Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Montferland 2022

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montferland;

 

Overwegende dat:

 

Het wenselijk is om Beleidsregels op te stellen voor het beleid over en de uitvoering van te verstrekken maatwerkvoorzieningen op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

 

Gelet op:

De wet, het Verbindend Kader Sociaal Domein 2020-2024, de Verordening maatschappelijke ondersteuning Montferland 2022 en het Besluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Montferland juli 2022

 

 

Besluit vast te stellen de:

1 Inleiding

 

1.1 Inleiding

Beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht: "Een bestuursorgaan kan Beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid."

 

Geen algemeen verbindend voorschrift

Bij Beleidsregels gaat het om een bij besluit vastgestelde algemene regel niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift. Feitelijk gaat het om een geschreven geldende gedragslijn met betrekking tot een bepaald beleid. Het gaat over de vaststelling van feiten, wet interpreterend beleid of over de toepassing van de bepalingen in de Verordening. Concreet betekent dit voor de uitvoeringspraktijk dat alle (min of meer) gelijke gevallen op een gelijke manier worden afgehandeld volgens door het college vastgestelde beleid dat als zodanig ook is bekendgemaakt middels publicatie.

 

De Beleidsregels strekken ertoe tot een goed samenhangend stelsel over de beoordeling van maatwerkvoorzieningen te komen voor inwoners van de gemeente Montferland die niet of nog niet zelf of met hulp van anderen in staat zijn tot zelfredzaamheid en participatie. De Beleidsregels volgen in principe zoveel mogelijk de opbouw van de Verordening. Er zijn dus hoofdstukken in deze Beleidsregels over de verschillende soorten maatwerkvoorzieningen die kunnen worden verstrekt en hoe het college de aanspraak daarop beoordeeld. Kernbegrippen zijn:

• eigen verantwoordelijkheid;

• uitgaan van te bereiken resultaten; en

• het leveren van maatwerk.

 

In artikel 1.1 van de Verordening wordt een aantal begripsbepalingen opgesomd. Het spreekt voor zich dat deze begrippen van toepassing zijn op deze Beleidsregels. Ook de bijlagen maken integraal onderdeel uit van deze Beleidsregels. De volgende bijlagen zijn opgenomen:

• Bijlage 1 Voorbeelden van algemeen gebruikelijke voorzieningen

• Bijlage 2 Onderzoek naar overbelasting

• Bijlage 3 Uitgangspunten zorg ouder(s) voor kinderen

• Bijlage 4 Normering hulp bij het huishouden

1.2 Opdracht Wmo 2015 aan de gemeente

Gemeenten hebben op grond van de Wmo 2015 de brede verantwoordelijkheid voor de deelname van al hun burgers aan het maatschappelijke verkeer, waaronder in het bijzonder diegenen met een beperking, chronisch psychische of psychosociale problematiek. Door de decentralisatie van de (langdurige) zorg is de personenkring die aanspraak maakt op maatschappelijke ondersteuning verruimd. De melding van een behoefte aan beschermd wonen en het eventueel afhandelen van de aanvraag in verband met beschermd wonen worden door centrumgemeente Doetinchem uitgevoerd en in verband met maatschappelijke opvang gebeurt dit door centrumgemeente Doetinchem of Arnhem. Maatschappelijke opvang blijft in deze Beleidsregels onbesproken.

1.3 Wat wordt van burgers verwacht

Met de Wmo 2015 wordt aangesloten bij de wil van mensen om zo lang mogelijk en zoveel mogelijk regie te nemen en te houden over hun eigen situatie door zich in te spannen om deel te nemen aan het maatschappelijk leven en elkaar, waar nodig en mogelijk, meer te helpen. Als uitgangspunt geldt dat zelfredzaamheid en meedoen in de samenleving een verantwoordelijkheid is van mensen zelf.

 

Een beroep doen op de sociale omgeving

Tot die eigen verantwoordelijkheid van de burger behoort ook dat hij een beroep doet op zijn eigen sociale netwerk alvorens hij bij de gemeente aanklopt voor hulp. Het is immers heel normaal dat mensen iets doen voor hun partner, familielid of goede vriend als die niet geheel op eigen kracht kan deelnemen aan de samenleving. Uitgangspunt is derhalve dat iedere burger eerst kijkt wat hij zelf kan doen, wat zijn sociale omgeving voor hem kan doen of wat hij zelf voor een ander kan doen.

 

Eigen verantwoordelijkheid

Wat nog meer onder de eigen verantwoordelijkheid kan worden gerekend laat zich niet makkelijk in beleidsregels vertalen. Het is namelijk (ook) afhankelijk van het individuele geval. In de Verordening zijn een aantal beperkende voorwaarden dan wel criteria opgenomen waarin de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt zit besloten. Ook in deze Beleidsregels zijn bepalingen en/of voorbeelden opgenomen die daar betrekking op hebben. Zie bijvoorbeeld hoofdstuk 6 Ondersteuning bij het schoonmaken en leefbaar houden van het huis.

1.4 Wat mogen burgers van de gemeente verwachten

Geen enkele cliënt wordt op voorhand uitgezonderd van de toegang tot ondersteuning. Een ieder kan zich melden met een ondersteuningsvraag. In het onderzoek dat het college na de melding zal uitvoeren, zullen alle mogelijke voorliggende oplossingen worden betrokken en meegewogen om uiteindelijk tot een besluit te komen over het al dan niet verstrekken van een maatwerkvoorziening. In artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet staat nauwkeurig omschreven welke onderwerpen bij het onderzoek aan bod moeten komen. Het college beslist op de aanvraag of en zo ja welke maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin een cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

1.5 Positie in het zorgstelsel

Aanspraken op zorg zijn neergelegd in de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz). Beide wetten kunnen een belangrijke rol spelen bij de uitvoering van de Wmo 2015.

 

Zorgverzekeringswet

De persoonlijke verzorging en verpleging op grond van de Zvw zijn sinds 1 januari 2015 als aanspraak ondergebracht in het Besluit zorgverzekering (Bzv). Verzorging en verpleging omvat zorg zoals verpleegkundigen die plegen te bieden. Geneeskundige zorg omvat zorg zoals huisartsen, medisch-specialisten, klinisch-psychologen en verloskundigen die bieden, zintuiglijk gehandicaptenzorg, zorg bij stoppen-met-rokenprogramma, geriatrische revalidatie en paramedische zorg (zie met name art. 2.10 Bzv).

 

Hoog risico op een behoefte aan geneeskundige zorg

Als er sprake is van een hoog risico op een aandoening, ziekte of verergering hiervan dan valt de geneeskundige zorg die nodig is om dit te voorkomen, onder de Zvw. Er is dan sprake van geïndiceerde preventie. Dit betekent overigens dat verblijf ook aan de orde kan zijn als er nog geen sprake is van een acute aandoening, maar wel van een hoog risico op een aandoening. Het gaat in het algemeen vooral om mensen bij wie de gezondheidssituatie snel kan veranderen en verslechteren en die dikwijls al (intensief) te maken hebben met huisartsenzorg of ziekenhuiszorg.

 

Afbakening Wmo 2015

De behoefte aan (alleen) verzorging kan echter ook meer in het verlengde van de behoefte aan integrale ondersteuning liggen. Het gaat bij deze verzorging om mensen die behoefte hebben aan ondersteuning bij Algemeen Dagelijkse Levensverrichtingen (ADL). Deze verzorging houdt geen verband met de behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop. Deze behoefte aan ondersteuning bij ADL komt vooral voor bij mensen met een verstandelijke of zintuiglijke beperking of psychiatrische problematiek. Deze verzorging in de vorm van ondersteuning bij ADL is niet naar de Zvw overgeheveld, maar valt onder de Wmo 2015, net als de voorheen onder de AWBZ-aanspraken vallende begeleiding. Indien deze mensen een lichamelijke aandoening krijgen waardoor een geneeskundige hulpvraag ontstaat, zullen zij zowel verpleging als hun bij de geneeskundige hulpvraag behorende verzorging vanuit de Zvw ontvangen.

 

Wet langdurige zorg

De Wet langdurige zorg (Wlz) is het sluitstuk van ons zorgstelsel. Uitgangspunt van de Wmo 2015 is dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de maatschappelijke ondersteuning van hun ingezetene tot aan het moment dat deze een indicatie heeft voor zorg op grond van de Wlz of kan krijgen maar daarvoor geen aanvraag wil indienen. Sinds 1 januari 2021 hebben mensen die vanwege een psychische stoornis blijvend behoefte hebben aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg nodig hebben toegang tot de Wlz. Mensen met een psychische stoornis worden dan niet anders behandeld dan mensen met een lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap, of mensen met een somatische of psychogeriatrische beperking of aandoening. Maatwerkvoorzieningen voor cliënten met een Wlz-indicatie of zij die zo’n indicatie kunnen krijgen kan worden geweigerd, tenzij er sprake is van een uitzondering (art. 8.6a Wmo 2015). Het college is in andere gevallen niet verplicht om een maatwerkvoorziening te verstrekken maar de Wlz en Wmo 2015 verbieden het ook niet. Het gaat om situaties waarin sprake is van een behoefte aan ondersteuning die niet door de Wlz wordt gedekt (art. 2.3.5, zesde lid, van de wet).

1.7 Kwaliteit

De Wmo 2015 biedt een kader voor gemeentelijk kwaliteitsbeleid (art. 3.1 van de wet). Dit kader vereist dat een voorziening in ieder geval:

∗ veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verstrekt;

∗ is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en andere zorg of hulp die hij ontvangt;

∗ wordt verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard; en

∗ wordt verstrekt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt.

1.8 Afwegingskader

Het college neemt bij de beoordeling van de aanvraag het ondersteuningsplan en indien aanwezig het persoonlijk plan als uitgangspunt.

• Heeft de cliënt geobjectiveerde beperkingen in zijn zelfredzaamheid en participatie?

• Wat zijn de resultaten die de cliënt wil bereiken om zijn zelfredzaamheid en participatie te bevorderen, verbeteren of te behouden?

• Welke mogelijkheden heeft de cliënt zelf (al dan niet met hulp met anderen, algemene en/of algemeen gebruikelijke voorzieningen) om zijn zelfredzaamheid en participatie te bevorderen, te verbeteren of te behouden?

 

Pas als er sprake is van geobjectiveerde beperkingen én als bovenstaande bedoelde mogelijkheden naar oordeel van het college niet leiden tot een passende oplossing, komt de beoordeling van een maatwerkvoorziening aan de orde. Hierbij wordt gekozen voor de goedkoopst passende bijdrage. Dat moet blijken uit het ondersteuningsplan en indien aanwezig het persoonlijk plan van de cliënt. Ook dienen daarbij de navolgende vragen beantwoord te worden.

 

• Zijn er weigeringsgronden en/of beperkende voorwaarden van toepassing volgens de Verordening of Besluit?

• Leidt toepassing van deze Beleidsregels tot het niet verstrekken van een maatwerkvoorziening?

Zie verder hoofdstuk 2 ‘Procedure van de Beleidsregels’.

 

 

 

2 De procedure

 

2.1 Inleiding

In de hoofdstukken 2 en 3 van de Verordening staan de procedureregels beschreven. Het gaat om de manier waarop het college omgaat met de melding van een ondersteuningsvraag van cliënten en hoe het onderzoek (het gesprek) wordt gedaan en afgerond. Daarnaast zijn regels bepaald over de aanvraag. De wettelijke termijn waarbinnen de procedure van de melding en het onderzoek moet zijn afgerond is zes weken. Voor de aanvraag geldt dat het college in beginsel binnen twee weken een besluit neemt. Om voldoende rechtsbescherming te bieden kan de cliënt, die een melding heeft gedaan, in ieder geval na zes weken altijd een aanvraag indienen.

2.2 Algemeen

Bij het onderzoek zal het college in de eerste plaats nagaan wie de cliënt is, waarbij onder meer zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning en persoonskenmerken in kaart worden gebracht. Bij het vaststellen van die behoefte gaat het college na wat diens beperkingen en problemen zijn en wat de ondersteuningsvraag precies is. Het feit dat iemand een aandoening heeft hoeft niet zonder meer te leiden tot beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie. Bij het onderzoek wordt gekeken in hoeverre aan de behoefte in maatschappelijke ondersteuning binnen de grenzen van de Wmo 2015 en de Verordening kan worden tegemoetgekomen. Zie ook hoofdstuk 3 ‘Beoordelen van de aanspraak’ in deze Beleidsregels.

2.3 Melding van de ondersteuningsvraag

Een ieder kan zich bij het college melden. Om te spreken van een melding wordt wel onderscheid gemaakt tussen een verzoek om informatie en advies en een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Dit is van belang omdat een melding van een ondersteuningsvraag leidt tot een onderzoek (art. 2.5 van de Verordening). Daarvan kan alleen worden afgezien, in overeenstemming met de cliënt (art. 2.5, vijfde lid, van de Verordening). Het college dient in het onderzoek na melding ook de belastbaarheid van de mantelzorgers mee te wegen.

 

Persoonlijk plan

Nadat de cliënt zich heeft gemeld wijst het college op de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te dienen (zie begripsbepaling Verordening). De wet bepaalt dat een persoonlijk plan zeven dagen na de melding bij het college kan worden ingediend. Met het indienen van een persoonlijk plan is overigens niet gezegd dat het college gehouden is, indien een aanvraag wordt ingediend, (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in dat plan zijn beschreven. Dat zal het college in voorkomende gevallen wel nader moeten motiveren bij de besluitvorming.

 

Verplichte voorlichting

Op het college rust de wettelijke voorlichtplicht over de bijdrage in de kosten die de cliënt verschuldigd zal zijn voor de maatwerkvoorziening of Pgb. Door de cliënt vroegtijdig en goed te informeren over de hoogte van de verschuldigde bijdrage voor zijn ondersteuning kan de cliënt een goede afweging maken of hij daadwerkelijk een aanvraag wil doen of de ondersteuning juist zelf organiseert.

Ook moet het college aan de cliënt informatie over de mogelijkheden verstrekken waaronder begrepen de gevolgen van een keuze voor een pgb, zoals het blijven voldoen aan de voorwaarden. De manier waarop het college de cliënt voorlichting biedt is vormvrij. Wel moet het college er redelijkerwijs zeker van zijn dat de cliënt weet welke bijdrage in de kosten hij kan verwachten en dat hij zich bewust is van alle rechten en plichten die de keuze voor een Pgb met zich brengt. Zie verder hoofdstuk 12 ‘Persoonsgebonden budget’ van deze Beleidsregels.

 

Cliëntondersteuning

Ook rust op het college de plicht om de cliënt te wijzen om gebruikmaking van onafhankelijke cliëntondersteuning. Het college is overigens verplicht te zorgen voor de beschikbaarheid daarvan (art. 2.2.4 eerste lid en onder a van de wet). Cliëntondersteuning is onafhankelijke ondersteuning van de cliënt met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). Cliëntondersteuning heeft dus niet alleen betrekking op de Wmo 2015.

 

Preventief

Cliëntondersteuning heeft een preventieve functie en kan een beroep op (zwaardere vormen van) ondersteuning voorkomen. Veel cliënten zullen zeer goed in staat zijn om zelf informatie te vergaren en eventueel zelf in staat zijn te beoordelen of de inhoud van het verslag van het college aansluit bij wat ze nodig hebben. Sommige cliënten zullen een familielid of iemand uit hun netwerk vragen om mee te denken. Deze personen kunnen ook aanwezig zijn, dan wel door het college worden uitgenodigd aanwezig te zijn bij het onderzoek. In die gevallen zal cliëntondersteuning niet nodig zijn.

 

Verwijzen

Het college kan de cliënt bijvoorbeeld verwijzen naar MEE, indien en zolang cliëntondersteuning bij deze organisatie is ingekocht. Verder is het zo dat patiëntenverenigingen of andere belangenorganisaties beschikken over vrijwilligers of beroepskrachten die als cliëntondersteuner kunnen optreden. Een cliëntondersteuner kan ook een professional zijn in dienst van een welzijnsinstelling, bijvoorbeeld een ouderenadviseur of een maatschappelijk werker.

 

Ondersteuning bij keuzes maken

Een cliëntondersteuner kan de cliënt in het gesprek helpen zijn ondersteuningsvraag te verwoorden en keuzes te maken. Het college moet ervoor zorgen dat deze cliëntondersteuning beschikbaar is voor hen die maatschappelijke ondersteuning nodig hebben of problemen hebben op andere terreinen binnen het sociale domein. Bij de melding van de ondersteuningsvraag wijst het college erop dat gebruik kan worden gemaakt van cliëntondersteuning.

 

Onafhankelijkheid gewaarborgd

Verder moet het college er zorg voor dragen dat cliëntondersteuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand kunnen liggen. De cliëntondersteuner moet immers onpartijdig zijn en alleen in het belang van de cliënt handelen.

