Gemeenteblad van Nederweert
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Nederweert | Gemeenteblad 2022, 561205 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Nederweert | Gemeenteblad 2022, 561205 | beleidsregel |
Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Nederweert 2023
In deze beleidsregels geeft het college aan hoe zij uitvoering wil geven aan haar bevoegdheden ter uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de daarop gebaseerde Verordening maatschappelijke ondersteuning Nederweert 2023. Het gaat hierbij om beleidskeuzes die richting geven aan de besluitvorming. Van de beleidsregels kan bij besluitvorming schriftelijk gemotiveerd worden afgeweken om maatwerk voorop te stellen.
Omwille van de leesbaarheid is in deze tekst steeds gekozen voor de hij-vorm.
Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wmo 2015, het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, de Algemene wet bestuursrecht, en de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Nederweert 2023 (hierna de Verordening).
Een cliënt kan een melding bij de gemeente indienen om in aanmerking te komen voor een maatwerkvoorziening of anderszins, via een zogenaamde meldingsformulier, als hij zijn hulpvraag niet zelf of vanuit het eigen netwerk kan oplossen. Na ontvangst van het meldingsformulier door de gemeente, maakt de gemeente een afspraak met de cliënt voor een gesprek, bij voorkeur bij de cliënt thuis.
Wanneer iemand zich met een telefonisch verzoek of hulpvraag voor de eerste keer bij de gemeente meldt, is dit een melding en geen aanvraag. De procedure om een maatwerkvoorziening te krijgen, start namelijk met een melding die de gemeente gaat onderzoeken (zie artikel 2.3.2 lid 1 Wmo 2015). Een cliënt kan pas een aanvraag doen nadat het onderzoek is uitgevoerd. Tenzij dit niet binnen de termijn van zes weken is uitgevoerd (artikel 2.3.2 lid 9 Wmo 2015).
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in een aantal uitspraken uiteengezet welke stappen het college moet zetten in een Wmo-onderzoek (zie CRvB 11-4-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1113 en CRvB 11-7-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2182).
Wanneer een melding gedaan wordt moet het college vaststellen:
Als alles voldoende in kaart is gebracht worden de uitkomsten van het onderzoek vastgelegd in een onderzoeksverslag. Dit onderzoeksverslag wordt verstrekt aan de cliënt. Dit onderzoeksverslag dient de cliënt te ondertekenen, indien hij een aanvraag wil indienen voor een maatwerkvoorziening. Een door de cliënt ondertekend onderzoeksverslag wordt gezien als de aanvraag voor de maatwerkvoorziening.
Deze stappen zijn ook weergegeven in onderstaande infographic.
Vanaf het moment waarop de gewenste maatwerkvoorziening is ingezet zal deze periodiek geëvalueerd worden. Deze evaluatie vindt in elk geval plaats tussen cliënt en de gemeente. Bij de evaluatie is het van belang om doelmatigheid in acht te nemen, gebaseerd op de beoogde resultaten en de verwachting tot het vóórkomen van wijzigingen in de situatie van de cliënt aan de hand van de reeds bij het college bekende informatie.
In de evaluatie wordt onderzocht of de ingezette maatwerkvoorziening daadwerkelijk leidt tot de beoogde resultaten. Wanneer blijkt dat er sprake is van een veranderde ondersteuningsbehoefte (meer of minder ondersteuning nodig), welke potentieel zou kunnen leiden tot een andere maatwerkvoorziening of beëindiging, wordt een heronderzoek ingepland. Op basis van dit heronderzoek wordt bepaald of een nieuwe indicatie wordt afgegeven.
Bij de beëindiging van ondersteuning zal een eindevaluatie worden uitgevoerd waarin onderzocht wordt of de gewenste resultaten behaald zijn.
Het doel van de evaluatie is te onderzoeken of de inzet van de maatwerkvoorziening leidt tot het beoogde resultaat en op deze manier op een systematische manier ervoor te zorgen dat er structureel passende ondersteuning geboden wordt, gebaseerd op de ondersteuningsbehoefte van de cliënt.
3. Maatwerkvoorziening: beoordeling aanspraak
3.1 Algemeen beoordelingskader
Het beoordelen van een aanspraak gebeurt onder andere aan de hand van de antwoorden op de volgende vragen (zie ook het stappenplan in hoofdstuk 2.2):
Indien de cliënt geen gebruik wenst te maken van voorliggende, algemene of algemeen gebruikelijke voorzieningen, terwijl daarop aanspraak kan worden gemaakt, bestaat in de regel geen aanspraak op een maatwerkvoorziening. Of de cliënt van de betreffende voorziening daadwerkelijk gebruik maakt behoort tot de eigen verantwoordelijkheid.
De wet bepaalt dat de gemeente voor wat betreft de hoofddoelen zelfredzaamheid en participatie alleen verantwoordelijk is voor het toekennen van een voorziening als een cliënt ingezetene is. Hiervan is sprake als de cliënt feitelijk in de gemeente verblijft en hier het centrum van diens dagelijkse sociale- en economische activiteiten ligt. Het gaat dus om het feitelijke woon- en verblijfadres. De inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) vormt een belangrijke aanwijzing dat een persoon in de gemeente woont, maar is niet per se doorslaggevend (ECLI:NL:CRVB:2021:3037).
Er geldt één uitzondering op het vereiste van ingezetene, namelijk voor het bezoekbaar maken van een woning als bedoeld in artikel 4, derde lid van de Verordening.
Het begrip voorliggende voorziening is niet gedefinieerd in de wet. Een aanvraag kan worden afgewezen als op grond van onderzoek (artikel 2.3.5 lid 4,5 en 6 Wmo 2015) blijkt dat cliënt op eigen kracht in staat is tot zelfredzaamheid en participatie (zie ook de weigeringsgronden in artikel 5 en 6 van de Verordening). Hieronder wordt ook verstaan dat cliënt daadwerkelijk een beroep kan doen op voorzieningen op basis van andere wetten. Dit laatste wordt bedoeld met een voorliggende voorziening.
Dit geldt voor zover deze een passende en toereikende oplossing biedt. Het kan ook voorkomen dat de kosten van een bepaalde voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval bij een rollator die in de Zorgverzekeringswet als niet noodzakelijk wordt aangemerkt. Ook dan bestaat geen recht op een voorziening op grond van de wet.
Bij een voorliggende voorziening kan gedacht worden aan een voorziening op grond van:
Dit is geen uitputtende opsomming. Er moet in elke individuele situatie beoordeeld worden of er sprake is een voorliggende voorziening en of die toereikend en passend is. Is dat niet het geval, dan kan alsnog een maatwerkvoorziening worden geboden.
3.4 Algemeen gebruikelijke voorziening
Er bestaat geen aanspraak op een maatwerkvoorziening indien deze voorziening voor de cliënt algemeen gebruikelijk is (zie definitie art. 1.1 onder c. van de Verordening).
Een dienst, hulpmiddel, woningaanpassing of andere maatregel kan als algemeen gebruikelijk worden aangemerkt1 als deze:
deze financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau2. Een voorziening kan financieel worden gedragen met een inkomen op minimumniveau indien de kosten daarvan binnen een termijn van 36 maanden kunnen worden terugbetaald bij een aflossing van 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
Met deze uitsluiting wordt beoogd te voorkomen dat het college een voorziening verstrekt waarvan, gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken.
Enkele voorbeelden van algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn (niet-limitatief):
Algemene (toegankelijke) voorzieningen3 zijn vrij toegankelijk. Dat wil zeggen dat inwoners gebruik kunnen maken van de voorziening, zonder dat er een formele beslissing (beschikking of indicatie) nodig is. Er is vooraf geen uitgebreid onderzoek nodig en de betrokkene kan er meestal meteen gebruik van maken. Het ontbreken van dergelijke verplichtingen voor de algemene voorzieningen draagt eraan bij dat inwoners zo min mogelijk drempels ervaren en rechtstreeks en eenvoudig gebruik kunnen maken van ondersteuning. Algemene voorzieningen kunnen een volwaardig alternatief zijn voor individuele maatwerkvoorzieningen. Daarom wordt er bij een Wmo-aanvraag altijd eerst gekeken of inwoners (aanvullend) gebruik kunnen maken van algemene voorzieningen voordat er individuele maatwerkvoorzieningen worden ingezet.
Algemene voorzieningen zijn toegankelijk voor alle ingezetenen van een gemeente; ook mensen die zorg ontvangen als bedoeld in de Wlz kunnen dus bijvoorbeeld gebruik maken van een algemene voorziening, bijvoorbeeld mantelzorgondersteuning. Daarom worden algemene voorzieningen ook wel algemeen toegankelijke voorzieningen genoemd.
Algemene voorzieningen kunnen particulier, publiek of een combinatie van beide zijn. Bij algemene voorzieningen gaat het vaak om voorzieningen die op de een of andere laagdrempelige wijze via dienstverlening worden aangeboden. Hierbij kan (niet-limitatief) bijvoorbeeld gedacht worden aan rolstoel- of scootmobielpools of aan zaken als een klussendienst, een boodschappenservice, een was- en strijkservice, een maaltijdbezorgdienst, algemeen maatschappelijk werk.
3.6 Goedkoopst adequate voorziening
Het college verstrekt, naar objectieve maatstaven gemeten, van de adequate voorzieningen de goedkoopste voorziening (artikel 6, eerste lid, van de Verordening). Indien de cliënt een duurdere voorziening wil (die eveneens adequaat is) komen de meerkosten van die duurdere voorziening voor rekening van de cliënt.
Dit begrip wordt in de wet gedefinieerd in artikel 1.1.1 eerste lid Wmo 2015. Wat onder gebruikelijke hulp valt, wordt bepaald door wat op dat moment naar algemene aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht. In onze samenleving wordt het normaal geacht dat de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het huishouden, zeker daar waar er sprake is van een huisgenoot (echtgenoten, partners, kinderen en ouders, andere huisgenoten) met een beperkte zelfredzaamheid.
Gebruikelijke hulp is ‘de normale’ ondersteuning die huisgenoten geacht worden elkaar onderling te bieden. Huisgenoten binnen de leefeenheid hebben de keuze gemaakt om een duurzaam gezamenlijk huishouden te voeren. Zij zijn dus samen verantwoordelijk voor het eigen huishouden, de eigen gezondheid, levensstijl en de wijze waarop het huishouden wordt gevoerd. Er wordt daarom verwacht dat huisgenoten de taken overnemen, die de cliënt zelf niet (meer) uit kan voeren (de gebruikelijke hulp). Gebruikelijke hulp heeft een verplichtend karakter. Gebruikelijke hulp gaat vóór op een maatwerkvoorziening.
Voor de nadere uitwerking van het begrip ‘gebruikelijke hulp’ conformeert het college zich aan de inhoud van hoofdstuk 3 en 4 van het ‘Protocol gebruikelijke zorg’ (2005) van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ).
Het kan zijn dat de naar algemene maatstaven geldende gebruikelijke hulp substantieel wordt overschreden. Denk aan de situatie van een langdurige ondersteuningsbehoefte in combinatie met het uitvoeren van huishoudelijke werkzaamheden en/of het bieden van noodzakelijke begeleiding. Ook kan de omvang van de zorg van ouders voor kinderen boven-gebruikelijk zijn. In vergelijking tot gezonde kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel kan deze zorg substantieel worden overschreden. Dan wordt gesproken van boven-gebruikelijke hulp.
Ook mantelzorg wordt in de wet gedefinieerd. Gebruikelijke hulp en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen. Bij mantelzorg, verleend door personen uit de directe omgeving van de cliënt en rechtstreeks voortvloeiend uit de sociale relatie, wordt de normale (gebruikelijke) hulp in zwaarte, duur en/of intensiteit aanmerkelijk overschreden. De ondersteuning door de mantelzorger vertegenwoordigt daarmee een aanspraak. Er is sprake van mantelzorg als deze intensief en langdurig wordt verleend.
3.9 Spoed (in relatie tot Zvw en Wlz)
Onder spoed verstaan we een hulpvraag om ondersteuning waarop binnen 24 tot 48 moet worden gehandeld. In de basis is daar binnen de Wmo geen sprake van. Als er al sprake is van spoed, hangt het van de situatie of de ondersteuning valt onder de Zorgverzekeringswet (Zvw), de Wet langdurige zorg (Wlz) of de Wmo 2015.
Als een inwoner dringend verpleegkundige zorg nodig heeft, dan wordt die zorg uit de Wlz of de Zvw betaald. Het gaat bijvoorbeeld om de situatie dat iemand na ontslag uit het ziekenhuis tijdelijk om medische redenen niet naar huis kan.
Heeft de inwoner een Wlz-indicatie? Dan vergoedt de Wlz de zorg. Voor inwoners die geen Wlz-indicatie hebben, valt het eerstelijnsverblijf (EVL) onder de Zvw. Voldoet een inwoner zonder Wlz-indicatie wel aan de Wlz-criteria? Dan kan de zorgaanbieder met spoed een Wlz-indicatie aanvragen. Wordt de indicatie afgegeven, dan vergoedt de Wlz de spoedzorg met een medische noodzaak achteraf toch nog.
Moet een volwassene met spoed naar een GGZ-instelling, dan valt die zorg onder de Zvw. Gaat het om een gevaarlijke situatie? Dan kan een gedwongen opname op basis van de Wet verplichte ggz of de Wet zorg en dwang nodig zijn.
Bij een maatschappelijke crisissituatie valt tijdelijke opvang en/of tijdelijke begeleiding onder de Wmo 2015. Bijvoorbeeld als iemand met psychische problemen de thuissituatie heeft verlaten en niet in staat is zelf onderdak te regelen. Of als iemand door huiselijk geweld niet meer thuis kan wonen. Klik hier voor meer informatie over de doelgroep voor opvang in de Wmo (art. 2.3.3 Wmo 2015).
Valt een mantelzorger opeens weg en heeft de cliënt een Wlz-indicatie? Dan betaalt de Wlz de spoedzorg en/of opvang. Ontbreekt een Wlz-indicatie en kan de inwoner niet thuis blijven? Dan is de gemeente vanuit de Wmo 2015 verantwoordelijk voor spoedzorg. Het gaat dan om dringende respijtzorg, bijvoorbeeld kortdurend verblijf. Verzorging en/of verpleging die nodig is, valt onder de Zvw. Voldoet een inwoner zonder Wlz-indicatie wel aan de Wlz-criteria? Dan behandelt het CIZ de aanvraag met spoed. Wordt de indicatie afgegeven, dan betaalt de Wlz de spoedzorg en toekomstige zorg.
