Gemeenteblad van Soest
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Soest | Gemeenteblad 2022, 478001 | gemeenschappelijke regeling |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Soest | Gemeenteblad 2022, 478001 | gemeenschappelijke regeling |
Gemeenschappelijke regeling samenwerking sociaal domein Baarn, Bunschoten en Soest
De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Baarn, Bunschoten en Soest, ieder voor zover zij voor de eigen gemeente bevoegd zijn, handelend met eensluidende toestemming van de respectievelijke gemeenteraden ingevolge de raadsbesluiten nummers 19RB86468, RV 1147845 en RB 19-60, overeenkomstig het bepaalde in artikel 1, tweede lid van de Wet gemeenschappelijke regelingen, hebben besloten tot het wijzigen van een gemeenschappelijke regeling “Werk en inkomen Baarn, Bunschoten en Soest”.
De colleges overwegen daartoe het volgende:
De gemeenten Baarn, Bunschoten en Soest hebben met de samenwerking ten doel het reduceren van de kwetsbaarheid van de eigen organisatie, het verhogen van de efficiency en het verhogen van de output- en proceskwaliteit.
Met het oog op de behartiging van het belang, genoemd in artikel 3 van deze regeling, is het wenselijk dat de gemeenten Baarn, Bunschoten en Soest in de samenwerking de uitvoering van specifieke taken op het gebied van het sociaal domein verder vorm geven. Daaronder vallen taken die de gemeenten door het rijk zijn toebedeeld in het kader van de zorgplicht op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning, de Jeugdwet en de Participatiewet.
De gemeenten stellen de beleidskaders vast waarbinnen door BBS uitvoering aan de taken wordt gegeven. De periodiek door de drie gemeenten vast te stellen beleidsplannen zijn bepalend voor de te verrichten activiteiten en het takenpakket in het kader van deze samenwerking.
Met de samenwerking wordt voor de gemeenten Baarn, Bunschoten en Soest voor een vaste constructie, in relatieve nabijheid en op basis van gelijkwaardigheid voor de besturen, voor de gezamenlijke uitvoering van taken in het sociaal domein gekozen, waar naast werk en inkomen ook de zorgadministratie en het werkgeverschap van de sociaal teams wordt belegd.
Sociaal teams spelen met hun kennis en expertise van lokale omstandigheden voor de gemeenten een belangrijke rol in de uitvoering van de taken in het sociaal domein. Om dat op een goede wijze te kunnen borgen dienen de sociaal teams duurzaam bij BBS te worden georganiseerd.
Om de uitvoering van de sociaal teams te ondersteunen wordt de zorgadministratie op een eenduidige manier voor Baarn, Bunschoten en Soest georganiseerd door werkprocessen te uniformeren en systemen te standaardiseren.
Ten behoeve van de samenwerking wensen zij, gebruikmakend van de wettelijke mogelijkheden om een gemeenschappelijke regeling in de vorm van een bedrijfsvoeringsorganisatie te treffen, de gemeenschappelijke regeling “Werk en inkomen Baarn, Bunschoten en Soest” te wijzigen in een gemeenschappelijke regeling in de vorm van een bedrijfsvoeringsorganisatie.
De Wet gemeenschappelijke regelingen, de Participatiewet, de Wet maatschappelijke ondersteuning, de Jeugdwet,
BESLUITEN de colleges als volgt:
De gemeenschappelijke regeling “Werk en inkomen Baarn, Bunschoten en Soest” te wijzigen in de hiernavolgende Gemeenschappelijke regeling bedrijfsvoeringsorganisatie samenwerking sociaal domein Baarn, Bunschoten en Soest, verder te noemen "het samenwerkingsverband", of: “BBS”, en deze voor onbepaalde tijd aan te gaan.
In deze gemeenschappelijke regeling wordt verstaan onder:
BBS behartigt de gemeenschappelijke en afzonderlijke belangen van de deelnemers en hun colleges voor de uitvoering van de taken op het gebied van het sociaal domein, ter zake van de uitvoering van de in deze regeling benoemde wet- en regelgeving en het bevorderen van de kwaliteit en continuïteit van de dienstverlening, elk voor zover de colleges daartoe de bevoegdheden hebben opgedragen aan het bestuur van BBS.
Ter verwezenlijking van de in artikel 3 genoemde belangen en taken verlenen de colleges mandaat, alsmede de bevoegdheid tot het verlenen van ondermandaat, aan het bestuur van BBS.