 

Spoedeisende situatie

Er kunnen zich situaties voordoen waarin de cliënt die zich meldt, gelet op een spoedeisend karakter, niet kan wachten tot het college onderzoek doet naar de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Het gaat om doorgaans onvoorziene situaties die geen uitstel dulden qua het ondernemen van actie. Het ligt op de weg van de cliënt om het spoedeisende karakter aannemelijk te maken en zonodig nader te onderbouwen. Vervolgens ligt het op de weg van het college om zo nodig onverwijld een maatwerkvoorziening in zetten alvorens dus het onderzoek te doen. Welke termijn onder onverwijld wordt verstaan kan niet nader worden gedefinieerd. Het kan terstond zijn maar ook binnen bijvoorbeeld twee weken na de melding.

2.4 De aanvraag

Vanaf het moment dat de cliënt een aanvraag indient, is er sprake van juridisering. Dit heeft tot doel om de rechtszekerheid van de cliënt te waarborgen. Het college beslist in principe binnen twee weken op de aanvraag. Daarop wordt een uitzondering gemaakt als het college niet in staat is dat binnen twee weken te doen omdat het aan de cliënt te wijten is dat het onderzoek niet volledig of tijdig is afgerond of het college andere informatie nodig heeft om een beslissing te kunnen nemen op de aanvraag. Denk dan vooral situaties waar een (extern) advies nodig is. Zie hoofdstuk 14 ‘Advisering’ van deze Beleidsregels.

 

Indienen aanvraag

Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan pas worden gedaan nadat het onderzoek (het gesprek) is uitgevoerd, tenzij dat niet binnen zes weken is uitgevoerd (art. 2.3.2, negende lid, van de wet).

 

Schriftelijke aanvraag

Een aanvraag kan ingediend worden middels ondertekening van het ondersteuningsplan dan wel door een door het college beschikbaar gesteld aanvraagformulier.

 

Mondelinge aanvraag

Het college kan bepalen dat een aanvraag mondeling kan worden gedaan (art. 3.1, vierde lid, van de Verordening). Het gaat alleen om situaties waarin na het onderzoek en het nog op te stellen ondersteuningsplan:

• volstrekt duidelijk is dat de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening, en

• het college in de beschikking volledig tegemoet komt aan de wens van de cliënt, of

• het eerst opsturen van een ondersteuningsplan bij de cliënt tot verwarring over de procedure kan leiden.

 

Inhoud beschikking

De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de inhoud van de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. Mede met het oog op het te leveren maatwerk zijn in artikel 3.2 van de Verordening de onderwerpen opgenomen die in ieder geval in de beschikking worden opgenomen.

2.5 Advisering

Voor de uitvoering van de wet kan het zijn dat het college advies moet vragen omdat het zelf niet ter zake kundig is. Artikel 2.7 van de Verordening bepaalt wanneer het college van deze bevoegdheid gebruik kan maken. Vereist is in ieder geval dat de beperkingen van de cliënt, of zijn huisgenoot ingeval van gebruikelijke hulp, objectiveerbaar zijn. Dit wordt vastgesteld aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden (vergelijk CRVB:2009:BK4567 en CRVB:2012: BY0324). Zie verder hoofdstuk 14 ‘Advisering van deze beleidsregels’.

2.6 Therapeutisch karakter

Blijkt uit het onderzoek dat er met de maatwerkvoorziening primair een medisch of therapeutisch doel is gediend, dan heeft de gevraagde voorziening een therapeutisch karakter. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij een aanvraag om integrale ondersteuning. In RBOBR:2019:478 legt de medisch adviseur van het college in kwestie uit dat een behandeling kan aangrijpen op verschillende aspecten van een ziekte en de daaruit voortkomende problemen en dat de behandeling verschillende doelen kan hebben. Daarbij zijn vier manieren van behandeling beschreven, te weten het aangrijpen op:

1. de aandoening zelf;

2. de stoornissen;

3. op de beperkingen die door de stoornissen ontstaan; en

4. op de handicap die de cliënt ervaart als gevolg van de beperkingen.

 

Beoogde doelen maatwerkvoorziening

De met de inzet van bijvoorbeeld integrale ondersteuning beoogde resultaten kunnen allen betrekking op aangrijpingspunt 2.: behandeling van de stoornissen, te weten het verminderen van de angst- en paniekklachten en/of zorgen voor stabilisatie. Deze therapeutische doelen hebben (bij positief effect) weliswaar mede tot gevolg dat het de zelfredzaamheid en met name de participatie van cliënt zal bevorderen, maar dit betreft slechts een secundair gevolg. In het algemeen is het zo dat (vrijwel) elke behandeling die positief aanslaat tot gevolg zal hebben dat de zelfredzaamheid en/of participatie van degene die de behandeling ondergaat wordt bevorderd. De beoogde doelen zijn dan primair gericht op de behandeling van de stoornissen van cliënt en hebben daarmee een therapeutische functie.

 

Weigeren maatwerkvoorziening

Omdat de behandeling van stoornissen niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt, zal het college de aanvraag om een maatwerkvoorziening met een primair therapeutisch karakter weigeren. Een uitzondering kan aan de orde zijn bij cliënten die, blijkens een verklaring van een deskundige, zijn uitbehandeld.

 

Bevorderen zelfredzaamheid en participatie

Het kan echter ook voorkomen dat een mogelijk therapeutisch werkende maatwerkvoorziening wordt aangevraagd met als primair doel de bevordering van de zelfredzaamheid of participatie. Denk bijvoorbeeld aan een niet algemeen gebruikelijke elektrische fiets met (zware) trapondersteuning (CRVB:2021:1595). Het feit dat de cliënt met deze fiets ook zijn gezondheid verbetert, omdat zijn conditie verbetert, vormt ook geen afwijzingsgrond.

 

Inzetten behandeling

Artikel 4.3, tweede lid aanhef en onder a, van de Verordening

Het college kan bij het toekennen van een maatwerkvoorziening rekening houden met de mogelijkheid tot het inzetten van een succesvolle behandeling. Onder de Wmo 2007 is daarentegen door de CRvB geoordeeld dat als er reële behandelmogelijkheden zijn, van cliënt verwacht mag worden dat hij gebruik maakt van de behandelmogelijkheden en zich inspant om de behandeling optimaal te laten verlopen. En mocht cliënt geen gebruik willen maken van de behandeling of zich niet willen inspannen om de behandeling goed te laten verlopen, een maatwerkvoorziening geweigerd kon worden. Een dergelijke uitspraak is onder de Wmo 2015 nog niet gedaan. In het kader van de eigen kracht, mag van de cliënt gevraagd worden dat hij zich inzet om een zo goed mogelijk resultaat te behalen met behandeling. Het college kan dan rekening houden met de mogelijkheid tot het inzetten van een succesvolle behandeling. Bijvoorbeeld door een maatwerkvoorziening te verstrekken voor een beperkte duur, zodat op tijd bijgestuurd kan worden als blijkt dat minder ondersteuning nodig is vanwege een succesvolle behandeling.

 

Training

Het opnemen van een toets op zelfredzaamheid en vitaliteit en als nodig het inzetten van een training, kan een oplossing zijn om (de oudere) burgers in onze samenleving zo veel mogelijk in goede gezondheid te houden en oud te laten worden. Zowel mentaal als fysiek. Dit zal bijdrage aan een gezondere populatie en minder zorgkosten over het algemeen. Denk bijvoorbeeld aan ergotraining die bekostigd wordt op grond van de Zvw.

2.7 Weigeren aanvraag maatwerkvoorziening

De wet kent slechts één weigeringsgrond. Het college is bevoegd om een aanvraag om een maatwerkvoorziening te weigeren als de cliënt een indicatie heeft of kan krijgen tot de Wet langdurige zorg (Wlz) maar daaraan geen medewerking wenst te verlenen (art. 2.3.5, zesde lid, van de wet). Dat wil zeggen dat het college bij de melding van de ondersteuningsvraag altijd onderzoekt of de cliënt een Wlz-indicatie heeft of daarvoor in aanmerking kan komen, tenzij er geen enkele aanleiding is om dat aan te nemen. Er zijn geen redenen waarom een cliënt geen aanvraag op grond van de Wlz in zou moeten dienen als aannemelijk is dat daar aanspraak op bestaat. Denk bijvoorbeeld aan een hogere eigen bijdrage.

 

Uitzondering

Er geldt één uitzondering op het mogen weigeren van een aanvraag: voor de cliënt die thuis woont mag een aanvraag om een hulpmiddel of woningaanpassing (nog) niet worden geweigerd (art. 8.6a, onder a, van de wet).

 

 

 

Scheiden wonen en zorg (bijzondere woonvormen)

Deze term duidt de financiële scheiding aan tussen de bekostiging van enerzijds de zorgverlening en anderzijds het wonen. Dit om de (eenvoudig gezegd) de langdurige zorg betaalbaar te houden en mensen langer “thuis” te kunnen laten wonen. Door de invoering van Scheiden van Wonen en Zorg gaat de cliënt zelf een bedrag betalen voor het verblijf (wonen). Dat wil zeggen: er is een huurovereenkomst voor het wonen en de cliënt geniet daardoor huurbescherming.

 

Thuis wonen of niet?

In geval van cliënten bij wie koppelbedingen in huur- en zorgovereenkomsten zijn opgenomen is de vraag of dat is toegestaan. Is er geen sprake is van huur van woonruimte als bedoeld in art. 7:232 e.v. BW dan zou dat aanleiding kunnen zijn om te bedenken dat er geen sprake is van het scheiden van wonen en zorg. Dat wil zeggen: geen sprake van thuis wonen als bedoeld in de Wmo 2015 op grond waarvan de maatwerkvoorziening kan worden geweigerd. Van belang is dat niet de verblijfs- of wooncomponent het meest kenmerkende onderdeel vormt van de huur- en zorgovereenkomst in hun onderlinge samenhang bezien, maar het verlenen van zorg op die locatie. Het kan ook voorkomen dat iemand in een onzelfstandige woonruimte woont, waarbij zorg en wonen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en de benodigde zorg niet bepalend is voor de vraag of iemand er mag blijven wonen. Is dat wel het geval, dan is geen sprake van thuis wonen (zie ook RBOBR:2022:448).

 

Maatschappelijke participatie en Wlz

Volgens de CRvB kunnen de Wmo 2015 en de Wlz naast elkaar bestaan (CRVB:2018:3933). Dat wil zeggen dat het college verantwoordelijk kan zijn voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening als de beperkingen van de verzekerde betrekking heeft op maatschappelijke participatie. Dat valt namelijk niet binnen de reikwijdte van de Wlz. Denk bijvoorbeeld aan de Regiotaxi voor verzekerden die in een Wlz-instelling verblijven.

 

Toepassingsvoorwaarden

Het college beoordeelt eerst of aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 2.3.5, zesde lid, van de wet is voldaan. Dat wil zeggen: heeft de cliënt een Wlz-indicatie of kan hij daarvoor in aanmerking komen. Is dat het geval, dan wordt beoordeeld of er sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 8.6a van de wet. Dat wil zeggen: is er sprake van thuis wonen. Is dat het geval, dan mag een aanvraag om een woningaanpassing of een hulpmiddel niet worden geweigerd. Er wordt niet voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van art. 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015. Wordt wel voldaan aan de toepassingsvoorwaarden, dan voert het college het onderzoek naar de ondersteuningsvraag uit (zie hierna).

 

Onderzoek

De procedure van artikel 2.3.2 van de wet moet in zo’n situatie volledig worden doorlopen. Uit het onderzoek zal moeten blijken wat het doel, inhoud en omvang van de ondersteuningsvraag is en de noodzaak van ondersteuning op grond van de Wmo 2015. Daaruit dat onderzoek kan blijken dat de cliënt een ondersteuningsbehoefte heeft die niet door de Wlz wordt gedekt. Het is in zo’n geval nodig dat de cliënt zijn Wlz-indicatie aan het college verstrekt. Denk bijvoorbeeld aan verzekerden die in een Wlz-instelling wonen en voor hun sociaal vervoer in aanmerking willen komen voor een gebruikerspas voor de Regiotaxi.

 

Toepassing wettelijke kan-bepaling

Opgemerkt wordt dat de grondslag voor de beslissing op de aanvraag gebaseerd moet worden op artikel 2.3.5, zesde lid, van de wet. Het gaat om de kan-bepaling van dat lid. Het college kan een maatwerkvoorzieningen weigeren maar is niet verplicht dat te doen (CRVB:2019:3171). Verder is het zo dat het college bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening niet hoeft te beoordelen of deze een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven (art. 2.3.5, derde lid tweede volzin, van de wet). Het gaat er om of het college in redelijkheid tot het besluit (afwijzen of toekennen) heeft kunnen komen (CRVB:2018:3933 en CRVB:2019:3171).

3 Beoordelen van de aanspraak

 

Artikel 2.3.5 van de wet

Hoofdstuk 4 van de Verordening

3.1 Inleiding

De cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Montferland kan aanspraak maken op ondersteuning van de gemeente Montferland. Door de toevoeging ‘zal hebben’ wordt cliënten niet de mogelijkheid ontnomen naar de gemeente Montferland te verhuizen. Verwezen wordt naar de begripsbepaling van hoofdverblijf in de Verordening. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met de aanwezige of redelijkerwijs te verwachten beperkingen. Het gaat om situaties waarin het voor de hand ligt dat de cliënt op relatief korte termijn problemen in de woning van zijn keuze zal gaan ondervinden. Daaronder wordt in ieder geval een periode van een jaar verstaan.

3.2 Algemene criteria

Bereiken van een resultaat

De Wmo 2015 bestaat uit een voorzieningenstelsel waarbij op het college de verplichting rust om met dat stelsel een resultaat te bereiken waarbij de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid, participatie of het zich op eigen kracht kunnen handhaven in de samenleving. Een maatwerkoplossing kan heel divers van aard zijn. Er bestaat dus niet één oplossing; er kunnen meerdere wegen naar Rome leiden. Het is aan het college, waar mogelijk rekening houdend met de redelijke wensen van de aanvrager, om te besluiten hoe zij de aanvrager ondersteunt (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 149).

 

Wettelijk beoordelingskader

Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Montferland komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet:

a. op eigen kracht;

b. met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen

c. met gebruikelijke hulp;

d. met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; dan wel

e. met gebruikmaking van algemene voorzieningen,

kan verminderen of wegnemen.

In de Wmo 2015 is de eigen verantwoordelijkheid van burgers nog meer verankerd en wordt daarom betrokken bij het onderzoek na de melding van de ondersteuningsvraag en de beslissing op aanvraag.

 

Zelf of met anderen

Als het college van oordeel is dat de cliënt zijn eigen verantwoordelijkheid kan nemen (lees: de beperkingen zelf kan oplossen), dan wordt de aanvraag om een maatwerkvoorziening afgewezen. Het spreekt voor zich dat het college dat telkens in het individuele geval moet beoordelen. In hoeverre medewerking kan worden gevergd van de cliënt, diens huisgenoten, zijn mantelzorger of hulpverlener of van anderen in diens omgeving, zoals familieleden, is dan ook afhankelijk van de individuele situatie.

 

Voorbeelden

Tijdens het onderzoek (meestal een gesprek met de cliënt) kunnen allerlei aan een maatwerkvoorziening voorliggende oplossingen aan de orde komen die kunnen leiden tot het oplossen dan wel verminderen van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie. Hierna staan voorbeelden genoemd wanneer de cliënt in staat kan worden geacht zijn zelfredzaamheid en/of participatie te verbeteren of op te lossen.

3.2.1 Eigen kracht

Een belangrijk onderdeel van het onderzoek is de eigen kracht van de cliënt. Daaronder wordt in het algemeen dat verstaan wat binnen het vermogen van de cliënt ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie te komen. Hij zal zich in hoge mate moeten inspannen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien. Zo zou iemand bijvoorbeeld maatschappelijk nuttige activiteiten kunnen verrichten om zijn participatieprobleem aan te pakken. Het verrichten van dergelijke activiteiten is onder de Wmo 2015 echter niet verplicht. Tijdens het onderzoek wordt dit onderwerp wel met de cliënt besproken.

 

Letterlijk eigen kracht

Onder eigen kracht kan ook letterlijk de eigen kracht worden verstaan. Denk bijvoorbeeld aan het in staat zijn om bepaalde huishoudelijke taken (deels) zelf uit te voeren. Daarbij zal het college bijvoorbeeld rekening kunnen houden met een (rustiger) tempo waarbinnen dat gebeurt maar ook met redelijkerwijs in acht te nemen leefregels waardoor de huishoudelijke taken verspreid over de week kunnen worden uitgevoerd (CRVB:2022:308).

3.2.2 Algemeen gebruikelijke voorziening

Artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat als de cliënt de beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie, naar oordeel van het college, met gebruikmaking van een algemeen gebruikelijke voorziening kan verminderen of wegnemen, er geen maatwerkvoorziening verstrekt hoeft te worden. De CRvB heeft in november 2019 een uitspraak gedaan over het begrip algemeen gebruikelijke voorziening (CRVB:2019:3535). De CRvB geeft in die uitspraak aan dat deze uitleg van dit begrip voortbouwt op en een nadere precisering is van de uitspaak CRVB:2018:2182 (zie verder hierna). De CRvB geeft aan dat een voorziening algemeen gebruikelijk is als deze:

1. niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking;

2. daadwerkelijk beschikbaar is;

3. een passende bijdrage levert aan het realiseren van zelfredzaamheid of participatie en;

4. financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau.

