Raadsbesluit Verordening Maatschappelijke Ondersteuning Nederweert 2023

De raad van de gemeente Nederweert,

 

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 augustus 2022;

 

gelet op de artikelen 2.1.3, artikel 2.1.4 eerste, tweede, derde, vierde en zesde lid en artikel 2.1.4a eerste, tweede, derde, vijfde en zesde lid, 2.1.4b tweede lid, 2.1.5 eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 vierde lid en 2.6.6 eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015);

 

overwegende dat:

  • dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven;

  • dat van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan;

  • dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen en participeren, en daarmee bijdragen aan een inclusieve samenleving;

  • het noodzakelijk is om cliënten te ondersteunen als zij beperkingen ondervinden in hun maatschappelijke participatie en zelfredzaamheid en zij niet in staat zijn om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hiervoor een oplossing te vinden;

  • het noodzakelijk is om cliënten met psychische of psychosociale problemen en cliënten die vanwege huiselijk geweld of om andere redenen de thuissituatie hebben verlaten, te ondersteunen bij het zich handhaven in de samenleving als zij hier niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, of met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen toe in staat zijn;

  • het noodzakelijk is om bij verordening regels te stellen met betrekking tot de invulling van de plicht tot ondersteuning.

besluit vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning Nederweert 2023:

 

VERORDENING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING NEDERWEERT 2023

 

Hoofdstuk I: Begrippen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      abonnementstarief: bijdrage in de kosten als bedoeld in artikel 2.1.4 en 2.1.4a Wmo;

    • b.

      acute opvang: opvangvoorziening voor spoedeisende gevallen waarbij het college onverwijld in afwachting van het onderzoek opvang ter beschikking stelt;

    • c.

      algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening die:

      • niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking;

      • daadwerkelijk beschikbaar is;

      • een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en;

      • financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau.

    • d.

      andere voorziening: voorziening anders dan in het kader Wmo 2015;

    • e.

      beleidsregels: de door het college vastgestelde Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning, ter uitvoering van deze verordening;

    • f.

      beperking: aan de cliënt verbonden factoren die er toe leiden dat deze niet (geheel) in staat is tot zelfredzaamheid en participatie;

    • g.

      beschermd wonen: betreft een maatwerkvoorziening bestaande uit de volgende kenmerken:

      • I.

        wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving; en,

      • II.

        de begeleiding wordt planbaar en onplanbaar (24 uur per dag) geboden op gevraagde en ongevraagde momenten, zodat er goed kan worden ingespeeld op de (al dan niet geëxpliceerde) zorgvraag van de cliënt.

    • h.

      diensten: elke niet-tastbare voorziening;

    • i.

      eigen kracht: het vermogen van mensen om zelf, dan wel met het sociale netwerk, oplossingen aan te dragen voor de hulpvraag en deze (deels) zelf uit te voeren;

    • j.

      hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft;

    • k.

      hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 Wmo 2015;

    • l.

      ingezetene: een ingezetene zoals bedoeld in artikel 1.2.1 van de Wmo 2015;

    • m.

      maatschappelijke opvang: voorzieningen zoals omschreven in de Wmo 2015, artikel 1.1.1 onder opvang;

    • n.

      melding: kenbaar maken van de hulpvraag aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 Wmo 2015;

    • o.

      ondersteuningsplan: een door het college vastgesteld plan over de te behalen resultaten en de inzet van activiteiten;

    • p.

      onderzoeksverslag: het verslag van alle relevante informatie uit het onderzoek, zoals bedoeld in artikel 2.3.2 lid 8 van de Wmo 2015;

    • q.

      persoonlijk plan: plan waarin de cliënt de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 Wmo 2015 onderdelen a tot en met g Wmo 2015, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;

    • r.

      pgb: persoonsgebonden budget;

    • s.

      uitvoeringsbesluit: Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

    • t.

      Wmo 2015: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • u.

      winteropvang: een algemeen toegankelijke opvangvoorziening welke wordt opengesteld door de opvanginstelling zodra de koude en/of winterregeling van kracht wordt.

  • 2.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en de Algemene wet bestuursrecht.

Hoofdstuk II: Melding en onderzoek

Artikel 2. Melding

  • 1.

    Een hulpvraag kan door of namens de cliënt vormvrij bij het college worden gemeld.

  • 2.

    Het college bevestigt de ontvangst van de melding schriftelijk en maakt zo spoedig mogelijk een afspraak voor een gesprek.

  • 3.

    De cliënt geeft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

Artikel 3. Onderzoek

  • 1.

    Een gesprek maakt deel uit van het onderzoek. Het gesprek wordt gevoerd met de cliënt of zijn vertegenwoordiger, voor zover mogelijk zijn mantelzorger en voor zover nodig andere personen.

  • 2.

    De factoren genoemd in artikel 2.3.2 lid 4 Wmo 2015, maken in ieder geval deel uit van het onderzoek en vormen de basis van het gesprek.

  • 3.

    Tijdens het gesprek wordt aan de cliënt in begrijpelijke bewoordingen medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor een pgb en wat de gevolgen van die keuze zijn.

  • 4.

    Het college informeert de cliënt over de mogelijkheid om een aanvraag als bedoeld in artikel 4 in te dienen.

  • 5.

    Als dit nodig is voor het onderzoek, kan het college de cliënt, zijn mantelzorger of bij gebruikelijke hulp zijn huisgenoten oproepen voor een gesprek of een onderzoek door een daartoe aangewezen deskundige.

  • 6.

    Als dit nodig is voor het onderzoek, kan het college een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen.

  • 7.

    Het college geeft de cliënt een onderzoeksverslag van de uitkomsten van het onderzoek, waaronder een weergave van het gesprek.

  • 8.

    De cliënt ondertekent het verslag en stuurt een ondertekend exemplaar naar het college.

Hoofdstuk III: Aanvraag maatwerkvoorziening

Artikel 4. Aanvraag

  • 1.

    Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening wordt door of namens een cliënt schriftelijk ingediend bij het college.

  • 2.

    Het college merkt op verzoek van client een ondertekend en bij het college ingediend onderzoeksverslag aan als aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.5 Wmo 2015.

Artikel 5. Algemene criteria

Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening als hij voldoet aan de criteria van artikel 2.3.5, derde en vierde lid, Wmo 2015 en voor zover op grond van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 Wmo 2015, blijkt dat de daarin genoemde mogelijkheden vanuit eigen kracht onvoldoende een oplossing bieden tot zelfredzaamheid en participatie.

Artikel 6. Voorwaarden en weigeringsgronden

  • 1.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college van de adequate voorzieningen de goedkoopste voorziening.

  • 2.

    De maatwerkvoorziening wordt slechts verstrekt indien deze gezien de beperkingen van de cliënt, veilig voor hemzelf en zijn omgeving is, geen gezondheidsrisico’s met zich meebrengt en niet anti-revaliderend werkt.

  • 3.

    Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      als voor de problematiek die aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

    • b.

      als de cliënt de gevraagde voorziening voor de melding heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij er sprake is van een acute noodsituatie waardoor het voor de cliënt dringend noodzakelijk was de voorziening te treffen;

    • c.

      als de cliënt de gevraagde voorziening na de melding en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft gegeven of de noodzaak en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen;

    • d.

      als de gevraagde voorziening al eerder aan de cliënt is verstrekt op grond van enige wettelijke bepaling en de normale afschrijvingstermijn van die voorziening nog niet verstreken is, tenzij de voorziening verloren is gegaan door omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen of de cliënt de restwaarde van de voorziening die verloren is gegaan geheel of gedeeltelijk vergoedt;

    • e.

      als deze niet hoofzakelijk op het individu is gericht;

    • f.

      als de voorziening niet noodzakelijk was geweest wanneer de cliënt rekening had gehouden met bestaande en bekende beperkingen en de te verwachten ontwikkelingen daarvan.

  • 4.

    Geen maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie wordt verstrekt als:

    • a.

      deze niet langdurig noodzakelijk is, tenzij het gaat om hulp bij het huishouden of begeleiding;

    • b.

      de cliënt geen ingezetene is van de gemeente Nederweert.

  • 5.

    Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt alleen rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving met een maximum van 2.000 kilometer op jaarbasis.

  • 6.

    Geen woonvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      voor zover het voorzieningen betreft in niet-noodzakelijke gebruiksruimten;

    • b.

      als de beperkingen voortkomen uit de aard van de in de woning gebruikte materialen, de slechte staat van het onderhoud of de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen;

    • c.

      als de cliënt zijn hoofdverblijf niet heeft of niet zal hebben in de woning waaraan de voorziening wordt getroffen;

    • d.

      ten behoeve van woonruimten die niet geschikt zijn voor permanente bewoning.

    • e.

      als het om voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten gaat, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte.

    • f.

      in gemeenschappelijke ruimten in woongebouwen die na 1 januari 2010 zijn opgeleverd, en waarmee bij de bouw op eenvoudige wijze en zonder aantoonbare meerkosten rekening kan worden gehouden of had kunnen worden gehouden.