Bij beperkingen ten aanzien van het voeren van een huishouden kan een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden een passende oplossing zijn. De beperkingen bij het voeren van een huishouden uiten zich bijvoorbeeld door (dreigende) vervuiling van de woning en/of van kleding. Dit doordat de cliënt het huishouden niet meer (voldoende) zelf kan doen Ook kan er sprake van zijn dat de cliënt niet in staat is voor zichzelf maaltijden te bereiden.
Hulp bij het huishouden wordt, net als bij andere maatwerkvoorzieningen, alleen geboden wanneer er geen andere oplossingen zijn die problemen die cliënt hierbij ondervindt, kunnen voorkomen of oplossen. In de dagelijkse praktijk betekent dit dat, waar dat mogelijk is, cliënt, de leefeenheid of het netwerk de huishoudelijke werkzaamheden (blijven) uitvoeren. Zo nodig wordt aanvullend hierop ondersteuning bij het huishouden geboden. Hulp bij het huishouden kan ook worden geboden als een mantelzorger overbelast dreigt te raken.
Er wordt, in aanvulling op geïndiceerde uren, onderscheid gemaakt in zeven te bereiken resultaten:
4.2 Maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden (ZIN)
Indien de cliënt kiest voor de maatwerkvoorziening in natura, bepaalt het college de toegang tot de voorziening, en koppelt dit aan een indicatie in uren. Er wordt bekeken op welke zeven resultaten er ondersteuning nodig is. Aan de hand daarvan wordt de hoogte van de indicatie bepaald.
Kiest de cliënt tijdens het gesprek voor ZIN, dan dient hij één van de door het college gecontracteerde aanbieders te kiezen.
4.3 Maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden (pgb)
Net als bij een maatwerkvoorziening in natura wordt bij een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb samen met de cliënt bekeken bij welke zeven resultaten er ondersteuning nodig is. Het college stuurt een door client in te vullen budgetplan naar de cliënt.
Cliënt dient een budgetplan in, conform artikel 10, lid 1, van de Verordening. Het college toetst dit aan de individuele omstandigheden in combinatie met de geldende maatstaven. Als de activiteiten en de frequentie in het ondersteuningsplan afwijken van de geldende maatstaven, wordt de noodzaak tot afwijking beoordeeld en gemotiveerd vastgelegd.
Per cliënt wordt beoordeeld welke indicatie (= minuten per week) noodzakelijk is om de resultaten te bereiken. Om de indicatie zo goed en objectief mogelijk vast te stellen, wordt gebruik gemaakt van het Normenkader Huishoudelijke Ondersteuning 2019 (Bureau HHM); hierna Normenkader HO. Het normenkader is opgenomen in bijlage 1 en maakt integraal deel uit van deze beleidsregels.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) bevestigde in 2018 dat het onderzoek dat ten grondslag ligt aan dit normenkader voldoet aan de eerder door haar gestelde criteria met betrekking tot onderbouwing hiervan middels objectief, onafhankelijk en deugdelijk uitgevoerd onderzoek. Daarmee kan het worden benut voor onderbouwing van de in te zetten omvang van de hulp bij het huishouden door een gemeente.
Met dit normenkader kan een verantwoord niveau van een schoon, opgeruimd en georganiseerd huishouden worden gerealiseerd. Aandachtspunt is dat persoonlijke opvattingen van cliënten of hulpen soms anders zijn dan waarop dit normenkader is gebaseerd. In deze is dan het normenkader leidend, omdat deze op basis van onderzoek bij en met vele cliënten en in afstemming met diverse deskundigen tot stand is gekomen.
Het Normenkader HO kent ook het resultaat boodschappen. Toen het normenkader werd gemaakt was dit nog een heel logisch resultaat, maar op dit moment zijn er alternatieven beschikbaar in de vorm van bezorgservices van diverse supermarkten. Daarom maakt in de gemeente Nederweert het resultaat boodschappen géén deel uit van de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden (CRvB 20-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3690).
Het doel van het gebruik van het normenkader huishoudelijke ondersteuning is om uniformiteit in de toekenning van huishoudelijke ondersteuning na te streven. Het gaat hierbij om een richtlijn, waarbij deze is gebaseerd opvolledige overname van het huishouden door een professional. Iedere individuele situatie wordt separaat onderzocht en er wordt met behulp van de richtlijn ondersteuning op maat toegekend. Het college kan afwijken met zowel op- als neerwaartse bijstellingen. Hierbij wordt gemotiveerd aangegeven waarom wordt verhoogd of verlaagd.
In het Normenkader HO wordt uitgegaan van een gemiddelde cliëntsituatie (= basis-cliëntsituatie) Daarmee krijgen de normtijden een algemeen karakter. Hiermee wordt voorkomen dat er op alle mogelijk denkbare uitzonderingen apart beleid moet worden ontwikkeld. Uit het HHM-onderzoek blijkt dat onder een gemiddelde situatie wordt verstaan:
Er kunnen factoren zijn die er voor zorgen dat een situatie niet-gemiddeld is. Hier is dan een andere inzet en/of frequentie van activiteiten of een andere tijdsbesteding nodig. Deze staan in het normenkader als ‘meer inzet’ of ‘minder inzet’. Daarmee wordt voor iedere cliënt maatwerk gerealiseerd.
Mogelijkheden inwoner zelf: In de gemiddelde-cliëntsituatie wordt uitgegaan van een cliënt die zelf geen huishoudelijke taken uit kan voeren en de professional de huishoudelijke taken overneemt zoals beschreven in het normenkader. Bij het onderzoek dienen daarom ook de fysieke mogelijkheden van de inwoner bekeken worden, om te zien in hoeverre deze zelf kan bijdragen aan de uit te voeren huishoudelijke taken. Dit hangt af van het kunnen bewegen, lopen, bukken en omhoog reiken, het vol kunnen houden van activiteiten, het kunnen overzien wat moet gebeuren en daadwerkelijk tot actie kunnen komen. Ook speelt hier de trainbaarheid en leerbaarheid van de inwoner mee.
Beperkingen en belemmeringen van de inwoner: Beperkingen en belemmeringen van de inwoner kunnen eventuele gevolgen hebben voor de benodigde inzet. De problematiek is niet leidend om te bepalen of er extra ondersteuning nodig is naast de basis-cliëntsituatie/gemiddelde cliëntsituatie. Als de beperking en/of belemmering echter leidt tot behoefte aan extra ondersteuning dient dat bekeken te worden:
Let op: de aanwezigheid van bovenstaande kenmerken leiden dus niet automatisch tot meer inzet. Het is steeds de vraag aan de toegang of een kenmerk leidt tot extra vervuiling of vraagt om een extra niveau van schoon, waardoor meer inzet nodig is.
Ondersteuning vanuit mantelzorgers, netwerk en vrijwilligers: De hoeveelheid ondersteuning die wordt geboden vanuit mantelzorgers, het netwerk van de inwoner en eventuele vrijwilligers, waardoor minder professionele inzet vanuit de gemeente noodzakelijk is, omdat een deel activiteiten door niet-professionals wordt gedaan.
Huisdieren: het hebben van een huisdier leidt niet noodzakelijk tot extra inzet van huishoudelijke hulp. Het uitgangspunt is dat de extra huishoudelijke ondersteuning die nodig is als gevolg van huisdieren tot de eigen verantwoordelijkheid van de inwoner behoort. Echter, in bijzondere gevallen kan het aan de orde zijn dat hiervoor enige extra ondersteuning moet worden toegekend.
Inrichting van de woning: Een bewerkelijke inrichting van de woning zorgt niet voor toekenning van extra ondersteuning. Het gaat in dit geval om uitzonderlijke situaties waarin deze inrichting een aanzienlijke extra ondersteuning vergt. De inwoner wordt geacht zelf bij te dragen aan het efficiënt kunnen uitvoeren van de huishoudelijke ondersteuning. De inrichting van de woning is namelijk een keuze waar de inwoner invloed op kan uitoefenen.
Bewerkelijkheid van de woning: Extra inzet kan eventueel nodig zijn door bouwkundige en externe factoren van de woning. Bijvoorbeeld de ouderdom van het huis, de staat van onderhoud, de aard van de wand-of vloerafwerking, de aard van de deuren, schuine wanden, hoogte van de plafonds, tocht en stof, eventuele gangetjes en hoekjes.
Omvang van de woning: Een grote woning kan, maar hoeft niet per sé meer inzet te vragen. De extra ruimtes of oppervlakte kunnen eenvoudig schoon te houden zijn en maar weinig extra ondersteuning vragen, of zijn niet altijd in (dagelijks) gebruik. Een extra slaapkamer die daadwerkelijk in gebruik is als slaapkamer vergt wel extra tijd.
4.5 Uitwerking van resultaat 1: schoon en leefbaar huis
De basis-ruimten van een schoon en leefbaar huis zijn:
De bovengenoemde ruimtes dienen met enige regelmaat schoongemaakt te worden. Dit betekent dat deze vertrekken niet vervuilen om zo een naar algemeen aanvaarde maatstaven verantwoord basisniveau van ‘schoon en hygiënisch’ te realiseren. Leefbaar staat voor een opgeruimd en functioneel huis, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen.
Het gaat bij dit resultaatgebied alleen om de binnenruimte van de woning. Werkzaamheden in huis die niet noodzakelijk zijn om de ruimtes waarin geleefd wordt schoon, hygiënisch en leefbaar te houden, vallen niet onder de reikwijdte van dit resultaatgebied.
Niet onder de reikwijdte van dit resultaatgebied (ruimten en/of activiteiten) behoren:
Samen met de cliënt wordt bekeken of deze nog in staat is om onderdelen van het schoonmaken zelf uit te voeren, zoals het uitvoeren van lichte werkzaamheden (bijvoorbeeld stoffen, met vochtige reinigingsdoekjes schoonmaken van het toilet of met statische stofdoeken reinigen van harde vloeren). Daarbij kan een rol spelen of cliënt dat alleen op ‘middenniveau’ kan doen, of ook laag en/of hoog.
Van de cliënt wordt dus binnen zijn mogelijkheden gevraagd om werkzaamheden te (blijven) uitvoeren. Als de cliënt de regie kan voeren over het huishouden, mag van hem tevens worden verwacht dat werkzaamheden worden geprioriteerd en er keuzes worden gemaakt.
Ook wordt van een cliënt de medewerking gevraagd om de ondersteuning zo efficiënt mogelijk te kunnen organiseren. Er wordt gekeken of door een aanpassing van de inrichting/stoffering winst te behalen is, zodat de woning minder (snel) vervuilt en efficiënter schoongemaakt kan worden.
Te denken valt bijvoorbeeld aan de wijze waarop de woning is ingericht. Het gezellig maken van de woning door het plaatsen van snuisterijen of beeldjes kan, als de woning hier vol mee staat, de voortgang van de werkzaamheden belemmeren. Dit kan betekenen dat de cliënt gevraagd wordt voor de komst van de hulp de spulletjes alvast van het dressoir of de tafel te halen en later weer zelf terug te plaatsen. Of dat er wat spullen worden opgeruimd. Cliënt kan uiteraard ervoor kiezen dit niet te doen, maar dat kan effect hebben op de kwaliteit van de schoonmaak.
4.6 Uitwerking van resultaat 2: schone was
Bij dit resultaat beschikt de client over schone kleding, evenals schoon en gedroogd textiel (handdoeken en beddengoed).
Niet altijd hoeft voor alle onderdelen (volledig) ondersteuning geboden te worden. Zo kan het zijn dat cliënt wel in staat is om de was in de machine te doen, maar niet om de was op te hangen of te strijken. Ook is het mogelijk dat cliënt door de werkzaamheden anders te organiseren deze (gedeeltelijk) zelf kan blijven doen. Bijvoorbeeld door de wasmachine of droger op een verhoging te plaatsen of de was zittend op te vouwen. Dergelijke oplossingen zijn voorliggend op het verstrekken van een maatwerkvoorziening.
Van de cliënt wordt verwacht dat deze bij aanschaf van kleding zoveel mogelijk er op let dat het niet via speciale wasprogramma’s of handwas moet worden gewassen. Cliënt kan hiertoe echter niet worden verplicht. Ook wordt verwacht dat hij voldoende kleding en ondergoed heeft, zodat er bijvoorbeeld één keer per twee weken in plaats van één keer per week gewassen kan worden.
De kosten van wasmiddelen en de aanschaf en het gebruik van de apparatuur voor was komen voor rekening van de cliënt.
4.7 Uitwerking van resultaat 3: regie
Indien een cliënt beperkingen ervaart op het gebied van regie voeren in het huishouden, kan het resultaat ‘regie’ van toepassing zijn. Dit hoeft echter niet noodzakelijk tot extra inzet van tijd te leiden. Van een professionele huishoudelijk hulp mag worden verwacht dat deze zelf in staat is de eigen (schoonmaak)werkzaamheden te plannen en organiseren. Dus als de regie bij een cliënt ontbreekt, maar geen extra ondersteuningstijd vraagt, dan hoeft daar geen extra tijd voor worden ingezet.
Echter, op het moment dat als er bij een cliënt de regie ontbreekt en dit er toe leidt dat de huishoudelijke hulp veel tijd kwijt is met gesprekken met de cliënt over het huishouden, dan kan er extra tijd voor regie worden ingezet.
Het betreft het structureel adviseren, instrueren (en samen uitvoeren) van activiteiten gericht op de resultaten: schoon en leefbaar huis en/of schone was en/of maaltijden.
Het gaat om cliënten die beperkter leerbaar zijn, bijvoorbeeld vanwege psychiatrische of cognitieve problemen als dementie, niet aangeboren hersenletsel (NAH), of een licht verstandelijke beperking (LVB). De ondersteuning is structureel noodzakelijk.
4.8 Uitwerking van resultaat 4: instructie
Bij het resultaat instructie gaat het om het aanleren (en samen uitvoeren) van activiteiten gericht op:
Dit betreft cliënten die leerbaar zijn, zoals mensen met een (recente) lichamelijke beperking of mensen die de activiteiten nooit hebben aangeleerd maar deze moeten gaan uitvoeren door het wegvallen van een partner of gezinslid. Er dient per individu een inschatting gemaakt te worden of er in alle redelijkheid kan worden verondersteld dat een nieuwe taak als het doen van het huishouden nog aangeleerd kan worden. Het gaat om tijdelijke ondersteuning (maximaal 6 weken).
4.10 Uitwerking van resultaat 6: maaltijden
Indien noodzakelijk kan voor het opwarmen van maaltijden en het verzorgen van broodmaaltijden een voorziening op basis van de wet worden verstrekt. Bij het verzorgen van de maaltijd wordt uitgegaan van 2 broodmaaltijden en 1 warme maaltijd per dag. De aanwezigheid van een magnetron of vergelijkbaar apparaat in de woning is een vereiste.