 

De beoordeling

Het college beoordeelt aan de hand van de vier genoemde punten of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening die aan het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de weg staat.

 

1. Niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking

Bij het eerste criterium wordt bepaald of een voorziening specifiek bedoeld is voor de doelgroep van de Wmo 2015. Dat betekent (eenvoudig gezegd) dat iemand hierover beschikt of zou kunnen beschikken ongeacht het hebben van beperkingen (CRVB:2016:614). Of een beoogde algemeen gebruikelijke voorziening niet specifiek bestemd is voor personen met een beperking is ook afhankelijk van technische ontwikkelingen en nieuwe maatschappelijke normen. In het algemeen zijn algemeen gebruikelijke voorzieningen in de reguliere handel verkrijgbaar. Bijvoorbeeld een eenhendelmengkraan, toiletverhoger of wandbeugel in een bouwmarkt of een boodschappendienst bij de supermarkt. In Bijlage 2 van deze Beleidsregels is een niet-limitatief aantal algemeen gebruikelijke voorzieningen opgenomen.

 

2. Daadwerkelijk beschikbaar

Bij het tweede criterium geldt dat als de voorziening niet daadwerkelijk beschikbaar is voor de aanvrager, deze niet als algemeen gebruikelijke voorziening kan worden aangemerkt. Een boodschappenservice moet bijvoorbeeld wel door de supermarkt worden geboden.

 

3. Levert een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt tot zelfredzaamheid of participatie in staat is

Bij het derde criterium gaat het om maatwerk. Dat wil zeggen: er wordt bekeken of de beoogde algemeen gebruikelijk voorziening een passende bijdrage levert aan de situatie waarin de cliënt tot zelfredzaamheid en participatie in staat is. Een elektrische fiets kan bijvoorbeeld een passende bijdrage zijn. Of een voorziening passend is, hangt af van de concrete situatie van de cliënt. De boodschappendienst moet bijvoorbeeld wel gebruikt kunnen worden door de cliënt gelet op diens beperkingen.

 

4. Kan financieel worden gedragen met een inkomen op minimumniveau

Onder een minimum inkomen wordt een inkomen op bijstandsniveau verstaan. Het vierde en laatste criterium gaat over de hoogte van de kosten van de beoogde algemeen gebruikelijke voorziening. Het gaat bij de hoogte om de ondergrens van een inkomen op minimumniveau: Er wordt dus niet gekeken of de persoon van de aanvrager het kan betalen. Voor de “eenmalige” aanschaf van een algemeen gebruikelijke voorziening hanteert het college het volgende beleidsuitgangspunt.

 

Hoogte van de kosten

Het bedrag voor eenmalige kosten dat kan worden gedragen met een minimum inkomen is gebaseerd op:

1. de aflossingsduur van 36 maanden die in Montferland geldt (of kan gelden) voor leenbijstand in de vorm van bijzondere bijstand (gebruiksgoederen);

2. een aflossing van 5% van de norm voor een alleenstaande, alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd of gehuwden jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd (art. 21 van de Participatiewet). Het percentage sluit aan op dat wat buiten de beslagvrije voet valt.

Aansluiting op deze systematiek is in de rechtspraak redelijk bevonden (RBDHA:2021:2084).

 

Rekenvoorbeelden bedragen diverse leefvormen

1. Alleenstaande en alleenstaande ouder. 5% van de bijstandsnorm € 1.101,82 [bedrag per 1 juli 2022] = € 55,09 x 36 maanden = € 1.983,28. Dit bedrag geldt voor een periode van 36 maanden.

2. Gehuwden of daarmee gelijkgestelden. 5% van de bijstandsnorm € 1.574,03 [bedrag per 1 juli 2022] = € 78,70 x 36 maanden = € 2.833,26. Dit bedrag geldt voor hen gezamenlijk voor een periode van 36 maanden.

Voor de berekening wordt de hoogte van de bijstandsnorm gebruikt die geldt op het moment van de aanvraag. De bijstandsnormen worden twee per jaar aangepast; op 1 januari en op 1 juli.

 

Kosten elektrische fiets

Onderzoek op internet wijst uit dat een elektrische fiets met een voorwielmotor ongeveer € 1.200 kost en met een middenmotor ongeveer € 1.700. Bedenk daarbij overigens dat er regelmatig interessante aanbiedingen zijn waarbij een hoge inruilwaarde kan gelden voor de ‘oude’ fiets.

 

Meerkosten

Het kan ook voorkomen dat het college alleen de noodzakelijke meerkosten bij een algemeen gebruikelijke voorziening verstrekt. Het gaat dan om (een deel van) de voorziening die specifiek voor personen met een beperking bestemd is. Voorbeelden hiervan zijn:

• De aanpassingen aan een bakfiets die nodig zijn voor bijvoorbeeld zuurstoffles.

• Geveerde zijwielen aan een fiets.

Dit is geen limitatief overzicht, er zijn meer voorbeelden denkbaar.

 

Kosten boodschappendienst

Een boodschappendienst kan worden aangemerkt als een algemeen gebruikelijke voorziening die aan het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de weg staat (CRVB:2019:397). Bezorgkosten van een boodschappendienst die € 4,95 per keer bedragen waarbij een minimum bestelbedrag van € 70 geldt kunnen in ieder geval worden gedragen uit een inkomen op minimumniveau (CRVB:2017:1302). Bedenk ook dat bepaalde boodschappen opgespaard kunnen worden. Dat wil ook zeggen dat de kant-en-klaar maaltijden van de supermarkt als algemeen gebruikelijke voorziening worden aangemerkt. Het feit dat de kosten van zo’n maaltijd hoger zijn dan het Nibud berekent maakt dat niet anders. Zie verder hoofdstuk 6 hulp bij het huishouden.

 

Besteding pgb

Het spreekt voor zich dat de cliënt het pgb niet mag besteden aan een algemeen gebruikelijke voorziening (zie art. 10.2, eerste lid onder a, van de Verordening).

3.2.3 Gebruikelijke hulp

Artikel 1.1.1, eerste lid, van de wet en artikel 4.5 van de Verordening

In Wmo 2015 staat voorop dat allereerst wordt bezien of en zo ja in hoeverre iemand zelf dan wel met gebruikelijke hulp in staat is zijn problemen op te vangen. In onze samenleving wordt het normaal geacht dat de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het huishouden, zeker daar waar er sprake is van een huisgenoot met een beperkte zelfredzaamheid. Gebruikelijke hulp vloeit rechtstreeks voort uit de sociale relatie, waarin het voeren van een gemeenschappelijk huishouden een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het functioneren van dat huishouden met zich meebrengt. In de Verordening is bepaald wat in ieder geval onder gebruikelijke hulp wordt verstaan. Het college bespreekt samen met de cliënt die zijn ondersteuningsvraag meldt wat redelijk is ook in het kader van deze Beleidsregels. Zie verder hoofdstuk 4 ‘Gebruikelijke hulp’ van deze Beleidsregels.

3.2.4 Mantelzorg en hulp van personen uit het sociale netwerk

Een mantelzorger kan een huisgenoot zijn, maar dat hoeft niet. Mantelzorg gaat verder dan gebruikelijke hulp. Mantelzorg is de hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zvw, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep. Het verlenen van mantelzorg is vrijwillig en dus niet afdwingbaar, maar voelt vaak als een vanzelfsprekendheid. Zie verder hoofdstuk 5 ‘Mantelzorg’ van deze Beleidsregels.

 

Sociaal netwerk

Bij het sociaal netwerk gaat het om personen uit de huiselijke kring (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). Daaronder kunnen een familielid, huisgenoot, (voormalig) echtgenoot, geregistreerd partner of andere personen vallen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt. Net als mantelzorg is het bieden van ondersteuning door personen uit het sociale netwerk niet afdwingbaar. Wel is het zo dat het in principe aan cliënt is om zijn sociale netwerk te vragen of zij hem kunnen en willen ondersteunen opdat zijn beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie worden verminderd of weggenomen. Deze personen kunnen ook worden uitgenodigd bij het onderzoek.

3.2.5 Gebruik maken van algemene voorzieningen

Het college is gehouden algemene voorzieningen te treffen ter bevordering van de zelfredzaamheid en participatie die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het Beleidsplan over het te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. Daarbij wordt ook benadrukt dat een algemene voorziening in de daarvoor geschikte situaties een voorliggend en volwaardig alternatief is voor een maatwerkvoorziening. Of dit in een individueel geval ook zo is, onderzoekt het college indien door of namens een cliënt een melding is gedaan met de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Algemene voorzieningen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het meer inclusief maken van de samenleving, zodat mensen met beperkingen zoveel mogelijk in staat worden gesteld om op gelijke voet te participeren.

 

 

Wat is een algemene voorziening

Een algemene voorziening is een aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). Algemene voorzieningen worden getroffen door het college en zijn, zoals ook blijkt uit de definitie, laagdrempelig toegankelijk. Dit neemt niet overigens niet weg dat het college algemene voorzieningen kan treffen die bestemd zijn voor burgers met specifieke persoonskenmerken, bijvoorbeeld ouderen. Voorbeelden van algemene voorzieningen voor een zinvolle daginvulling zijn: de stadskamer ‘s-Heerenberg en de dorpskamer Didam.

3.2.6 Overige voorliggende oplossingen

Ook andere voorliggende oplossingen kunnen in aanmerking worden genomen tijdens het onderzoek en opgenomen worden in het ondersteuningsplan. Daar wordt de beslissing op de aanvraag om een maatwerkvoorziening op gebaseerd. Het zal namelijk niet altijd zo zijn dat het college deze voorliggende oplossingen heeft gecontracteerd als algemene voorziening. Denk bijvoorbeeld aan vrijwilligers die als boodschappenmaatje kunnen fungeren. Het kan ook gaan om vrijwilligers bij een manege. Denk in dat kader ook aan een rijinstructeur die een cliënt kan helpen (CRVB:2018:3348). Het kan zo zijn dat deze voorliggende oplossingen passend zijn gelet op de beperkingen die de cliënt ondervindt in zijn zelfredzaamheid of participatie. Het college zal moeten vaststellen waaruit de activiteiten bestaan en of de activiteiten een passende oplossing zijn voor de problemen die de cliënt heeft. Wanneer het gaat om vrijwilligers zal het college moeten vaststellen dat zij beschikbaar en geschikt zijn.

3.2.7 Geheel aan maatregelen en afstemmen

Onder omstandigheden kan een maatwerkvoorziening ook een op maat van de persoon gesneden afgestemd geheel van maatregelen zijn. Daarbij kan het gaan om vormen van hulp die beschikbaar zijn ter ondersteuning van verschillende cliënten, maar ook om op maat voor iemand bedachte oplossingen. Denk bijvoorbeeld aan het concreet tot stand brengen van contact (afspraak) tussen de vrijwilligersorganisatie en de cliënt (vergelijk CRVB:2011:BR7013). Het geheel van maatregelen kan ook betrekking hebben op de afstemming van de maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5, vijfde lid, van de wet.

 

Afstemmen

Bij het onderzoek moet het college bij de cliënt informeren of hij op andere terreinen binnen het sociale domein zorg, ondersteuning of diensten ontvangt. De eventueel toe te kennen maatwerkvoorziening wordt daar, als daartoe aanleiding is, op afgestemd (art. 2.3.5, vijfde lid, van de wet). Doel is te komen tot een zo goed mogelijk op elkaar afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan ondersteuning van zelfredzaamheid en participatie.

 

3.3 Specifieke criteria

Artikel 4.3, eerste lid onder a, van de Verordening

Niveau van maatschappelijke ondersteuning

De verplichting van het college om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat niet zo ver dat de cliënt in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 149). Het behoeft geen toelichting dat dit in bepaalde gevallen ook helemaal niet mogelijk is. De gevraagde ondersteuning moet in een redelijke verhouding staan tot wat de situatie van de cliënt was voor hij ondersteuning nodig had. Wat redelijk is laat zich niet vertalen in beleidsregels; het gaat immers om maatwerk. Het gaat erom dat de cliënt in redelijke mate in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie (CRVB:2022:224). Daarbij wordt ook de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt niet uit het oog verloren.

 

 

Voorliggende voorziening

Artikel 4.3 tweede lid onder a en 1.1, eerste lid onder v van de Verordening (begripsbepaling)

Zoals gezegd speelt de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt in de Wmo 2015 een belangrijke rol. Dat betekent dat het in principe onder de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt valt om een beroep te doen op een ‘andere wettelijke regeling’ die een aanspraak meebrengt met het oog op de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Denk aan het gebruik maken van een aanvullende zorgverzekering waarover de cliënt beschikt of gebruik te maken van bijvoorbeeld ergotherapie (vergelijk CRVB:2011:BT7241 en CRVB:2013:CA1427), ook al is die niet in alle gevallen dekkend. Onder de eigen verantwoordelijkheid valt ook de inzet van gelden uit een dergelijke aanspraak met het oog op een specifieke bestemming. Denk bijvoorbeeld aan een vervoerskostenvergoeding op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (vergelijk CRVB:2012:BV9433).

 

In redelijkheid te verwachten

Artikel 4.3 tweede lid onder c van de Verordening

De toepassing van de wet dan wel de bepaling in de Verordening heeft betrekking op de eigen verantwoordelijkheid van cliënt. Daaronder kan eigen kracht worden verstaan.

 

Herinrichting woning

Van de cliënt mag worden verwacht dat de woning zodanig wordt ingericht of heringericht dat wordt voorkomen dat een woningaanpassing moet worden verstrekt (vergelijk CRVB:2011:BQ8290 en CRVB:2016:429).

 

Aanspreken woningeigenaar

Van de cliënt mag worden verwacht dat hij de woningeigenaar regelmatig met goede pogingen aanspreekt om gebreken in de woning te doen wegnemen. Denk bijvoorbeeld aan het oplossen van vocht en schimmelplekken. Is de aanvrager de eigenaar van de woning, dan zal hij dat zelf moeten realiseren.

 

Privaatrechtelijke verbintenis

Het college mag verwachten dat de cliënt een aanspraak op grond van een privaatrechtelijke verbintenis (waaronder een verbintenis uit overeenkomst) naar volle vermogen te gelde probeert te maken. Dat is gebruikelijk om te doen (vergelijk CRVB:2011:BQ4115). Denk bijvoorbeeld aan een situatie waarin de cliënt mag verwachten dat de woning in overeenstemming is of wordt gebracht met de contractuele bepalingen.

 

Risicosfeer

Artikel 4.3, tweede lid onder d, van de Verordening

Het is niet mogelijk limitatief te bepalen wanneer sprake is van omstandigheden die als ‘risicosfeer’ worden aangemerkt en daarmee voor rekening moeten blijven van de cliënt. In voorkomende gevallen betekent dit concreet dat de aanvraag om een maatwerkvoorziening kan worden geweigerd. Het gaat in ieder geval over keuzes die de cliënt maakt of heeft gemaakt die hem door het college kunnen worden tegengeworpen. Denk bijvoorbeeld aan de aankoop van een woning die niet geschikt is in verband met de iemands beperkingen of verhuizen naar een woning waarvan te voorzien is dat daarin beperkingen zullen worden ondervonden (CRVB:2022:515, CRVB:2021:3070, CRVB:2020:944, CRVB:2019:2951). Dat is bijvoorbeeld het geval als de cliënt rolstoelgebruiker is en verhuist naar een woning met een trap maar zonder traplift. In de Verordening is verder nader invulling gegeven aan de bedoelde omstandigheden die betrekking hebben op de risicosfeer van de cliënt in geval van aanvragen om woningaanpassingen of een traplift. In artikel 8.3 van de Verordening is nader invulling gegeven aan omstandigheden die betrekking hebben op de risicosfeer van de cliënt.

 

3.4 Uitgangspunten maatwerkvoorziening en persoonsgebonden budget

Artikel 4.4 van de Verordening

3.4.1 Maatwerkvoorziening gerealiseerd vóór de melding

Het kan voorkomen dat de cliënt zijn ondersteuningsvraag pas meldt nadat de maatwerkvoorziening is gerealiseerd. Bijvoorbeeld de badkamer is aangepast en pas daarna wendt de cliënt zich met de ondersteuningsvraag tot het college. Of een cliënt die eerst verhuist van een ongeschikte naar een geschikte woning en daarna een vergoeding van de kosten wenst. Voor die situaties bepaalt de Verordening dat de maatwerkvoorziening wordt geweigerd omdat deze grondslag niet in de wet zelf is opgenomen (CRVB:2017:433, CRVB:2020:1099). In de praktijk zal het gaan om een verzoek de gemaakte kosten te vergoeden want een (gerealiseerde) maatwerkvoorziening in natura kan niet terugwerkende kracht worden verstrekt. Onbekendheid van cliënten met de geldende regelingen komen in principe voor eigen rekening en risico (vergelijk CRVB:1993:ZB2748).