    • g.

      als de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding was op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor de verhuizing is;

    • h.

      als de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn beperkingen meest geschikte beschikbare woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is gegeven door het college;

    • i.

      als de voorziening in het geval van nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kan worden.

Artikel 7. Afschrijvingstermijnen maatwerkvoorzieningen

  • 1.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een bestaande voorziening, al dan niet eerder door het college toegekend, wordt deze slechts verstrekt als de bestaande voorziening technisch is afgeschreven, waarbij de volgende afschrijvingstermijnen gelden:

    • a.

      voor woonvoorzieningen:

      • -

        sanitair en kranen 25 jaar

      • -

        natte cel 25 jaar

      • -

        keuken 15 jaar

      • -

        toilet 15 jaar

      • -

        aanbouw 25 jaar

    • b.

      voor overige hulpmiddelen:

      • -

        rolstoelen en vervoersvoorzieningen 7 jaar

      • -

        kinderhulpmiddelen, douche- en toilethulpmiddelen 5 jaar

  • 2.

    De in lid 1, onder a en b, genoemde afschrijvingstermijnen zijn richtlijnen. Dit betekent dat in individuele situaties voor een specifieke voorziening een afwijkende afschrijvingstermijn kan worden bepaald.

  • 3.

    Indien de in lid 1, onder a en b, genoemde afschrijvingstermijn is bereikt, maar uit een technische controle blijkt dat de voorziening nog adequaat is, bestaat geen aanspraak op een nieuwe maatwerkvoorziening.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid kan een voorziening worden verstrekt als deze nog niet technisch is afgeschreven, als:

    • a.

      de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      de cliënt op een naar het oordeel van het college toereikende wijze tegemoet komt in de veroorzaakte kosten;

    • c.

      de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 8. Toegang en besluit

  • 1.

    Het college legt het besluit om wel of geen maatwerkvoorziening te verstrekken vast in een beschikking.

  • 2.

    De cliënt moet zich, indien van toepassing, binnen 3 maanden na de besluitdatum hebben gemeld bij de aanbieder van de maatwerkvoorziening of het pgb binnen 3 maanden gebruiken voor het resultaat waarvoor het is verstrekt.

Artikel 9. Inhoud beschikking maatwerkvoorziening

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening staat of deze voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt;

    • b.

      wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • c.

      indien van toepassing, wat de omvang van de ondersteuning is;

    • d.

      de ingangsdatum;

    • e.

      de duur van de verstrekking;

    • f.

      indien van toepassing, de termijn van 3 maanden waarbinnen de cliënt zich bij de aanbieder moet hebben gemeld als bedoeld in artikel 8 lid 2;

    • g.

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is;

    • h.

      indien van toepassing, welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

    • i.

      de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening zijn verbonden.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      aan welke maatwerkvoorziening het pgb moet worden besteed;

    • b.

      aan welk beoogd resultaat het pgb moet worden besteed;

    • c.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • d.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe deze is bepaald;

    • e.

      de ingangsdatum en de duur van de verstrekking;

    • f.

      de termijn van 3 maanden waarbinnen de cliënt het pgb moet besteden als bedoeld in artikel 8 lid 2;

    • g.

      hoe de besteding van het pgb verantwoord moet worden;

    • h.

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is;

    • i.

      de rechten en plichten die aan het ontvangen van een pgb zijn verbonden.

Artikel 10. Regels voor een pgb

  • 1.

    Als een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening en de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een pgb, toetst het college of voldaan wordt aan de in artikel 2.3.6. lid 2 Wmo 2015 opgenomen voorwaarden. De cliënt dient daarvoor een budgetplan in. In het budgetplan is in elk geval opgenomen:

    • a.

      hoe de cliënt zelf of met hulp van iemand uit het sociale netwerk of zijn vertegenwoordiger de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze gaat uitvoeren;

    • b.

      wat de motivatie is om de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb te ontvangen;

    • c.

      welke voorziening de cliënt met het pgb zou willen inkopen en bij welke uitvoerder;

    • d.

      op welke wijze de kwaliteit van de voorziening is gewaarborgd en duidelijk is dat de voorziening geschikt is voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt;

    • e.

      de kosten van de voorziening, uitgedrukt in aantal eenheden en tarief.

  • 2.

    Het pgb mag niet worden besteed aan:

    • a.

      kosten voor bemiddeling, tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • b.

      kosten voor het voeren van een pgb-administratie;

    • c.

      kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een pgb;

    • d.

      kosten voor een feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering.

  • 3.

    Het pgb bevat geen vrij besteedbaar deel.

  • 4.

    Bij verstrekking van een pgb voor het realiseren van een maatwerkvoorziening in de vorm van een woonvoorziening geldt dat:

    • a.

      met de werkzaamheden uiterlijk binnen 6 maanden na het toekenningsbesluit moet worden begonnen, en;

    • b.

      onmiddellijk na de voltooiing van de aanpassingswerkzaamheden, doch uiterlijk binnen 12 maanden na het besluit tot toekenning, door client schriftelijk aan het college wordt verklaard dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid, en is voldaan aan de voorwaarden waaronder het pgb is toegekend.

  • 5.

    Als niet is voldaan aan de voorwaarden als genoemd in lid 4, kan de beslissing tot verlening van een pgb, (gedeeltelijk) worden ingetrokken.

  • 6.

    Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken om betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken geheel of gedeeltelijk op te schorten als duidelijk is dat de cliënt het pgb in die periode anders ten onrechte kan inzetten, en stelt de client daarvan schriftelijk op de hoogte.

  • 7.

    Het college kan het pgb in gedeelten (laten) uitbetalen.

  • 8.

    Voor wat betreft de regels en voorwaarden voor het aanwenden van het pgb beschermd wonen, wordt aangesloten bij de afspraken van de regio Noord- en Midden-Limburg, die door het college nader worden vastgelegd in het Besluit beschermd wonen en opvang Nederweert.

Artikel 11. Categorieën hulpverleners

Indien het pgb wordt aangewend om diensten in te kopen, hanteert het college de volgende categorieën aan hulpverleners en ondersteuners:

  • a.

    Categorie A:

    • -

      een onderneming als bedoeld in artikel 5, onderdelen a, c, d of e, van de Handelsregisterwet 2007; en;

    • -

      waarvan de activiteiten blijkens de inschrijving in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van die wet, geheel of gedeeltelijk bestaan uit het verlenen van maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in dit artikel, en;

    • -

      waarvan de medewerker die de ondersteuning biedt beschikt over de relevante diploma’s voor uitvoering van de desbetreffende taken.

  • b.

    Categorie B:

    • -

      een onderneming als bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de Handelsregisterwet 2007 waarvan de activiteiten blijkens de inschrijving in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van die wet, geheel of gedeeltelijk bestaan uit het verlenen van maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in dit artikel; en

    • -

      die toebehoort aan een zelfstandige zonder personeel, en;

    • -

      die beschikt over de relevante diploma’s voor uitvoering van de desbetreffende taken.

  • c.

    Categorie C:

    • -

      een persoon die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 3 Wmo 2015 op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, voor het uitoefenen van een beroep voor het verlenen van maatschappelijke ondersteuning; en

    • -

      waarmee de persoon aan wie het pgb is toegekend dan wel degene daarover verantwoording is verschuldigd een arbeidsovereenkomst aangaat.

  • d.

    Categorie D:

    • -

      een persoon niet zijnde een persoon als bedoeld in categorie C; en

    • -

      waarmee de persoon aan wie het pgb is toegekend dan wel degene die daarover verantwoording is verschuldigd een arbeidsovereenkomst aangaat.

  • e.

    Categorie E:

    • -

      een persoon zijnde een (ex-)partner, of bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad;

    • -

      of een persoon zijnde een (ex-)partner, of bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de wettelijke vertegenwoordiger;

    • -

      die verantwoording over het pgb verschuldigd is; en

    • -

      waarmee de persoon aan wie het pgb is toegekend dan wel degene die daarover verantwoording is verschuldigd geen arbeidsovereenkomst aangaat.

Artikel 12. Hoogte pgb

  • 1.

    De hoogte van het pgb voor een maatwerkvoorziening, niet zijnde een dienst, wordt maximaal vastgesteld op:

    • a.

      Het bedrag van de goedkoopst compenserende voorziening in natura bij de leverancier waarmee de gemeente een overeenkomst heeft gesloten, zo nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en WA-verzekering of;

    • b.

      Het bedrag van de kosten volgens de door het college geaccepteerde offerte indien de gemeente voor de betreffende maatwerkvoorziening geen overeenkomst heeft gesloten.

  • 2.