Artikel 5 Taken: basistaken, plustaken en maatwerktaken
Aan BBS worden binnen het belang als bedoeld in artikel 3 door alle deelnemers in ieder geval de volgende taken, hierna genoemd basistaken, opgedragen:
De uitvoering van de primaire en secundaire processen van de wet- en regelgeving voor werk en inkomen, het minimabeleid en de bijzondere bijstand als bedoeld in de Pw en daaraan gerelateerde regelgeving, waaronder in ieder geval begrepen het behandelen van en besluiten omtrent aanvragen, toekenning, terugvordering, het verrichten van hercontroles en beëindigingsonderzoeken en verwerken in de uitkeringsadministratie.
Daar waar mogelijk, en dat geen extra kosten met zich brengt, wordt de uitvoering afgestemd op de plaatselijke gebruiken van de deelnemer. Indien een deelnemer verzoekt om een uitbreiding van het standaardniveau of hogere intensiteit van een of meer taken is sprake van de uitvoering van een plustaak.
Zowel op verzoek van een of meer deelnemers als op voorstel van het bestuur kan het bestuur besluiten tot uitbreiding van het takenpakket van BBS, zolang dit taken op het gebied van het sociaal domein betreft. Voorafgaand aan de besluitvorming daarover worden de raden in de gelegenheid gesteld daarover hun zienswijzen in te dienen.
De raden van de deelnemers kunnen binnen zes weken (15 maart) na toezending van de kadernota, aan het bestuur van hun zienswijze doen blijken. De controller voegt de commentaren waarin de standpunten/gevoelens van de raden zijn vervat, bij de ontwerpbegroting, zoals deze door het bestuur is opgesteld.
Het bestuur stelt jaarlijks een ontwerpbegroting op van de baten en lasten voor het volgende boekjaar en de drie opvolgende jaren en zendt deze, vergezeld van een toelichting, uiterlijk acht weken (uiterlijk op 15 april) voordat de begroting door het bestuur wordt vastgesteld, toe aan de raden van de deelnemers. De ontwerpbegroting is voorzien van een meerjarenraming en bevat resultaatsverplichtingen.
De raden van de deelnemers kunnen binnen acht weken (uiterlijk op 15 juni) na toezending daarvan omtrent de ontwerpbegroting het bestuur van hun zienswijze doen blijken. De controller voegt de commentaren waarin de standpunten/gevoelens van de raden zijn vervat, bij de ontwerpbegroting, zoals deze door het bestuur is opgesteld.
Artikel 21 Jaarrekening en jaarverslag
Het bestuur legt over elk kalenderjaar verantwoording af over de inkomsten en de uitgaven onder overlegging van de daarop betrekking hebbende bescheiden. Het bestuur voegt daarbij een verslag van een onderzoek naar de getrouwheid en de rechtmatigheid van de baten en de lasten, ingesteld door een daartoe overeenkomstig artikel 213 Gemeentewet aangewezen deskundige.
Het bestuur stelt jaarlijks een ontwerprekening op van de baten en lasten van het afgelopen boekjaar vergezeld van een toelichting, uiterlijk acht weken (uiterlijk op 15 april) voordat de jaarrekening door het bestuur wordt vastgesteld, toe aan de raden van de deelnemers. De raden van de deelnemers kunnen uiterlijk op 15 juni na toezending daarvan omtrent de kader het bestuur van hun zienswijze doen blijken. De controller voegt de commentaren waarin de standpunten/gevoelens van de raden zijn vervat, bij de ontwerprekening, zoals deze door het bestuur is opgesteld.
In de jaarrekening wordt het werkelijke bedrag opgenomen dat elk van de deelnemers over dat jaar aan BBS verschuldigd is. Verrekening van het verschil tussen de reeds verrichte voorschotten van betaling als bedoeld in het voorgaande lid en het werkelijk verschuldigde bedrag als bedoeld in het eerste lid vindt plaats onmiddellijk na de kennisgeving aan de deelnemers van de vaststelling van de jaarrekening.
Artikel 23 Evaluatie, wijziging en opheffing
Een besluit tot opheffing van de regeling gaat vergezeld van een liquidatieplan, vast te stellen door het bestuur. Het liquidatieplan voorziet in de verplichting van de deelnemende gemeenten tot deelneming in de financiële gevolgen van de opheffing, in de gevolgen voor het personeel en in de gevolgen van het door de gemeenten wederom zelfstandig uitvoeren van de van toepassing zijnde regelgeving.
Toetreding door een niet aan deze regeling deelnemende gemeente kan, na vooraf verkregen instemming van de raad van die gemeente, bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van die gemeente plaatsvinden, nadat de gemeenteraden en de colleges van burgemeesters en wethouders van de deelnemende gemeenten in het samenwerkingsverband daarmee hebben ingestemd.