3.4.2 Maatwerkvoorziening gerealiseerd vóór besluitname

Het kan ook voorkomen dat de cliënt een maatwerkvoorziening realiseert hangende de procedure van de melding en de beslissing op de aanvraag. Dat wil zeggen: de cliënt heeft de beslissing op de aanvraag niet afgewacht. In zo’n situatie wordt de maatwerkvoorziening (al dan niet in de vorm van een pgb) alleen verstrekt als de cliënt het college om toestemming heeft gevraagd en die toestemming schriftelijk heeft verkregen. Denk bijvoorbeeld aan een situatie waarin de cliënt een woning kan verkrijgen waar nog aanpassingen voor nodig zijn en de normale procedure niet kan afwachten omdat de woning dan aan iemand wordt toegewezen of verkocht. Het kan ook voorkomen dat de cliënt tijdens de procedure een elektrische fiets of scootmobiel aanschaft zonder daarvoor toestemming te vragen. Het college kan ook dan de aanvraag afwijzen omdat de maatwerkvoorziening is gerealiseerd voordat is besloten.

3.4.3 Nog niet gerealiseerd, noodzaak achteraf vaststellen

Er kan ook sprake zijn van een nog niet gerealiseerde maatwerkvoorziening voordat de cliënt zijn ondersteuningsvraag heeft gemeld of het college heeft beslist op de aanvraag. Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin de cliënt al is begonnen met het aanpassen van de badkamer maar deze nog niet klaar is (gerealiseerd). Echter door zich niet eerder te melden kan het zijn dat het college de mogelijkheid is ontnomen om nog te kunnen beoordelen of er een noodzaak is voor een maatwerkvoorziening. En zo ja, welke. Kan het college de noodzaak nog wel vaststellen, dan kan worden overgegaan tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening dan wel in de vorm van een pgb die als goedkoopst passende bijdrage wordt aangemerkt (vergelijk CRVB:2012:BV5418). De vraag is of het college op dat moment nog, aan de hand van bijvoorbeeld bouwtekeningen of foto’s, kan vaststellen dat de al in gang gezette aanpassing noodzakelijk was, en zo ja wat de goedkoopst passende bijdrage is.

3.4.4 Nieuwe pgb -aanvraag binnen budgetperiode

Aan de cliënt kan een pgb worden verstrekt als wordt voldaan aan de verschillende voorwaarden. Dat wil feitelijk zeggen dat het college heeft vastgesteld dat de budgethouder, al dan niet met hulp van diens vertegenwoordiger, verantwoordelijk kan worden gehouden voor het gebruik (besteding) van het pgb binnen de geldende budgetperiode. Een cliënt kan zich echter binnen de budgetperiode opnieuw melden. Het pgb hoeft niet uitsluitend aan de geïndiceerde maatwerkvoorziening te worden besteed, maar wel voor het doel (resultaat) waarvoor het pgb is verstrekt (bijv. CRVB:2018:3102). Heeft de cliënt het pgb binnen de budgetperiode volledig besteed en is de maatwerkvoorziening verloren gegaan, dan verstrekt het college niet opnieuw een pgb (CRVB:2018:818). Onder verloren gaan wordt bijvoorbeeld verstaan het niet meer functioneren van een tweedehands voorziening die met het volledige toegekende pgb is aangeschaft. De gevolgen van de door de budgethouder gemaakte keuze in de besteding van het pgb komen namelijk voor diens rekening en risico. Dat is alleen anders als de maatwerkvoorziening weliswaar verloren is gegaan maar dat niet aan de budgethouder is te wijten. Ook bij gewijzigde omstandigheden in de ondersteuningsbehoefte zal er geen aanleiding zijn om een pgb op voorhand te weigeren.

3.4.5 Ingangsdatum diensten

Wordt een aanvraag gedaan voor een dienst, zoals huishoudelijke ondersteuning, die al door de cliënt is gerealiseerd, kan er wel een indicatie voor een maatwerkvoorziening worden verstrekt. Er wordt in principe niet met terugwerkende kracht geïndiceerd (zie hiervoor en vergelijk CRVB:2019:772). Dit laat overigens onverlet dat de inzet van een maatwerkvoorziening in natura bij spoedeisende gevallen onverkort van toepassing blijft.

3.4.6 Technisch geschikte maatwerkvoorziening

De ondersteuningsvraag kan gericht zijn op het vervangen van een eerder met een pgb aangeschaft hulpmiddel, zoals een scootmobiel of een tillift. Is de budgetperiode verstreken, dan geldt het volgende uitgangspunt. Voldoet de eerder met het pgb aangeschafte maatwerkvoorziening nog aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen, dan beoordeelt het college of het verstrekken van een pgb voor reële instandhoudingskosten als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt. In de praktijk gaat het om (zelf aangeschafte) maatwerkvoorzieningen die technisch gezien nog niet zijn afgeschreven. Dat wil zeggen dat ze nog voldoen in de zin van kwaliteit én het resultaat dat bereikt moet worden. De strekking van deze bepaling heeft ook betrekking op de maatwerkvoorziening in natura. Het ligt op de weg van de cliënt om zijn ondersteuningsvraag te onderbouwen. Dat wil zeggen dat vervanging van het hulpmiddel noodzakelijk is. Het kan zijn dat het college een onderzoek doet of laat doen naar de technische geschiktheid van maatwerkvoorziening waarvoor vervanging wordt gevraagd.

3.4.7 Afdoende verzekeren

Neemt de cliënt een maatwerkvoorziening (al dan niet aangeschaft met een pgb) mee naar het buitenland, dan is hij/zij verantwoordelijk een afdoende verzekering af te sluiten tegen verlies, schade of diefstal. In de praktijk zal het meestal gaan om een hulpmiddel zoals een rolstoel.

3.4.8 Afsluiten opstalverzekering

Het is van belang dat de te verzekeren waarde van de woning dan wel de waarde van de verstrekte woningaanpassing, waaronder een woonunit, is gedekt voor het risico van schade. Daarom zal de cliënt aan wie een woningaanpassing voor de eigen woning is verstrekt, al dan niet in de vorm van een pgb, moeten zorgen voor een (aangepaste) opstalverzekering.

3.5 Primaat en kortdurende maatwerkvoorziening

Primaat collectieve maatwerkvoorziening

Het hanteren van primaten is een verbijzondering van het uitgangspunt dat het college de goedkoopst passende bijdrage verstrekt (art. 5.2, eerste lid, van de Verordening). De hoofdregel is dat het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening geldt. Denk bijvoorbeeld aan het collectief vervoer (zoals de Regiotaxi) in plaats van een individuele vervoersvoorziening. Zie verder hoofdstuk 10 van deze beleidsregels.

 

Kortdurend en ontwikkelingsgericht

De maatwerkvoorziening kan ook voor een kortdurende periode worden verleend. De maatwerkvoorziening wordt dan ontwikkelingsgericht ingezet hetgeen aansluit bij de bedoeling van de wetgever. Met ontwikkelingsgerichte ondersteuning wordt beoogd de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt te versterken of verbeteren. Daaronder kan ook toeleiding naar algemene voorzieningen of zorg op grond van de Zvw worden verstaan. Verder kan een kortdurende maatwerkvoorziening aan de orde zijn als degene van wie gebruikelijke hulp mag worden verwacht dat (nog) niet kan maar dat wel kan leren.

3.6 Bijdrage in de kosten

Hoofdstuk 11 van de Verordening

Cliënten aan wie één of meerdere maatwerkvoorzieningen is verstrekt zijn daarvoor een bijdrage in de kosten verschuldigd: het abonnementstarief. Het gaat om een vast bedrag per maand, ongeacht het aantal maatwerkvoorzieningen. Het abonnementstarief wordt door het CAK altijd volledig in rekening gebracht bij degene die een bijdrage verschuldigd zijn. Dit volgens de Verordening en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Het kan voorkomen dat een cliënt tijdelijk geen gebruik maakt van de maatvoorziening(en) of het pgb. Het valt binnen de beleidsvrijheid van het college om te bepalen of het abonnementstarief wordt opgeschort bij tijdelijk niet-gebruik (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 155-157).

3.6.1 Beleidsuitgangspunten tijdelijk niet gebruik

Abonnementstarief

Als uitgangspunt geldt dat het verschuldigd zijn van het abonnementstarief wordt opgeschort bij het niet-gebruik van de maatwerkvoorziening van drie maanden of meer waarvoor het abonnementstarief verschuldigd is. Het gaat dus niet om situaties waarin meerdere maatwerkvoorzieningen zijn verstrekt en slechts één daarvan tijdelijk niet wordt gebruikt.

 

Beschermd wonen

Indien een cliënt met een indicatie voor beschermd wonen tijdelijk elders verblijft maar de plek wel voor de cliënt beschikbaar (bezet) blijft, dan blijft de bijdrage in de kosten verschuldigd. Onder tijdelijk wordt een periode van drie maanden verstaan.

3.6.2 Bijdrage niet verschuldigd

Het college is bevoegd om te bepalen dat de cliënt (tijdelijk) geen bijdrage verschuldigd is (art. 3.8, derde lid onder g en h, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015).

 

Tijdelijk geen betalingscapaciteit

Het gaat om cliënten die tijdelijk door (abrupte) veranderingen in de betalingscapaciteit door bijvoorbeeld bijzondere omstandigheden geen mogelijkheid hebben de bijdrage (tijdelijk) te voldoen. De bevoegdheid is nadrukkelijk bedoeld voor het ontbreken van betalingscapaciteit en niet het ontbreken van inkomen en vermogen. Dat betekent dat iemand geen beschikking heeft over voldoende vrij besteedbaar inkomen om aan de betalingsverplichtingen te voldoen. Het college berekent de betalingscapaciteit op basis van de individuele situatie.

 

Zorgmijders

Het gaat bij zorgmijders specifiek om cliënten die de stap naar ondersteuning niet kunnen of willen maken. Meestal is er sprake van een vorm van verwaarlozing. Het kan voorkomen dat het vragen van een eigen bijdrage maakt dat de stap naar ondersteuning niet wordt gezet. Dat wil zeggen: het opleggen van een eigen bijdrage heeft nadelige gevolgen voor de doelstellingen van een integrale dienstverlening of persoonsgerichte aanpak van een cliënt die gericht is op het zich kunnen handhaven in de samenleving, het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving blijven of de veiligheid en leefbaarheid in Montferland. In die gevallen kan het college besluiten om tijdelijk geen eigen bijdrage op te leggen.

3.7 Regresrecht

Artikel 2.4.3 van de wet

Een onrechtmatige daad is in het burgerlijk recht de term voor een fout die een ander schade berokkent. In het algemeen betekent dit dat degene die een onrechtmatige daad heeft begaan, ervoor verantwoordelijk is de hieruit voortkomende schade te vergoeden. Door een onrechtmatige daad kan een cliënt aangewezen zijn op een maatwerkvoorziening. Denk bijvoorbeeld aan de gevolgen van een ongeval.

Regres plegen

Het college heeft de bevoegdheid regres te plegen en de schade te verhalen op degene die de een onrechtmatige daad heeft begaan. Gemeenten kunnen besluiten om de Wmo-kosten zelf te verhalen, maar kunnen ook opdracht geven aan een in het aansprakelijkheidsrecht gespecialiseerd advocatenbureau. De datum van de onrechtmatige daad is bepalend: plaatsgevonden op of ná 1 januari 2019. Daarvoor waren convenanten van toepassing op grond waarvan deelnemende gemeenten geen zelfstandig regres hoefden te plegen. Erkenning van de onrechtmatige daad kan overigens een langdurige kwestie zijn, maar dat hoeft niet per se. Het college kan vanzelfsprekend niet meer verhalen dan wat daadwerkelijk aan de cliënt is verstrekt. Het ligt verder voor de hand dat de cliënt zelf ook een procedure voert om overige geleden schade te verhalen op de aansprakelijke partij of diens verzekeraar.

 

Erkenning onrechtmatige daad

Op het moment dat de onrechtmatige daad wordt erkend, kan de aansprakelijke partij of diens verzekeraar voorschotten verstrekken. Op dat moment hoeft het college geen maatwerkvoorziening (meer) te verstrekken.

 

Gebruik formulier

Het college kan ook gebruik maken van het model-schadeformulier voor de declaratie van regreskosten. Het formulier is beschikbaar via de website van de VNG.

4 Gebruikelijke hulp

 

Artikel 1.1.1, eerste lid, van de wet (begripsbepaling) en 4.5 van de Verordening

4.1 Inleiding

Gebruikelijke hulp is in de wet gedefinieerd als hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). Gebruikelijke hulp strekt zich daarom alleen uit tot personen die met de cliënt woonachtig zijn in een woning (leefeenheid). Onder een huisgenoot wordt iedere andere persoon verstaan die tot de leefeenheid van de cliënt kan worden gerekend. In dit hoofdstuk wordt verder de term partner gebruikt omdat er een verschil kan zijn wat van een partner of een andere huisgenoot wordt verwacht. Met een partner wordt bedoeld: echtgenoot, geregistreerde partner of zij die een gezamenlijke huishouding voeren als bedoeld in artikel 1.1.2 van de wet.

4.2 Algemene uitgangspunten

Naar oordeel van het college

Het is ter beoordeling aan het college of gebruikelijke hulp kan worden verlangd van huisgenoten. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in onze samenleving het normaal wordt geacht dat de partner, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het huishouden, zeker daar waar er sprake is van een huisgenoot met een beperkte zelfredzaamheid. Een huishouden heeft in dit kader niet alleen betrekking op de huishoudelijke taken maar moet in een breder verband worden opgevat. Ondervindt een huisgenoot beperkingen in zijn zelfredzaamheid of participatie, dan heeft dat betrekking op het (functioneren van het) huishouden binnen de leefeenheid.

 

Gezamenlijke verantwoordelijkheid

Gebruikelijke hulp vloeit rechtstreeks voort uit de ‘sociale relatie’ tussen huisgenoten, waarin het gemeenschappelijk voeren van een huishouden een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het functioneren van dat huishouden met zich meebrengt. Gebruikelijke hulp is dan ook de normale, dagelijkse hulp die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden.

 

Wet modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden (Stb. 2014, 565)

Met dit op 1 april 2016 van kracht geworden wetsvoorstel zijn de regels voor verlof in de Wet arbeid en zorg en de Wet aanpassing arbeidsduur vereenvoudigd. Denk aan het gebruik van verlofrechten en de mogelijkheid van aanpassing van de arbeidsduur. Ook is het opnemen van ouderschapsverlof, adoptie- en pleegzorgverlof en langdurend zorgverlof eenvoudiger geworden. De reikwijdte van het kort- en langdurend zorgverlof is uitgebreid naar werknemers die zorgen voor andere huisgenoten dan partner, ouder of kind. De personenkring voor het kort- en langdurend zorgverlof is uitgebreid met familieleden in de tweede graad en anderen met wie de werknemer een sociale relatie heeft. De werkingssfeer van het langdurend zorgverlof is verbreed met de zorg voor zieken en hulpbehoevenden. Deze regels kunnen betrokken worden bij de vraag of gebruikelijke hulp kan worden verlangd van de huisgenoot. Indien aanspraak gemaakt kan worden op deze wet wordt deze aangemerkt als een voorliggende voorziening. Het college moet bij de beoordeling wel rekening houden met het verlies aan inkomsten bij gebruikmaking van dergelijk verlof.

 

Ouderschapsverlof

Vanaf 2 augustus 2022 hebben ouders recht op negen weken betaald ouderschapsverlof. Per genoemde datum geldt 70% (in plaatst van 50%) van het dagloon. Ouders kunnen dat verlof aanvragen als de negen weken worden opgenomen in het eerste levensjaar van het kind. In totaal hebben ouders recht op 26 weken ouderschapsverlof in de eerste zeven jaar van een kind. Als niet alle negen weken betaald verlof worden opgenomen in het eerste jaar kunnen deze worden toegevoegd aan de resterende 17 weken ouderschapsverlof. Deze weken zijn onbetaald. Het blijft voor werkgevers en werknemers wel mogelijk om daar aanvullende afspraken over te maken, bijvoorbeeld in de CAO. Het college moet bij de beoordeling wel rekening houden met het verlies aan inkomsten bij gebruikmaking van dergelijk verlof.