    De hoogte van het pgb voor begeleiding in groepsverband (dagbesteding), begeleiding individueel, kortdurend verblijf en hulp bij het huishouden is overeenkomstig aan het laagste tarief van het betreffende kalenderjaar dat het college voor de producten in natura heeft vastgesteld, rekening houdende met dat:

    • a.

      voor categorie A maximaal 100% van het bedoelde tarief geldt;

    • b.

      voor categorie B maximaal 80% van het bedoelde tarief geldt;

    • c.

      voor categorie C maximaal 80% van het bedoelde tarief geldt;

    • d.

      voor categorie D maximaal het uurloon dat afgeleid is van het wettelijk minimumloon (inclusief vakantiegeld en vakantie-uren) per 1 juli van het voorafgaande kalenderjaar geldt, vermeerderd met 3%, en daarna vermeerderd met 20% van dat loon ten behoeve van werkgeverslasten;

    • e.

      voor categorie E het uurloon dat is afgeleid van het wettelijk minimumloon (inclusief vakantiegeld) per 1 juli van het voorafgaande kalenderjaar geldt, vermeerderd met 3%.

  • 3.

    In afwijking van lid 2 geldt dat als dit tarief niet op 1 oktober van dat jaar bekend is, het tarief van het voorafgaande kalenderjaar van toepassing is, vermeerderd met het meest recente definitieve OVA-indexpercentage.

  • 4.

    Voor vervoer van en naar begeleiding in groepsverband (dagbesteding), waarvan de noodzaak apart is geïndiceerd, geldt dat het tarief overeenkomstig is aan het vervoerstarief dat het college in natura heeft vastgesteld wanneer een cliënt daadwerkelijk wordt vervoerd.

  • 5.

    De tarieven als bedoeld in lid 1, lid 2 en lid 4 worden jaarlijks gepubliceerd op overheid.nl.

  • 6.

    De hoogte van het pgb voor beschermd wonen bedraagt bij:

    • a.

      professionele en gediplomeerde hulp: maximaal de kostprijs van de goedkoopst adequate voorziening in natura;

    • b.

      gediplomeerde ZZP’ers: maximaal 90% van de goedkoopst adequate voorziening in natura;

    • c.

      niet-professionele hulp uit het eigen sociaal netwerk: 75% van het tarief voor professionele hulp, tot een maximumbedrag van € 20 per uur.

  • 7.

    Indien uit het onderzoek blijkt dat een cliënt beschermd wonen structureel behoefte heeft aan aanvullende ondersteuning kan in uitzonderlijke gevallen een toeslag intensieve ondersteuning toegekend worden. Deze toeslag wordt toegekend indien er:

    • a.

      als een gevolg van een lichamelijke of somatische aandoening, inzet van (verpleegkundige) ondersteuning nodig is aanvullend op beschermd wonen en/of;

    • b.

      er sprake is van dermate complexe psychiatrische problematiek, in combinatie met ernstige gedragsproblematiek, waardoor er inzet van begeleiding nodig is aanvullend op beschermd wonen.

  • 8.

    Indien uit het onderzoek blijkt dat een cliënt beschermd wonen behoefte heeft aan een geregisseerde dagbesteding, kan er een toeslag dagbesteding aanvullend op beschermd wonen worden toegekend.

  • 9.

    Voor de toepassing en berekening van de tariefdifferentiatie, zoals bedoeld in lid 6, wordt in de basis uitgegaan van fictief aantal te leveren uren: voor beschermd wonen acht uur ondersteuning per week.

  • 10.

    De hoogte van het pgb voor vervoer bedraagt de netto zoneprijs die de gemeente betaalt voor het collectief vervoer vermenigvuldigd met het aantal benodigde zones, waarbij het uitgangspunt geldt dat 2.000 kilometer op jaarbasis binnen de eigen leef- en woonomgeving moet kunnen worden gereisd.

  • 11.

    Indien het op basis van lid 1, lid 2 en lid 3 vastgestelde pgb in een individueel geval onvoldoende is om de aangewezen voorziening te kunnen inkopen, wordt het tarief zodanig aangepast dat de hulp hiermee bij tenminste één aanbieder kan worden ingekocht.

Artikel 13. Hoogte pgb woonvoorzieningen

  • 1.

    De hoogte van het pgb voor een woonvoorziening wordt afgestemd op:

    • a.

      de aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de woonvoorziening. Indien de woningaanpassing in zelfwerkzaamheid wordt getroffen vervallen de loonkosten;

    • b.

      het architectenhonorarium, indien dit noodzakelijk is, tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald voor de leden van NLingenieurs en BNA in DNR 2011;

    • c.

      de kosten voor het toezicht op de uitvoering indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom;

    • d.

      de leges voor de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op het treffen van de woningaanpassing;

    • e.

      de door college schriftelijk goedgekeurde kostenverhoging, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien had kunnen zijn.

  • 2.

    Voor de verstrekking van een pgb voor een woonvoorziening gelden de volgende voorwaarden:

    • a.

      Met de werkzaamheden waarop de maatwerkvoorziening betrekking heeft, mag geen aanvang worden gemaakt voordat het college positief heeft beslist op de aanvraag;

    • b.

      Het college heeft desgevraagd, op één of meer door het college te bepalen tijdstippen, toegang tot de woning of het gedeelte van de woning waar de aanpassing wordt aangebracht;

    • c.

      De cliënt verstrekt desgevraagd inzage in de bescheiden en tekeningen die betrekking hebben op de woningaanpassing;

    • d.

      Aan het college wordt desgevraagd de gelegenheid geboden tot het controleren van de gerealiseerde woonvoorziening.

Artikel 14. Financiële tegemoetkomingen

  • 1.

    Een cliënt komt in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming voor:

    • a.

      verhuizing en inrichtingskosten, als verhuizing een passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid en participatie. De hoogte van het tegemoetkoming wordt gebaseerd op de verhuiskosten, noodzakelijke stofferingskosten conform de richtlijnen van het Nibud, en overige onvermijdbare kosten bij verhuizing.

    • b.

      De kosten voor vervoer per eigen auto, als dit vervoer niet algemeen gebruikelijk is en client geen gebruik kan maken van het collectief vervoer. Voor de hoogte wordt aangesloten bij de onbelaste reiskostenvergoeding zoals die door de Belastingdienst wordt gehanteerd, en het aantal kilometers zoals bepaald in artikel 6 lid 5.

  • 2.

    Het college stelt de volgende voorwaarden aan de toekenning van verhuis- en inrichtingskosten, zoals bedoeld in lid 1 sub a:

    • a.

      client heeft zijn/haar feitelijke verblijfsplaats in de gemeente, en;

    • b.

      client heeft langdurig, aantoonbare beperkingen in het normale gebruik van de woning, en;

    • c.

      de beperkingen waren nog niet aanwezig en/of niet voorzienbaar bij het accepteren van de huidige woning, en;

    • d.

      client woont nu zelfstandig en verhuist naar een zelfstandige woning waar het gehele jaar gewoond mag worden, en;

    • e.

      de client verhuist naar een geschikte woning binnen Nederland, en;

    • f.

      de woning moet voldoen aan de eisen die in de beschikking staan, en;

    • g.

      de huidige woning is nog niet verkocht, of de huur is nog niet opgezegd.

  • 3.

    De tegemoetkoming wordt gebaseerd volgens de richtlijnen van het Nibud. De maximale tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten bedraagt € 6.000,-.

  • 4.

    De maximale tegemoetkoming vervoer met de eigen auto zoals bedoeld in lid 1 sub b wordt op individuele basis onderzocht waarmee rekening wordt gehouden met andere beschikbare voorzieningen, en bedraagt € 0,19 per kilometer, met een maximum van 2.000 kilometer op jaarbasis.

Hoofdstuk IV: Bijdrage in de kosten

Artikel 15. Bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen

  • 1.

    Een cliënt is het abonnementstarief verschuldigd voor een maatwerkvoorziening in natura of een pgb zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruik maakt, of in bezit heeft, of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt.

  • 2.

    Als een maatwerkvoorziening of pgb wordt verstrekt ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is het abonnementstarief verschuldigd door:

    • a.

      de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en;

    • b.

      degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

Artikel 16. Hoogte bijdrage in de kosten

  • 1.

    Voor voorzieningen die niet genoemd worden in lid 2 tot en met 6 bedraagt de hoogte van het abonnementstarief voor een of meerdere voorzieningen tezamen € 19,- per maand voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënt tezamen.

  • 2.

    Een cliënt is geen abonnementstarief verschuldigd voor het gebruik van algemene voorzieningen.

  • 3.

    De hoogte van de bijdrage voor collectief vervoer is per rit gelijk aan het in de regio voor het reguliere openbaar vervoer geldende zonetarief, jaarlijks op 1 januari geïndexeerd met de Landelijke Tarievenindex (LTI) voor openbaar vervoer, vermenigvuldigd met het aantal gereisde kilometers.

  • 4.

    De bijdrage in de kosten voor de maatwerkvoorzieningen beschermd wonen en opvang worden vastgesteld en geïnd conform het Besluit beschermd wonen en opvang Nederweert.

  • 5.

    De hoogte van de eigen bijdrage voor maatschappelijke opvang wordt bepaald met inachtneming van artikel 3.20 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • 6.

    Voor de eigen bijdrage winteropvang en acute opvang geldt:

    • a.