De activiteiten die behoren tot het resultaat maaltijden zijn:
Voor het bereiden van maaltijden (= koken) wordt geen voorziening op basis van de wet verstrekt. De reden hiervoor is dat er voldoende algemeen toegankelijke voorzieningen beschikbaar zijn.
Als de hulp moet komen worden activiteiten zoveel mogelijk geclusterd. Er wordt vanuit gegaan dat als de cliënt bij alle drie de maaltijden op een dag hulp nodig heeft, de hulp twee keer per dag langs moet komen: de eerste keer om twee broodmaaltijden klaar te zetten en de tweede keer om de warme maaltijd op te warmen.
Niet onder Wmo hulp bij het huishouden valt:
Beïnvloedende factoren voor het resultaat maaltijden zijn:
4.11 Uitwerking van resultaat 7: thuis zorgen voor kinderen
Oppas en opvang van gezonde kinderen vallen in principe niet onder de Wmo, daarvoor zijn andere algemeen gebruikelijke en voorliggende voorzieningen voorhanden, zoals kinderopvang. Het wordt als algemeen gebruikelijk aanvaard dat gezonde kinderen tot 5 dagen per week naar een kinderopvang/oppas gaan.
Als er in noodgevallen kortdurende ondersteuning (niet: volledige overname) nodig is, kan hulp bij het huishouden worden ingezet. De grondslag ligt altijd bij de ouder. Deze is tijdelijk niet in staat om de ouderrol op zich te nemen.
Er is een indicatie mogelijk voor de verzorging van de kinderen conform hun leeftijd. Een dergelijke indicatie is van korte duur (maximaal 3 maanden). Binnen deze periode moet een eigen oplossing worden gevonden.
Bij echtscheiding vervalt normaliter het samenwonen en daarmee dus ook de gebruikelijke zorg voor het huishouden en de onderlinge persoonlijke verzorging van partners. De zorgplicht voor kinderen verdwijnt echter niet. Bij uitval van een verzorgende ouder moet ook onderzoek gedaan worden naar de mogelijkheid van opvang van de kinderen door de niet thuiswonende ouder. Hierbij wordt gekeken naar tussen de ouders gemaakte of door de rechtbank vastgelegde afspraken.
Begeleiding als maatwerkvoorziening in de Wmo 2015, is gericht op het bevorderen of behoud van zelfredzaamheid en participatie, zodat de cliënt zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven functioneren. Bij zelfredzaamheid in relatie tot de maatwerkvoorziening begeleiding gaat het om de lichamelijke, cognitieve en psychische mogelijkheden die de cliënt in staat kan stellen om binnen de persoonlijke levenssfeer te (blijven) functioneren.
In de eerste plaats kan het gaan om het compenseren en actief herstellen van het beperkte of afwezige regelvermogen van de cliënt, waardoor hij onvoldoende of geen regie over het eigen leven kan voeren (bijvoorbeeld het helpen plannen van activiteiten, regelen van dagelijkse zaken, het nemen van besluiten en het structureren van de dag).
Begeleiding kan ook de vorm aannemen van praktische hulp en ondersteuning bij het uitvoeren, bij het oefenen van handelingen/vaardigheden die zelfredzaamheid tot doel hebben.
De inzet van begeleiding door een aanbieder dient in alle gevallen antwoord te geven op de ondersteuningsvraag van de cliënt. Daarnaast dient een ‘meetbaar’ resultaat voor de cliënt te worden geformuleerd. De cliënt kan zo samen met de begeleider doelmatig werken aan zijn eigen zelfredzaamheid en- of participatie.
Wanneer de cliënt kiest voor begeleiding in de vorm van zorg in natura (ZIN), worden de beoogde resultaten en de ondersteuningsbehoefte door het college gekoppeld aan een profiel. Een profiel geeft een indicatie van de intensiteit van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt en is inhoudelijk gekoppeld aan de resultaten uit het onderzoeksverslag. Dit laatste is leidend in de keuzes bij de totstandkoming van het profiel.
Er wordt gebruik gemaakt van een digitaal beoordelingsinstrument om tot een profiel te komen. Het instrument wordt gezien als een hulpmiddel voor het college. Het digitale beoordelingsinstrument is te downloaden via de website www.sociaaldomeinmlw.nl.
Het college heeft te allen tijden de mogelijkheid om van het geselecteerde profiel af te wijken, mits dit duidelijk en passend schriftelijk wordt onderbouwd in het onderzoeksverslag.
De definitie van een profiel geeft aan dat het om een hoeveelheid zorg en/of ondersteuning gaat waarvan de aard en omvang door de aanbieder met een cliënt, passend bij een door het college vastgesteld financieel kader, wordt overeengekomen.
Het voor de cliënt van toepassing zijnde profiel wordt mede bepaald door de uitgangssituatie van de cliënt, het te behalen resultaat en de cliëntgebonden factoren die direct of indirect invloed hebben op de inspanning die de aanbieder moet leveren om het beoogde resultaat te bereiken.
De definitieve keuze voor een profiel wordt ingegeven door:
Het digitale beoordelingsinstrument is daarbij een belangrijk hulpmiddel.
In het werkafsprakenboek wordt een inhoudelijke beschrijving gegeven van de toepassing van het beoordelingsmodel. In onderstaande tekst wordt een samenvatting gegeven om op deze manier de totstandkoming van een profiel weer te geven.
Zoals in 5.2.1 beschreven is de keuze voor een profiel mede afhankelijk van de aard van de beperking die van invloed is op de ondersteuningsvraag. De beschrijving welke het meest bepalend is voor de ondersteuningsvraag en passend is bij het te behalen resultaat wordt gekozen als aard van de beperking.
Er zijn vijf mogelijkheden welke op basis van ondersteuningsbehoefte zijn gegroepeerd in drie categorieën, te weten:
De definities van de categorieën zijn als volgt beschreven:
Lichamelijke aandoening met verbeteringsmogelijkheden (voorheen somatisch): de ondersteuningsbehoefte komt voort uit een lichamelijke ziekte of aandoening waarbij er nog mogelijkheden zijn tot verbetering en/of genezing door medische of paramedische behandeling. De ondersteuningsbehoefte kenmerkt zich door ontwikkelingsmogelijkheden door behandeling.
Verstandelijke beperking: de ondersteuningsbehoefte komt voort uit de beperkte verstandelijke vermogens van de cliënt. Het verlaagde IQ hoeft niet met een officiële test vastgesteld te zijn. De problematiek kenmerkt zich door chronische beperkingen in de (sociale) zelfredzaamheid, leerproblemen en/of gedragsproblemen gedurende de gehele levensloop van de cliënt.
Lichamelijke aandoening zonder verbeteringsmogelijkheden (voorheen Lichamelijke beperking): De ondersteuningsbehoefte komt voort uit een ziekte of aandoening als gevolg van stoornissen van het zenuwstelsel (bijv. bij hersenletsel) en/of het bewegingsapparaat (bot/spierstelsel, gewrichten en bindweefsel), waarbij geen of nauwelijks functionele verbetering meer mogelijk is. Er is sprake van een permanente situatie.
5.2.1.2 Intensiteit van de ondersteuningsbehoefte
De intensiteit van de ondersteuningsbehoefte heeft betrekking op de omvang van de ondersteuningsvraag. Een ondersteuningsvraag bij ambulante begeleiding omvat voornamelijk planbare ondersteuning.
Het is mogelijk dat iemand vanwege psychische problematiek er niet in slaagt om zelfstandig te wonen zonder de directe nabijheid van 24 uur per dag toezicht of ondersteuning. In dit geval wordt doorverwezen naar beschermd wonen.
Wanneer er geen sprake is van psychische problematiek, maar er wel een ondersteuningsbehoefte bestaat aan 24-uurs toezicht of nabijheid van ondersteuning, wordt doorverwezen naar de Wet langdurige zorg (Wlz).
In de profielen voor begeleiding is er sprake van een trapsgewijze opbouw in de intensiteit, te weten:
Basis: bij een intensiteit ‘basis’ is er sprake van een incidentele ondersteuningsbehoefte. Meestal betreft dit één tot twee (korte) contactmomenten per week. Ook bestaat de mogelijkheid minder frequente contactmoment noodzakelijk zijn, wanneer de beoogde resultaten hiermee behaald kunnen worden. Het is ook mogelijk dat de cliënt beperkte collectieve ondersteuning nodig heeft, wanneer het beoogde resultaat daarmee wordt behaald.
Aanvullend: Bij een intensiteit ‘aanvullend’ is sprake van een structurele maar niet dagelijkse ondersteuningsbehoefte. De cliënt heeft hierbij vaak meerdere malen per week behoefte aan ondersteuning om op deze manier de beoogde resultaten te behalen. De contactmomenten kunnen verschillen in duur en frequentie, afhankelijk de ondersteuningsbehoefte van de cliënt.
Bij het toekennen van een profiel wordt gekeken naar een te verwachten gemiddelde in ondersteuningsbehoefte over de gehele indicatieperiode. In bepaalde perioden kan het door cliëntafhankelijke omstandigheden nodig zijn dat er meer of minder ondersteuning is dan in andere perioden, de profielen geven hiertoe de mogelijkheid.
Het beoogde resultaat van de begeleiding wordt tijdens het gesprek door de cliënt (en evt. zijn netwerk) in samenspraak met het college beschreven.
Om het beoogde resultaat te bepalen zijn vijf resultaatgebieden opgesteld:
Deze resultaatgebieden worden onderverdeeld in meerdere sub-resultaten. Voor de exacte beschrijving hiervan wordt doorverwezen naar het werkafsprakenboek voor begeleiding.
5.2.2 Het beoordelingsinstrument
Om tot een gemiddelde ondersteuningsbehoefte te komen maakt het college gebruik van een digitaal beoordelingsinstrument als hulpmiddel. De intensiteit van de ondersteuningsvraag in relatie tot het beoogde resultaat wordt hiermee ingeschat. Het instrument is een beknopte vragenlijst welke aan de hand van 5 vragen met een vijf- of vierpuntsschaal wordt gescoord.
Het beoordelingsinstrument is te downloaden via www.sociaaldomeinmlw.nl.
5.2.3 Definitieve profielbepaling
Het beoordelingsinstrument geeft een suggestie voor de keuze van een profiel, rekening houdend met de kenmerken van de cliënt en zijn omgeving.
Het is in alle gevallen het college die het uiteindelijke profiel selecteert. Een afwijking van de uit de toepassing van het beoordelingsmodel voortkomende suggestie, wordt schriftelijk gemotiveerd in het onderzoeksverslag.
Een aantal zaken met betrekking tot begeleiding past niet in de profielen:
Voor de hierboven genoemde zaken geldt dat deze worden toegekend als product, waarbij het soort product, de omvang, de frequentie en de tijdsduur van de inzet apart worden geïndiceerd.
Het kan ook voorkomen dat de ondersteuning dusdanig omvangrijk is dat deze buiten de bandbreedte van de profielen valt, maar de cliënt niet in aanmerking komt voor Wlz of Beschermd Wonen. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om een vorm van 'outreachende zorg', zeer intensieve begeleiding in overlast gevende situaties waarin er sprake kan zijn van zorgmijding, reduceren van ernstige verwaarlozing, voorkomen van huisuitzetting, inzet van (bijna dagelijkse) intensieve begeleiding om overlast in de wijk tot een minimum te beperken.
Ook in deze gevallen zal een indicatie in de vorm van (een) product(en) worden toegekend. Er wordt dan geen profiel toegekend. Hiervoor wordt verwezen naar het actuele ‘Producten- en dienstenboek Wmo’ van de regio Midden-Limburg West.
Tenslotte worden er ook geen profielen, maar producten, toegekend bij begeleiding in de vorm van een pgb.
Kortdurend verblijf is een vorm van begeleiding die wordt ingezet om de mantelzorger(s) en de directe omgeving tijdelijk te ontlasten, met als doel het versterken en/of behoud van de mantelzorg en een leefbare thuissituatie. Kortdurend verblijf is een voorziening die bedoeld is als respijtvoorziening. Dat houdt in dat kortdurend verblijf geïndiceerd kan worden als de gebruikelijke ondersteuning (mantelzorg) tijdelijk niet in staat is de begeleidingsfunctie uit te voeren of deze daarvan te ontlasten.
Er moet altijd sprake zijn van een ondersteuningsbehoefte in zelfredzaamheid bij de cliënt, die door het tijdelijk wegvallen van de mantelzorger niet vervuld wordt. Als die behoefte er niet is, en een cliënt die geen ondersteuning nodig heeft en wil toch ergens kortdurend verblijven, dan zijn daarvoor andere (commerciële) mogelijkheden.
Cliënten die in aanmerking komen voor kortdurend verblijf:
Bij kortdurend verblijf gaat het om verblijf gedurende een aantal etmalen per week. Het verblijf is aanvullend op het wonen in de thuissituatie en wordt niet gezien als wonen in een instelling zoals bedoeld in de Wlz.
Kortdurend verblijf in de Wmo onderscheidt zich van eerstelijns verblijf in die zin dat er geen sprake is van een medische noodzaak of herstel na een medische ingreep. De reden voor het verblijf ligt in het gebrek aan zelfzorgend en zelfregelend vermogen van de cliënt. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als de mantelzorger tijdelijk wegvalt. Er kunnen ook andere redenen zijn om een cliënt tijdelijk elders te laten verblijven, bijvoorbeeld wanneer de mantelzorg overbelast is of dreigt te raken.
Kortdurend verblijf omvat het verblijf met inbegrip van maaltijden en wasverzorging. Aanvullend kan tijdens het kortdurend verblijf afzonderlijk een product Begeleiding worden toegekend. Deze begeleiding maakt geen deel uit van het product Kortdurend verblijf.
In specifieke gevallen kan het nodig zijn voor de cliënt aanvullende verzorging en verpleging te organiseren. Deze diensten vallen niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 maar van de Zorgverzekeringswet (Zvw).
Kortdurend verblijf voor mensen met een verblijfsindicatie Wlz (zoals hieronder en in de infographic toegelicht), ook indien die niet is verzilverd, kunnen geen recht ontlenen aan de Wmo 2015. Dit geldt ook voor medisch noodzakelijk verblijf.
Als er sprake is van de noodzaak van levenslang permanent toezicht of 24 uurs-zorg in de nabijheid, zal er kortdurend verblijf als logeeropvang ter ontlasting van de mantelzorgers in het kader van de Wlz aan de orde zijn. Als kortdurend verblijf wenselijk is vanwege wachtlijsten voor opname, gaat het over overbruggingszorg (Wlz).
2. Eerstelijnsverblijf Zorgverzekeringswet (Zvw)
Een tijdelijke behoefte van de verzekerde aan medisch noodzakelijk verblijf in verband met geneeskundige zorg valt onder de Zvw. De medische noodzaak tot geneeskundige zorg van voorbijgaande aard moet de verzekerde zelf betreffen.