4.3 Afwegingskader

Onderzoek

Uitgaande van de ondersteuningsvraag worden tijdens het onderzoek de problemen geïnventariseerd die de cliënt heeft in zijn zelfredzaamheid of participatie. Op basis daarvan stelt het college vast welke resultaten bereikt moet worden (zie 7.7 van deze beleidsregels). Pas dan kan op juiste wijze worden vastgesteld of gebruikelijke hulp mag worden verwacht van huisgenoten (bijv. CRVB:2018:3243 en CRVB:2018:3108). Het college baseert zich bij de beoordeling of sprake is van gebruikelijke hulp op de volgende feiten en omstandigheden:

1. De aard, de omvang en de duur van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt.

2. De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt.

3. De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen.

4. De leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd.

4.4 Algemeen aanvaardbare opvattingen

Onder hulp of ondersteuning die op grond van algemeen aanvaardbare opvattingen geacht wordt geboden te kunnen worden valt in ieder geval:

a. het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van huishoudelijke taken;

b. het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van de (financiële) administratie;

c. het bieden van ondersteuning bij activiteiten of bezigheden die volgens algemene aanvaardbare opvattingen tot de levenssfeer van personen van de leefeenheid behoren.

 

Voorbeelden van activiteiten die onder gebruikelijke hulp kunnen vallen zijn:

• Overname van huishoudelijke taken,

• Overname van of ondersteuning bij de thuisadministratie,

• Ondersteuning gericht op zelfzorg,

• Ondersteuning bij het doen van aankopen,

• Ondersteuning bij structureren van de dag/week,

• Ondersteuning bij participatie,

• Legen en reinigen van de toiletemmer,

• Zorg voor minderjarige inwonende kinderen.

Het gaat bij gebruikelijke hulp om niet-professionele ondersteuning die dus niet per se door een professional geboden hoeft te worden (bijv. CRVB:2021:1114, CRVB:2021:823). Verder is geen limitatieve opsomming beoogd. Andere hulp van huisgenoten kan naar oordeel van het college ook onder algemene aanvaardbare opvattingen vallen.

4.5 In redelijkheid te verwachten van huisgenoten

In redelijkheid

Of in redelijkheid mag worden verwacht dat huisgenoten gebruikelijke hulp bieden is afhankelijk van de individuele situatie. Als het onderzoek daartoe aanleiding geeft, zal het college moeten (laten) vaststellen of de huisgenoot in staat is de gebruikelijke hulp te bieden. De individuele situatie heeft in ieder geval betrekking op:

• De beschikbaarheid van de huisgenoot voor de uitstelbare maar vooral ook de niet-uitstelbare taken,

• Mogelijke overbelasting van de huisgenoot,

• De (totale) omvang van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt.

Voor de vaststelling of de huisgenoot in staat is tot het bieden van gebruikelijke hulp kan het college om (medisch) advies vragen (zie Hoofdstuk 14 van deze beleidsregels).

4.5.1 Aard en omvang van de ondersteuningsbehoefte

Het college houdt rekening met de aard van de relatie die de persoon binnen de leefeenheid heeft met de cliënt, tenzij het hulp bij het huishouden betreft. Dat betekent dat er onderscheid kan bestaan tussen wat van partners ten opzichte van elkaar als gebruikelijke hulp kan worden aangemerkt, tussen kinderen ten opzichte van hun ouders en andere huisgenoten die bijvoorbeeld geen bloedverwantschap hebben met de cliënt. De cliënt kan bijvoorbeeld aangewezen zijn op ondersteuning bij het vervoer of de administratie of aansporing nodig hebben bij de zelfzorg. De omvang van de ondersteuning kan onder de normale routine van de leefeenheid vallen. Denk bijvoorbeeld aan het uitzoeken en klaarleggen van kleding, het gezamenlijk eten, samen er op uit gaan, etc. De totale omvang van de ondersteuningsbehoefte kan met zich meebrengen dat een deel van de taken of activiteiten niet als gebruikelijke hulp kan worden aangemerkt. Dat deel wordt als boven-gebruikelijke hulp aangemerkt. Zijn er geen andere (voorliggende) oplossingen beschikbaar en geschikt, dan moet het college een maatwerkvoorziening verstrekken.

4.5.2 Leerbaarheid cliënt of huisgenoot

Het kan voorkomen dat er (tijdelijk) nog geen gebruikelijke hulp kan worden verwacht van de huisgenoot. Een reden kan zijn dat de huisgenoot niet weet hoe de gebruikelijke hulp geboden kan worden, maar dat wel kan aanleren. Het college kan dan tijdelijk een maatwerkvoorziening verstrekken om de gebruikelijke hulp aan te leren. Redenen als 'niet gewend zijn om’ of ‘geen huishoudelijke werk willen verrichten' leiden niet tot een indicatie voor hulp bij het huishouden.

4.5.3 Overname van huishoudelijke taken

Voor hulp bij het huishouden geldt dat het binnen de algemeen aanvaarde opvattingen valt dat huisgenoten de huishoudelijke taken overnemen als een andere huisgenoot deze niet kan uitvoeren. Dit uitgangspunt is in lijn met de vaste rechtspraak van de CRvB (bijv. CRVB:2019:2616, CRVB:2018:2721 en CRVB:2017:4476). Dat wil zeggen dat geen rekening wordt gehouden met de aard van de relatie die de cliënt heeft met de huisgenoot. Dat de huisgenoot weigert om huishoudelijke taken te verrichten, maakt niet dat het college, met toepassing van de hardheidsclausule, gehouden is om hulp bij het huishouden toe te kennen (CRVB:2016:3665).

 

Leefeenheid

Het gaat bij gebruikelijke hulp om personen die binnen de leefeenheid van de cliënt vallen. Dat wil zeggen dat huisgenoten met een commerciële huurders- of kostgangersrelatie daar geen deel van uitmaken. Het gaat om personen die een (pension)kamer huren via een (huur)overeenkomst. In zo’n overeenkomst kan overigens wel staan dat ruimten voor gemeenschappelijk gebruik door de huurder of kostganger moeten worden schoongehouden. Dat wil overigens niet zeggen dat als er geen contractuele bepalingen zijn opgenomen over het schoonmaken, dat het college meer hulp bij het huishouden moet verstrekken. Voor zover er sprake is van meer vervuiling vanwege intensiever gebruik door de huurder of kostganger, dan valt dat buiten de omvang van de indicatie.

4.5.4 Overname van of hulp bij de thuisadministratie

Voor overname van de thuisadministratie geldt dat het binnen de algemeen aanvaarde opvattingen valt dat huisgenoten deze taak van elkaar overnemen als een van hen dat niet (meer) kan (bijv. CRVB:2021:1114, RBDHA:2018:10620 en RBZWB:2017:6072). Onder het doen van de thuisadministratie valt in ieder geval: de postverzorging, zorgdragen voor de betaling van rekeningen en dergelijke. Van een inwonend meerderjarig kleinkind mag bijvoorbeeld worden verwacht dat hij, naast de huishoudelijke taken ook de thuisadministratie van zijn oma overneemt (CRVB:2021:1114). Daaronder zou ook de aansporing kunnen vallen in de zin van het helpen herinneren of dat de huisgenoot en de cliënt dat gezamenlijk doen.

 

Bewindvoering

Het bieden van gebruikelijke hulp moet overigens niet verward worden met cliënten die niet (meer) in staat zijn om financiële beslissingen te nemen en daardoor in de problemen komen. Op die grond kan de Kantonrechter bewindvoering uitspreken omdat ‘derden’ misbruik zouden kunnen maken van de situatie van de cliënt.

4.5.5 Hulp gericht op zelfzorg

Onder zelfzorg worden algemene dagelijkse levensverrichtingen (adl) verstaan zoals: lichaamsreiniging, zich kleden, eten en drinken, medicijnen innemen, etc. Van partners mag worden verwacht dat de een de ander aanspoort tot het uitvoeren van deze adl-activiteiten in het kader van gebruikelijke hulp. Onder aansporen wordt het aanmoedigen verstaan om een activiteit uit te voeren. Dat wil zeggen: het helpen herinneren opdat de cliënt zich bijvoorbeeld gaat douchen of aankleden. Onder aansporen in het kader van gebruikelijke hulp valt niet het structureel moeten activeren van de cliënt; dat valt onder professionele ondersteuning. Een aantal adl-activiteiten gaat partners beiden aan en valt alleen al om die reden onder de gebruikelijke hulp die zij elkaar geacht worden te bieden, zoals het eten en drinken. Van inwonende meerderjarige kinderen wordt in principe niet verwacht dat zij hun ouder(s) aansporen tot zelfzorg.

4.5.6 Hulp bij het doen van aankopen

Van partners wordt in ieder geval verwacht dat zij elkaar ondersteuning bieden bij het doen van aankopen. Onder gebruikelijke hulp valt dan ook het overnemen van deze activiteiten voor zover een van hen daartoe niet meer in staat is of daar begeleiding bij nodig heeft. Denk bijvoorbeeld aan: kleding kopen, vakantie boeken of andere normale aankopen anders dan de reguliere boodschappen. Daarmee is nadrukkelijk niet uitgesloten dat van meerderjarige inwonende kinderen niet ook mag worden verwacht dat zij hun ouder(s) hier incidenteel begeleiding bieden.

4.5.7 Hulp bij structureren van de dag/week

Van partners wordt verwacht dat zij elkaar ondersteuning bieden bij activiteiten die hen ook gezamenlijk kunnen aangaan. Dat kan door het maken van en bespreken van een dag-of weekplanning (vergelijk CRVB:2021:823). Daarin staat bijvoorbeeld de volgorde waarin activiteiten plaats vinden en de dag of het dagdeel waarin de activiteit zal worden gedaan. Denk bijvoorbeeld aan:

• Bezoek aan de huisarts, tandarts, specialist, e.d.,

• Regelen van dagelijkse zaken zoals: de hond uitlaten, postverwerking, uitvoeren van huishoudelijke taken, e.d.,

• Bezoek aan familie,

• Deelname aan een zinvolle daginvulling (brengen en/of opgehaald worden).

Er is geen limitatieve opsomming beoogd. Het gaat om activiteiten die betrekking hebben op het sociaal functioneren van de cliënt en het aanbrengen van structuur in de thuissituatie. De ondersteuning heeft een niet-professioneel karakter.

4.5.8 Hulp bij participatie

Onder gebruikelijke hulp bij participatie wordt in ieder geval verstaan: bezoek aan de familie, vrienden, kerk of moskee, huisarts/ziekenhuis, winkelen, deelname maatschappelijke activiteiten, etc. Daaronder valt ook het vervoer, het gaat immers om (incidentele) verplaatsingen die in het algemeen gepland (kunnen) worden. Daar kunnen huisgenoten onderling afspraken over maken. Onder vervoer kan ook begeleiding bij gebruikmaking van het Openbaar Vervoer worden verstaan. In het algemeen geldt dat van partners ten opzichte van elkaar meer wordt verwacht dan van inwonende kinderen voor hun ouders. Dat wil ook zeggen dat van een inwonend meerderjarig kind mag worden verwacht dat hij incidenteel vervoer of begeleiding bij vervoer aan de cliënt biedt. Denk bijvoorbeeld aan een bezoek aan de huisarts of vrienden/familie. Het is dan ook niet ongebruikelijk als daarvoor een vrije dag van het werk moet worden genomen.

 

Vervoer en ondersteuning bij vervoer

Of vervoer of ondersteuning bij vervoer als gebruikelijke hulp geboden kan worden is mede afhankelijk van de ondersteuningsvraag van de cliënt en dan met name de frequentie. Verder wordt rekening gehouden met een zelfstandige vervoersbehoefte van de cliënt.

 

Zelfstandige vervoersbehoefte

De cliënt kan een zelfstandige lokale vervoersbehoefte hebben waar met het verstrekken van een vervoersvoorziening in wordt voorzien. In die gevallen kan (mag) de cliënt niet voor alle ondersteuning bij vervoer afhankelijk zijn van diens partner of huisgenoten in het kader van gebruikelijke hulp. In die gevallen kan het verstrekken van een vervoersvoorziening zijn aangewezen.

4.5.9 Legen en reinigen van de toiletemmer

Is er geen noodzaak voor het verstrekken van een tweede toilet op de eerste verdieping, dan kan worden volstaan met losse toiletstoel. Van partners en inwonende meerderjarige kinderen mag worden verwacht dat zij het legen en reinigen van de toiletemmer als gebruikelijke hulp verrichtten (CRVB:2019:1334). Dat is natuurlijk anders als wordt vastgesteld dat zij niet in staat zijn om dat te doen.

4.5.10 Zorg voor minderjarige inwonende kinderen

Ouders hebben een plicht en het recht om hun minderjarig kind te verzorgen, op te voeden en te onderhouden (art. 1:247 en 1:395a van het Burgerlijk Wetboek). Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. De zorgplicht van ouder(s) strekt zich in ieder geval uit over: verzorging, begeleiding en opvoeding die de ouder(s) normaal gesproken geeft aan het kind, waaronder ook de ‘zorg’ bij kortdurende ziekte met uitzicht op herstel. Onder de gebruikelijke hulp valt (vanzelfsprekend) ook het bieden van toezicht, bij activiteiten zoals zwemmen of andere activiteiten die kinderen normaal gesproken doen en waar zij door hun ouders bij begeleid worden. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke hulp voor de kinderen over. Zie bijlage 3 bij deze beleidsregels.

4.6 Overbelasting of dreigende overbelasting

Steeds moet duidelijk zijn hoe de (dreigende) overbelasting zich uit en wat deze feitelijk inhoudt. Dat wil zeggen de stelling overbelast te zijn of te geraken aannemelijk moet worden gemaakt en zo nodig nader moet worden onderbouwd. Is dat het geval, dan zal het college een (nader) onderzoek (laten) uitvoeren. Bijvoorbeeld door een medisch advies te vragen. De huisgenoot is verplicht daaraan zijn medewerking te verlenen. Zie bijlage 2 van deze beleidsregels.

Omvang planbare en onplanbare ondersteuning

Soms is het duidelijk dat de huisgenoot overbelast is, maar soms ook niet. Niet alleen de omvang van de planbare ondersteuning, maar ook de mate van de noodzaak tot het telkens aanwezig zijn om onplanbare ondersteuning te bieden is van invloed op de belastbaarheid van degene die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen. Met andere woorden: het uitvoeren van enkele taken op vooraf afgesproken momenten is vaak minder belastend dan het uitvoeren van dezelfde taken waarbij telkens aanwezigheid en alertheid wordt gevraagd van degene die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen. Denk bijvoorbeeld aan de beschikbare huisgenoot die geacht wordt om niet-uitstelbare taken in het kader van gebruikelijke hulp te bieden.

 

Aard van de beperkingen

Het kan voorkomen dat de huisgenoot weliswaar psychische beperkingen heeft maar geen aantoonbare fysieke beperkingen om de huishoudelijke taken uit te voeren (bijv. CRVB:2018:3101). In geval van psychische beperkingen kan het nodig zijn om vast te stellen dat de cliënt de betreffende huisgenoot kan aansturen bij de uitvoering van de huishoudelijke activiteiten (schoonmaakwerkzaamheden).

 

Geen overbelasting

Uit het medisch advies kan ook blijken dat de huisgenoot medisch gezien in staat is om huishoudelijke taken verdeeld over de week en in eigen tempo uit te voeren (bijv. CRVB:2018:2721).

4.7 Boven-gebruikelijke hulp

Het kan zijn dat de naar algemene aanvaardbare opvattingen geachte gebruikelijk hulp (substantieel) wordt overschreden. Dat kan te maken hebben met een combinatie van factoren. Denk bijvoorbeeld aan de aard en omvang van de totale ondersteuningsbehoefte van de cliënt of het combineren van het bieden van gebruikelijke hulp met de persoonlijke verzorging in het kader van de Zorgverzekeringswet. Dat wil zeggen dat een optelling van (beoogde) gebruikelijke hulp kan leiden tot het vaststellen van boven-gebruikelijke hulp. Voor boven-gebruikelijke hulp kan een indicatie worden afgegeven (bijv. CRVB:2015:3576).

4.8 Geen gebruikelijk hulp

Toezicht

Het bieden van permanent toezicht of 24 uurs ondersteuning in de nabijheid valt niet onder gebruikelijke hulp.

In dit soort situaties kan de cliënt mogelijk aangewezen zijn op een indicatie op grond van de Wlz (zie 2.7 van deze beleidsregels).

 

Overige situaties

In de volgende situaties gaat het college er in principe van uit dat de huisgenoot (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp biedt of kan bieden:

• de cliënt heeft een zeer korte levensverwachting;

• de huisgenoot is overbelast of dreigt dat te geraken;

• de huisgenoot is voor aaneengesloten periode(n) niet aanwezig vanwege activiteiten elders met een verplichtend karakter. Denk met name aan niet-uitstelbare taken;

• de huisgenoot is (nog) niet leerbaar;

• er is naar het oordeel van het college sprake van bijzondere omstandigheden. Hieronder kan bijvoorbeeld een stapeling van ondersteunings- en/of zorgtaken worden verstaan.

 

Tijdelijke maatwerkvoorziening

Het college kan ook tijdelijk een maatwerkvoorziening verstrekken. Bijvoorbeeld tot het moment dat de huisgenoot niet meer is overbelast. Dat geldt ook als van de cliënt wordt verwacht dat een oplossing wordt gezocht in verband met de zorg voor minderjarige kinderen. Denk bijvoorbeeld aan kinderopvang.