      Voor gebruikers van de winteropvang tijdens de duur van de winter- en of kouderegeling geldt dat er geen eigen bijdrage verschuldigd is;

    • b.

      Gedurende de onderzoeksperiode is de cliënt geen eigen bijdrage verschuldigd voor acute opvang. Deze periode is gemaximeerd tot 2 weken;

    • c.

      Vanwege de complexiteit van de zorgvraag van sommige inwoners kan het college besluiten tot verlengd en verdiepend onderzoek naar de zorgvraag en het organiseren van een passende oplossing. Het gaat hierbij om personen (met of zonder kinderen) uit de regio Noord- en Midden Limburg die verblijven in de acute opvang;

    • d.

      Indien de termijn van 2 weken verlengd wordt, kan het college besluiten dat de cliënt ook voor deze periode geen eigen bijdrage verschuldigd is;

    • e.

      Het is de opvanginstelling toegestaan personen (met of zonder kinderen) die verblijven in de acute opvang een vergoeding te vragen voor verstrekte maaltijden. De hoogte van deze vergoeding is gelijk aan die het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) berekent als gemiddelde voedingskosten.

  • 7.

    De kostprijs van:

    • a.

      een maatwerkvoorziening in natura is gelijk aan de kosten die het college voor de desbetreffende maatwerkvoorziening zelf maakt.

    • b.

      een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb is gelijk aan de hoogte van het pgb.

Hoofdstuk V: Bestrijding misbruik

Artikel 17. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een maatwerkvoorziening

Het college informeert cliënten op een begrijpelijke manier over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik Wmo 2015.

Artikel 18. Verrekening

Het college kan een terug te vorderen bedrag verrekenen met betalingen op grond Wmo 2015, die nog uitgekeerd moeten worden.

Hoofdstuk VI: Kwaliteit en veiligheid

Artikel 19. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen door:

    • a.

      voorzieningen af te stemmen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      voorzieningen af te stemmen op andere vormen van zorg;

    • c.

      inzet van de juiste deskundigheid;

    • d.

      ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de van toepassing zijnde erkende keurmerken voor de betreffende sector;

    • e.

      er bij het leveren van voorzieningen op toe te zien dat beroepskrachten handelen in overeenstemming met de professionele standaard.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen over verdere eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, waaronder eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten.

  • 3.

    Het college ziet toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 20. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1.

    Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 Wmo 2015 en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • i.

        een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

      • ii.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2.

    Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      conform de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel c Wmo 2015, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5 lid 2 Wmo 2015, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren diensten, in ieder geval rekening met:

  • a.

    kosten van de beroepskracht;

  • b.

    redelijke overheadkosten;

  • c.

    kosten voor niet-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • d.

    reis- en opleidingskosten;

  • e.

    indexatie van loon binnen een overeenkomst;

  • f.

    overige kosten als gevolg van gemeentelijke eisen, zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren overige voorzieningen, in ieder geval rekening met:

  • a.

    de marktprijs van de voorziening, en

  • b.

    de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

    • i.

      aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

    • ii.

      instructie over het gebruik van de voorziening;

    • iii.

      onderhoud van de voorziening, en

    • iv.

      verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden.

Artikel 21. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1.

    Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de levering van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2.

    Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onmiddellijk aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3.

    De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, Wmo 2015, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Hoofdstuk VII: Waardering mantelzorgers

Artikel 22. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

  • 1.

    Het college draagt jaarlijks zorg voor een blijk van waardering voor mantelzorgers van inwoners van de gemeente.

  • 2.

    De jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers bestaat uit waardering in natura.

Hoofdstuk VIII: Klachten en medezeggenschap

Artikel 23. Klachtregeling

  • 1.

    Aanbieders zijn verplicht te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van maatwerkvoorzieningen.

  • 2.

    Het college ziet toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 24. Medezeggenschap

  • 1.

    Aanbieders zijn verplicht te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van maatwerkvoorzieningen.

  • 2.

    Het college ziet toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 25. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1.

    Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 2.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie.

  • 3.

    Het college kan nadere regels vaststellen ter uitvoering van het eerste en tweede lid.

Hoofdstuk IX: Overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 26. Geen bepalingen

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 27. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen in het voordeel van de cliënt afwijken van de bepalingen in deze verordening als door toepassing ervan de cliënt duidelijk onrecht wordt aangedaan.

Artikel 28. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1.

    De Verordening maatschappelijke ondersteuning Nederweert 2020 wordt ingetrokken.

  • 2.

    Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Nederweert 2020, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen dan wel de periode waarvoor deze voorziening is verstrekt is geëindigd.

  • 3.

    Indien bij een nieuw besluit als bedoeld in lid 2 de omvang van de ondersteuning vermindert, heeft client recht op een periode van maximaal 6 maanden waarin de ondersteuning vanaf het oorspronkelijke niveau stapsgewijs wordt afgebouwd.

  • 4.

    Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning Nederweert 2020 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld conform deze verordening.

  • 5.

    Het beslissen op bezwaarschriften tegen besluiten op grond van Verordening maatschappelijke ondersteuning Nederweert 2020, gebeurt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Nederweert 2020 die daarvoor zijn geldigheid behoudt.

  • 6.

    Van lid 5 kan ten gunste van de cliënt worden afgeweken.

Artikel 29. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2023.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning Nederweert 2023.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Nederweert op 18 oktober 2022.

De griffier,

T. (Thijs) Deckers

De voorzitter,

B.M.T.J. (Birgit) Op de Laak

TOELICHTING OP DE VERORDENING

Algemeen

 

Opdracht aan de gemeente

De Wmo 2015 schrijft voor dat de gemeente per verordening de regels moet vaststellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het beleidsplan (artikel 2.1.3 lid 1 Wmo 2015).

 

Belang zorgvuldige procedure

Er moet steeds een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen worden om:

  • de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften, situatie en de gewenste resultaten helder te krijgen;

  • de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt te inventariseren;

  • te achterhalen welk oplossingen de cliënt zelf kan inzetten om zijn zelfredzaamheid en participatie te verbeteren, zoals eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg, hulp van het sociaal netwerk, het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten, een beroep op andere wetten en algemeen gebruikelijke voorzieningen.

  • te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan of dat een maatwerkvoorziening nodig is en welke voorziening dan (goedkoopst) compenserend is voor de beperkingen van de cliënt.

De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Als de procedure goed wordt uitgevoerd, moet deze steeds tot een juiste beslissing leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

 

Als de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op zorgvuldige wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

 

Mandaat college

De Wmo 2015 en deze verordening bepalen dat veel zaken door het college gedaan worden. In de praktijk worden deze zaken niet door het college zelf gedaan, maar (in mandaat) door deskundige ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Zij doen dit namens het college. Het college kan taken die in de wet en verordening aan haar worden opgedragen, mandateren op grond van de regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

 

Artikelsgewijs

 

Hoofdstuk I: Begrippen

In hoofdstuk I wordt uitgelegd wat er verstaan wordt onder de begrippen die gebruikt worden in deze verordening.

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

Lid 1 onder a. abonnementstarief:

Deze bepaling spreekt voor zich.

 

Lid 1 onder b. acute opvang:

Deze bepaling spreekt voor zich.

 

Lid 1 onder c. algemeen gebruikelijke voorziening:

Bij de beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt, draait het om het beantwoorden van de vraag of de cliënt ook over de voorziening kon beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. De in deze bepaling opgenomen criteria volgen uit jurisprudentie van de CRvB. Het is de vraag wat precies verstaan moet worden onder een 'inkomen op minimumniveau'. Zolang hier niet meer jurisprudentie over is verschenen, gaan we er vanuit dat het gaat om een inkomen op bijstandsniveau heeft. Het is hierbij niet van belang of de betreffende cliënt een inkomen op minimumniveau heeft. Het draait om de vraag of de voorziening in algemene zin financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau.

 

Lid 1 onder d. andere voorziening:

Een andere voorziening is een voorziening die de cliënt kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Wmo 2015, bijvoorbeeld de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg.

 

Lid 1 onder e. beleidsregels:

Deze bepaling spreekt voor zich.

 

Lid 1 onder f. beperking:

Met participatie wordt bedoeld deelname aan het maatschappelijk verkeer. Met zelfredzaamheid wordt bedoeld het in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

 

Lid 1 onder g. beschermd wonen:

Deze bepaling spreekt voor zich.

 

Lid 1 onder h. diensten:

Hieronder wordt verstaan: begeleiding, dagbesteding, hulp bij het huishouden en kortdurend verblijf.

 

Lid 1 onder i. eigen kracht:

Deze bepaling spreekt voor zich.

 

Lid 1 onder j. hoofdverblijf:

Omdat er bij het begrip ingezetene wordt gesproken over hoofdverblijf, is hier verduidelijkt wat hier onder wordt verstaan.

 

Lid 1 onder k. hulpvraag:

De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 Wmo 2015. Als iemand met behoefte aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat het college allereerst onderzoekt wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 Wmo 2015 is noodzakelijk.