Als er in een profiel sprake is van dagbesteding, kan een aanvullend product verstrekt worden voor het noodzakelijke vervoer van huis naar de dagbestedingslocatie en retour. Het product wordt alleen verstrekt als het college heeft vastgesteld dat vervoer noodzakelijk is. Indien buiten de profielen producten worden toegekend kan naast het product dagbesteding (= begeleiding in groepsverband), het product vervoer worden toegekend.
5.3.3 Specialistische begeleiding voor personen met een zintuiglijke beperking
Bij de ondersteuning aan mensen met een zintuiglijke beperking gaat het om specifieke ondersteuning. Er is een beperkt aantal aanbieders waarbij de inhoud van het aanbod zeer specialistisch is. Het ministerie van VWS heeft landelijke inkoopafspraken voor de specialistische ondersteuning van mensen met een zintuiglijke beperking gemaakt. Het college neemt de diensten van deze gecontracteerde instellingen af, betreffende de specialistische begeleiding van visueel en/of auditief beperkte volwassenen.
Het college kan gehouden zijn om een maatwerkvoorziening te verlenen ten behoeve van de inschakeling van een doventolk door de cliënt. Dit geldt als deze voorziening niet is opgenomen in de landelijke inkoop én de cliënt vanwege de mate van zelfredzaamheid is aangewezen op deze specialistische vorm van maatschappelijke ondersteuning. Denk bijvoorbeeld aan een doventolk bij het voeren van een gesprek in de normale leefsituatie zoals een bezoek aan huisarts of specialist, een notaris, de kerk, een conferentie of een ouderavond op school.
5.3.4 Begeleiding in de vorm van een pgb
Begeleiding in de vorm van een pgb wordt toegekend op basis van producten en een indicatie in uren, waarbij de normeringen van CIZ als richtlijn worden gehanteerd.
Een combinatie van begeleiding in de vorm van een pgb en zorg in natura is niet mogelijk. Een profiel is immers het pakket aan ondersteuning dat geacht wordt volledig te zijn. De cliënt heeft de keuzevrijheid een volledig pgb aan te vragen voor alle vormen van begeleiding.
Net als bij een maatwerkvoorziening in natura wordt bij een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb samen met de cliënt bekeken welk resultaat met de ondersteuning behaald moet worden. Hiervoor worden de generieke resultaten en bijbehorende sub-resultaten gebruikt. Het college beschrijft in samenspraak met de cliënt het onderzoeksverslag met hierin de ondersteuningsvraag, de beoogde resultaten en typen activiteiten.
Ook wordt een tekstuele bijdrage van de cliënt verwacht. De cliënt dient zelf een concrete uitwerking in de vorm van een budgetplan op te stellen. In dit budgetplan wordt duidelijk beschreven welke ondersteuning men met behulp van het pgb gaat inkopen (invulling van de ‘hoe’-vraag).
6. Ondersteuning gericht op wonen
Rekening houdend met de Verordening, kan het college ondersteuning bieden in de vorm van woonvoorzieningen. Het te bereiken resultaat bestaat uit het normaal gebruik kunnen maken van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben. Het gaat om de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties. Onder omstandigheden kan het te bereiken resultaat tevens betrekking hebben op de berging, de toegang tot de tuin of het balkon van de woning. De noodzaak hiertoe dient schriftelijk te worden gemotiveerd.
Bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid
Met het oog op het normale gebruik van de woning kan een individuele voorziening worden getroffen ten aanzien van de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Denk bijvoorbeeld aan het verbreden van een toegangspad of toegangsdeur.
Het moet gaan om elementaire woonfuncties en het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning. Dit betekent dat géén rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel.
Ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden in beginsel geen woonvoorzieningen getroffen, omdat dit in het algemeen geen ruimtes zijn met een elementaire woonfunctie. Een afwijkend advies wordt schriftelijk gemotiveerd.
Met het inwerking treden van de Wmo 2015 is artikel 16 Woningwet “oud” geschrapt.
De eigenaar moet een noodzakelijke woningaanpassing die door het college of de cliënt wordt aangebracht op grond van de wet, accepteren. Dit om te voorkomen dat de eigenaar door weigeren van toestemming een noodzakelijke aanpassing zou kunnen blokkeren. Daarom regelt artikel 2.3.7 Wmo 2015 dat het college of de cliënt, zonder toestemming van de eigenaar van de woning als bedoeld in artikel 7:215 Burgerlijk Wetboek (BW), de noodzakelijke woningaanpassing kan (laten) aanbrengen. Wel moet de eigenaar in de gelegenheid worden gesteld daarover, zijn mening te geven. Dit geeft de eigenaar de gelegenheid om bij uitvoeringskwesties betrokken te zijn. In afwijking van artikel 7:216 lid 1 BW hoeft de woningaanpassing bij het vertrek van de cliënt niet te worden verwijderd.
Verder wordt opgemerkt dat de woningeigenaar derde-belanghebbende kan zijn bij het toekennen van een woningaanpassing op grond van de wet (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2013:2716). Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin het college of de cliënt zelf een woningaanpassing of woonvoorziening (wil) aanbrengen die in strijd is met bijvoorbeeld het vigerende Bouwbesluit. Als derde-belanghebbende kan de woningeigenaar openstaande rechtsmiddelen aanwenden.
6.2 Aanpassing huidige woonruimte versus nieuwe woonruimte
Het is de opdracht van de gemeente er voor te zorgen dat een cliënt zo lang als mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven. De Memorie van Toelichting van de Wmo 2015 geeft de volgende uitleg van ‘eigen leefomgeving' (p.149): “De eigen leefomgeving is niet per definitie gelijk aan het eigen (huur)huis, maar in de meeste gevallen zal er wel sprake moeten zijn van het zo lang mogelijk thuis blijven wonen. De eigen leefomgeving kan echter ook breder worden opgevat: de omgeving van de eigen buurt of de omgeving van het eigen sociale netwerk.”
De gemeente vindt het belangrijk dat cliënten zo lang mogelijk thuis kunnen blijven wonen en beseft dat verhuizen een ingrijpende gebeurtenis kan zijn.
Wanneer er echter hoge kosten verbonden zijn aan het aanpassen van de huidige woning of deze woning niet kan worden aangepast, zal de mogelijkheid van verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning uitvoerig met de cliënt besproken worden.
Dit is van toepassing indien de te verwachten kosten van woningaanpassing van de woning significant hoger zijn dan een verhuiskostenvergoeding en indien er een voor cliënt geschikte woning beschikbaar is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 14, lid 1 sub a, lid 2 en lid 3 van de Verordening.
6.2.1 Vergelijking aanpassingskosten huidige woonruimte versus nieuwe woonruimte
Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende aanpassingskosten in elk geval meegenomen:
Het weigeren van een woningaanpassing alleen op basis van de kosten, is niet toegestaan
6.2.2 Verhuis- en inrichtingskosten
Als uit gesprekken met de cliënt blijkt dat verhuizing het meest passend en praktisch uitvoerbaar is, kan er een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten worden verstrekt. Deze vergoeding kan worden aangevraagd in de gemeente waar cliënt ingezetene is, ook als cliënt naar een andere gemeente verhuist.
Voorwaarden voor toekenning van een verhuis- en inrichtingskosten:
Er kan slechts van één verhuiskostenvergoeding gebruik worden gemaakt. Krijgt cliënt een vergoeding van zijn/haar woningcorporatie of particuliere verhuurder vanwege de sloop of renovatie van de woning? Dan bestaat er geen aanspraak op c.q. vervalt de aanspraak op de verhuiskostenvergoeding via de Wmo.
De aanspraak op uitbetaling van de toegekende verhuis- en inrichtingskosten moet geldend worden gemaakt door verhuizing naar de in het besluit genoemde woning binnen een termijn van twee jaar na datum verzending beschikking.
Indien deze periode is verstreken en/of cliënt wil alsnog aanspraak maken op een vergoeding voor verhuis- en inrichtingskosten, dan wordt op basis van een heronderzoek bepaald of de voorziening weer beschikbaar wordt gesteld, voor welk bedrag en voor welke tijdsduur.
De aanspraak op de vergoeding kan geldend worden gemaakt als het huur- of koopcontract van de nieuwe woning is getekend en geen aanspraak bestaat op een andere verhuiskostenvergoeding. De woning moet voldoen aan de eisen uit de beschikking en de algemene voorwaarden. De algemene voorwaarden worden opgenomen als bijlage bij de beschikking.
De verhuiskostenvergoeding staat los van een urgentieverklaring. Een toekenning van een verhuiskostenvergoeding betekent dus niet dat een cliënt automatisch voorrang krijgt voor een sociale huurwoning.
De vergoeding voor de verhuis- en inrichtingskosten bedraagt maximaal € 6.000,--. De werkelijke hoogte van de vergoeding wordt gebaseerd op de volgende onderdelen:
Gebaseerd op twee offertes indien een professioneel verhuisbedrijf wordt ingeschakeld.
2. De stofferingskosten die noodzakelijk zijn om de woning bewoonbaar te maken
Gebaseerd op de richtlijnen van het Nibud, tabel 2.4 (zie bijlage 2).
3. Overige onvermijdbare kosten bij verhuizing
Bijvoorbeeld de kosten van een hypotheekadviseur bij verhuizing naar een koopwoning. Makelaars- en notariskosten vallen hier niet onder, want zijn aftrekbaar via de belastingaangifte.
De toekenning van de verhuiskostenvergoeding vindt plaats in de vorm van een pgb. De uitbetaling vindt altijd op declaratiebasis plaats na het overleggen van facturen.
Om te kunnen participeren in de samenleving is het van belang dat iemand zich kan verplaatsen in en om de woning en lokale/regionale voorzieningen kan bereiken. In dit hoofdstuk wordt beschreven op welke manier het college ondersteuning kan bieden bij het bevorderen van de mobiliteit in situaties dat cliënt hierin beperkingen ondervindt.
7.2 Verplaatsen in en om de woning
Eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen komen voor eigen rekening van de cliënt. Voorbeelden van eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen zijn krukken, loophulpen met drie of vier poten, looprekken, en rollators en incidentele rolstoelen. Deze hulpmiddelen worden niet meer vergoed uit het basispakket van de zorgverzekering. De reden hiervoor is dat de verzekerden zelf een verantwoordelijkheid hebben en dat zij zorg waarvan de kosten te overzien zijn en die bij het dagelijks leven behoren, zelf worden geacht te kunnen dragen.
De uitleen van enkele specifieke hulpmiddelen valt onder de werking van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Of een verzekerde in aanmerking komt voor hulpmiddelen via de uitleen is afhankelijk van de vraag voor welke termijn hij daarop is aangewezen. In de praktijk wordt een termijn van zes maanden gehanteerd (2 x 3 maanden uitleen).
Het college houdt bij het bepalen van de vervoersbehoefte rekening met navolgende aspecten:
Bij het onderzoek naar de goedkoopst passende bijdrage is het noodzakelijk de vervoersbehoefte van de cliënt vast te stellen. Deze behoefte wordt onderzocht aan de hand van de volgende kenmerken:
Het verplaatsingsmotief en de verplaatsingsbestemming
De ondersteuningsplicht voor vervoer is in beginsel gericht op “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving”. Het gaat in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt om in aanvaardbare mate te participeren, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele of religieuze instellingen. Bestaat er geen aanspraak op medisch vervoer, dan valt het vervoer in verband met therapie of het bezoeken van medische behandelaars ook onder de compensatieplicht (ECLI:NL:CRVB:2010:BL4037).
Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een Wlz-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen.
Onderdeel van een vervoersbehoefte kan ziekenhuisbezoek of ander 'medisch vervoer' zijn. Het feit dat de cliënt met het collectief vervoer - in geval van een medische spoedsituatie - niet of niet tijdig in het ziekenhuis kan komen vormt geen reden om het primaat niet toe te passen. De ondersteuningsplicht is in beginsel gericht op verplaatsingen in de directe leefomgeving. Verplaatsingen in verband met medische spoedsituaties vallen daar niet onder en voor zover geen aanspraak bestaat op een andere wettelijke aanspraak (in casu Zvw of Wlz), valt het 'medisch' vervoer binnen de leefomgeving onder de Wmo.
Ernstig beperkte mobiliteit en vervoersbehoefte voortvloeiend uit zorgtaken
Bij een cliënt met beperkingen die uiterst beperkt mobiel is, moet in beginsel mede de vervoersbehoefte die voortvloeit uit zorgtaken met betrekking tot minderjarige kinderen worden betrokken. Dit kan betekenen dat het collectief vervoer zich niet als passende bijdrage laat kwalificeren. Daarbij wordt overigens wel rekening gehouden met de bijdrage die van de andere ouder en andere daarvoor in aanmerking komende personen redelijkerwijs kan worden gevergd. Dergelijke overwegingen spelen een rol bij een vervoersbehoefte op zowel de korte als de middellange afstand waarvoor meerdere voorzieningen zijn aangewezen.
Niet gezamenlijk kunnen reizen
Bij de toekenning van een vervoersvoorziening kan het voorkomen dat het gezin niet gezamenlijk kan reizen. Op zichzelf genomen is het voorstelbaar dat het voor een gezin prettiger en gemakkelijker is om samen te reizen. Uit de jurisprudentie blijkt echter dat het niet samen kunnen reizen niet betekent dat het collectief vervoer niet als passende bijdrage kan gelden. Gebruik maken van het collectief vervoer betekent namelijk niet dat het onmogelijk is om een gezamenlijke bestemming te bereiken (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2014:2101).
Aard van de beperkingen en bezit van eigen (aangepaste) auto
Het hanteren van het primaat van de collectieve vervoersvoorziening kan ook zijn toegestaan bij progressieve aandoeningen. Het kan in voorkomende gevallen aannemelijk zijn dat een autoaanpassing (of verdere aanpassingen) op zichzelf wel aangewezen zijn, maar dat het duidelijk is dat de eigen (aangepaste) auto binnen afzienbare termijn niet meer kan worden gebruikt. Deze overweging heeft ook betrekking op het kostenaspect (goedkoopst passende bijdrage).
Bewoners van een Wlz-instelling zullen in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden. Soms zijn er in het complex voorzieningen, zoals een winkel, kapper en recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten ondergebracht of in de dichte nabijheid gerealiseerd. Bovendien kan het zijn dat een aantal bestemmingen in de directe leefomgeving vervallen omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereiden. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de Wlz-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden.