5 Mantelzorg

 

5.1 Inleiding

Gebruikelijke hulp en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen. Bij mantelzorg wordt de normale (gebruikelijke) hulp in zwaarte, duur en/of intensiteit overschreden. Mantelzorg kan worden verleend door een huisgenoot maar ook door uitwonende kinderen of een andere persoon uit het sociale netwerk van de cliënt. Dat wil zeggen dat in die gevallen geen sprake is van gebruikelijke hulp dan wel boven-gebruikelijke hulp.

 

Wettelijke begrip

In de wet wordt mantelzorg als volgt beschreven: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zvw, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep (art. 1.1.1, eerste lid van de wet). In de beleidsregels houden we dit begrip aan.

 

Niet verzilveren van een aanspraak

De hulp of zorg, die door de mantelzorger wordt geboden, vertegenwoordigt een wettelijke aanspraak. Die aanspraak kan betrekking hebben op de Wmo 2015, verpleging en/of verzorging zoals bedoeld in de Zvw of hulp aan een jeugdige op grond van de Jeugdwet. Bij mantelzorg is het dus zo dat die aanspraak niet wordt verzilverd.

 

Beleidsuitgangspunt mantelzorg

Het college mag bij het bepalen van de ondersteuning die iemand nodig heeft, rekening houden met de mantelzorg die hij ontvangt (CRVB:2017:17 en CRVB:2017:3209). Dit neemt overigens niet weg dat het bieden van mantelzorg (onbetaald) vrijwillig is. Ook zal het college oog moeten hebben voor de ondersteuning die nodig is om de inzet van mantelzorg structureel mogelijk te laten zijn dan wel voor wat nodig is om de mantelzorger (af en toe) te kunnen ontlasten. Dat gebeurt in ieder geval tijdens het onderzoek na de melding.

 

Wet langdurige zorg

Ook kan mantelzorg worden verleend aan een thuiswonende verzekerde met een indicatie op grond van de Wlz. In die gevallen heeft het college geen ondersteuningsplicht. Mogelijk kan voor deze verzekerden aanspraak bestaan op logeeropvang in een instelling op grond van de Wlz (art. 3.1.1, eerste lid onder g, van de Wlz). Wel kunnen deze verzekerden gebruik maken van algemene voorzieningen op grond van de Wmo 2015. Dergelijke voorzieningen zijn immers ‘vrij’ toegankelijk.

5.2 Respijtzorg

Een maatwerkvoorziening beoogt in eerste instantie de cliënt zelf adequaat te ondersteunen. Het college houdt daarbij rekening met wat de cliënt aan mantelzorg heeft of mogelijk zou kunnen krijgen. Dat betekent dat de cliënt (tijdelijk) aangewezen kan zijn op een maatwerkvoorziening op de momenten dat de mantelzorger niet in de gelegenheid is hem deze ondersteuning te bieden. Dat is respijtzorg. De maatwerkvoorziening als respijtzorg wordt altijd aan de cliënt toegekend. Daarvoor is overigens een bijdrage in de kosten verschuldigd, tenzij de Verordening anders bepaalt. Respijtzorg moet worden onderscheiden van:

a. de ondersteunende maatregelen die nodig zijn om een mantelzorger goed zijn werk te kunnen laten doen, en

b. de maatschappelijke ondersteuning (eventueel in de vorm van een maatwerkvoorziening) die een mantelzorger nodig heeft voor zijn eigen zelfredzaamheid en participatie. De mantelzorger is dan zelf cliënt en zal de ondersteuningsvraag moeten melden bij het college waarna een onderzoek (het gesprek) plaatsvindt. Het ligt niet voor de hand dat deze situaties snel zullen leiden tot het verlenen van een maatwerkvoorziening.

 

Kortdurend verblijf (logeren)

De wet kent één specifieke maatwerkvoorziening die door het college kan worden verstrekt om de mantelzorger te ontlasten Het gaat om kortdurend verblijf (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet).

 

Ondersteuning mantelzorgers algemeen

Tijdens het gesprek onderzoekt het college de mogelijke behoefte aan ondersteuning van de mantelzorger(s) van de cliënt. Dat behoort tot de wettelijke opdracht. Zie verder hoofdstuk 2 De procedure van deze Beleidsregels.

 

Overbelasting van de mantelzorger

Respijtzorg in de vorm van een (tijdelijke) maatwerkvoorziening kan ook worden ingezet om overbelasting van mantelzorgers te voorkomen en/of op te vangen. Dit kan pas nadat gebleken is dat voorliggende oplossingen niet beschikbaar, geschikt of toereikend zijn. Van cliënt en mantelzorger wordt in principe verwacht dat zij onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om de overbelasting te voorkomen of te verminderen. Eventueel met ondersteuning van een medewerker van het sociaal team. De inzet van andere personen uit het sociale netwerk of eventueel vrijwilligers kunnen hier ook een rol in spelen. Ook het ondersteuningsaanbod vanuit het Steunpunt Mantelzorg kan ingezet worden om overbelasting te voorkomen. Voorbeelden hiervan zijn: gesprekken met de mantelzorgconsulent, lotgenotencontact, mantelzorgmaatjes en het trainingsaanbod voor mantelzorgers.

 

Draagkracht/draaglast mantelzorger

De belangen en de draagkracht/draaglast van de mantelzorger worden altijd meegewogen bij het gesprek met de cliënt. Inzet van respijtzorg kan de draagkracht van de mantelzorger versterken. In geval de mantelzorger persoonlijke verzorging (zoals bedoeld in de Zvw) biedt, kan het college bespreekbaar maken dat daar een aanvraag voor wordt gedaan.

Een indicatie wordt gesteld door de wijkverpleegkundige. Persoonlijke verzorging op grond van de Zvw kan door de zorgverzekeraar in natura of als pb worden toegekend. Met de inzet van de wijkverpleging kan het verstrekken van een maatwerkvoorziening worden voorkomen omdat de (dreigende) overbelasting wordt weggenomen en de huisgenoot (voormalig mantelzorger) nu wel gebruikelijke hulp kan bieden.

 

Jonge mantelzorgers

Ongeveer een kwart van de Nederlandse kinderen groeit op in een gezin waarin sprake is van ziekte of beperking van een gezinslid. Te denken valt aan: een depressieve vader, een lichamelijk gehandicapte broer of een zus met een verslavingsproblematiek. In deze gevallen spreken we van ‘jonge mantelzorgers’. Deze kinderen lopen een risico op overbelasting. Ter ondersteuning van jonge mantelzorgers zijn er algemene voorzieningen zoals lotgenotencontact (Steunpunt Mantelzorg), KOPP-groepen (GGNet) en een maatjesproject (Welcom).

 

GGZ-mantelzorgers

Mantelzorgers rondom mensen met een ernstige psychische beperking lopen een verhoogd risico op overbelasting. Het is daarom extra belangrijk om hierbij zorgvuldig de draagkracht mee te wegen. Ter ondersteuning van deze mantelzorgers heeft GGNet een preventief aanbod bestaande uit gesprekken, lotgenotencontact en een cursusaanbod. Daarnaast kan de persoon aan wie mantelzorg verleend wordt, gestimuleerd worden om deel te nemen aan de stadskamer ‘s-Heerenberg en de dorpskamer Didam. Deze algemene voorziening kan fungeren als ontlasting van de mantelzorger.

5.3 Eerstelijnsverblijf

Eerstelijnsverblijf is een aanspraak onder de Zvw. Medisch noodzakelijk logeren (= aangewezen op geneeskundige zorg) in de eerste lijn onder de verantwoordelijkheid van de huisarts is één van de varianten van het Zvw-verblijf. Het gaat om een verzekerbare aanspraak waarvan het college – in het kader van de eigen verantwoordelijkheid – mag verwachten dat hier ook daadwerkelijk een beroep op wordt gedaan.

5.4 Mantelzorgwoning

Woningen dus ook mantelzorgwoningen worden niet als maatwerkvoorziening verstrekt. Tijdens de wetsbehandeling van de Wmo 2015 is aangegeven dat initiatieven als mantelzorgwoningen aandacht verdienen en waar mogelijk belemmeringen tot plaatsing moeten worden verminderd. Zo zijn de regels voor omgevingsvergunningvrij bouwen vereenvoudigd. Daartoe is het Besluit omgevingsrecht gewijzigd (Stb. 2014, nr. 333).

6 Hulp bij het huishouden

 

6.1 Inleiding

Verordening hoofdstuk 6

Het te bereiken resultaat ten aanzien van een schoon en leefbaar huis bestaat allereerst uit het kunnen wonen in een woning die schoongehouden is. Leefbaar staat voor opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen. Het te bereiken resultaat is beperkt tot de gebruiksruimten die voor de cliënt onder zijn normale gebruik van de woning vallen. Kamers die niet in gebruik (hoeven te) zijn in dat kader vallen hierbuiten. Maar dat wil niet zeggen dat in deze ruimte(n) helemaal nooit gestofzuigd of gedweild hoeft te worden.

 

Huishoudelijke taken

Indien een cliënt is aangewezen op ondersteuning bij een schoon en leefbaar huis kan het college een maatwerkvoorziening toekennen in de vorm van hulp bij het huishouden die kan bestaan uit het overnemen van en/of ondersteuning bij lichte en zware huishoudelijke taken (zie art. 6.2, eerste en tweede lid, van de Verordening).

 

Hulp bij het huishouden overig

Onder hulp bij het huishouden wordt ook verstaan:

• Bereiden van maaltijden;

• Het kunnen beschikken over normaal benodigde boodschappen;

• Het aanwezig zijn van gewassen en zonodig opgevouwen of opgehangen kleding of ander linnengoed en indien noodzakelijk gestreken;

• De dagelijkse zorg voor kinderen.

 

Wijze van financiering

Voor Hulp bij het Huishouden zijn normtijden ontwikkeld, die gebaseerd zijn op het CIZ protocol ‘Hulp bij het Huishouden’ Deze normen geven voor elke huishoudelijke taak een aantal minuten aan (zie bijlage 4 bij deze beleidsregels). Het college heeft hiertoe all-in uurtarieven vastgesteld die gelden voor deze dienstverlening.

 

Wasverzorging

Voor de wasvoorziening in natura is sprake van een afwijkende financiering omdat deze op een andere manier, buitenshuis, is georganiseerd. Er wordt alleen op de normtijden en het uurtarief teruggevallen als na onderzoek blijkt dat de wasvoorziening buitenshuis in het individuele geval geen passende oplossing is.

6.2 Beleidsuitgangspunten

Bij het verlenen van hulp bij het huishouden gelden de volgende beleidsuitgangspunten.

 

Voorliggende oplossingen

Voor de ‘hulp bij het huishouden overig’ onderzoekt het college of de cliënt gebruik kan maken van algemene gebruikelijke voorzieningen zoals de boodschappendienst van de supermarkt. Uit het onderzoek kan blijken dat de cliënt geen gebruik kan maken van de bedoelde ‘voorliggende’ oplossingen of dat deze niet (langer) beschikbaar zijn. Denk bijvoorbeeld aan iemand die is aangewezen op een medisch noodzakelijk dieet of dusdanige beperkingen heeft dat de kant-en-klaar maaltijden van de supermarkt niet kunnen worden geopend en/of in de magnetron kunnen worden gezet. Er zijn meer voorbeelden denkbaar. Voor de opvang voor kinderen geldt in het algemeen dat gebruik kan worden gemaakt van diverse vormen van opvang (zie art. 6.2, tweede lid onder c van de Verordening).

 

 

 

Gebruikelijke hulp

Voor hulp bij het huishouden geldt dat de cliënt daarvoor niet in aanmerking komt voor zover tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het college gebruikelijke hulp kunnen verlenen. Verwezen wordt naar hoofdstuk 4 ‘Gebruikelijke hulp’ van deze Beleidsregels.

 

Andere oplossingen

Zijn er andere oplossingen mogelijk om een schoon en leefbaar huis te hebben, dan is cliënt niet aangewezen op hulp bij het huishouden. Activiteiten die door de cliënt zelf kunnen worden uitgevoerd behoren uiteraard tot de eigen verantwoordelijkheid (lees ook: eigen kracht). Het kan ook zijn dat de cliënt met inachtneming van bepaalde leefregels niet of slechts gedeeltelijk is aangewezen op ondersteuning (CRVB:2022:308, CRVB:2021:583 en vergelijk CRVB:2011:BP1804). Mogelijk is ook dat een deel van de huishoudelijke taken door de cliënt zelf wordt gedaan en voor een ander deel ondersteuning door het college wordt geboden. Verwezen wordt naar hoofdstuk 3 ‘Beoordeling aanspraak’ van deze Beleidsregels.

 

Zo efficiënt mogelijk

Een andere vorm van het benutten van eigen mogelijkheden is het verlenen van medewerking zodat de hulp bij het huishouden zo efficiënt mogelijk kan worden geboden. Van de cliënt mag worden verwacht dat hiermee rekening wordt gehouden. Denk bijvoorbeeld aan de inrichting van de woning, (aanschaf van) gordijnen of (te) volle vensterbanken die - voordat de ramen gewassen kunnen worden - eerst verwijderd moeten worden, (te) volle kasten met allerlei kleinheden, et cetera. Ook mag van de cliënt worden verwacht dat hij - indien mogelijk - voorbereidingen treft.

 

Aanwezigheid van algemeen gebruikelijke voorziening

Als algemeen uitgangspunt geldt dat de cliënt beschikt over algemeen gebruikelijke voorzieningen waarmee de hulp bij het huishouden zo efficiënt mogelijk kan worden geboden. Zie ook artikel 4.1, eerste lid aanhef en onder a van de Verordening en 3.2.2 van deze beleidsregels. Denk aan een stofzuiger, een wasmachine, schoonmaakmiddelen, een dweil, et cetera (vergelijk CRVB:2015:1503). Het gaat in dit geval ook om bepaalde voorzieningen die het mogelijk maken dat de cliënt een deel van de huishoudelijke taken zelf kan uitvoeren. Bijvoorbeeld stof afnemen met een plumeau of een handwringer voor het uitwringen van werkdoekjes. Het kan ook zijn dat met een algemeen gebruikelijke voorziening een aanspraak (deels) wordt voorkomen. Denk bijvoorbeeld aan de aanschaf van een wasdroger of het plaatsen van de wasmachine en/of droger op een verhoging of in een ruimte die wel bereikbaar is voor de cliënt zodat hij (een deel van) de was zelf kan doen (vergelijk CRVB:2005:AT8015).

 

Houden van huisdieren

Heeft de cliënt huisdieren dan hanteert het college het volgende uitgangspunt. In het algemeen geldt dat het hebben van huisdieren niet leidt tot meer inzet voor hulp bij het huishouden. Het ligt ook niet voor de hand dat een cliënt dit van het college verwacht. Immers, het hebben van huisdieren brengt nu eenmaal (wat) meer vervuiling van de woning met zich mee (CRVB:2021:88). Een uitzondering geldt indien de cliënt is aangewezen op een hulphond die is verstrekt op grond van de Zvw.

 

Gesaneerde woning

Verder is het zo dat bij de hulp bij het huishouden wordt uitgegaan van een gesaneerde woning ingeval van bijvoorbeeld huisstofmijtallergie. Is de cliënt allergisch voor bijvoorbeeld vogels of katten maar worden deze dieren wel door de cliënt gehouden dan geldt geen ondersteuningsplicht voor het college voor het ‘meerwerk’. Dit zijn keuzes die in het kader van de eigen verantwoordelijkheid moeten worden beschouwd.

 

 

Opname in hospice

De gemeentelijke zorg voor de inwoners van de gemeente Montferland is uitgebreid naar een verblijf in een hospice buiten de gemeente Montferland.

Met de betreffende hospices worden op het moment er daar een cliënt van de gemeente wordt ondergebracht nadere afspraken gemaakt over o.a. de facturering.

De praktische invulling van hulp bij het huishouden wordt overgelaten aan de cliënt en het hospice samen.

 

Schoon

Het gaat om alle activiteiten om het huis schoon en leefbaar te houden. Uitgangspunt hierbij is dat rekening wordt gehouden met die kamers/delen van het huis die frequent gebruikt worden.

Het resultaat van deze activiteiten is dat de cliënt beschikt over een schoon en leefbaar huis. Dit betekent dat men in het algemeen gebruik moet kunnen maken van schone ruimten voor het uitvoeren van elementaire woonfuncties. In het algemeen is het natuurlijk zo dat deze ruimten met enige regelmaat schoongemaakt moeten worden. Het wil echter niet zeggen dat alle ruimten wekelijks schoongemaakt moeten worden. Bij schoon wordt onderscheid gemaakt tussen hygiënisch schoon en optisch (lees ook representatief) schoon. Hygiënisch schoon kan zijn aangewezen omdat het bevorderlijk is voor de gezondheid. Het resultaat hygiënisch schoon heeft dan ook betrekking op de sanitaire ruimten en het keukenblad waar de maaltijden worden bereid. Een optisch schoon resultaat wordt verkregen als het oppervlak vrij is zichtbare vervuiling. Denk aan stofzuigen, dweilen, afstoffen en ramen lappen.