 

Lid 1 onder l. ingezetene:

Een ingezetene van Nederland kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening (artikel 1.2.1 Wmo 2015) en het college beslist op een aanvraag van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening (artikel 2.3.5 Wmo 2015). Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich voor een maatwerkvoorziening moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO ) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats. De inschrijving in de Basisregistratie Personen vormt daarbij een belangrijke aanwijzing, maar is niet doorslaggevend.

Bij een melding voor maatschappelijke opvang of beschermd wonen gelden de criteria van de beleidsregels landelijke toegankelijkheid.

 

Lid 1 onder m. maatschappelijke opvang:

Deze bepaling spreekt voor zich.

 

Lid 1 onder n. melding:

Eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding doet het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk onderzoek. Als een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.

 

Lid 1 onder o. ondersteuningsplan:

Een plan waarin de hulpvraag, het beoogde resultaat en de daarvoor in te zetten activiteiten zijn vastgelegd.

 

Lid 1 onder p. ondersteuningsverslag:

Deze bepaling spreekt voor zich.

 

Lid 1 onder q. persoonlijk plan:

In het plan kan de cliënt – al dan niet samen met zijn persoonlijke netwerk – de hulpvraag nader beschrijven en ook aangeven welke mogelijkheden of oplossingen hij zelf voor ogen heeft. Die informatie kan het college meenemen bij zijn onderzoek. Het opstellen van een persoonlijk plan kan de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten versterken.

 

Lid 1 onder r. pgb:

Deze bepaling spreekt voor zich.

 

Lid 1 onder s. uitvoeringsbesluit:

Deze bepaling spreekt voor zich.

 

Lid 1 onder t. wet:

Deze bepaling spreekt voor zich.

 

Lid 1 onder u. winteropvang:

Deze bepaling spreekt voor zich.

 

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt omdat de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening.

 

Hoofdstuk II: Melding en onderzoek

Dit hoofdstuk bevat de regels voor de procedure die voorafgaat aan de eventuele aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Deze procedure start op het moment dat de cliënt de gemeente om hulp vraagt. Dit is de melding en de aanleiding voor de gemeente om onderzoek te doen. Het onderzoek vormt de kern van de procedure in de Wmo 2015. De uitkomst van het onderzoek kan zijn dat er oplossingen zijn voor de hulpvraag waar de cliënt geen maatwerkvoorziening van de gemeente voor nodig heeft. Als de cliënt zich daarin kan vinden, stopt op dat moment de procedure. Het is echter ook mogelijk dat de cliënt na het onderzoek een aanvraag voor een maatwerkvoorziening doet. De regels die van belang zijn voor de melding en aanvraag- fase zijn opgenomen in het volgende hoofdstuk.

 

Artikel 2. Melding

De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de hulpvraag. De melding is niet gebonden aan een vorm of locatie. De melding kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch worden gedaan. De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden.

 

In lid 2 is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt, al blijkt dit ook uit artikel 2.3.2 lid 1 Wmo 2015. Uit de Memorie van Toelichting blijkt bovendien dat het college het tijdstip van de melding moet registreren. Uit wet noch toelichting blijkt dat de bevestiging van de ontvangst van de melding schriftelijk moet. Vanwege de registratie en zorgvuldigheid kiest de gemeente hier wel voor.

 

Lid 3 spreekt voor zich en volgt ook uit de wet.

 

Artikel 3. Onderzoek

Het onderzoek vormt de kern van de procedure. De wet beschrijft in artikel 2.3.2 lid 4 wat er tijdens het onderzoek aan bod moeten komen. Het gesprek wordt in de wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en cliënt plaatsvindt. In artikel 3 wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat de omgeving van de cliënt daar zoveel mogelijk bij betrokken wordt. Om het onderzoek goed uit te voeren heeft het college de nodige deskundigheid in huis. Soms kan het echter ook nodig zijn om een extern advies op te vragen. Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht geeft regels over (externe) advisering. In artikel 3 lid 6 van deze verordening is concreet aangegeven dat het mogelijk is om extern advies in te winnen als dit nodig is voor het onderzoek. Afhankelijk van de situatie en welke deskundigheid vereist is, beslist het college welke adviesinstantie eventueel ingeschakeld wordt.

 

In lid 7 is bepaald dat de weergave van het onderzoek ook een verslag van het gesprek bevat. Dit kan een beknopte weergave zijn van wat er besproken is. In de wet is bepaald dat het college de cliënt de uitkomsten van het onderzoek schriftelijk moet verstrekken.

 

Hoofdstuk III: Aanvraag maatwerkvoorziening

Dit hoofdstuk bevat de regels op basis waarvan het college beslist op de aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Een cliënt kan de maatwerkvoorziening in natura ontvangen, maar ook in de vorm van een pgb als hij dat wenst. Daarmee kan hij zelf bepalen bij wie hij de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren wil inkopen. In dit hoofdstuk is ook opgenomen welke regels er zijn voor een pgb en hoe de hoogte van het pgb wordt bepaald.

 

Artikel 4. Aanvraag

Deze bepaling spreekt voort zich.

 

Artikel 5. Algemene criteria

In dit artikel zijn de algemene criteria beschreven die gelden om een maatwerkvoorziening te kunnen krijgen. Allereerst moet duidelijk zijn dat sprake is van beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie of, bij een cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, van problemen bij het zich handhaven in de samenleving. Daarnaast moet duidelijk zijn dat oplossingen die de cliënt zelf kan inzetten om zijn zelfredzaamheid en participatie te verbeteren, zoals eigen kracht, gebruikelijke hulp en algemeen gebruikelijke voorzieningen, niet toereikend zijn om de beperkingen te compenseren.

 

Artikel 6. Voorwaarden en weigeringsgronden

Lid 1

Voorzieningen die het college op grond van deze verordening verstrekt, moeten zowel adequaat als de goedkoopste voorziening zijn. Met het begrip adequaat wordt bedoeld: volgens objectieve maatstaven toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat ze de voorziening meer compenserend maken, komen in principe niet voor vergoeding in aanmerking. De bruikbaarheid van een voorziening wordt niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald, maar is ook afhankelijk van de gebruiker. Wat betreft het kwaliteitsniveau, wordt aangesloten bij een verantwoord niveau, maar ook niet meer dan dat. Als de cliënt een voorziening wenst die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, kan het college daarvoor een pgb verstrekken ter hoogte van de goedkoopst adequate voorziening. De cliënt kan er dan voor kiezen om de extra kosten van de duurdere voorziening zelf te betalen.

 

Lid 2

Het college verstrekt geen voorzieningen die niet veilig zijn of nadelige gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van de cliënt.

 

Lid 3 onder a

Uit de wet blijkt niet dat andere wetten voorliggend zijn of dat de aanspraak op een andere wettelijke regeling kan leiden tot een afwijzing van de aanvraag op grond van de Wmo. Wel is in de wet geregeld dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, wordt afgestemd op andere wetten (artikel 2.3.5 lid 5 Wmo 2015). Ook verstrekt het college alleen een maatwerkvoorziening als de cliënt niet op eigen kracht in staat is tot zelfredzaamheid en participatie of kan voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang (artikel 2.3.5. lid 3 en 4 Wmo 2015).

 

Het te gelde maken van aanspraken op grond van andere wettelijke regelingen wordt bij het toepassen van deze verordening gezien als een vorm van eigen kracht. Vandaar dat in deze bepaling expliciet is geregeld dat het college geen maatwerkvoorziening toekent voor zover een andere wettelijke regeling in de ondersteuningsbehoefte kan voorzien.

 

De Wmo 2007 kende in tegenstelling tot de Wmo 2015 wél een bepaling waarin was vastgelegd dat geen beroep op de Wmo open stond voor zover een voorziening op grond van een andere wet mogelijk is. Uit jurisprudentie die daarover is ontstaan volgt dat het college alleen rekening kan houden met een voorziening op grond van een andere wet (een voorliggende voorziening) als de cliënt daar echt aanspraak op heeft.

 

Er is geen sprake van een voorliggende voorziening als de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of als vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).

 

Lid 3 onder b en c

Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening realiseert of aankoopt en daarna pas een beroep op de gemeente doet. Als de voorziening is gerealiseerd voor de melding, dan bestaan er feitelijk geen beperkingen meer die het college moet compenseren. Er wordt alleen een uitzondering gemaakt als er sprake was van een acute noodsituatie (zie in dat verband CRvB 21-01-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:173), waardoor cliënt niet in staat was om eerst contact te zoeken met de gemeente. Is de voorziening na de melding, maar voor de aanvraag of het besluit daarop gerealiseerd, dan kan het college de voorziening weigeren als de noodzaak, adequaatheid en passendheid van die voorziening en de gemaakte kosten achteraf niet meer beoordeeld kan worden. Dat is alleen anders als tevoren contact is gezocht met het college en het college expliciet toestemming heeft gegeven voor de aankoop/realisering van de gevraagde voorziening.