7.4 Maatwerkvoorzieningen mobiliteit
De cliënt komt in aanmerking voor een vervoersvoorziening indien deze het openbaar vervoer, vanwege zijn beperkingen, niet zelfstandig kan bereiken of gebruiken. Het criterium ‘bereiken van het openbaar vervoer’ is door de CRvB geconcretiseerd op een loopafstandscriterium van “maximaal” 800 meter. Kan de cliënt 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen, en in een redelijk tempo lopen, dan wordt de cliënt in staat geacht in een periode van 20 minuten het openbaar vervoer te kunnen bereiken.
Kan de cliënt het openbaar vervoer bereiken, maar is het onmogelijk het openbaar vervoer te gebruiken, bijvoorbeeld omdat de cliënt niet in het openbaar vervoer kan komen, dan kan er aanleiding zijn om toch een vervoersvoorziening te treffen. Er vindt altijd een individuele beoordeling plaats, waarbij wordt gekeken naar onder andere, de beperking, de vervoersbehoefte, de frequentie, de daadwerkelijke afstand tot de bushalte, het tijdstip van de dag, etc.
Bij het bepalen welke individuele vervoersvoorziening voldoende compenserend is, wordt de verstrekking van andere voorzieningen mee beoordeeld en worden zo mogelijk aanvullende afspraken met de cliënt gemaakt. Als de cliënt bijvoorbeeld al de beschikking heeft over een scootmobiel, kan het maximum aantal te vergoeden kilometers voor het collectief vraagafhankelijk vervoer worden verlaagd.
Hieronder volgt een, niet limitatief, overzicht van mogelijke vervoersvoorzieningen.
Bij de vervoersvoorzieningen geldt het primaat van het collectief vervoer. Dat betekent dat eerst wordt bekeken of de cliënt in staat is gebruik te maken van het collectief vervoer. Pas indien de cliënt geen gebruik daarvan kan maken of wanneer collectief vervoer geen passende voorziening is, wordt een andere maatwerkvoorziening verstrekt.
De vraag of het collectief vervoer als voorziening voldoet aan de compensatieplicht, kan slechts beantwoord worden op grond van een onderzoek naar de beperkingen, de persoonskenmerken en vervoersbehoeften van de cliënt, rekening houdend met de vraag op welke wijze het behoud of het bevorderen van zelfredzaamheid of de deelname aan het maatschappelijk verkeer bereikt wordt.
Lokaal verplaatsen met collectief vervoer
Onder het lokaal verplaatsen met collectief vervoer wordt verstaan: de mogelijkheid om in de eigen woon- en leefomgeving te gaan en staan waar men wil. Bij lokaal verplaatsen wordt een vervoersgebied tot een straal van 25 kilometer 6 zones (1 opstapzone + 5 reiszones) rond het hoofdverblijf aangehouden. Buiten dit gebied kan gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden van het bovenregionale vervoer dat Valys in opdracht van het ministerie van VWS wordt verricht.
Het collectief vervoerssysteem heeft prioriteit boven toekenning van een persoonsgebonden budget. Hierbij zal altijd rekening worden gehouden met de persoonskenmerken en behoeften van de cliënt.
Voor het lokaal verplaatsen wordt geen onbeperkte kosteloze vervoersmogelijkheid aangeboden. Net als personen zonder beperkingen dient men voor het vervoer een bijdrage te betalen al dan niet in de vorm van een ritprijs. Ook is het aantal kilometers dat voor vergoeding in aanmerking komt, gemaximeerd op 2000 kilometer per kalenderjaar (uitspraak ECLI:NL:CRvB 2012: BV7463), ofwel 590 zones (indicatieprotocol Wmo vervoersvoorziening Omnibuzz).
Onder medische begeleiding wordt verstaan: hulp of begeleiding die tijdens de rit door de chauffeur niet kan worden geboden. Er moet sprake zijn van:
medische noodzaak van begeleiding onderweg. De begeleider moet kunnen ingrijpen, bijvoorbeeld bij een epilepsie-aanval of een andere situatie die het gevolg is van de beperking. Bij deze groep is het noodzakelijk dat er iemand aanwezig is die kennis van zaken heeft en kan ingrijpen wanneer dat nodig is;
medische noodzaak waardoor er behoefte is aan toezicht onderweg. De noodzaak van begeleiding tijdens de rit komt voort uit een medische oorzaak waardoor de cliënt de regie kwijt kan raken. Bijvoorbeeld gedragsproblemen, psychogeriatrische ziektebeelden (bijvoorbeeld dementie) of mensen met gedragsstoornissen ten gevolge van hersenbeschadigingen.
Als medische begeleiding is geïndiceerd, kan niet zonder begeleider worden gereisd. Een medisch noodzakelijke begeleider reist gratis.
Dit is geregeld in het Vervoerreglement vraagafhankelijk vervoer Limburg van Omnibuzz, een samenwerking tussen de Limburgse gemeenten.
Fiets met hulpmotor voor de aanvrager jonger dan 16 jaar
Het college zal in voorkomende gevallen moeten beoordelen of de cliënt jonger dan 16 jaar voor de beperkingen in zijn zelfredzaamheid en normale deelname aan het maatschappelijk verkeer is aangewezen op een fiets met hulpmotor. Dit moet blijken uit de noodzaak daarvoor, dat zal in de meeste gevallen een medische noodzaak zijn. Kort gezegd: wat zijn de beperkingen in de (te wensen) activiteiten en draagt de maatwerkvoorziening bij aan het opheffen of verminderen daarvan? Heeft het verstrekken van een dergelijke fiets een therapeutisch doel (in beweging blijven of afvallen), dan valt dat in principe niet onder de ondersteuningsplicht van het college.
Driewielfietsen en andere bijzondere fietsen
Bijzondere fietsen kunnen voor verstrekking in aanmerking komen. Hierbij valt te denken aan driewielfietsen of duofiets. Elektrische tweewielfietsen worden aangemerkt als algemeen gebruikelijke voorziening en vallen dus niet onder deze bepaling. Driewielfietsen worden speciaal gebruikt door een cliënt met beperkingen op evenwichtsgebied. Ook andere groepen cliënten met beperkingen kunnen gebaat zijn bij een driewielfiets, bijvoorbeeld vanwege een gestoorde motoriek.
Om aanspraak te maken op een dergelijk maatwerkvoorziening gelden dezelfde voorwaarden als voor een scootmobiel (zie 7.4.4).
Een standaard driewieler voor kinderen tot 4 jaar wordt als algemeen gebruikelijk beschouwd en komt daarom niet voor verstrekking in aanmerking. Driewielfietsen die speciaal bedoeld zijn voor kinderen met beperkingen kunnen wel in aanmerking komen.
Met het oog op het verplaatsen in en om de woning kan een voorziening voor dagelijks zittend gebruik in de vorm van een rolstoel worden getroffen. Het gaat hierbij om het kunnen bereiken van ruimtes in en om de woning die nodig zijn voor het normale gebruik van de woning.
Het gaat om cliënten die een rolstoel nodig hebben omdat ze geen of onvoldoende loopcapaciteit hebben en een loophulpmiddel ontoereikend is.
Het gaat om cliënten die voor het dagelijkse verplaatsingen zijn aangewezen op een rolstoel. Cliënten die een rolstoel niet dagelijks maar incidenteel nodig hebben, komen niet in aanmerking voor een voorziening in de vorm van rolstoel. Daarbij valt te denken aan cliënten die de rolstoel alleen nodig hebben tijdens een dagje uit of een middagje winkelen.
Een rolstoel kan wanneer dat in specifieke gevallen noodzakelijk is worden uitgerust met duwondersteuning. Daarvoor dient onderzocht te worden wie de rolstoel gaat duwen, en of deze persoon in staat is om de duwondersteuning aan- en af te koppelen. Als duwondersteuning voor grotere afstanden wordt gebruikt – en niet alleen voor in en om de woning – is de eigen bijdrage op de duwondersteuning van toepassing.
Een scootmobiel is een open elektrische buitenwagen bestemd voor gebruikers met een matige tot slechte sta- en loopfunctie. De scootmobiel is bedoeld voor verplaatsingen in de directe (loop)omgeving van de woning, en het daarbinnen onderhouden van sociale contacten het doen van boodschappen, en bezoek aan lokale (para)medische voorzieningen.
Een scootmobiel wordt alleen verstrekt als:
In de basis wordt de goedkoopst adequate scootmobiel verstrekt, conform de laagste categorie in het assortiment van de door de gemeente gecontracteerde hulpmiddelenleverancier(s). Indien uit medische/ergonomische objectiveerbare gegevens wordt aangetoond dat die scootmobiel niet voldoet, kan de gemeente kiezen voor een hogere categorie en/of het doen van de benodigde aanpassingen. Extra geveerde scootmobielen kunnen alleen worden verstrekt indien daarvoor een ergonomisch en/of medisch advies voorhanden is.
Het stallen van de scootmobiel dient op een adequate wijze te geschieden. Een aanwezige schuur, berging, garage, bijkeuken of tuinhuisje kan als adequaat worden beschouwd. Ook het afdekken van de scootmobiel met een hoes kan een adequate oplossing zijn als de cliënt, zijn huisgenoten of de mantelzorger daartoe in staat zijn en er een oplaadmogelijkheid voor handen is.
Heeft de cliënt geen mogelijkheden tot het adequaat stallen van de scootmobiel, dan valt het realiseren daarvan onder de ondersteuningsplicht op basis van de Wmo 2015.
7.4.5 Aankoppelfiets / handbike
Het verstrekken van een aankoppelfiets/handbike is aan de orde als wordt voldaan aan alle volgende voorwaarden:
Ondersteuning in de vorm van een autoaanpassing kan op verzoek van cliënt worden onderzocht, wanneer uit een (medisch) onafhankelijk advies voldoende is onderbouwd dat andere vervoersvoorzieningen, zoals openbaar vervoer of een regionale vervoerspas, geen geschikte oplossing bieden. Autoaanpassingen zijn erop gericht verplaatsingen mogelijk te maken in de leefomgeving voor cliënten die daarvoor zijn aangewezen op een bestaande, eigen auto.
Algemene uitgangspunten bij de beoordeling autoaanpassing:
de ouderdom en technische staat van de auto moet een aanpassing kunnen rechtvaardigen. Dit met het oog op de technische staat en de verwachte levensduur van de auto. Een technische keuring door een onafhankelijke instantie (bijvoorbeeld de ANWB) kan hierover duidelijkheid bieden. Bij een (flinke) aanpassing moet de auto nog minimaal zeven jaar veilig kunnen rijden. Dit sluit aan bij de in de Verordening opgenomen afschrijvingstermijn voor overige hulpmiddelen.
Indien de eigen auto niet redelijkerwijs zodanig aangepast kan worden zodat deze in de vervoersbehoefte kan voorzien, kan in overleg met de cliënt worden overeengekomen in de volgende kosten te voorzien:
de door de gemeente vastgestelde noodzakelijke aanpassingskosten;
De dagwaarde (vervangingswaarde) van de eigen auto (die wordt bepaald volgens de ANWB Koerslijst) wordt in mindering gebracht van het te verstrekken bedrag.
Sommige autoaanpassingen kunnen algemeen gebruikelijk zijn. Denk bijvoorbeeld aan stuur- en rembekrachtiging, de automatische versnelling of een auto met hoge instap. Voor deze aanpassingen kan geen beroep worden gedaan op de Wmo (ECLI:NL:CRVB:2011:BU7172).
Indien cliënt in aanmerking komt voor een autoaanpassing wordt deze verstrekt in de vorm van een pgb. De hoogte van het pgb wordt vastgesteld op basis van ten minste twee offertes, aan te leveren door cliënt, te verhogen met aangetoonde meerkosten voor verzekering. De uitbetaling vindt altijd op declaratiebasis plaats na het overleggen van facturen.
Een cliënt kan voor een training voor het gebruik van een vervoersvoorziening in aanmerking komen, indien hij zonder deze voorziening onvoldoende in staat is aan het verkeer deel te nemen. De training met een rijvaardigheidstest. De training voor het gebruik wordt verstrekt via een gecontracteerde leverancier of in de vorm van een pgb. Pas nadat de rijvaardigheidstest voldoende is afgelegd, volgt verstrekking van de voorziening. Overigens is een training door een ergotherapeut onderdeel van het basispakket van de zorgverzekering.
Een van de maatwerkvoorzieningen die kan bijdragen aan het actief kunnen deelnemen aan de maatschappij is een sportvoorziening, zoals de sportrolstoel. Het college kan een sportvoorziening verstrekken indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:
Een sportvoorziening wordt toegekend in de vorm van een pgb. De uitbetaling vindt altijd op declaratiebasis plaats na het overleggen van facturen.
Voor de betekenis van het begrip en de criteria voor de verstrekking van een pgb, wordt verwezen naar de artikelen 1.1.1 en 2.3.6 Wmo 2015. In artikel 10 van de Verordening zijn de regels omtrent vaststelling, hoogte en voorwaarden verder uitgewerkt.
Het pgb wordt alleen verstrekt op verzoek van de cliënt. Bij dat verzoek motiveert cliënt middels de opstelling van een budgetplan zoals hieronder nader is toegelicht voldoende waarom hij de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wenst te krijgen.
8.2 Geschiktheidseisen aan beoogd budgethouder
Het college beoordeelt of de cliënt, of zijn vertegenwoordiger/gemachtigde, in staat is om een pgb te beheren. Hiertoe onderzoekt het college in elk geval de volgende feiten en omstandigheden:
De pgb-vaardighedentoets is voor cliënten verplicht indien zij in aanmerking willen komen voor een pgb. Deze toets staat hieronder weergegeven, en wordt verder toegelicht op de website van de Rijksoverheid. Het pgb wordt niet verstrekt als er een aanmerkelijke kans bestaat dat er beslag op wordt gelegd, of wanneer de kans op belangenverstrengeling aanzienlijk is.
De gemeente moet in het kader van de Wmo 2015 beoordelen of een persoon in aanmerking komt voor maatschappelijke ondersteuning. Daarnaast moet de gemeente -ook in het kader van een efficiënt beheer van de gemeentelijke middelen- periodiek beoordelen of een persoon in aanmerking blijft komen voor maatschappelijke ondersteuning, waaronder mede te verstaan voorzieningen. Het gaat dus niet alleen om het beoordelen van nieuwe aanspraken, maar ook om het herbeoordelen van bestaande (duur)aanspraken. Voor die (her)beoordeling moet een zorgvuldig onderzoek worden ingesteld.
Het college beoordeelt of het zelf over de deskundigheid beschikt om de aanspraak op een maatwerkvoorziening te kunnen beoordelen. Daarvoor moet het college in staat zijn:
Als vuistregel geldt dat als er een oordeel nodig is over een medisch vraagstuk, het college in beginsel niet ter zake kundig is. In dat geval wordt een ter zake deskundige ingeschakeld voor advisering.