BBS en de toetredende gemeente vragen gezamenlijk advies aan een onafhankelijke externe deskundige voor de vaststelling van financiële verrekening als bedoeld in het voorgaande lid. Het advies van deze deskundige is voor partijen bindend. De kosten voor het inschakelen van de deskundige zijn voor rekening van de toetredende gemeente.
Het college van elke deelnemende gemeente kan, na vooraf verkregen instemming van de raad van die gemeente, besluiten dat de deelneming aan deze regeling geheel of gedeeltelijk wordt opgezegd. De raad van de andere gemeenten wordt over de besluiten geïnformeerd. Een dergelijk besluit tot uittreding kan niet plaatsvinden binnen drie jaar na inwerkingtreding van deze regeling.
De algemene uitgangspunten en voorwaarden met het oog op de uittreding door een deelnemer worden door het bestuur binnen twee jaar na inwerkingtreding van deze regeling vastgelegd in een concept uittredingsregeling. Op het voorstel voor de uittredingsregeling kunnen de raden gedurende acht weken hun zienswijzen indienen.
BBS en de uittredende gemeente vragen binnen twee maanden na ontvangst van het besluit tot opzegging gezamenlijk advies aan een onafhankelijke externe deskundige voor de vaststelling van de financiële schade als bedoeld in het voorgaande lid. De deskundige adviseert binnen zes maanden na ontvangst van de adviesaanvraag en neemt daarbij de concept uittredingsregeling in acht. Het advies van deze deskundige is voor partijen bindend. De deelnemers zullen ten aanzien van de uittreding handelen conform dit advies. De kosten voor het inschakelen van de deskundige zijn voor rekening van de uittredende gemeente.
Aldus vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarn
De secretaris,
A. Najib
De burgemeester,
M.A. Röell
Aldus vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten
De secretaris,
J. Jennekens
De burgemeester,
M. van de Groep
Aldus vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest
De secretaris,
K. van Veen
De burgemeester,
R.T. Metz
Gemeenschappelijke Regeling samenwerking sociaal domein Baarn, Bunschoten en Soest
De colleges van de gemeenten Baarn, Bunschoten en Soest zijn voorafgaand aan de gemeenschappelijke regeling “Samenwerking sociaal domein Baarn, Bunschoten en Soest” eerder de gemeenschappelijke regeling “Samenwerking Werk en Inkomen Baarn, Bunschoten en Soest” aangegaan. Daarvoor werkten de colleges samen in de gemeenschappelijke regeling “Samenwerking sociale zaken Baarn, Bunschoten en Soest”.
Deze voormalige regelingen betroffen een lichte vorm van samenwerking. Thans is de samenwerking verder geformaliseerd en op onderdelen uitgebreid en is zij omgevormd tot een gemeenschappelijke regeling in de vorm van een bedrijfsvoeringsorganisatie (als bedoeld in artikel 8, derde lid van de Wet gemeenschappelijke regelingen, hierna: Wgr). Deze rechtsvorm is een per 1 januari 2015 ontstane nieuwe voorziening in de Wgr die beoogt beleidsarme uitvoeringstaken voor de deelnemende gemeenten uit te voeren.
De bedrijfsvoeringsorganisatie voert namens en voor de deelnemende gemeenten, ondersteunende processen en uitvoeringstaken uit op het terrein van het sociaal domein. De vorming van het beleid blijft voorbehouden aan de gemeenteraden van Baarn, Bunschoten en Soest.
Een bedrijfsvoeringsorganisatie dient te voldoen aan de daaraan door de Wgr gestelde eisen. Omdat het uiteindelijk een bundeling van bepaalde gemeentelijke bevoegdheden betreft, is op een aantal punten ook de Gemeentewet van toepassing. De bedrijfsvoeringsorganisatie betreft een collegeregeling, dat wil zeggen een gemeenschappelijke regeling waaraan uitsluitend colleges deelnemen en waarbij uitsluitend collegebevoegdheden zijn betrokken. Omdat het een collegeregeling betreft mag het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie uitsluitend bestaan uit collegeleden. Om te borgen dat de raden adequaat betrokken worden bij de gang van zaken van de bedrijfsvoeringsorganisatie bevat de regeling diverse voorzieningen. Deze zien onder meer op de informatieverstrekking, verantwoording, financiële bepalingen en wijzigen en opheffen van de regeling.
Overigens geldt dat ieder collegelid dat tevens lid van het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie is, op grond van de Gemeentewet in een verantwoordingsrelatie staat tegenover de eigen gemeenteraad. Uit dien hoofde heeft de gemeenteraad altijd de mogelijkheid om dit collegelid ter verantwoording te roepen over het door dat collegelid als lid van het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie gevoerde bestuur en in het uiterste geval het vertrouwen in hem op te zeggen.