 

Lid 3 onder d

Het college kan de aanvraag afwijzen als het gaat om een voorziening die al eerder is verstrekt en de cliënt verweten kan worden dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onoplettendheid. Dus niet als de cliënt geen schuld treft. Hier speelt de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt een rol. Als bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht, heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico moet in de opstalverzekering gedekt worden. Als vervolgens brand uitbreekt en blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

 

Lid 3 onder e

De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Voor het treffen van voorzieningen die gericht zijn op meerdere ingezetenen, zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.

 

Lid 3 onder f

Van een cliënt mag verwacht worden dat hij bij verhuizingen of de aanschaf van voorzieningen rekening houdt met zijn beperkingen. Doet hij dat niet, dan kan het college een voorziening om die reden afwijzen. Bijvoorbeeld als een cliënt gaat verhuizen en het gelet op zijn medische situatie op dat moment voorzienbaar is dat hij beperkingen gaat ondervinden bij het normale gebruik van de woning. Deze bepaling biedt dan een grond om geen woonvoorziening toe te kennen. De Wmo 2015 geeft ten aanzien van de voorzienbaarheid niet meer ruimte dan onder de Wmo 2007. Er mag nog steeds niet van een cliënt gevraagd worden dat hij reserveert of andere maatregelen treft om te voorkomen dat toekomstige onzekere gebeurtenissen in zijn gezondheidstoestand als gevolg van het ouder worden, leiden tot een beroep op de Wmo (CRvB 22-08-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2603).

 

Lid 4 onder a

Het college kan in beginsel slechts een maatwerkvoorziening toekennen als deze langdurig noodzakelijk is. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerkend is in beide situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap, op het moment van de aanvraag onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de cliënt. Hierbij is de prognose dus van groot belang. Zegt de prognose dat de cliënt na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen kan functioneren, dan mag het college van een kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt een belangrijke rol bij het antwoord op de vraag of al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor bepaalde voorzieningen in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Cliënt kan dan meestal een beroep doen op hulpmiddelen via de zorgverzekeraar in het kader van de Zorgverzekeringswet. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig verschilt per situatie. Het is, afhankelijk van de situatie, wel mogelijk om kortdurend huishoudelijke ondersteuning of begeleiding in te zetten.

 

Lid 4 onder b

Dit lid is opgenomen om te bepalen dat alleen personen die ingezetene zijn van de gemeente en daar dus hoofdverblijf hebben, in aanmerking kunnen komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie.

 

Lid 5

De te verstrekken maatwerkvoorziening voor vervoer is voldoende passend als deze de cliënt in staat stelt tot lokale verplaatsingen (CRvB 27-6-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1961 en CRvB 27-6-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1972). Het college hoeft dus geen rekening te houden met een bovenregionale vervoersbehoefte (CRvB 9-5-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1487). Op basis van jurisprudentie kan het college in principe volstaan met een voorziening of een combinatie van voorzieningen, waarmee een cliënt 1.500 tot 2.000 kilometer per jaar kan reizen (CRvB 29-02-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7463, CRvB 06-06-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7705, Rechtbank Noord-Nederland 25-7-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:3496). Als de cliënt een hogere vervoersbehoefte heeft, dan is het aan de cliënt om dit aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen.

 

Lid 6 onder a

Alles wat niet onder noodzakelijke gebruiksruimten valt, zoals woonkamer, keuken, sanitaire ruimte(s), de door de bewoner(s) gebruikte slaapkamer en de hal/trap, zijn niet-noodzakelijke gebruiksruimten.

 

Lid 6 onder b

Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen of als de ondervonden problemen te wijten zijn aan achterstallig onderhoud of aan de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als de cliënt goede pogingen heeft ondernomen om de gebreken door de verhuurder weg te laten nemen. Een uitzondering is ook mogelijk als er gelet op de gezondheidstoestand van de cliënt geen zicht is op opheffing van de gebreken binnen een redelijkerwijs aanvaardbaar tijdsbestek.

 

Lid 6 onder c

Het college treft alleen een voorziening in of aan een woning waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben. Dit betekent dat als de cliënt over meerdere woningen beschikt, er maar één woning wordt aangepast. Dit kan alleen anders zijn als sprake is van co-ouderschap. In dat geval kan een cliënt twee hoofdverblijven hebben, namelijk in de woning van zowel moeder als vader.

 

Lid 6 onder d

Op basis van deze bepaling hoeft het college geen woningen aan te passen aan de beperkingen van een tijdelijk verblijvende bewoner. Hierbij kan gedacht worden aan het verblijf in hotels/pensions, tweede woningen, vakantie‐ en recreatiewoningen. Wel moet de gemeente in deze situaties voldoen aan haar compensatieplicht. Dit kan door het bieden van een alternatieve oplossing, zoals een verhuiskostenvergoeding. Het categorisch uitsluiten van aanpassingen in woonruimten die niet geschikt zijn voor permanente bewoning, is toegestaan volgens rechtbankuitspraken (ECLI:NL:RBARN:2008:BH0126 en ECLI:NL:RBROE:2010:BM6304).

 

Lid 6 onder e

Het college verstrekt geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten, anders dan de in deze bepaling genoemde voorzieningen. Dit is een verbijzondering van de bepaling in lid 3 onderdeel d dat de voorziening niet overwegend op het individu gericht is. De gemeente is wel verplicht om de beperkingen van de cliënt op een alternatieve manier te compenseren.

 

Lid 6 onder f

Deze bepaling spreekt voor zich.

 

Lid 6 onder g

Als er in de verlaten woning geen problemen bij de zelfredzaamheid werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men dus verhuisd naar een ongeschikte woning. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden. Er wordt een uitzondering gemaakt als een belangrijke reden voor de verhuizing aanwezig is. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders. De beoordeling of sprake is van een belangrijke reden is afhankelijk van een weging van alle feiten en omstandigheden die van belang zijn. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de voorziening als de cliënt geen in redelijkheid van hem te vragen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen (CRvB 21-05-2012, nr. 11/5321 WMO). Dit heeft de CRvB geoordeeld onder de Wmo 2007 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW6810). Bij de beoordeling of er sprake is van een belangrijke reden, is dus van belang of de cliënt mogelijkheden had om zelf voor een oplossing te zorgen.

 

Lid 6 onder h

Als een cliënt verhuist, moet hij zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die hier normaal gesproken aan voorafgaan, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract. Voor de toepassing van deze weigeringsgrond is het belangrijk dat de gemeente zicht heeft op de aangepaste of eenvoudig aan te passen woningvoorraad. Daarnaast moet de gemeente inwoners goed informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat sprake is van een verhuizing naar de voor de situatie van cliënt meest geschikte woning. Er is sprake van een omkering van de bewijslast indien cliënt verhuist vanuit een andere gemeente en zich niet vooraf tot het college heeft gewend om alternatieven te bespreken of om toestemming te vragen. Onder deze omstandigheden is het aan de cliënt om aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat er geen geschikte woning beschikbaar was. Dit volgt uit CRvB 13-04-2011, nrs. 09/3047 WMO e.a.

 

Lid 6 onder i

Er worden geen voorzieningen verstrekt die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.

 

Artikel 7. Afschrijvingstermijnen maatwerkvoorzieningen

Deze bepaling spreekt voor zich.

 

Artikel 8. Toegang en besluit

Lid 1 en 2

Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning. Een maatwerkvoorziening wordt altijd toegekend (of afgewezen) op basis van een beschikking. Deze beschikking is gebaseerd op het onderzoek dat na de melding heeft plaatsgevonden, de door de cliënt ingediende aanvraag en de van toepassing zijnde criteria voor de maatwerkvoorziening.

 

Lid 2

Deze bepaling regelt dat van een cliënt wordt verwacht dat binnen 3 maanden de indicatie wordt ‘verzilverd’ door zich te melden bij de aanbieder of het pgb te besteden. Dit om te voorkomen dat een indicatie veroudert en de situatie op termijn dusdanig gewijzigd is, dat eigenlijk een nieuwe beoordeling nodig is. Voldoet de cliënt niet aan deze voorwaarde, dan kan dit aanleiding zijn om de maatwerkvoorziening in te trekken. De cliënt voldoet dan niet aan de voorwaarden verbonden aan de maatwerkvoorziening of het pgb (artikel 2.3.10 Wmo 2015).

 

Artikel 9. Inhoud beschikking maatwerkvoorziening

De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel staat wat in ieder geval in de beschikking moet worden opgenomen.

 

Artikel 10. Regels voor een pgb

Lid 1

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 Wmo 2015 een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, is het college hier zelfs toe verplicht. Als de cliënt in aanmerking wil komen voor een pgb, moet hij op grond van deze verordening een budgetplan opstellen. In lid 1 van deze bepaling is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat budgetplan. Een aantal zaken volgen rechtstreeks uit de wet. De Wmo 2015 noemt in artikel 2.3.6. namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Deze criteria komen terug in het budgetplan en het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.