 

Leefbaar

Een algemene definitie van leefbaarheid luidt als volgt; ‘geschikt om erin of ermee te kunnen leven’ (Van Dale, 1997). Dat maakt leefbaarheid nog niet geheel objectief. Leefbaarheid in dit kader gaat over de relatie van de cliënt en de woning. In het algemeen gaat leefbaarheid in het kader van deze Beleidsregels er van uit dat de woning opgeruimd moet zijn om bijvoorbeeld vallen te voorkomen. En zoals gezegd mag van de cliënt worden verwacht dat hij daar - voor zover mogelijk en in wat redelijk is - zijn medewerking aan verleend.

6.2.1 Hulp bij het huishouden

Bij de inzet van hulp bij het huishouden wordt onderscheid gemaakt een tussen variant a en variant b (niet zijnde integrale ondersteuning). Het verschil tussen deze varianten is gelegen in de mate waarin de cliënt in staat is de huishoudelijke taken te organiseren. Van cliënten met bijvoorbeeld ernstige visusbeperkingen, cognitieve- en geheugenbeperkingen, psychosociale problematiek of zij die zich in hun laatste levensfase bevinden kan het college vaststellen dat zij niet of slechts in beperkte mate in staat zijn de huishoudelijke taken: adequaat in te schatten, te bepalen (te zien), te plannen, te organiseren, voor te bereiden en te overzien. Kort gezegd: het regelen. Hoewel het om dezelfde soort ondersteuning kan gaan als bij variant a, spreekt het voor zich dat bij cliënten met een ‘beperkt regelvermogen’ (variant b) andere eisen worden gesteld aan de persoon die de ondersteuning biedt.

Wanneer de cliënt geen regie kan voeren maar een huisgenoot heeft die dat kan overnemen dan wordt variant a. ingezet.

Variant b. wordt ingezet wanneer de cliënt:

• onvoldoende zelfredzaam is,

• een beperkte verandercapaciteit heeft en/of

• leerbaar is, in die situaties waar er sprake is van coachen/geven van advies, instructie en voorlichting (gericht op het zelfstandig uitvoeren van het huishouden).

6.2.2 Ondersteuning bij de (dagelijkse) organisatie van het huishouden (ODOH)

ODOH wordt ingezet in situaties bij cliënten waar hulp bij het huishouden alleen niet meer toereikend is en waar meer, andere of een combinatie van verschillende vormen van ondersteuning nodig is om het juiste maatwerk te bieden. Vaak gaat het om cliënten met een verstandelijke beperking, of met chronisch psychische of psychosociale problematiek of een combinatie van deze problematiek.

 

Onderscheid variant b en ODOH

Bij hulp bij het huishouden variant b gaat het primair over de overname van de regie. Bij ODOH is de cliënt leerbaar om op termijn zelfstandig zijn huishouden te kunnen doen of regelen.

 

Doelgroep ODOH

Om te kunnen beschikken over een schoon en leefbaar huis, een gestructureerd huishouden en regie over het dagelijks leven hebben deze cliënten ondersteuning nodig:

• voor het geheel of gedeeltelijk overnemen van bepaalde huishoudelijke taken,

• bij de organisatie van het huishouden, en

• bij het aanbrengen van (dag)structuur.

 

Resultaat, activiteiten en frequentie van de ondersteuning worden tijdens het onderzoek vastgesteld en opgenomen in het ondersteuningsplan. Hierbij wordt ook rekening gehouden met incidentele extra werkzaamheden zoals het opruimen van kledingkasten, gordijnen wassen en dergelijke. Ook kan er sprake zijn van een tijdelijke terugval waardoor de cliënt tijdelijk is aangewezen op (meer) ODOH.

 

Van de ondersteuner wordt verwacht dat de activiteiten zelf worden uitgevoerd of afhankelijk van de ondersteuningsbehoefte de activiteiten samen met de cliënt worden uitgevoerd of de cliënt wordt aangestuurd om de activiteiten zelf uit te voeren.

 

Naast het uitvoeren van lichte- en zware huishoudelijke taken, bestaat ODOH minimaal uit twee van de onderstaande activiteiten:

• het stimuleren van de zelfwerkzaamheid van de cliënt in diens huishouding via instructie, advies, voorlichting en zo nodig samen uitvoeren gericht op het huishouden;

• het aanleren van werkzaamheden gericht op het huishouden waaronder het verzorgen van de maaltijd;

• het ondersteunen bij het aanbrengen van (dag)structuur en (weer) leren regie te voeren over het dagelijks leven;

• het begeleiden en ondersteunen bij (administratieve) handelingen;

• het begeleiden en stimuleren van sociale contacten en maatschappelijke participatie, voortvloeiend uit het voeren van een gestructureerd huishouden. Met als uiteindelijke doel om cliënten meer zelfredzaam te maken;

• boodschappen verzorgen, indien een voorliggende oplossing niet mogelijk is;

• actieve signalerende functie ten aanzien van de gezondheidssituatie, de leefomstandigheden en de sociale omgeving van de cliënt;

• (dagelijkse) organisatie van het huishouden, waaronder de afstemming met andere aanwezige zorg (meervoudige problematiek);

• anderen helpen in huis met zelfverzorging (hieronder wordt verstaan het verzorgen van de cliënt, zijn gezinsleden, kinderen). Het gaat hier om de hulp daarbij, dus niet om de activiteiten die onder de Zvw/Wlz functie "persoonlijke verzorging" vallen;

• kindverzorging, waarbij rekening wordt gehouden met gebruikelijke hulp zoals omschreven in 4.5.10 van deze beleidsregels.

6.2.3 Hulp bij het huishouden overig

Broodmaaltijd

Onder een broodmaaltijd wordt verstaan het verzorgen van de broodmaaltijd, koffie en thee zetten. Een broodmaaltijd kan 1 keer dag worden bereid en klaargezet. De tweede broodmaaltijd wordt dan gelijk gemaakt en in koelkast klaargezet.

 

 

Warme maaltijden

Onder een warme maaltijd wordt verstaan het verzorgen (koken) van warme maaltijd waaronder ook het opwarmen kan vallen. Een warme maaltijd kan 1 keer per dag worden geboden. Dit geldt vanzelfsprekend alleen als er geen andere oplossingen zijn zoals de maaltijdservice of de kant-en-klaar maaltijden van de supermarkt.

 

Verzorging en verpleging

Voor zover de cliënt vanwege lichamelijke beperkingen niet in staat is om zelf te eten, ligt het voor de hand dat daarvoor een indicatie verkregen kan worden op grond van de Zvw. Dat geldt ook indien er tijdens het eten toezicht moet worden gehouden vanwege een aandoening waarbij bijvoorbeeld verslikkingsgevaar aan de orde kan zijn. In dat geval loopt de cliënt een verhoogd risico aangewezen te raken op geneeskundige zorg.

 

Boodschappen

Het kunnen beschikken over normale benodigde boodschappen valt onder de hulp bij het huishouden. De ondersteuningsplicht heeft betrekking op levensmiddelen en schoonmaakmiddelen en dergelijke die dagelijks/wekelijks gebruikt worden in elk huishouden.

 

Algemeen gebruikelijke voorziening

Het is doorgaans mogelijk en wordt als gangbaar beschouwd dat mensen boodschappen geclusterd doen door bijvoorbeeld eens per week of tweewekelijks een voorraad in huis te halen. Voor zover het gaat om de zware boodschappen kan daar in ieder geval van worden uitgegaan. Bij de boodschappendienst wordt er van uitgegaan dat iemand de boodschappen via de telefoon of via de PC kan bestellen. Het gebruik maken van boodschappendiensten zijn algemeen gebruikelijke voorzieningen. Supermarkten hebben doorgaans een dergelijke service.

 

Zelf boodschappen doen

Ook kan het zijn dat de cliënt zelf nog in staat is om met bijvoorbeeld een scootmobiel (dagelijkse) boodschappen te doen. Daarbij kan van de cliënt ook worden verlangd om de hulp van het personeel of een derde in te roepen als hij onverwacht niet bij een boodschap kan omdat deze te laag of te hoog ligt. Verder mag van de cliënt in voorkomende gevallen ook worden verwacht dat met een daarop gerichte training wordt geleerd om met een scootmobiel op een veilige manier winkels binnen te gaan en boodschappen te doen.

 

Wasvoorziening buitenhuis

De dagelijkse kleding, beddengoed, handdoeken, e.d. moeten met enige regelmaat gewassen worden. Daaronder valt het aanwezig zijn van gewassen, opgevouwen of opgehangen kleding of ander linnengoed, indien noodzakelijk gestreken. Bij dat laatste wordt opgemerkt dat van de cliënt ook mag worden verwacht dat hij rekening houdt met het kopen van kleding waarbij strijken niet nodig is. Dit moet overigens ook in relatie worden gezien met de aanschaf van een algemeen gebruikelijke wasdroger. Van de cliënt mag in dit kader worden verwacht dat er bijvoorbeeld extra (dubbel) beddengoed aanwezig is. Datzelfde geldt voor bijvoorbeeld voldoende handdoeken, andere linnengoed en/of kleding. Op deze manier kan de inzet van ondersteuning ook zo efficiënt mogelijk worden gedaan.

De was wordt bij zorg in natura buiten de deur gedaan. Per week kan er standaard een waszak van 8 kilo (gemengde) was aangeboden worden. Deze wordt bij de voordeur opgehaald en de volgende week schoon, gevouwen en de bovenkleding waar nodig gestreken weer thuisgebracht. In bijzondere gevallen kan een indicatie voor 2 waszakken per week plaatsvinden, denk hierbij aan grote huishoudens.

 

 

 

 

Wasverzorging thuis

In uitzonderlijke situaties kan de was in uren/minuten geïndiceerd worden, zodat de hulp de was kan doen. Denk bijvoorbeeld aan incontinentieproblematiek waarbij gebruikelijke hulpmiddelen onvoldoende oplossing bieden.

 

Verzorgen kinderen

De zorg voor kinderen die tot het huishouden behoren is in eerste instantie een taak van de ouder(s). Zo moeten werkende ouders er zorg voor dragen dat er op tijden dat zij beide werken opvang voor de kinderen is. Dat kan op de manier waarop zij dat willen (oppas oma, diverse vormen van kinderopvang, e.d.), het is een eigen verantwoordelijkheid daarvoor te zorgen. Dat is niet anders in de situatie dat beide ouders mede door beperkingen niet in staat zijn hun kinderen op te vangen. In die situatie zal men een permanente oplossing moeten zoeken. Het college kan dan ook slechts tijdelijk een maatwerkvoorziening inzetten zodat er ruimte ontstaat om een oplossing te zoeken. Dat wil zeggen: de acute problemen worden tijdelijk opgelost zodat er gezocht kan worden naar een permanente oplossing.

7 Integrale ondersteuning en logeren

 

Verordening hoofdstuk 7

7.1 Inleiding

Met de maatwerkvoorziening integrale ondersteuning wordt invulling gegeven aan het wettelijke begrip begeleiding waaronder ook een zinvolle daginvulling wordt verstaan. Onder begeleiding worden activiteiten verstaan gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid of participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). Het in staat zijn tot zelfredzaamheid en participatie wil zeggen dat de cliënt zoveel mogelijk op gelijke voet met anderen mee kan doen aan de samenleving. De compensatieplicht van het college is echter niet gericht op het optimaliseren. Dat wil zeggen: niet alle beperkingen hoeven te worden opgelost. Met de maatwerkvoorziening logeren wordt invulling gegeven aan het wettelijke begrip kortdurend verblijf (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). Dit om de mantelzorger te ontlasten.

7.2 Algemene uitgangspunten onderzoek

Na de melding van de ondersteuningsvraag voert het college een onderzoek uit. Tijdens dat onderzoek stelt het college vast welke problemen de cliënt heeft op het gebied van de zelfredzaamheid en participatie en welke resultaten bereikt moeten worden om die problemen te verminderen dan wel op te lossen. Daarna wordt vastgesteld of er voorliggende oplossingen zijn die aan een indicatie voor een maatwerkvoorziening in de vorm van integrale ondersteuning of logeren in de weg staat. Daaronder valt in ieder geval gebruikelijke hulp die een eventuele huisgenoot van de cliënt geacht wordt te bieden (zie Hoofdstuk 4 Gebruikelijke hulp van deze beleidsregels).

7.3 Zelfredzaamheid en participatie

Zelfredzaamheid bevat twee elementen:

1. het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen (adl),

2. het voeren van een gestructureerd huishouden.

Om de dagelijkse handelingen en praktische zaken uit te kunnen voeren moet de cliënt daar lichamelijk toe in staat zijn maar ook over vaardigheden beschikken om daar regie over te kunnen voeren. De vaardigheid is het vermogen om een handeling bekwaam uit te voeren of een probleem op te lossen.

 

Participatie

Participatie heeft betrekking op deelname aan het maatschappelijk verkeer; anders dan het zich lokaal verplaatsen met een vervoersvoorziening.

 

 

Andere wetten

Het is van belang dat tijdens het onderzoek wordt vastgesteld of andere wetten de vastgestelde problematiek kunnen oplossen maar ook of de problemen die de cliënt ondervindt wel binnen de reikwijdte van de Wmo 2015 vallen.

7.4 Afbakening Zorgverzekeringswet en Wmo 2015

De behoefte aan (alleen) verzorging kan ook meer in het verlengde van de behoefte aan begeleiding liggen. Het gaat bij deze verzorging om mensen die behoefte hebben aan ondersteuning bij de adl. Deze verzorging houdt geen verband met de behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop. Deze behoefte aan ondersteuning bij adl komt met name voor bij mensen met een verstandelijke of zintuiglijke beperking of psychiatrische problematiek. Deze vorm van ondersteuning bij adl is niet naar de Zvw overgeheveld, maar per 1 januari 2015 gepositioneerd onder de Wmo 2015. Als cliënten een lichamelijke aandoening krijgen waardoor een geneeskundige zorgvraag ontstaat, zullen zij zowel verpleging als hun bij de geneeskundige zorgvraag behorende verzorging vanuit de Zvw ontvangen. Verder valt voor cliënten die begeleiding en adl-ondersteuning krijgen via de Wmo 2015, de overige medische zorg vanzelfsprekend onder de te verzekeren prestaties van de Zvw.

7.5 Eerstelijns verblijf of Wet langdurige zorg

Het college onderzoekt ook of de cliënt aanspraak kan maken op eerstelijns verblijf op grond van de Zvw. Het gaat in die gevallen om medisch noodzakelijk verblijf (= aangewezen op geneeskundige zorg). Het gaat om een verzekerbare aanspraak waarvan het college, mede gelet op de eigen verantwoordelijkheid, mag verwachten dat hier ook daadwerkelijk een beroep op wordt gedaan. Het kan nodig zijn gebruik te maken van de deskundigheid van bijvoorbeeld de wijkverpleegkundige. Ook kan het zijn dat de cliënt een Wlz-indicatie heeft of kan krijgen (zie verder 2.7 van deze beleidsregels). Het kan nodig zijn gebruik te maken van de deskundigheid van bijvoorbeeld de wijkverpleegkundige.

7.6 Mogelijkheden tot arbeidsparticipatie

Reikwijdte

Het kan voorkomen dat de cliënt die een beroep doet op de Wmo 2015 in aanmerking kan komen voor ondersteuning bij zijn arbeidsparticipatie op grond van de Participatiewet of van het UWV. In dat geval zal de cliënt een verzoek moeten indienen bij de betreffende organisatie. Ondersteuning in de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling valt niet binnen de reikwijdte van de Wmo 2015. Tijdens het onderzoek stelt het college vast of daar sprake van is. Daarbij wordt opgemerkt dat ondersteuning in de arbeidsparticipatie en een maatwerkvoorziening in de vorm van integrale ondersteuning op grond van de Wmo 2015 samen kunnen gaan. Immers kan de cliënt nog steeds beperkingen ondervinden in de zelfredzaamheid of participatie.

 

Arbeidsvermogen

Ontvangt de cliënt een uitkering van het UWV dan is doorgaans door een arbeidsdeskundige vastgesteld of er sprake is van arbeidsvermogen of dat de cliënt dat kan ontwikkelen. Denk aan een uitkering op grond van: de Wajong of Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA). Dat komt, eenvoudig gezegd, neer op de vraag of iemand wel of niet kan werken. Dat wil zeggen: meer dan een bepaald percentage van de geldende verdiencapaciteit kunnen verdienen. De cliënt kan bij het UWV een aanvraag indienen voor ondersteuning bij zijn re-integratie. Voor Wajong-gerechtigden staan afspraken daarover in het werkplan (oude Wajong) of het participatieplan (Wajong 2010). Voorbeelden van trajecten voor bijvoorbeeld Wajongers zijn: Participatie-interventie, Bevorderen maatschappelijke deelname, Praktijk assessment of een Werkfit traject.