De aansturing wordt door het bestuur van de regeling op basis van de Wgr onder eigen naam en verantwoordelijkheid door de bedrijfsorganisatie uitgevoerd.
Onderstaand wordt een korte toelichting gegeven op de afzonderlijke artikelen.
De tekst van de regeling begint met een aantal overwegingen. Zo is direct duidelijk welke afwegingen en uitgangspunten ten grondslag liggen aan de samenwerking, en op welke wetten de samenwerking is gebaseerd. Met die overwegingen in het achterhoofd moeten de individuele artikelen steeds worden begrepen. 13
Dit artikel bevat enkele begripsbepalingen die in de gemeenschappelijke regeling gehanteerd worden. Deze zijn aanvullend op termen zoals deze in de Wgr, de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden gebruikt.
Artikel 2 De vorm van de samenwerking
Dit artikel regelt in het eerste lid dat een bedrijfsvoeringsorganisatie wordt ingesteld. Wanneer een bedrijfsvoeringsorganisatie wordt opgericht, moet de vestigingsplaats in de gemeenschappelijke regeling worden opgenomen (artikel 10, derde lid, Wgr). Dat is in het tweede lid gebeurd.
Een gemeenschappelijke regeling wordt altijd getroffen ter behartiging van een of meer belangen van de deelnemers. Deze belangen moeten (op grond van artikel 10 Wgr) in de gemeenschappelijke regeling worden opgenomen. Artikel 3 voorziet in deze verplichting.
In dit artikel wordt de bedrijfsvoeringsorganisatie verder geïntroduceerd, met haar doelstelling en algemene bevoegdheden. Dit met als doel om de bevoegdheden van het bestuur af te bakenen.
Het belang is breed gehouden op het gebied van het sociaal domein zodat het takenpakket desgewenst in de toekomst uitgebreid kan worden met andere taken dan waarmee de bedrijfsvoeringsorganisatie van start gaat, zolang eventueel aanvullende taken binnen dit afgebakende gebied – het sociaal domein - passen.
De uitoefening van de taken en de dienstverlening van BBS aan de gemeenten vindt plaats via mandaat. Dit mandaat wordt door de colleges verstrekt op basis van een besluit, en kan ten allen tijde door het colleges weer worden ingetrokken. Door het verstrekken van mandaat blijven de colleges ten volle bevoegd en verantwoordelijk voor de taken en de uitvoering daarvan. Voor de raden zijn de colleges daarop aanspreekbaar.
De colleges verlenen mandaat aan het bestuur van BBS, dat verder kan ondermandateren aan de directeur van BBS.
In artikel 5 worden de door BBS uit te voeren taken omschreven. Voorts wordt ten aanzien van de taken onderscheid gemaakt tussen de basistaken en optioneel af te nemen aanvullende dienstverlening, in de vorm van “plustaken” of “maatwerk”. De basistaken kunnen op een hoger intensiteitsniveau worden afgenomen, dus bijvoorbeeld op verzoek en tegen aanvullende betaling vaker worden verricht. In zo’n geval valt de hogere intensiteit onder het gedeelte van de plustaak. Daarnaast kan de uitvoering van andersoortige taken dan de basistaken overeen worden gekomen, hetgeen dan tot maatwerk wordt gerekend. Onder maatwerk worden ook de rol van werkgever voor de sociaal teams gerekend, omdat gemeenten hier meer vrijheid hebben om zelf de omvang, de werkwijze en de plaats van uitvoering te bepalen.
De door BBS te verrichten werkzaamheden betreffen zowel feitelijke uitvoering als het nemen van beschikkingen in mandaat. De administratie voor zorgvoorzieningen, getroffen in het kader van de Jeugdwet en de Wmo, kan vele aspecten betreffen, zoals: de administratie van rolstoelvoorzieningen, woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen, begeleiding, dagbesteding, persoonlijke verzorging, kortdurend verblijf, jeugd, huishoudelijke hulp, huishoudelijke hulp toelage (HHT), monitoring, analyse en managementrapportages en kwaliteitsontwikkeling.
Artikel 6 Uitbreiding takenpakket
In artikel 5 is vastgelegd welke taken in ieder geval tot de basistaken behoren, en welke taken als maatwerk kunnen worden afgenomen. Het is denkbaar dat ofwel op verzoek van een deelnemende gemeente, ofwel op initiatief van het bestuur van BBS, meer taken zullen worden aangeboden. Artikel 6 geeft aan binnen welke kaders dat mogelijk is.