 

Lid 2 en lid 3

In lid 2 zijn een aantal kostenposten genoemd die niet uit het pgb gefinancierd mogen worden. Het pgb is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke voorziening. Het pgb bevat om die reden ook geen vrij besteedbaar deel (lid 3).

 

Lid 4 en lid 5

Deze bepalingen spreken voor zich.

 

Lid 6

Op basis van lid 4 is het mogelijk om de SVB te verzoeken om betalingen uit het pgb tijdelijk op te schorten, bijvoorbeeld in situaties waarbij de cliënt tijdelijk in het ziekenhuis is opgenomen of voor langere tijd in het buitenland verblijft. De voorziening hoeft dan niet direct te worden beëindigd, maar kan tijdelijk worden stop gezet.

 

Lid 7 en lid 8

Deze bepalingen spreken voor zich.

 

Artikel 11. Categorieën hulpverleners

In de verordening moet in ieder geval worden bepaald hoe de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn (artikel 2.1.3 lid 2b Wmo 2015). In de Memorie van toelichting is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39). Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. De gemeente hanteert verschillende tarieven voor verschillende typen hulpverleners, die in dit artikel staan uitgewerkt.

In categorie E wordt naast de partner en ex-partner ook gesproken over 'eerste en tweedegraads bloed- en aanverwanten’. Dit zijn wettelijke termen die volgen uit het Burgerlijk Wetboek (art. 1:3 BW). Van een bloedverwant in de eerste graad is sprake bij: (adoptie)ouders, (adoptie)kinderen. Tweedegraads bloedverwanten zijn: broers, zussen, kleinkinderen en grootouders. Zie hierover verder ook: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/curatele-bewind-en-mentorschap/vraag-en-antwoord/bloedverwantschap en https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/curatele-bewind-en-mentorschap/vraag-en-antwoord/wat-is-aanverwantschap

 

Artikel 12. Hoogte pgb

Lid 1

In deze bepaling is het tarief vastgelegd voor een zaak, bijvoorbeeld een scootmobiel of woningaanpassing. Het maximale tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven. Als de cliënt aangeeft dat de voorziening voor een lager tarief ingekocht kan worden, mag uitgegaan worden van dit lagere tarief. Als de gemeente voor de betreffende zaak geen overeenkomst heeft met een leverancier, wordt de hoogte van het pgb op offertebasis bepaald.

 

Lid 2

Bij verstrekking van het pgb geldt dat de hoogte toereikend moet zijn om ondersteuning bij tenminste één aanbieder in te kopen. Gemeenten hebben ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

 

Per 2018 geldt het recht op wettelijk minimumloon en de minimumvakantiebijslag (Wml) voor alle personen die tegen beloning arbeid verrichten op basis van een overeenkomst van opdracht, tenzij deze arbeid wordt verricht vanuit de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep. Met betrekking tot het Wettelijk minimumloon (Wml) wordt een indexactie van 3% bepaald. Het Wettelijk minimumloon wijzigt van rechtswege twee keer per jaar, op 1 januari en op 1 juli. Dit betekent dat ook de informele hulpverleners (bijvoorbeeld iemand uit het eigen netwerk) minimaal het minimumloon en minimum vakantiebijslag betaald moeten krijgen als zij vanuit een persoonsgebonden budget worden betaald. Budgethouders dienen tijdig, maar uiterlijk drie maanden voor het einde van een kalenderjaar, op de hoogte te worden gesteld van het persoonsgebonden budget voor het daarop volgende kalenderjaar. Aangezien het Wml pas op 1 januari bekend is, zal er worden gewerkt met een percentage op het Wml van het voorafgaande kalenderjaar. Daarmee wordt voorkomen dat budgethouders niet tijdig zijn geïnformeerd over het te besteden pgb.

 

Lid 3

De tarieven van de categorieën A, B en C zijn overeenkomstig aan de tarieven die het college vaststelt in natura. Indien deze op 1 oktober nog niet bekend zijn wordt vanwege de rechtszekerheid van de cliënt gekozen voor de tarieven in natura van het voorgaande kalenderjaar, geïndexeerd met de meest recente definitieve indexpercentage van OVA: de Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling. Het Centraal Planbureau berekent het percentage op basis van de CAO's en loonkostenontwikkeling in de markt. Het OVA-percentage is rond de maand juli bekend.

 

Lid 4 tot en met lid 9

Spreekt voor zich.

 

Lid 10

Het pgb voor vervoer wordt afgeleid van de natura-voorziening die hiervoor beschikbaar is, namelijk het collectief vervoer.

 

Lid 11

In deze bepaling is in feite een minimum vastgelegd voor de hoogte van het pgb in individuele gevallen, dat geldt voor producten waar geen contract voor is afgesloten. Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, Wmo 2015). Tegelijkertijd moet het pgb toereikend moet zijn om de zorg en ondersteuning in te kopen (artikel 2.3.6 lid 1 Wmo 2015). Het college moet daarom in ieder individueel geval toetsen of met het vastgestelde tarief inderdaad de benodigde voorziening kan worden ingekocht. Blijkt dat niet zo te zijn, dan moet de hoogte van het pgb voor die individuele situatie worden aangepast. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de aangewezen voorziening bij ten minste één aanbieder moet kunnen worden ingekocht. Dit uitgangspunt sluit aan bij jurisprudentie over de hoogte van het pgb (CRvB 19-09-2012, nr. 10/3482 WMO en Rechtbank Overijssel 20-02-2017, nr. 16/1676 AK/ZWO).

 

Artikel 13. Hoogte pgb woonvoorzieningen

Spreekt voor zich.

 

Artikel 14. Financiële tegemoetkomingen

Lid 1

Bij onvermijdbare kosten bij verhuizing en inrichtingskosten verstaan we onder andere de notaris-en makelaarskosten.

 

Lid 2 tot en met Lid 4

Spreekt voor zich.

 

Hoofdstuk IV: Bijdrage in de kosten

De gemeente mag van cliënten een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen. In dit hoofdstuk zijn de regels over deze bijdrage in de kosten opgenomen.

 

Artikel 15. Bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen

Lid 1

Het college vraagt een bijdrage in de kosten aan de cliënt, zolang hij gebruik maakt van de maatwerkvoorziening of het pgb.

 

Lid 2

Aan jeugdigen tot 18 jaar kan uitsluitend een bijdrage in de kosten worden opgelegd voor een woningaanpassing. Voorwaarde voor het kunnen vragen van deze bijdrage in de kosten, is dat dit door de gemeenteraad als zodanig in de verordening is bepaald.

 

Artikel 16. Hoogte bijdrage in de kosten

Lid 1

In lid 1 is geregeld voor welke algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen het zogenaamde abonnementstarief van € 19,- per maand geldt. Uit de wet volgt dat het abonnementstarief verplicht is voor algemene voorzieningen waarbij een duurzame hulpverleningsrelatie wordt aangegaan tussen degenen aan wie een voorziening wordt verstrekt en de betrokken hulpverlener. Bij een duurzame hulpverleningsrelatie is er in belangrijke mate sprake van persoonlijke hulpverlening, is arbeid verreweg de grootste kostencomponent, is de continuïteit van de band tussen cliënt en hulpverlener belangrijk voor de ondersteuning van de cliënt en wordt er langdurig gebruik gemaakt van de voorziening. Voorbeelden zijn begeleiding en huishoudelijke hulp.

 

Het abonnementstarief is verder verplicht voor alle maatwerkvoorzieningen, met uitzondering van beschermd wonen, de maatwerkvoorziening opvang of andere bij algemene maatregel van bestuur omschreven maatwerkvoorzieningen.

 

Op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is er voor een rolstoel geen bijdrage verschuldigd.

Daarnaast kan het vervoer op grond van het uitvoeringsbesluit worden uitgezonderd van het abonnementstarief. Het gaat hierbij in de meeste gevallen om collectief vervoer en in enkele gevallen individueel vervoer. Het gaat niet om (mobiliteits)hulpmiddelen zoals een aangepaste fiets of een scootmobiel. Reden voor deze uitzondering is dat er bij deze vormen van vervoer per rit lage prijzen worden gevraagd en het gebruik in veel gevallen incidenteel is. In lid 3 is daarom een afzonderlijke bepaling opgenomen over de hoogte van de bijdrage in de kosten voor het vervoer.

 

Hoofdstuk V: Bestrijding misbruik

Artikel 2.1.3 Wmo 2015 verplicht de gemeente om bij verordening regels vast te stellen in verband met de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb en van misbruik of oneigenlijk gebruik Wmo 2015. In dit hoofdstuk wordt hier uitvoering aan gegeven.

 

Artikel 17. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een maatwerkvoorziening

Om niet-gebruik, misbruik en oneigenlijk gebruik van een maatwerkvoorziening in natura of een pgb te voorkomen is het allereerst van belang dat de cliënt op de hoogte is van zijn rechten en plichten. Op basis van dit artikel wordt de cliënt hier op een begrijpelijke manier over geïnformeerd.

