zoals gemeentelijke rapportageverplichtingen niet meer te doen of de administratieve lasten terug te brengen. Dergelijke afspraken tussen het college en derden kunnen een reële prijs verlagen.
Het vaststellen van een reële prijs door het college sorteert pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs dient te gebruiken. De vastgestelde reële prijs dient daartoe zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde. Er moet na gunning nog een overeenkomst met de betrokken ondernemer worden gesloten. De mededeling van de gunningsbeslissing betekent immers nog niet dat een overeenkomst tot stand is gekomen (zie ook artikel 2.129 van de Aanbestedingswet 2012). Het college dient op grond van artikel 2.114, eerste lid van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid van de wet, de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Overigens kan het college in afwijking van artikel 2.114, tweede lid van de Aanbestedingswet 2012 een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4, derde lid van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2.115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college dient ongeldige inschrijvingen ter zijde te leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van de artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 van de Aanbestedingswet 2012 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.
In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.
Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen.
Dit lid is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 22. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Dit lid is eveneens opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 22. Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren. Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. De inwoner kan zich tijdens klachtbehandeling altijd door een (door hemzelf te financieren) derde partij laten bijstaan. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met een enkele bepaling worden volstaan.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.1.3, tweede lid, onder e van de wet een regeling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a van de wet).
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat inwoners in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De inwoner kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de inwoner niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder). Het ligt voor de hand dat inwoners die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In het derde lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de klachtregelingen door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder e van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van inwoners over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
Het gaat dus uitdrukkelijk om medezeggenschap van inwoners tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht inwoners en de Wet medezeggenschap inwoners zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b van de wet). In de Inspraakverordening 2006 en de Verordening Cliëntenparticipatie zijn regels opgenomen ten aanzien van het betrekken van ingezetenen bij het beleid.
In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 26 Beëindiging of intrekking recht op een maatwerkvoorziening in natura of pgb of een financiële tegemoetkoming
In deze bepaling wordt geregeld in welke situaties een maatwerkvoorziening in natura of een pgb of een financiële tegemoetkoming wordt beëindigd dan wel dat er sprake is van terugbetaling van (een deel van) de voorziening in natura of pgb.
Artikel 27 Beëindiging bijdrage in de kosten CAK
In deze bepaling wordt geregeld in welke situaties de bijdrage in de kosten wort stopgezet door het CAK en welke tijdstermijnen er gelden bij de beëindiging van de eigen bijdrage.
Artikel 28 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid van de wet. Met het derde lid wordt aangegeven dat in de Verordening Cliëntenparticipatie 2015 regels zijn opgenomen die invulling geven aan het tweede en het derde lid van dit artikel.
In bijzondere gevallen kan het college ten gunste van de inwoner afwijken van de bepalingen van deze verordening (niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken inwoner. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule betreft een uitzondering en geen regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.
Artikel 30 Intrekking oude verordening en overgangsrecht
In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. Als een inwoner een maatwerkvoorziening heeft op basis van de oude Verordening en deze Verordening heeft een overeenkomstige bepaling die voor de inwoner nadeliger is, houdt deze inwoner tot 1 juli 2020 recht op de reeds toegekende voorziening. Dit is in ieder geval van toepassing bij de volgende bepalingen:
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2022-576817.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.