Zolang dat taken zijn die binnen het gebied van het sociaal domein vallen is dat binnen deze gemeenschappelijke regeling in beginsel toegestaan. Wel moeten eerst de raden worden geconsulteerd over het voornemen om meer taken in het dienstverleningspakket op te nemen. Dit wordt gedaan doordat het bestuur over het voornemen van een taakuitbreiding een zienswijze van de raden vraagt. In het definitieve voorstel worden de zienswijze meegenomen, en neemt het bestuur een besluit. De uitbreiding van taken maakt vervolgens onderdeel uit van het reguliere takenpakket van BBS (artikel 5).
Indien op enig moment de behoefte zou bestaan om ook als BBS buiten het gebied van het sociaal domein dienstverlening aan de deelnemers aan te bieden, zou dat een wijziging van de uitgangspunten van de gemeenschappelijke regeling betekenen. In een dergelijk geval is voorafgaande toestemming van de raden vereist.
Ter onderstreping van het behoud van de eigen beleidsvrijheid van de deelnemende gemeenten legt artikel 7 vast dat BBS geen beleid opstelt, maar dat zij het beleid van de deelnemende gemeenten uitvoert. Voor een goed functioneren van BBS is wel noodzakelijk dat de deelnemende gemeenten hun beleid zoveel mogelijk op elkaar afstemmen, en dat daartoe geregeld ambtelijk overleg plaatsvindt.
De bedrijfsvoeringsorganisatie voert de taken onder eigen naam en verantwoordelijkheid uit. Het bestuur bezit daarbij de bevoegdheden zoals de wet die heeft toegekend, zoals bijvoorbeeld die tot het voeren van het dagelijks bestuur.
Een bedrijfsvoeringsorganisatie kent maar één bestuursorgaan dat over eigen bevoegdheden beschikt, het bestuur. Ingegaan wordt op de organisatie en de samenstelling van het bestuur en op de voorwaarden waaronder men daarin zitting kan hebben. De organisatie van het bestuur is voorgeschreven in de Wgr. Er moeten collegeleden in het bestuur benoemd worden.
Uitgangspunt van de Wgr is voorts dat besluiten bij volstrekte meerderheid worden genomen, maar dat voor bepaalde besluiten een gekwalificeerde meerderheid kan worden geëist. De regeling gaat uit van gelijkwaardigheid tussen de deelnemers. Besluitvorming geschiedt daarom in beginsel bij unanimiteit. Alleen wanneer geen overeenstemming kan worden bereikt, en het uitblijven van besluitvorming dat onaanvaardbare vertraging leidt in de bedrijfsvoering, wordt uiteindelijk bij meerderheid van stemmen besloten. Onaanvaardbare vertraging kan bijvoorbeeld ontstaan wanneer de begroting niet kan worden vastgesteld.
De Wgr vereist niet dat het bestuur van een bedrijfsvoeringsorganisatie een voorzitter heeft. Uit praktische overwegingen wordt daarvoor wel gekozen. De voorzitter is geen bestuursorgaan dat over eigen bevoegdheden beschikt.
Het bestuur vergadert, zoals wettelijk voorgeschreven, ten minste twee maal per jaar. De regeling verklaart de relevante bepalingen uit de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing. De keus voor het van toepassing verklaren van de artikelen 56 en 58 Gemeentewet is expliciet gedaan om zoveel mogelijk consistentie te vertonen met vergaderingen van de colleges. De inhoud van deze artikelen en de eigen invulling van het reglement voor de werkwijze wordt in een of meer reglementen vastgelegd, ook om steeds en snel inzicht te hebben in de gewenste werkwijze.
Artikel 11 Bevoegdheden bestuur
Dit artikel regelt expliciet de eigen bevoegdheden van het bestuur waarover het op grond van de wet in ieder geval beschikt. Het voorziet ook in de bevoegdheid tot het opstellen van een bijdragebesluit, waarin de bijdragen van de deelnemers wordt geregeld. De inhoud van deze regeling dient te allen tijde te voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (belangenafweging, evenredigheid) en de redelijkheid en billijkheid zoals deze onder meer zijn vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht. Omdat de Gemeentewet expliciet de raad aanwijst als bevoegd orgaan om financiële verordeningen vast te stellen is hier gekozen voor de term bijdragebesluit.