Het college heeft vervolgens de mogelijkheid om periodiek te onderzoeken of er aanleiding is om de beslissing om een maatwerkvoorziening in natura of een pgb te verstrekken te heroverwegen (artikel 2.3.9 Wmo 2015). Als hier aanleiding toe is, kan het college op grond van artikel 2.3.10 Wmo 2015 de beslissing vervolgens herzien of intrekken. Als het college een beslissing intrekt omdat de cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid, dan kan het college overgaan tot het vorderen van geldswaarde van de ten onrechte ontvangen maatwerkvoorziening in natura of pgb (artikel 2.4.1 lid 1 Wmo 2015).

 

Artikel 18. Verrekening

Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering is alleen mogelijk wanneer de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien (artikel 4:93 lid 1 Awb). Deze voorziening is getroffen in artikel 3.3 lid 3 van het uitvoeringsbesluit. Dat artikel geeft het college de bevoegdheid tot het verrekenen van een vordering op grond van de Wmo 2015 met vorderingen op grond van de Wmo (2007) of de Participatiewet. De verrekeningsbevoegdheid in het uitvoeringsbesluit beperkt zich (waarschijnlijk) tot de bijdrage in de kosten en is in het bijzonder opgenomen om de bijdrage voor opvang te kunnen verrekenen met een bijstandsuitkering. Om ook andere vorderingen op grond van de Wmo 2015 te kunnen verrekenen, bijvoorbeeld in het geval van een terug te vorderen pgb, is de bepaling in dit artikel opgenomen.

 

Hoofdstuk VI: Kwaliteit en veiligheid

De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen ligt bij de gemeente en de aanbieders. De gemeente moet in de verordening regelen welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, waaronder eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten (artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel c Wmo 2015). Ook is de gemeente verplicht om in de verordening regels te stellen die een goede verhouding waarborgen tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening (artikel 2.6.6 Wmo 2015). In dit hoofdstuk wordt hier invulling aan gegeven.

 

Artikel 19. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

De gemeente moet in de verordening bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan de aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel (artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel c Wmo 2015)..

De regering heeft benadrukt dat de kwaliteitseisen die de wet zelf stelt aan aanbieders (in de artikelen 3.1 e.v. Wmo 2015) daarbij uitgangspunt zijn (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 135). De eis dat een voorziening van goede kwaliteit moet zijn, biedt veel ruimte voor gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In lid 1 zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Op grond van lid 2 kan het college dit verder uitwerken door nadere regels te stellen. Het in lid 3 genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1 lid 1 Wmo 2015.

 

Artikel 20. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan, is de gemeente verplicht om in de verordening regels te stellen (artikel 2.6.6, lid 1 Wmo 2015). In artikel 5.4 van het uitvoeringsbesluit is uitgewerkt wat hierin van de gemeente wordt verwacht. Doel is dat een vaste of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die derden verlenen in opdracht van het college.

 

De verplichting in het uitvoeringsbesluit om een reële prijs te hanteren, ziet alleen op diensten. Het kan daarbij zowel gaan om diensten in het kader van een algemene voorziening als diensten in het kader van een maatwerkvoorziening. Het college moet bij de prijsstelling o.a. rekening houden met de continuïteit in de hulpverlening. Die specifieke eis geldt alleen voor diensten in het kader van een maatwerkvoorziening. In het uitvoeringsbesluit is uitgewerkt welke kostprijselementen de gemeente in ieder geval moet meenemen om te kunnen spreken van een vaste of reële prijs. Die kostprijselementen zijn ook vermeld in deze verordening (lid 2 en 3 van artikel 20).

 

Voor de uitvoeringspraktijk zijn handreikingen1 over de normering van kostprijselementen beschikbaar die colleges en aanbieders kunnen toepassen om te komen tot een reële prijs.

 

Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht. Hieronder vallen loonkosten en andere kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid. Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Het college moet zich dus een beeld vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing. Daarmee gelden die bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren.

 

Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten, een voor de sector reële mate van niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg, reis- en opleidingskosten, indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

 

Het vaststellen van een reële prijs door het college heeft pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs moet gebruiken. De vastgestelde reële prijs moet daarvoor zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde.

 

Het college moet de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving (op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, Wmo 2015). Overigens kan het college in afwijking hiervan een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4 lid 3 Wmo 2015). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis, zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college moet ongeldige inschrijvingen ter zijde leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 Wmo 2015. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012.

 

Lid 1

In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde, ofwel een vaste prijs vaststelt, ofwel een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Als het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

 

Lid 2

Bij het vaststellen van de prijs moet het college rekening houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht. Het college moet ook rekening houden met de continuïteit in de hulpverlening, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeente. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt als de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

 

Lid 3

Het college moet de vaste prijs of de reële prijs voor diensten minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen.

 

Lid 4

Hierin is een bepaling opgenomen over de prijs-kwaliteitverhouding van andere voorzieningen dan diensten, bijvoorbeeld hulpmiddelen. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit is hierop niet van toepassing.

 

Artikel 21. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

De aanbieder moet bij de toezichthoudend ambtenaar onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. Onder 'calamiteit' wordt verstaan een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van een voorziening en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een cliënt heeft geleid. Onder 'geweld bij de verstrekking van een voorziening' wordt verstaan seksueel binnendringen van het lichaam van of ontucht met een cliënt en lichamelijk en geestelijk geweld jegens een cliënt, door een beroepskracht dan wel door een andere cliënt met wie de cliënt gedurende het etmaal of een dagdeel in een accommodatie van een aanbieder verblijft.

 

Het college kan een of meerdere toezichthouders aanwijzen die toezicht houden op de naleving Wmo 2015 (artikel 6.1 Wmo 2015). In aanvulling hierop regelt dit artikel dat het college een regeling opstelt over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

 

Hoofdstuk VII: Waardering mantelzorgers

De gemeenteraad moet bepalen op welke manier het college zorgt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. In dit hoofdstuk wordt hier invulling aan gegeven.

 

Artikel 22. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

In deze bepaling staat wat de jaarlijkse waardering is die de gemeente geeft aan mantelzorgers. Het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente (zie artikel 2.1.6 Wmo 2015). Die mantelzorgers hoeven zelf dus niet in de gemeente te wonen. Verder is het begrip ‘cliënten’ breder dan alleen personen gebruik maken van Wmo-ondersteuning. Het kan ook gaan om personen die zich ooit gemeld hebben, maar waar geen Wmo-voorziening is uitgekomen. Wellicht mede dankzij de inzet van de mantelzorger. Ook die mantelzorgers kunnen in aanmerking komen voor een jaarlijkse blijk van waardering.

 

Hoofdstuk VIII: Klachten en medezeggenschap

Dit hoofdstuk bevat een verplichting voor de aanbieders om te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten en voor de medezeggenschap van cliënten. Ook wordt er invulling gegeven aan de manier waarop ingezetenen, waaronder cliënten en hun vertegenwoordigers, inspraak hebben in de uitvoering van de Wmo 2015 door de gemeente.

 

Artikel 23. Klachtregeling

In lid 1 is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Op grond van de Wmo 2015 (artikel 2.1.3 lid 2 onder e) is het verplicht in de verordening te bepalen voor welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist.

 

In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of een gebrek aan deskundigheid. Daarvoor staat de klachtenprocedure van de gemeente open. Is de cliënt echter niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan moet hij zich in beginsel tot die aanbieder wenden.

 

Artikel 24. Medezeggenschap bij aanbieders

In de verordening moet staan voor welke voorzieningen een regeling vereist is voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn (zie artikel 2.1.3 lid 2 onder f Wmo 2015). Dit is uitgewerkt in lid 1 van deze bepaling.

 

In lid 2 staan een aantal instrumenten die het college kan inzetten om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

 

Artikel 25. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Dit artikel geeft uitvoering aan de verplichting in artikel 2.1.3 lid 3 Wmo 2015 om in de verordening te bepalen op welke manier ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Wmo 2015. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Inbreng van cliënten en hun vertegenwoordigers wordt echter extra aangestipt. Zij weten door hun ervaring immers als geen ander welke drempels er zijn en hoe deze weggenomen kunnen worden. Daarom is het van belang dat zij al vanaf het begin van de beleidsontwikkeling volledig worden betrokken. Daarbij moet onder andere gelet worden op de diversiteit van de doelgroep.

Met lid 3 wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

 

Hoofdstuk IX: Overgangsrecht en slotbepalingen

 

Artikel 26. Geen bepalingen

Spreekt voor zich.

 

Artikel 27. Hardheidsclausule

In bijzondere gevallen kan het college ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening (niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken cliënt. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule betreft een uitzondering en geen regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

 

Artikel 28. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

In dit artikel is het overgangsrecht geregeld. In lid 2 is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten en plichten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. In lid 3 is het overgangsrecht bepaald. Op basis van lid 4 worden aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld. Op basis van lid 5 wordt op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Nederweert 2020 beslist op basis van die verordening. Op basis van lid 6 kan hier echter van worden afgeweken als het voor de cliënt voordeliger is om op basis van deze verordening te beslissen.

 

Artikel 29. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening wordt aangehaald.

Naar boven