Het college dient er zich van te vergewissen dat het onderzoek dat geleid heeft tot het advies, op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Dit gebeurt aan de hand van beantwoording van volgende vragen:
Inhoud, motivering en gegevens van het advies
Conclusie(s) en ondertekening van het advies
10. Vaststelling en overgangsrecht
Aanvragen die zijn ingediend onder de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Nederweert 2020 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze beleidsregels, worden afgehandeld krachtens de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Nederweert 2023 en toepasselijke Verordening.
Bijlage 1 Blokkenschema en normeringskader Hulp bij het Huishouden
Bureau HHM hielp veel gemeenten bij het aanpassen van de regelgeving en het beleid rond de Huishoudelijke Ondersteuning6. Dit begon na de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep in mei 2016 met empirisch onderzoek naar normtijden en de objectieve en onafhankelijke onderbouwing daarvan, in collegiale samenwerking met KPMG Plexus. De uitkomsten daarvan toetsten we binnen een groot aantal gemeenten aan de lokale situatie om het zo te vertalen naar lokaal beleid.
Hieruit is een normenkader tot stand gekomen dat alle gemeenten kunnen gebruiken bij het toekennen van Huishoudelijke Ondersteuning. In haar uitspraken van december 2018 bevestigde de CRvB dat dit normenkader voldoet aan de eisen die in mei 2016 werden gesteld aan de onderbouwing van normtijden.
Door uit te gaan van een ‘gemiddelde cliëntsituatie’ en de mogelijkheid tot meer of minder inzet om te komen tot ondersteuning op maat van de persoon, gaan wij ervan uit dat dit normen¬kader in elke gemeente en voor elke cliënt kan worden toegepast. Wij denken dat de kennis over de noodzakelijke inzet van huishoudelijke ondersteuning inmiddels zo is uitgekristalliseerd, dat gemeenten met behulp van deze handreiking zelf de normtijden en de onderbouwing van het beleid rond de Huishoudelijke Ondersteuning kunnen vaststellen.
Aan de hand van 13 vragen geven we inzicht in het algemene normenkader voor Huishoudelijke Ondersteuning en de mogelijkheden voor toepassing daarvan door gemeenten. Wat ons betreft kunnen gemeenten deze handreiking naar hartenlust gebruiken. Bronvermelding wordt op prijs gesteld, net als reacties van gemeenten die deze handreiking gebruikten.
In september 2022 hebben we een ‘aangevulde’ versie van het Normenkader Huishoudelijke Ondersteuning 2019 uitgebracht. Deze versie is inhoudelijk en wat normtijden betreft volledig gelijk aan de eerste uitgave in 2019. De aanvulling bestaat uit bijlage 1 met aanvullende instructies voor de toepassing van het normenkader die we hebben opgenomen.
De aanvullende instructies zijn tot stand gekomen op basis van de vele tientallen gesprekken die we over de details en instructie van de toepassing van het normenkader hebben gevoerd. Met name tijdens en naar aanleiding van de vele trainingen die we in het veld hebben verzorgd en voorgelegde praktijkcasussen over hoe dit normenkader te gebruiken bij het indiceren.
Met deze aanvullende instructies verandert er niets in het normenkader op zich. Dit blijft onveranderd gebaseerd op dezelfde onderzoeken. De bedoeling en de concrete toepassing ervan hebben we verder verduidelijkt, volledig in lijn met de onderliggende onderzoeken.
NB. Wij hebben geprobeerd deze tekst geheel voor zichzelf te laten spreken, hierbij is geen extern onderzoek of advies noodzakelijk. Heeft u toch vragen, opmerkingen of verbetersuggesties voor deze handreiking, dan horen wij die uiteraard graag: info@hhm.nl | telefoon 053 433 0548
1. Hoe ziet het normenkader eruit?
De volgende pagina geeft het normenkader voor de Huishoudelijke Ondersteuning weer. Per resultaatgebied is uitgewerkt hoeveel professionele inzet nodig is voor de verschillende resultaten in de gemiddelde cliëntsituatie en wat het effect hierop is van verschillende factoren, zodat uiteindelijk wordt gekomen tot ondersteuning op maat van de persoon.
De normtijden zijn in navolgend ‘blokkenschema’ weergegeven in ‘uren/minuten per week’. Daarmee wordt tegemoetgekomen aan de wettelijke plicht om tijdbesteding inzichtelijk te maken voor de cliënt en daarmee diens rechtspositie te bewaken. Maar tegelijk wordt flexibele toepassing naar individuele cliëntsituaties mogelijk, zodat er ruimte is voor het maatwerk dat van week tot week nodig is. Bijlage 2 bevat dit normenkader uitgedrukt in ‘uren per jaar’.
Normenkader Huishoudelijke Ondersteuning 2019 - in uren/minuten per week
2. Hoe moet ik het normenkader toepassen?
De toegangsmedewerker van de gemeente doet naar aanleiding van de hulpvraag van een cliënt integraal onderzoek. Daarbij onderzoekt de toegangsmedewerker welke ondersteuning de cliënt naar aard en omvang nodig heeft.
Vervolgens onderzoekt deze wat de mogelijkheden zijn vanuit eigen kracht, netwerk of andere voorliggende opties/voorzieningen om invulling te geven aan deze ondersteuningsvraag.
Daaruit volgt welke ondersteuning vanuit de Wmo nodig is, in de vorm van een maatwerkvoorziening voor ondersteuning bij het huishouden.
De toegangsmedewerker gebruikt dit normenkader als hulpmiddel, als leidraad, om te komen tot een professionele afweging over de ondersteuning op maat van de individuele cliënt die nodig is. Dit wordt per subresultaat (schoon en leefbaar huis, wasverzorging, etc.) bekeken en daarna opgeteld tot de totaal te indiceren tijd. Hierbij wordt de situatie van de cliënt vergeleken met de ‘gemiddelde cliëntsituatie’. Dit leidt tot ‘meer’ of ‘minder’ inzet van ondersteuning dan in de gemiddelde cliëntsituatie het geval zou zijn. Het resultaat is dan ondersteuning op maat van de individuele cliënt, die wordt vastgelegd in de indicatie (beschikking).
Het normenkader wordt op de volgende manier geïnterpreteerd:
De professionele hulp maakt, in samenspraak met de cliënt, een planning wanneer welke werkzaamheden worden gedaan. Binnen de gegeven omvang van de indicatie. Zo worden in de tijd uiteindelijk alle activiteiten opgenomen in het ondersteuningsplan uitgevoerd. In bijlage 3 is een overzicht opgenomen van de activiteiten en frequentie van uitvoering hiervan waarop het normenkader is gebaseerd. Dit betreft dan volledige professionele overname van alle werkzaamheden, zonder dat sprake is van bijzonderheden in de cliëntsituatie die minder inzet mogelijk of meer inzet nodig maken.
In het normenkader is naast directe tijd ook indirecte tijd opgenomen. Dit is tijd die nodig is voor binnenkomen, afspraken maken, interactie met de cliënt en bijvoorbeeld het pakken en opruimen van schoonmaakmiddelen. Deze indirecte tijd is even noodzakelijk als de directe tijd om de beoogde resultaten te behalen.
De totale tijd die wordt geïndiceerd, is te zien als een totaal over het jaar heen voor alle te bereiken resultaten. Uit diverse onderzoeken is gebleken dat deze totaaltijd toereikend is om te doen wat nodig is in de gemiddelde cliëntsituatie (zie vraag 12). Voorwaarde hiervoor is wel dat goed onderzoek wordt gedaan naar de individuele situatie van de cliënt (keukentafelgesprek) om te komen tot een individuele afweging op maat.
Met dit normenkader kan een verantwoord niveau van een schoon, opgeruimd en georganiseerd huishouden worden gerealiseerd. Aandachtspunt is dat persoonlijke opvattingen van cliënten of hulpen soms anders zijn dan waarop dit normenkader is gebaseerd. In deze is dan het normenkader leidend, omdat dit op basis van onderzoek bij en met vele cliënten en in afstemming met diverse deskundigen tot stand is gekomen.
3. Is het normenkader toe te passen in mijn gemeente?
Iedere gemeente kan het normenkader gebruiken door het te verankeren in het beleid. De gemeente bepaalt uiteraard haar eigen beleid ten aanzien van de Huishoudelijke Ondersteuning voor haar inwoners. Dat doet zij op grond van de Wmo 2015. Dit normenkader is gebaseerd op de algemene beleidsuitgangspunten die meerdere gemeenten toepassen (zie bij vraag 4). Als een gemeente hiervan substantieel afwijkt, kan dat tot gevolg hebben dat het normenkader niet meer van toepassing is.
4. Welke uitgangspunten verankeren in het beleid?
Het normenkader is gebaseerd op de navolgende uitgangspunten. Die moeten in het beleid worden vastgelegd.
Deze teksten zijn voorbeelden die we in meerdere gemeenten zijn tegengekomen.
Een huis is schoon en leefbaar indien het normaal bewoond en gebruikt kan worden en voldoet aan basale hygiëne-eisen.
Schoon staat voor: een basishygiëne borgen, waarbij vervuiling van het huis en gezondheidsrisico’s van bewoners worden voorkomen.
Leefbaar staat voor: opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen.
De mogelijkheid om voor bijzondere situaties af te wijken van het normenkader:
Wanneer cliënten als gevolg van hun (medische) beperkingen onvoldoende ondersteund worden door de basisvoorziening schoon huis, kunnen aanvullende maatwerkmodules ingezet worden. Dit zijn bijvoorbeeld een hoger niveau van hygiëne of schoonhouden realiseren, het klaarzetten van maaltijden en beschikken over schone kleding. Als zij minder ondersteuning nodig hebben, dan wordt rekening gehouden met de mogelijkheden van eigen kracht, gebruikelijke hulp en het netwerk. Als sprake is van voorliggende voorzieningen/oplossingen, dan wordt hiervoor geen Wmo-maatwerkvoorziening inzet.
5. Bekostiging in relatie tot het normenkader?
Voor de bekostiging van de Huishoudelijke Ondersteuning zijn verschillende modellen denkbaar. Die hebben in de kern steeds twee componenten: een ‘p’ (een reëel uurtarief) en een ‘q’ (het aantal uren dat bekostigd wordt). Doorgaans wordt de ‘p’ eenmalig bepaald en periodiek bijgesteld. Over de ‘q’ kunnen verschillende afspraken worden gemaakt, variërend van declaratie van feitelijk geleverde inzet, tot een normatief bepaalde omvang van de ondersteuning, bijvoorbeeld gebaseerd op het gepresenteerde normenkader.
De gemeente is gehouden om voor de maatschappelijke ondersteuning een reëel tarief te betalen. De AMvB ‘Reële Prijs Wmo 2015’ die sinds de zomer van 2017 van kracht is, beschrijft op basis van welke parameters (kostprijsbestanddelen) het tarief tot stand komt. Het begrip ‘reëel’ weerspiegelt daarbij de (goede) prijs- kwaliteitverhouding. Wanneer een tarief ‘reëel’ is, is niet in de AMvB bepaald, dat is en blijft een keuze van de gemeente. Belangrijke toetssteen hierbij is dat het tarief tot stand komt in een transparant proces naar/met de aanbieders en dat het tarief herleidbaar en herkenbaar is.
Op grond van onze ervaringen, denken wij dat de discussie over de juiste parameters van een kostprijsmodel voor Huishoudelijke Ondersteuning en de passende waarden daarbij, inmiddels is uitgekristalliseerd. Ook op dit punt is naar ons inzicht, net als bij normtijden, geen aanvullend onderzoek nodig.
Hierbij ligt het voor de hand om aan te sluiten bij het normenkader en daarmee bij de uren die de cliënt krijgt toegekend. Daardoor ontstaat balans tussen het belang van de aanbieder en dat van de cliënt en is er volstrekte duidelijkheid over de omvang van de inzet en daarmee over de rechtspositie van de inwoner.
6. Wat is het doel van het normenkader?
Met dit normenkader willen we gemeenten helpen om inwoners die dit nodig hebben, passende Huishoudelijke Ondersteuning op maat van de persoon te bieden. Deze handreiking maakt de daarvoor benodigde kennis toegankelijk voor iedereen. Het is een hulpmiddel voor de toegangsmedewerkers om te komen tot een zorgvuldige professionele afweging voor ondersteuning op maat van de individuele cliënt. Gemeenten kunnen met dit normenkader kostenefficiënt komen tot Huishoudelijke Ondersteuning die voldoet aan de eisen die de Centrale Raad in mei 2016 stelde aan de onderbouwing van normtijden.
7. Hoe is het normenkader tot stand gekomen?
Gemeenten bieden hun inwoners ondersteuning in de vorm van Huishoudelijke Ondersteuning op grond van de Wmo 2015. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) deed op 18 mei 2016 vier uitspraken waarin zij kritisch was over de keuzes die gemeenten hierbij tot dan toe maakten. Dit had betrekking op de onderbouwing van de omvang van de ondersteuning en op de positie van de inwoner ten opzichte van de professional.
Naar aanleiding van deze uitspraken herzagen veel gemeenten hun beleid. Bureau HHM en KPMG Plexus onderbouwden met onderzoek de benodigde omvang van de ondersteuning. De kern van deze onderzoeken is het uitgangspunt van triangulatie: het grondig onderzoeken van een vraagstuk vanuit meerdere perspectieven. Dit betreft de oordelen van cliënten, expert-oordelen en onderbouwing met data vanuit de uitvoeringspraktijk.
Zowel gezamenlijk als apart hebben beide bureaus een groot aantal gemeenten geadviseerd op basis van deze onderzoeken. Met name het onderzoek dat we hebben uitgevoerd voor de gemeente Utrecht is in veel gemeenten overgenomen als basis voor het eigen beleid.
In meerdere gevallen heeft de rechtbank en uiteindelijk ook de CRvB (10 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3835) het onderzoek dat door bureau HHM en KPMG Plexus is uitgevoerd, beoordeeld als ‘objectief, onafhankelijk en deugdelijk’. Daarmee voldoet het aan de criteria die eerder door de Raad zijn gesteld. En kan het worden benut voor onderbouwing van de in te zetten omvang van de Huishoudelijke Ondersteuning door een gemeente.
Bureau HHM en KPMG Plexus ontwikkelden in opdracht van verschillende gemeenten een nieuwe actuele maatstaf voor de Huishoudelijk Ondersteuning, passend bij het beleidskader van de betreffende gemeenten7. Deze gemeenten vullen het resultaatgericht werken ieder op een andere manier in. De kern van de aanpak was steeds de combinatie van tijdbestedingsonderzoek, professionele ervaringen, onafhankelijk experts en cliëntinterviews. Hiermee bepaalden we de benodigde activiteiten, frequentie van uitvoering en de tijdbesteding hieraan die nodig zijn voor het behalen van de resultaten die met de voorzieningen Huishoudelijke Ondersteuning worden beoogd8.