BBS is als bedrijfsvoeringsorganisatie aan te merken als publiekrechtelijk rechtspersoon. Voor en namens deze rechtspersoon kan het bestuur zelfstandig rechtshandelingen verrichten, zoals het sluiten van overeenkomsten en het doen van aanbestedingen. Onder omstandigheden kan het gewenst zijn dat bijvoorbeeld een aanbesteding in een samenwerkingsverband met anderen wordt gedaan. De gedachte is om dat op termijn voor de Regionale Informatie Dienst (RID) te doen. Om mogelijk te maken dat BBS deelneemt in een andere rechtspersoon, of voor een doel binnen de haar toebedeelde taken een eigen rechtspersoon opricht, is het noodzakelijk (op grond van artikel 31a Wgr) dat de regeling dit letterlijk mogelijk maakt. Daarom is deze mogelijkheid in de tekst van de regeling opgenomen. Voordat het bestuur besluit om daartoe over te gaan, dient het ontwerpbesluit daarover aan de raden te worden voorgelegd middels een zienswijze procedure zodat zij hun wensen en bedenkingen omtrent dit voornemen naar voren kunnen brengen.
Artikel 12 Inlichtingen en verantwoording
De Wgr geeft aan dat in een gemeenschappelijke regeling expliciet vermeld moet zijn hoe de relaties zijn tussen het bestuur als geheel en de raden van de deelnemende gemeenten én tussen de afzonderlijk leden van het bestuur en de raad van hun “eigen” gemeente.
In artikel 12 gaat het om de verhouding tussen het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie en de raden, de colleges en de individuele collegeleden, in het bijzonder om de informatieverstrekking. Gelet op het feit dat de colleges de regeling zijn aangegaan, maakt dit artikel het tevens mogelijk om als college inlichtingen te vragen. Tevens behelst dit artikel de verhouding tussen de individuele leden van het bestuur en de respectievelijke c.q. hun eigen colleges van de deelnemende gemeenten. Ingevolge artikel 18 jo. 16 Wgr gaat het hier om verantwoording van de leden van het bestuur jegens het college dat hen heeft aangewezen.
De Gemeentewet is op verschillende manieren van belang. Zo regelt artikel 184 van deze wet dat een bedrijfsvoeringsorganisatie verplicht kan worden gesteld om mee te werken aan een onderzoek van de Rekenkamer, maar voor een beperkt aantal onderwerpen. De reguliere bevoegdheid van de rekenkamers binnen de gemeente reikt op grond van artikel 183 Gw verder. De regeling bepaalt daarom dat de rekenkamers ten aanzien van BBS ook de onderzoeken als bedoeld in artikel 183 Gw kunnen verrichten, en daartoe alle documenten kunnen opvragen. Een onderzoek wordt bij voorkeur in gezamenlijkheid door de rekenkamers uitgevoerd. Gebeurt dit niet, dan worden de onderzoeksresultaten onderling gedeeld.
Personeel van BBS is in dienst van de bedrijfsvoeringsorganisatie. Een bedrijfsvoeringsorganisatie in de zin van de Wgr behoort in beginsel tot de openbare dienst (artikel 1, tweede lid, Ambtenarenwet), en kan zodoende ambtenaren in dienst hebben (artikel 1, eerste lid, Ambtenarenwet).
Dat betekent dat het bestuur verplicht is een rechtspositionele regeling vast te stellen (artikel 125, tweede lid, Ambtenarenwet). Gekozen is voor de rechtspositionele regeling van de cao SGO te volgen.
Artikel 15 Directeur, overlegstructuur
De dagelijkse leiding van de bedrijfsvoeringsorganisatie is in handen van de directeur. Deze wordt door het bestuur benoemd, geschorst of ontslagen. Het bestuur legt de functieomschrijving van de manager vast en bepaalt welke bevoegdheden deze manager in mandaat, volmacht en opdracht krijgt toebedeeld, en welke bevoegdheden deze aan andere medewerkers in ondermandaat mag verlenen.
De directeur wordt ondersteund door twee overlegvormen: enerzijds door het bedrijfsvoeringsoverleg, anderzijds door het opdrachtgeversoverleg.
In het bedrijfsvoeringsoverleg nemen ambtelijk medewerkers van de deelnemers plaats die deskundig zijn op het gebied van organisatie, financiën, control, juridisch, en die integraal advies over de bedrijfsvoering van BBS kunnen geven. Het betreft onderwerpen zoals organisatieverandering, inpassing nieuwe taken, juridische kwaliteitszorg, rechtmatigheid, begroting en jaarrekening. Dit overleg wordt in onderling overleg tussen de deelnemers zo ingekleed dat er verschillende disciplines in vertegenwoordigd worden. Daarnaast is het, afhankelijk van het te bespreken onderwerp, mogelijk dat een deskundige op ander gebied aan de beraadslaging deelneemt.
In het opdrachtgeversoverleg overlegt de directeur met de binnen de gemeenten eindverantwoordelijken op het gebied van het sociaal domein: zij acteren namens de colleges als feitelijk opdrachtgever van BBS. Zowel de banden tussen BBS en de deelnemers als het goed functioneren van de organisatie zijn hiermee geborgd.
De directeur wordt bijgestaan door een controller, die een zelfstandige functie binnen BBS heeft. Ook de controller wordt door het bestuur benoemd, geschorst of ontslagen.
Artikel 17 Financiële administratie
De bedrijfsvoeringsorganisatie is verplicht besluiten te hebben genomen inzake het financiële beleid en beheer, alsmede inzake de controle. De grondslagen voor deze besluiten zijn gelegen in de artikelen 212 en 213 Gemeentewet.
Artikel 18 Kostenverdeling en bijdragen van de deelnemende gemeenten
In dit artikel wordt het bijdragebesluit genoemd dat op grond van artikel 11 van de regeling met het oog op de kostenverdeling moet worden opgesteld. Voor de uitvoering van de basistaken betalen de deelnemers een vaste bijdrage, die tevens dient ter instandhouding van de organisatie. Voor plustaken of maatwerk wordt een separate vergoeding overeengekomen. Het bijdragebesluit bepaalt daarvoor de maatstaf.
Dit artikel codificeert daarnaast dat de deelnemers er voor zorg dragen dat de bedrijfsvoeringsorganisatie te allen tijde aan zijn verplichtingen jegens derden kan voldoen. Dat betekent dat bij tekorten die niet intern kunnen worden afgedekt, de deelnemers moeten bijbetalen. De regeling bepaalt dat een negatief saldo naar evenredigheid – een vaste verdeelsleutel - over de deelnemers moet worden verdeeld.
De achterliggende reden van het borgen van het voldoen aan de verplichtingen vormt het voorkomen van de bestempeling tot verminderd kredietwaardig door kredietinstellingen, waardoor een gemeenschappelijke regeling tegen minder gunstige condities dan de deelnemers leningen kan afsluiten. Zie circulaire d.d. 8 juli 1999 van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De voor 1 februari aan de raden toe te zenden financiële kadernota dient als kader voor de begroting van het daarop volgend jaar. De wet stelt het openstellen van de mogelijkheid van het indienen van zienswijzen op de kadernota niet verplicht.
Gezien de verschillende nota’s van verbonden partijen van de deelnemers is besloten om wel een zienswijze procedure te hanteren zodat deze bij het opstellen van de begroting kunnen worden meegenomen. Dat betekent dat zienswijze voor de kadernota voor 15 maart bij BBS moeten worden aangeleverd. De wijze waarop het bestuur van BBS met de zienswijze van de deelnemers omgaat, wordt in de aanbieding van de begroting aan de raden expliciet toegelicht. De begroting moet de raden voor 15 april worden toegezonden.
De Wgr bevat in de artikelen 34, 34a, 34b en 35 specifieke regels voor de vaststelling van de begroting en jaarrekening, alsmede de beleidsmatige en financiële kadernota van de bedrijfsvoeringsorganisatie. Deze regels zijn onverkort van toepassing en uitgewerkt in de artikelen 19-22 van de regeling. De bijdragen aan de bedrijfsvoeringsorganisatie zijn verplichte uitgaven voor de deelnemers. Dat betekent dat de raad deze op de begroting moet opnemen. Indien de raad dit weigert, kunnen gedeputeerde staten daarin voorzien.
De begrotingscyclus volgt de termijnen van de begrotingscyclus van de deelnemers zodat de raden reëel van de hun in dat kader toekomende bevoegdheden gebruik kunnen maken. De toelichting bij artikel 20 maakt dit verder duidelijk.
In beginsel moet ook bij een wijziging van de begroting de zienswijzenprocedure bij de raden worden gevolgd. Alleen voor tussentijdse wijzigingen waarvoor al in financiële dekking is voorzien door een extra opdracht van één of meer deelnemers behoeft die procedure niet te worden gevolgd. Voor BBS zijn er dan immers geen financiële gevolgen.
Artikel 21 Jaarrekening en jaarverslag
Conform artikel 34b Wgr dient het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie de voorlopige jaarrekening in ieder geval voor 15 april aan de raden van de gemeenten toe te zenden.
Gezien de verschillende nota’s van verbonden partijen van de deelnemers is besloten om ook een zienswijzeprocedure voor de jaarrekening te hanteren zodat deze bij het definitief vaststellen van de jaarrekening kunnen worden meegenomen. Dat betekent dat zienswijzen op de ontwerp jaarrekening uiterlijk op 15 juni worden aangeleverd. De vaststelling van de jaarrekening vindt dan plaats voor 15 juli.