Voor enkele activiteiten, die in de praktijk zeer weinig voorkomen en die we daarom in de onderzoeken in 2016/2017 niet in voldoende aantallen hebben kunnen onderzoeken, blijven we gebruik maken van de normtijden zoals die in de CIZ-richtlijn uit 2006 zijn opgenomen. Ook omdat de deskundigen in de verschillende expertgroepen hebben aangegeven dat voor deze onderdelen nog steeds sprake is van relevante normtijden vanuit de CIZ-richtlijn. Dit betreft het voeren van de regie over het huishouden, advies/instructie/voorlichting en de verzorging van maaltijden.
In het verlengde van deze onderzoeken hebben wij vanuit HHM in de periode najaar 2016 tot op heden voor enkele tientallen gemeenten/regio’s de uitkomsten in de lokale praktijk getoetst. Op basis van het onderzoek in meerdere gemeenten en toetsing van de uitkomsten in een groot aantal andere gemeenten en regio’s, concluderen wij dat de tijdnormen die we in deze handreiking beschrijven, breed toepasbaar zijn en daarmee de CIZ-richtlijn uit 2006 op die onderdelen kunnen vervangen.
8. Houdt dit stand bij bezwaar en beroep?
Als gemeenten de in deze handreiking gepresenteerde norm voor de toekenning van huishoudelijke hulp onder de Wmo 2015 onverkort overnemen en verankeren in hun beleid, verwachten wij dat dit juridisch stand zal houden in geval van bezwaarzaken. Bureau HHM biedt geen definitieve juridische zekerheid, daarvoor kunnen individuele zaken te veel onvoorziene omstandigheden bevatten. Bureau HHM kan op generlei wijze aansprakelijk worden gesteld door de gebruiker van deze norm c.q. deze handreiking.
9. Is lokaal aanvullend onderzoek nodig?
Ten behoeve van het toetsen van uitkomsten van de elders uitgevoerde onderzoeken voor een bepaalde gemeente, analyseerden wij steeds eerst het lokale beleid. Dat is vertaald naar de uitkomsten van het onderzoek elders. Die uitkomsten toetsten we vervolgens bij lokale stakeholders. Soms met onafhankelijke experts, soms met vertegenwoordigers van cliënten en cliëntenorganisaties en steeds met professionals die de lokale praktijk van Huishoudelijke Ondersteuning goed kennen. Zo ontwikkelden we onafhankelijke lokale normenkaders, zonder aanvullend empirisch onderzoek te doen. Voortschrijdend inzicht heeft ertoe geleid dat we in het normenkader 108 uur op jaarbasis presenteren in plaats van de 105 uur op jaarbasis die is gevonden in het allereerste onderzoek in Utrecht. Daarbij bleek steeds dat de cijfermatige basis van de uitgevoerde onderzoeken kon worden gebruikt om te komen tot een normenkader dat specifiek is afgestemd op de lokale beleidskeuzes van die gemeente. Er is veelal wel sprake van enige verschillen in het beleid tussen gemeenten. Reden daarvan is dat het normenkader ruimte biedt voor individuele verschillen.
Gemeenten kunnen dit normenkader overnemen als het aansluit op het lokale beleid. Aanvullend onderzoek is dan ook niet noodzakelijk. Het verdient echter wel aanbeveling dat zowel beleid als normenkader worden besproken met lokale stakeholders. Daarmee ontstaat draagvlak voor de toepassing ervan en kunnen eventueel lokale factoren worden onderkend die van belang zijn bij de toepassing van het normenkader voor deze gemeente.
10. Kan ik het normenkader toepassen per jaar?
Ja, dat kan. Bij vraag 2 presenteerden wij het normenkader uitgedrukt in uren en minuten per week. Gemeenten kunnen kiezen om een andere tijdseenheid te hanteren (zoals uren per maand, kwartaal of jaar). Bijlage 2 bevat het normenkader in een tabel op basis van uren per jaar. Iedereen kan met deze informatie het normenkader ook terugrekenen naar elke andere denkbare variant. Daarbij moet echter wel worden bedacht dat door afronding verschillen kunnen ontstaan. Een normenkader uitgedrukt in decimalen lijkt ons niet wenselijk. Daarom zijn beide tabellen afgerond op hele uren of minuten per week of per jaar. Wij adviseren te rekenen vanuit de tabel in ‘minuten per week’. Indien bij doorrekenen naar andere eenheden decimalen ontstaan, is ons advies om steeds naar boven af te ronden. Daarmee wordt een eventuele marge in het voordeel van de inwoner toegepast.
11. Kan ik losse onderdelen uit het normenkader gebruiken?
Dit kan alleen als gedoeld wordt op de verschillende resultaatgebieden uit de Huishoudelijke Ondersteuning. Alle activiteiten en beïnvloedende factoren zijn per resultaatgebied gebundeld onderzocht. Zij vormen een logisch en samenhangend geheel. Dus een gemeente kan ervoor kiezen om alleen het normenkader voor ‘schoon en leefbaar huis’ over te nemen, zonder het kader voor het resultaat ‘wasverzorging’. Bijvoorbeeld omdat hiervoor een algemene voorziening is ingericht. Dit kan wanneer deze keuze in het beleid is verankerd. Voor alle onderdelen van het normenkader moet de gemeente op een of andere wijze in mogelijkheden van ondersteuning voorzien voor inwoners die dit nodig hebben, als er geen andere voorliggende oplossingen zijn.
In dit normenkader presenteren we totaaltijden. Die zijn bepaald op grond van de triangulatie-aanpak die we eerder hebben benoemd. In de onderliggende onderzoeken zijn ook onderzoektijden per activiteit uitgewerkt. Het gebruik van tijden per activiteit (stofzuigen woonkamer, dweilen gang, nat afnemen, etc.) als los te indiceren onderdelen raden wij af. Dit betreft onderzoektijden die samengevoegd leiden tot een passende omvang van ondersteuning op maat voor de cliënt. Hierbij is dus ook sprake van middeling van tijden. Individuele situaties verschillen altijd wat van elkaar, dit maakt in dit normenkader dat het grote geheel zeker klopt, maar er is geen sprake van ‘instructietijden of uitvoeringsnormen per activiteit’. Het zijn de totaaltijden die de toegangsmedewerker helpen om te komen tot passende ondersteuning op maat waarmee de gestelde doelen als geheel kunnen worden gerealiseerd.
12. Is het normenkader voor elke cliënt op maat?
Het vertrekpunt bij het ontwikkelen van dit normenkader was ‘hoe veel tijd is nodig voor volledige professionele overname van het huishouden bij een gemiddelde cliëntsituatie’. Deze gemiddelde cliëntsituatie dienst als ijkpunt, waaraan cliënten worden gespiegeld. Het normenkader geeft richtlijnen voor het maken van een afweging door de toegangsmedewerker, die leidt tot ondersteuning op maat van de individuele cliënt.
Door de vele individuele casuïstiek die we in de verschillende onderzoeken hebben gezien, hebben we een scherp beeld van de ‘gemiddelde cliëntsituatie’ waar huishoudelijke hulp wordt geboden. Op basis van deze gemiddelde cliëntsituatie krijgen de normtijden een algemeen karakter en wordt voorkomen dat op alle mogelijk denkbare uitzonderingen apart beleid moet worden ontwikkeld. De gemiddelde cliëntsituatie is als volgt omschreven:
Cliënten passen zeker niet altijd precies in deze omschrijving van ‘de gemiddelde cliëntsituatie’. Er is sprake van invloedsfactoren die minder of juist meer ondersteuning nodig maken (eigen kracht e.d. versus vaker of beter moeten schoonmaken). Door een zorgvuldige afweging te maken hiervan voor iedere cliënt, komt de toegangsmedewerker tot individuele ondersteuning op maat (maatwerk). De volgende invloedsfactoren maken dat inzet van minder ondersteuningstijd mogelijk is of inzet van meer ondersteuningstijd nodig is.
Mogelijkheden cliënt zelf : de fysieke mogelijkheden van de cliënt om bij te dragen aan de uit te voeren activiteiten. Dit hangt af van het kunnen bewegen, lopen, bukken en omhoog reiken, het vol kunnen houden van activiteiten, het kunnen overzien wat moet gebeuren en daadwerkelijk tot actie kunnen komen. Ook speelt hier de trainbaarheid en leerbaarheid van de cliënt mee.
Beperkingen en belemmeringen van de cliënt , die gevolgen hebben voor de benodigde inzet. De hoeveelheid extra ondersteuning die nodig is, is leidend, niet de problematiek als zodanig. Voorbeelden zijn Huntington, ALS, Parkinson, dementie, visuele beperking, revalidatie, bedlegerig, psychische aandoeningen, verslaving/alcoholisme e.d. Dit kan op twee manieren uitwerken:
Ondersteuning vanuit mantelzorgers, netwerk en vrijwilligers : de hoeveelheid ondersteuning die wordt geboden vanuit mantelzorgers, het netwerk van de cliënt en eventuele vrijwilligers, waardoor minder professionele inzet vanuit de gemeente noodzakelijk is omdat een deel activiteiten door niet-professionals wordt gedaan.
Samenstelling van het huishouden : het aantal personen en de leeftijd van leden in het huishouden. Als sprake is van een huishouden van twee personen, is niet persé extra inzet nodig. Dit is bijvoorbeeld wel het geval als zij gescheiden slapen, waardoor een extra slaapkamer in gebruik is. Het kan ook betekenen dat er minder ondersteuning nodig is, omdat de partner een deel van de activiteiten uitvoert (gebruikelijke hulp9).
De aanwezigheid van een kind of kinderen kan leiden tot extra noodzaak van inzet van ondersteuning. Dit is mede afhankelijk van de leeftijd en leefstijl van de betreffende kinderen en van de bijdrage die het kind levert in de huishouding (leeftijdsafhankelijk, gebruikelijke hulp). Als er kinderen zijn, zijn er vaak ook meer ruimtes in gebruik. Een kind kan eventueel ook een bijdrage leveren in de vorm van mantelzorg en daarmee de benodigde extra inzet beperken of opheffen. Bij een kind kan ook sprake zijn van bijzonderheden (ziekte of beperking) die maken dat extra inzet van ondersteuning nodig is.
Huisdieren : door de aanwezigheid van een of meer huisdieren in het huishouden, kan eventueel door meer vervuiling extra inzet nodig zijn dan in de norm is opgenomen. Verzorging van huisdieren valt niet onder huishoudelijke ondersteuning. Een huisdier veroorzaakt niet altijd extra benodigde inzet (goudvis in een kom, een niet verharende hond, etc.). Een huisdier heeft vaak ook een functie ten aanzien van participatie en eenzaamheidsbestrijding. Met de cliënt moet in voorkomende gevallen overleg plaatsvinden over aantal of aard van huisdieren en welke gevolgen hiervan wel of niet ‘voor rekening’ van de gemeente/samenleving komen.
Inrichting van de woning : extra inzet nodig door bijvoorbeeld extra veel beeldjes of fotolijstjes in de woonkamer of een groot aantal meubelstukken in de ruimte. Het gaat in dit geval om de extreme situaties, waarin de inrichting een aanzien¬lijke extra ondersteuning vergt. Ook hierbij kan nader overleg met de cliënt zijn aangewezen over wie wat doet in het huishouden.
Omvang van de woning : een grote woning kan, maar hoeft niet persé meer inzet te vragen. Een extra grote oppervlakte van de in gebruik zijnde ruimtes kan meer tijd vergen om bijvoorbeeld stof te zuigen, maar kan het stofzuigen ook makkelijker maken omdat je makkelijk overal omheen kunt werken. Een extra slaapkamer die daadwerkelijk in gebruik is als slaapkamer vergt wel extra tijd.
N.B. Er zijn cliëntsituaties denkbaar die niet passen in het normenkader. Deze zijn zo uitzonderlijk dat hiervoor geen algemene normstelling mogelijk is. Wij adviseren daarom in de toegang in gezamenlijk overleg te bepalen welke ondersteuningsbehoefte er in deze cliëntsituaties is. Dit normenkader kan daarbij veelal wel ondersteunend zijn.
13. Is ‘x’ minuten voor ‘dweilen’ wel voldoende?
In dit normenkader presenteren we totaaltijden voor verschillende onderdelen. Deze zijn bepaald op grond van de triangulatie-aanpak die we eerder hebben benoemd bij vraag 7. In de onderzoeken die ten grondslag liggen aan dit normenkader zijn ook onderzoektijden per activiteit uitgewerkt. Het gebruik van tijden per activiteit (stofzuigen woonkamer, dweilen gang, nat afnemen, etc.) als los te indiceren onderdelen raden wij af. Dit betreft onderzoektijden die samengevoegd leiden tot een passende omvang van ondersteuning op maat voor de cliënt. Hierbij is dus ook sprake van middeling van tijden. Individuele situaties verschillen altijd wat van elkaar. Dit maakt in dit normenkader dat het grote geheel zeker klopt, maar er is geen sprake van ‘instructietijden of uitvoeringsnormen per activiteit’. Het zijn de totaaltijden die de toegangsmedewerker helpen om te komen tot passende ondersteuning op maat waarmee de gestelde doelen als geheel kunnen worden gerealiseerd.
Bijlage 1. Aanvullende instructie toepassing Normenkader Huishoudelijke Ondersteuning 2019
In deze bijlage hebben we nadere instructies uitgewerkt voor het toepassen van het Normenkader Huishoudelijke Ondersteuning 2019.
Deze instructies zijn uitgewerkt op basis van:
Tijdens de trainingen over het normenkader voor gemeenten/de Wmo-consulenten geven we de instructies uit deze bijlage mondeling al mee.
Deze instructies zijn te zien als een inhoudelijke verrijking of inkleuring van het Normenkader Huishoudelijke Ondersteuning 2019.
Deze instructies hebben geen invloed op de tijdnormen uit het normenkader, de eerder uitgevoerde onderliggende onderzoeken vormen hiervoor de basis.
1. Minder inzet dan volledige overname/afschalen
We krijgen regelmatig vragen over het ‘afschalen’ of ‘minderen’ ten opzichte van de in de norm aangegeven minuten per week in geval van volledige overname. De vragen die worden gesteld, gaan over waarop dit ‘afschalen’ is gebaseerd en of het mogelijk is om verder af te schalen dan de 10, 15 of 17 minuten die in het normenkader staan benoemd.
Dat betreft meestal schoonmaken op middenniveau (afstoffen en nat afnemen) en algemeen opruimen. Het afstoffen op middenniveau is dus zonder bukken of klimmen/reiken. Dit hebben we in het normenkader ‘licht HbH’ genoemd. Zonder ons toen te realiseren dat dit een andere invulling kent dat het ‘licht HbH’ in de CIZ-richtlijn 2006. Daarin omvat ‘licht HbH’ meer activiteiten en staat dan ook voor 30 minuten.