Via artikel 35, zesde lid van de Wgr zijn de artikelen 186 t/m 213 van de Gemeentewet van kracht. In samenhang met de Wgr bepaalt artikel 199 Gemeentewet zo dat de vaststelling van de jaarrekening décharge voor het bestuur inhoudt.
Dit artikel vloeit voort uit de Archiefwet 1995. De archiefverordening en de archiefwerkzaamheden vallen onder de dienstverlening van Soest aan BBS. Die verwijzing wordt in een door het bestuur vast te stellen regeling vastgelegd.
Artikel 23 Evaluatie, wijziging en opheffing
Om het functioneren van BBS objectief te kunnen beoordelen zal dit periodiek worden geëvalueerd, voor het eerst per 2020. In geval van (voorgenomen) wijziging of opheffing van de regeling is een aantal voorwaarden opgenomen. Voor opheffing of wijziging is steeds voorafgaande toestemming van de raden vereist.
Toetreding kan geschieden bij besluit van de colleges van de huidige deelnemers én de potentiële deelnemer. De colleges moeten daarvoor toestemming van hun raden hebben (artikel 1, derde lid, jo. tweede lid, Wgr). Het bestuur kan voorstellen doen en regelt de gevolgen van de toetreding.
Aangezien toetreding tevens een wijziging van de regeling vereist, is de wijzigingsregeling van artikel 23 tevens van toepassing.
De regeling wordt voor onbepaalde tijd getroffen, maar dat laat onverlet dat de deelnemers het samenwerkingsverband ook weer kunnen verlaten. Dit artikel regelt de voorwaarden voor uittreding.
Een college kan uittreden mits het daartoe heeft besloten en de raad daarvoor toestemming heeft gegeven. Uittreding kan met inachtneming van een opzegtermijn van een jaar en per 1 januari van een kalenderjaar. Alle daarmee verbonden kosten, komen voor rekening voor de uittredende partij. Op basis van jurisprudentie kunnen de kosten over een periode van vijf jaar, te rekenen vanaf het moment dat de uittreding ingaat, berekend worden. Ten behoeve van de procedure van uittreding dient het bestuur binnen twee jaar na inwerkingtreding van de regeling een uittredingsregeling vast te stellen. Zo ligt vóór moment dat uittreding mogelijk is deze regeling vast en kan er op het moment van uittreden minder discussie ontstaan. De inhoud van de regeling voor de uittredingsregeling dient te allen tijde zowel voor wat betreft de procedure als de inhoud te voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (belangenafweging, evenredigheid) en de redelijkheid en billijkheid zoals deze onder meer zijn vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht.
Uittreding is niet alleen voor het geheel mogelijk, maar ook op deeltaken. Daarvoor geldt dezelfde procedure.
Artikel 28 Wgr voorziet in geschilbeslechting door gedeputeerde staten, tenzij de burgerlijke rechter of de bestuursrechter bevoegd is om dit geschil te beslechten. Het gaat dan om een schil tussen twee of meer van de deelnemers, tussen het bestuur en een of meer deelnemers, of tussen de bestuursleden van de bedrijfsvoeringsorganisatie over de toepassing van de regeling en waarover langs minnelijke weg geen oplossing wordt gevonden voordat een geschil aan GS wordt voorgelegd, legt het bestuur het geschil voor aan een geschillencommissie. Deze ad hoc ingestelde commissie brengt aan het bestuur advies uit over de mogelijkheden partijen tot overeenstemming te brengen. Pas wanneer daarna alsnog geen overeenstemming wordt gevonden, wordt het geschil aan GS voorgelegd.
BBS beschikt over een wettelijk vereiste klachtenregeling als bedoeld in hoofdstuk 9 van de Awb. Het bestuur stelt deze regeling vast. In het kader van de Jeugdwet bestaat een aparte wettelijk regime voor het maken van bezwaar en het indienen van klachten. De individuele deelnemers behandelen deze klachten.
Artikel 28 Bekendmaking, toezending aan Gedeputeerde Staten
Bekendmaking is noodzakelijk voor de inwerkingtreding van de regeling. Het college van Soest is belast met inzending van de gemeenschappelijke regeling aan gedeputeerde staten overeenkomstig artikel 26, eerste lid, Wgr. Deze bepalingen gelden mutatis mutandis ook voor besluiten tot toetreding, uittreding, wijziging en liquidatie.
Artikel 29 Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel regelt de datum waarop de regeling na publicatie in werking treedt, alsmede de citeerwijze (de officiële naam) van de gemeenschappelijke regeling. De voormalige tussen de deelnemers geldende gemeenschappelijke regeling komt daarmee te vervallen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2022-478001.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.