Als de cliënt nog duidelijk meer kan doen en ook werkelijk duurzaam doet dan afstoffen op middenniveau, bijvoorbeeld t.a.v. het sanitair schoonmaken of de keuken of stofzuigen, dan kan zeker nog één of zelfs twee maal extra mindering met 15 minuten plaatsvinden. Mits dit duidelijk wordt toegelicht/gemotiveerd.
Bovenop of in plaats van de mindering vanwege de mogelijkheden van de cliënt zelf, kan ook nog aftrek plaatsvinden vanwege ondersteuning vanuit het netwerk of door inwonende personen op basis van het beleid gebruikelijke hulp. Dit kan 15 minuten zijn, maar dit kan ook meer dan 15 minuten zijn. Vaak is dat dan vanwege gebruikelijke hulp.
2. Enige extra inzet of veel extra inzet (30 of 60 minuten)
Wanneer moet ik enige extra inzet of juist veel extra inzet indiceren?
Dit gaat over situaties waarin door beperkingen of belemmeringen van de cliënt extra goed of extra vaak moet worden schoongemaakt.
We zien dit in de volgende situaties:
3. Kamer wel/niet in gebruik (als slaapkamer!)
Binnen het normenkader rekenen we extra tijd voor extra kamers. Er is een verschil tussen de tijd die wordt gerekend wanneer een extra kamer ‘wel of niet in gebruik’ is. Maar wanneer moeten we als gemeente een kamer aanmerken als ‘in gebruik’ en wanneer als ‘niet in gebruik’?
Als een extra kamer daadwerkelijk als slaapkamer in gebruik is, dan vergt dat 18 minuten per week zoals genoemd in het normenkader (bijv. voor een stel dat altijd apart slaapt, twee mensen -geen stel- die samen een huis bewonen, een kind, mits geen gebruikelijke hulp mogelijk is: betekent zelf schoonmaken door het kind), et cetera.
Voor de niet-slaapkamers indiceer je 5 minuten per week. Dat is in principe onafhankelijk waar deze andere kamer voor wordt gebruikt. Van leeg tot logeerkamer tot strijkkamer tot computerkamer etc. Want: met 20 minuten per maand heeft de hulp genoeg tijd om die kamer een keer te kunnen stoffen en stofzuigen e.d. en blijft deze acceptabel schoon. Toegangsmedewerkers kunnen op basis van hun professionele oordeel in een uitzonderlijke situatie zo nodig een uitzonderlijke beslissing nemen en toch 18 minuten toekennen.
Een logeerkamer die (zeer) incidenteel wordt beslapen: die kan in principe door de logee weer schoon worden opgeleverd. Of door de ouders van het kleinkind dat komt logeren. Het is niet aan de gemeente om dit soort zaken altijd te moeten oplossen. In principe blijft dan de genoemde 5 minuten per week (20 minuten per maand) toereikend om die kamer voldoende schoon te houden.
4. Wanneer ruimtes wel of niet als ‘extra kamer’ aanmerken
Binnen het normenkader rekenen we extra tijd voor extra kamers. Er is een verschil tussen de tijd die wordt gerekend wanneer een extra kamer wel of niet in gebruik is als slaapkamer. Maar wanneer merk je een extra ruimte nu ook aan als extra kamer? Hier kan sprake zijn van interpretatie¬verschillen, vooral als het meer om een ‘overige ruimte’ gaat en niet zozeer een extra kamer.
Grote bijkeuken: een bijkeuken is in principe onderdeel van ‘de keuken’. Het kan natuurlijk voorkomen dat sprake is van een serieus grote keuken in combinatie met een serieus grote bijkeuken: dan kan opplussen op basis van ‘extra kamer niet in gebruik als slaapkamer’ of op basis van de factor ‘omvang van de woning’ aan de orde zijn. Dat kan spelen als de hele woning duidelijk bovengemiddeld groot is.
5. Samenstelling huishouden (= eigen kracht + gebruikelijke hulp)
In het normenkader is de mogelijkheid benoemt om extra tijd toe te kennen op grond van de ‘samenstelling van het huishouden”. Hiervoor hanteren we een aanvullende instructie, gebaseerd op de uitgangspunten van eigen kracht en het beleid gebruikelijke hulp van de gemeente.
6. Huisdieren (die extra inzet van ondersteuning noodzakelijk maken)
Omdat huisdieren een extra bron van vervuiling kunnen zijn binnen een huishouden, kan het nodig zijn vanwege de noodzaak van extra vaak of extra goed schoonmaken 15 minuten extra ondersteuningstijd toe te kennen.
Er zijn gemeenten die uitsluiten dat er extra ondersteuningstijd nodig kan zijn vanwege de aanwezigheid van huisdieren, omdat dit een ‘eigen keuze van de cliënt’ is. Andere gemeenten zien juist de belangrijke rol die huisdieren in het leven van mensen kunnen hebben en komen hier zo nodig in tegemoet als dit nodig is.
Ofwel: als de cliënt ervoor kiest meer vervuiling te laten ontstaan door huisdieren dan als algemeen redelijk is aan te merken, dan wordt dat vervolgens niet door de gemeente opgelost.
Want: in het beleid van de gemeente staat dat de cliënt is gehouden om niet meer ondersteuning te vragen of noodzakelijk te maken dan in redelijkheid nodig is.
Voorbeelden: meerdere honden die vrij door het hele huis mogen lopen of losvliegende vogels die veel troep maken. Cliënten met COPD die binnen roken en binnen 20 parkieten houden en vervolgens om extra vaak schoonmaak vragen.
In dezelfde lijn: cliënten met zware allergie of COPD, die weigeren de woning te saneren, maar wel extra ondersteuning vragen.
7. Overige kenmerken van de woning: omvang, bewerkelijkheid, inrichting
Op basis van het normenkader is het mogelijk om 15 minuten extra ondersteuningstijd toe te kennen op basis van ‘overige kenmerken’.
Wat zijn deze overige kenmerken?
8. Strijken en boodschappen (meestal voorliggend op te lossen)
De afgelopen jaren zijn er diverse ontwikkelingen geweest rondom strijken en boodschappen. Deze hebben invloed op het indiceren van hulp bij het huishouden:
9. Regie en organisatie; Advies-instructie-voorlichting
Het kan zijn dat een cliënt niet meer zelf (volledig) de regie kan voeren over het huishouden. Als het zo is dat een hulp daardoor aantoonbaar extra werkzaamheden moet doen of bijvoorbeeld door het gedrag van de cliënt extra tijd nodig heeft, dan kun je hiervoor 30 minuten per week structureel extra indiceren. Van hulpen mag worden verwacht dat deze zelfstandig hun werkzaamheden kunnen plannen. Het gegeven dat een cliënt de hulp niet kan instrueren, betekent dus niet automatisch inzet van extra ondersteuningstijd. Er moet wel sprake zijn van extra werk.
Advies-instructie-voorlichting heeft betrekking op het, op tijdelijke basis, aanleren van praktisch vaardigheden in het huishouden aan een cliënt. Bijvoorbeeld als een partner net is weggevallen en een cliënt zelf wil kunnen bijdragen aan het huishouden, het schoonmaken, het leren koken van enkele basis-maaltijden, et cetera. Soms is het dan praktisch hiervoor aan de dan in het algemeen al langere tijd vertrouwde huishoudelijke hulp voor een aantal weken extra tijd toe te kennen. Dit is dus altijd tijdelijk en is te onderscheiden van de inzet van Wmo-begeleiding.
10. Algemeen (activiteiten en -onderzoektijden)
Het normenkader is gebaseerd op uitgebreid onderzoek, waarin we ook gemiddelde tijden in kaart hebben gebracht van de verschillende activiteiten.
In het algemeen is het advies: indiceer niet gedetailleerd in minuten op activiteitniveau. Deze zijn in het Normenkader ook niet opgenomen. Uiteraard staan deze wel in de onderliggende onderzoeksrapporten, zoals dat van Utrecht. Waarom dan niet per activiteit een tijd indiceren?
Ten eerste: de tijden per activiteit in deze onderzoekrapporten zijn gemiddelde onderzoektijden over een grote situaties waarin tijd is gemeten. Dit zijn zeker géén instructietijden op activiteitenniveau. Door de verschillende activiteiten en tijden bij elkaar op te tellen, hebben we een totaaltijd verkregen. Deze totaaltijd is toereikend om het resultaat te schoon en leefbaar huis te behalen in veel verschillende situaties. Maar de uitvoeringstijd per activiteit varieert altijd per individuele situatie. En dat is prima, dat is de praktijk, maar de totaaltijd als geheel is uiteindelijk toereikend.
Een optie is om te werken met een totaaltijd in uren per jaar: dan kun je meer flexibiliteit bieden aan aanbieder en cliënt om bijvoorbeeld in de zomer wat te minderen en een grote schoonmaak in het voorjaar in te bouwen of mee te bewegen met een variabele gezondheidstoestand van de cliënt. Dit is een nu (nog) niet algemeen gebruikelijke keuze.
Het kan wel handig zijn voor consulenten als zij een lijst met activiteiten en frequenties met de cliënt kunnen bespreken, zoals deze in de bijlagen van het Normenkader staan. Zodat er aan verwachtingenmanagement kan worden gedaan, omdat de cliënt een beeld krijgt van welke activiteiten nodig zijn voor het resultaat ‘schoon en leefbaar huis’ en welke frequentie gemiddeld genomen verwacht mag worden.
Puur om een idee te hebben van de orde van grootte, kunnen de consulenten de onderzoektijden uit het rapport van Utrecht een keer bekijken. We raden niet aan dit op cliëntniveau te doen, laat staan dit samen met de cliënt te doen.
11. Afronding van de indicatie (op 5 minuten of per kwartier)
Bij het indiceren komen consulenten soms op een ‘bijzonder’ aantal minuten. Hoe ronden we dan af?
Afronding van de indicatie kan het beste per 5 minuten of per kwartier. Het is verstandig hierover met de aanbieders te overleggen. We horen frequent dat wordt gekozen voor afronding per 5 minuten, op kwartierniveau afronden is zeker ook een optie.
Spreek goed af hoe je de afronding met elkaar wilt doen. Indiceer niet op de minuut nauwkeurig, zoals ‘2 uur en 23 minuten’. Het normenkader is niet bedoeld om met zo’n precisie te kunnen indiceren en dit veroorzaakt verwarring bij cliënten.
Gemeenten die het normenkader gaan gebruiken, maken verschillende keuzen ten aanzien van het herindiceren van cliënten.
Veel gemeenten kiezen bij invoeren van het normenkader voor geleidelijk herindiceren, bij afloop van indicaties. Er zijn ook gemeenten die kiezen voor volledige herindicatie of gedeeltelijke herindicatie van met name de (heel) hoge indicaties. Herindicaties vergen optimale zorgvuldigheid, zeker als lopende indicaties vanwege nieuw beleid worden herzien.
Bij een herindicatie constateert de cliënt vaak dat diens situatie de afgelopen jaren achteruit is gegaan, maar dat de indicatie nu plots omlaag gaat. Dit roept dan vragen op bij de cliënt.
Mogelijke reactie 1: ‘het klopt dat uw situatie achteruit is gegaan, dat begrijpen wij. Maar uw woning raakt daardoor niet meer vervuild dan voorheen. Daarom is geen extra inzet van HO nodig.’ (als dit het geval is uiteraard. En als er geen gevolgen zijn vanwege vermindering van eigen kracht).
Mogelijke reactie 2: ‘de gemeente hanteert nieuw beleid, met een actueel en algemeen geaccepteerd normenkader voor het indiceren van HO. Met dit normenkader indiceren wij ‘zinnig en zuinig’, in overeenstemming met hedendaagse normen en opvattingen over het huishouden en wat we als schoon en leefbaar aanmerken. We begrijpen dat het verlagen van uw indicatie vervelend is. Wij houden contact met u en met uw aanbieder om in de gaten te houden of het met deze nieuwe indicatie lukt om uw woning schoon en leefbaar te houden.’
Dit alles laat onverlet: als de situatie van de cliënt het noodzakelijk maakt juist meer te indiceren, dan moet dat uiteraard ook gebeuren.
Ook mogelijk en soms noodzakelijk: bij herindicaties van grote indicaties vooraf met de aanbieder (en de huishoudelijke hulp) afstemmen over wat nu echt nodig is bij deze cliënten. En wat de hulp dan nu allemaal doet in de 5-6-7 uur die zij heeft. En of dat allemaal wel de bedoeling is vanuit de Wmo en of dit in lijn is met het beleid en de inzichten bij de gemeente en de aanbieder. Een indicatie met veel uren is in voorkomende gevallen ook gewoon heel hard nodig, dus zorgvuldigheid is vereist.
Bijlage 2. Normenkader in uren per jaar
Bijlage 3. Normenkader: activiteiten en frequenties
|
|
|
|
|
||
|
|
|
|
|||
|
|
|
|
|||
|
||||||
|
||||||
|
||||||
|
|
Tabel 1. Activiteiten benodigd voor een schoon en leefbaar huis.
Tabel 2. Frequenties benodigd voor een schoon en leefbaar huis (basisactiviteiten).
Tabel 3. Frequentie benodigd voor een schoon en leefbaar huis (incidentele activiteiten).
Tabel 4. Activiteiten en frequenties benodigd voor de wasverzorging.
* In een tweepersoonshuishouden wordt uitgegaan van een frequentie van 5x per 2 weken voor de was, in een eenpersoonshuishouden is dat 2x per week.
Tabel 5. Activiteiten en frequenties benodigd voor de boodschappen.
Tabel 6. Activiteiten en frequenties benodigd voor de maaltijden.
* Of minder als de cliënt hierin een deel van de week zelf of met behulp van het netwerk kan voorzien.
Tabel 7. Activiteiten voor verzorgen van minderjarige kinderen.
Tabel 8. Activiteiten voor advies, instructie en voorlichting.
In deze bijlage treft u een overzicht aan van richtprijzen van voorzieningen die voor de uitvoering van de Wmo relevant zijn. Het betreft de richtprijzen, zoals die door het Nibud worden gehanteerd (Nibud prijzengids 2021-2022).
Onderstaande artikelen zijn niet in de pakketprijs opgenomen maar kunnen de producten hierboven vervangen |
||||||||
Bron prijzen: Artikelen met * berekening Nibud op basis van bronbestanden CBS, overige artikelen Nibud.
Rekenvoorbeeld : hoe bereken ik de kosten van stoffering?
Een huishouden dat bestaat uit 3 personen heeft de volgende artikelen nodig om een huis te stofferen en de muren te behangen:
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2022-561205.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.