 

Doelgroepregister

In het kader van de arbeidsparticipatie is het bijvoorbeeld van belang om te weten of de cliënt is opgenomen in het doelgroepregister. Dat is een register waarin mensen staan die vallen onder de doelgroep van de banenafspraak. De banenafspraak is een afspraak tussen het kabinet en werkgevers om te zorgen voor extra banen voor mensen met een arbeidsbeperking. Dit zijn mensen die moeilijk werk vinden of behouden door bijvoorbeeld een ziekte of handicap. Het UWV beheert het doelgroepregister. De volgende personen vallen in het doelgroepregister:

• die onder de doelgroep van de Participatiewet valt en waarvan is vastgesteld dat die persoon niet zelfstandig het minimumloon kan verdienen.

• die zelf bij het UWV een beoordeling arbeidsvermogen of werken met een voorziening heeft aangevraagd.

• die een WSW-indicatie (Wet Sociale Werkvoorziening) heeft of had.

• die een oude Wajong of Wajong 2010 uitkering ontving en die kan werken.

• die een WIW-baan (voormalige Wet inschakeling werkzoekenden) of een ID-baan (voormalig Besluit in- en doorstroombanen) had of heeft.

• schoolverlaters van het voortgezet speciaal onderwijs (vso) en het praktijkonderwijs (pro) die zich schriftelijk hebben aangemeld bij UWV.

• die alleen met een voorziening (hulp, hulpmiddelen en regelingen) het wettelijk minimumloon kunnen verdienen.

 

Doelgroep Participatiewet

Wie onder de doelgroep van de Participatiewet valt staat in artikel 7, eerste lid onder a, van de Participatiewet. Dat wil zeggen dat het college verantwoordelijk is voor ondersteuning richting werk door het aanbieden van een voorziening als iemand daarop is aangewezen. Bij de keuze van zo’n aanbod heeft het college een ruime beoordelingsvrijheid.

 

Het onderzoek

Tijdens het onderzoek na de melding van de ondersteuningsvraag komt ook de mogelijke samenwerking aan bod met andere partijen (art. 2.3.2, vierde lid onder f, van de wet). Bijvoorbeeld de medewerker van de gemeente Montferland zelf in het kader van de uitvoering van de Participatiewet of een arbeidsdeskundige van het UWV.

 

Aanspraak ondersteuning arbeidsparticipatie

Valt de cliënt namelijk onder de doelgroep van de Participatiewet of het UWV, dan kan samenwerking maar ook afstemming van de integrale ondersteuning op grond van de wet zijn aangewezen (art. 2.3.5, vijfde lid, van de wet).

 

Verklaring arbeidsdeskundige

Het kan voorkomen dat de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie dusdanig zijn dat de cliënt weliswaar beschikt over arbeidsvermogen (verdiencapaciteit heeft) maar een traject tot arbeidsparticipatie nog geen kans van slagen heeft. De problematiek in de zin van de Wmo 2015 kan daar bijvoorbeeld aan in de weg staan. Dat kan blijken uit een verklaring van een (arbeids)deskundige.

7.7 Opstellen ondersteuningsplan

Het onderzoek wordt afgesloten met het opstellen van een ondersteuningsplan. Dat is het door het college opgestelde verslag over de uitkomsten van onderzoek waarin de te bereiken resultaten staan op een of meer leefgebieden of aandachtsgebieden op het gebied van de zelfredzaamheid en participatie. De beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie (zie onder 7.3 van dit hoofdstuk) voor integrale ondersteuning en logeren en te bereiken resultaten kunnen betrekking hebben op:

• Lichamelijke gezondheid

• Psychisch welbevinden

• Activiteiten dagelijks leven

• Huiselijke relaties (gezinssamenstelling)

• Huisvesting

• Sociaal netwerk

• Financiën

• Werk en Opleiding

• Daginvulling

• Deelname aan de maatschappij

• Middelengebruik

• Justitie

• Kinderwens

7.8 Zorgplan

Nadat het college het te bereiken resultaat of resultaten heeft vastgesteld is het aan de aanbieder om te bepalen hoe het resultaat of resultaten worden bereikt. Daarvoor stelt de aanbieder samen met de cliënt een zorgplan op waarin de invulling en inzet van de ondersteuning staat en de wijze waarop dit bijdraagt aan de realisatie van resultaten in het ondersteuningsplan.

8 Wmo-wonen

 

8.1 Inleiding

Met de maatwerkvoorziening Wmo-wonen wordt invulling gegeven aan beschermd wonen voor cliënten die zich (nog) niet kunnen handhaven in de samenleving. In dit hoofdstuk wordt gesproken van Wmo-wonen.

8.2 Doelgroep

Tot de doelgroep van Wmo-wonen behoren cliënten van 18 jaar of ouder met complexe psychische en/of psychosociale problematiek op een of meerdere leefgebieden. Bijvoorbeeld bij het zelfstandig nemen van besluiten, het regelen van dagelijkse bezigheden en de dagelijkse routine. Cliënten zijn bij het voorkomen en/of oplossen van problemen en het nemen van besluiten afhankelijk van anderen. De cliënt kan zijn ondersteuningsvraag niet (uit)stellen en heeft hierdoor 24-uurs toezicht of bereikbaarheid nodig. Het spreekt voor zich dat de ondersteuning aansluit aan op de behoeften en leefwereld van de cliënt en zo veel als mogelijk gericht is op het behoud en ontwikkelen van de regie op het eigen leven.

8.2.1 Problematiek

Bij cliënten die zijn aangewezen op Wmo-Wonen is er bijvoorbeeld sprake van onderstaande problematiek (al dan niet meervoudig of een combinatie hiervan):

• psychiatrische stoornissen, conform DSM V;

• psychische problemen gekenmerkt door bijvoorbeeld: hechtingsproblemen, trauma, suïcidaliteit;

• verslaving;

• achterstand in de functieontwikkeling / licht verstandelijke beperking;

• psychosociale problematiek. Denk bijvoorbeeld aan: gezondheidsproblemen, crimineel gedrag, zorgmijding, huiselijk geweld, kindermishandeling en verwaarlozing, financiële problemen.

8.2.2 Resultaten Wmo -wonen

De indicatie voor Wmo-Wonen is gericht op het bereiken van een situatie dat de cliënt zich (weer) kan handhaven in de samenleving. Dat wil zeggen dat hij zoveel als mogelijk zelf de regie kan voeren over zijn eigen leven (zie onder 8.2). Het Wmo-wonen zorgt voor het:

• ondersteunen bij het uitvoeren van algemeen dagelijkse activiteiten, oplossen van problemen of in de contacten met instanties;

• creëren van een gezonde en veilige woonomgeving;

• ondersteunen van cliënt bij het omgaan met financiën. Indien vermogensbeheer tijdelijk noodzakelijk is, wordt dit door een onafhankelijke derde uitgevoerd;

• ondersteunen van de cliënt bij persoonlijke hygiëne;

• ondersteunen van de cliënt bij het vinden van een passende, stimulerende daginvulling. Deze is bij voorkeur dicht bij de woonplek, zodat de cliënt hier zelfstandig naartoe kan. Indien nodig, krijgt de cliënt vaardigheden aangeleerd om zelfstandig te reizen naar de daginvulling;

• stimuleren van de cliënt om deel te nemen aan sociale activiteiten;

• waar mogelijk activeren van cliënt om bij te dragen en kwaliteiten in te zetten voor de samenleving, buurt (of buurtgenoten), woonplek (of medebewoners) of voor anderen.

Er is geen limitatieve opsomming beoogd.

8.3 Wmo -wonen

Het segment Wmo-Wonen kent drie sub-segmenten:

1. Beschermd wonen

2. Beschut wonen

3. Beschermd thuis

8.3.1 Beschermd Wonen (24-uurszorg)

Beschermd wonen bestaat uit 24-uurs integraal ondersteuningsaanbod, met continu toezicht en nabijheid. De ondersteuning van de cliënt is niet planbaar of uitstelbaar. Daarom is continue aanwezigheid noodzakelijk. Onder integraal ondersteuningsaanbod wordt verstaan: begeleiding op het gebied van wonen, begeleiding bij de individuele ondersteuningsbehoefte en een passende daginvulling. De begeleiding is gericht op het aanleren van vaardigheden en vergroten van de zelfredzaamheid van de cliënt, naar diens vermogen. Het doel van de begeleiding is ook het waarborgen van de stabiliteit van de cliënt. Er kan sprake zijn van (forse) gedragsproblematiek, psychiatrie maar ook dat de cliënt een gevaar voor zichzelf of voor zijn omgeving kan vormen.

 

Nadere beschrijving Beschermd Wonen

1. Aard dienstverlening: De ondersteuning is gericht op het aanleren van vaardigheden, het werken aan herstel en het behouden of vergroten van zelfredzaamheid en zelfstandigheid. Dit vanuit een context waar 24-uurs toezicht en nabijheid wordt geboden om de veiligheid te kunnen waarborgen.

2. De inzet van de ondersteuning is gericht op het tijdelijk opnemen van de cliënt in een beschermde woonvorm. Hier wordt gewerkt aan het leren omgaan met een psychiatrisch ziektebeeld, het aanleren van vaardigheden en het vergroten van de zelfstandigheid.

3. Invulling ondersteuning: De dienstverlening bestaat uit begeleiding op het wonen, begeleiding op de individuele ondersteuningsbehoefte en een passende daginvulling.

4. Ontwikkelvermogen: Voor cliënten met ontwikkelvermogen heeft de ondersteuning een tijdelijk karakter en is gericht op doorstroom en uitstroom naar zelfstandig wonen. Dat wil ook zeggen dat kan worden afgeschaald naar Beschut Wonen, Beschermd Thuis, integrale ondersteuning en/of sociale basis. De aanbieder spant zich in om dit met de cliënt te bereiken.

5. Wet langdurige zorg (Wlz). Blijkt dat de cliënt geen of onvoldoende ontwikkelvermogen heeft, dan kan er aanspraak bestaan op een Wlz-indicatie. In dat geval zal de cliënt, al dan niet met hulp, een aanvraag indienen bij het CIZ.

6. Beschermd wonen locatie: de ondersteuning vindt plaats op een passende locatie, zo dicht mogelijk bij de leefomgeving en het netwerk van de cliënt. De locatie is passend bij het ziektebeeld/de ondersteuningsbehoefte van de cliënt. De begeleiding is 24 uur op locatie aanwezig. Er is een gezamenlijke ruimte waar cliënten elkaar kunnen ontmoeten.

8.3.2 Beschut Wonen (24-uurs begeleiding)

Beschut wonen bestaat uit een 24-uurs integraal ondersteuningsaanbod, waarbij nabijheid is georganiseerd. Vanwege de instabiliteit van de problematiek en de onvoorspelbaarheid van de ondersteuningsvraag kan op elk moment van de dag ondersteuning nodig zijn. Daarom is geclusterd wonen noodzakelijk. Cliënten helpen elkaar (waar mogelijk) en begeleiding is overdag nabij. Onder integraal ondersteuningsaanbod wordt verstaan: begeleiding op het gebied van wonen, begeleiding bij de individuele ondersteuningsbehoefte en een passende daginvulling. De begeleiding heeft als doel het vergroten van de eigen regie, waaronder het aanleren van nieuwe (of herstel van verloren) competenties en vaardigheden.

Het doel van de begeleiding is ook het vergroten van de zelfredzaamheid van de cliënt en het waarborgen van de stabiliteit van de cliënt. De begeleiding is in de nabijheid van de cliënt. Wanneer het nodig is, kan de cliënt er direct een beroep op doen. Deze vorm van wonen is bedoeld voor cliënten die door psychische en/of psychosociale problemen (tijdelijk) niet zelfstandig kunnen wonen.

 

Nadere beschrijving Beschut Wonen

1. Aard dienstverlening: De ondersteuning is gericht op het aanleren van vaardigheden, het werken aan herstel en het behouden of vergroten van zelfredzaamheid en zelfstandigheid. Dit vanuit een context waar 24-uurs nabijheid wordt geboden. De ondersteuning is overwegend planbaar en uitstelbaar, maar kan op onverwachte momenten aan de orde zijn.

2. Doel: De inzet van de ondersteuning is gericht op het tijdelijk opnemen van een cliënt in een beschutte woonvorm. Door middel van het vergroten van de eigen regie bij de cliënt wordt toegewerkt naar zelfstandig wonen (beschermd thuis). Dit gebeurt door het aanleren van nieuwe en het herstellen van verloren competenties en vaardigheden bij het wonen.

3. Invulling ondersteuning: De dienstverlening bestaat uit begeleiding op het wonen, begeleiding op de individuele ondersteuningsbehoefte en een passende daginvulling.

4. Ontwikkelvermogen: Voor cliënten met ontwikkelvermogen heeft de ondersteuning een tijdelijk karakter en is gericht op doorstroom en uitstroom naar zelfstandig wonen. Dat wil ook zeggen dat kan worden afgeschaald naar Beschut Wonen, Beschermd Thuis, integrale ondersteuning en/of sociale basis. De aanbieder spant zich in om dit met de cliënt te bereiken.

5. Wet langdurige zorg (Wlz). Blijkt dat de cliënt geen of onvoldoende ontwikkelvermogen heeft, dan kan er aanspraak bestaan op een Wlz-indicatie. In dat geval zal de cliënt, al dan niet met hulp, een aanvraag indienen bij het CIZ.

6. Op- en afschalen: Indien 24-uurs nabijheid van het Beschut wonen niet volstaat, kan worden opgeschaald naar 24-uurs zorg in de vorm van Beschermd wonen. Wanneer de cliënt zich zodanig ontwikkelt dat 24-uurs zorg niet meer noodzakelijk is, kan worden afgeschaald naar 24-uurs nabijheid, integrale ondersteuning en/of de sociale basis. De aanbieder spant zich in om dit met de cliënt te bereiken.

7. Beschut wonen locatie: Het betreft geclusterd zelfstandig wonen. De cliënt is in de basis zelf verantwoordelijk voor de betaling van de huur en vaste lasten. Woonlasten kunnen echter onderdeel uitmaken van het pakket. De aanbieder van beschut wonen is 24/7 uur bereikbaar (op afroep) en indien nodig binnen 20 minuten aanwezig bij de cliënt. Het contact met de cliënt is in principe dagelijks, zo nodig meerdere momenten per dag (in een mix van face-to-face, telefonisch en/of digitaal), ook buiten kantoortijden. De ontwikkelingsfase, problematiek (ook die zich buiten de woonsituatie manifesteert) en leeftijd van de cliënt zijn bepalend voor de aanwezigheid van de aanbieder. De aanwezigheid van de aanbieder wordt per cliënt in een multidisciplinair team vooraf vastgesteld en schriftelijk vastgelegd.

8.3.3 Beschermd Thuis

Beschermd Thuis richt zich op de cliënt, die zelfstandig woont en vanuit zijn ondersteuningsbehoefte aangewezen is op onplanbare ondersteuning. Het gaat om 24-uurstoezicht op afstand en/of begeleiding op afroep. Het kan ook gaan om ‘waakvlam-contacten’, zodat flexibel gereageerd kan worden op de (veranderende) ondersteuningsbehoefte van de cliënt. Ondersteuning op afroep is voldoende om een veilige woon- en verblijfsomgeving te waarborgen.

 

Nadere beschrijving Beschermd Thuis:

1. Aard dienstverlening: De ondersteuning richt zich op het vergroten of behouden van de zelfredzaamheid in de zelfstandige woonruimte van de cliënt en de deelname aan de samenleving. De aanbieder zorgt voor 24-uurs bereikbaarheid, gedurende 7 dagen per week. Omdat de ondersteuningsbehoefte van de cliënt kan fluctueren is ook de aangewezen ondersteuning qua omvang en/of intensiteit niet altijd hetzelfde.

2. Doel: Er moet een concreet en te behalen resultaat zijn dat is gericht op het kunnen (blijven) wonen in zelfstandige woonruimte of (op termijn) volledig zelfstandig te wonen.

3. Invulling ondersteuning: De dienstverlening bestaat uit begeleiding op het wonen, begeleiding op de individuele ondersteuningsbehoefte en een passende daginvulling.

4. Ontwikkelvermogen: De ondersteuning heeft een tijdelijk karakter en is gericht op doorstroom en uitstroom naar zelfstandig wonen. Dat wil ook zeggen dat kan worden afgeschaald naar integrale ondersteuning en/of sociale basis. De aanbieder spant zich in om dit met de cliënt te bereiken. De ondersteuning kan ook worden ingezet gericht op het stabiel houden of voorkomen van achteruitgang van de situatie.

5. Wet langdurige zorg (Wlz). Blijkt dat de cliënt geen of onvoldoende ontwikkelvermogen heeft, dan kan er aanspraak bestaan op een Wlz-indicatie. In dat geval zal de cliënt, al dan niet met hulp, een aanvraag indienen bij het CIZ.

8.4 Indicatieduur

De indicatie voor Wmo-Wonen wordt in beginsel afgegeven voor maximaal twee jaar. Dat geeft de mogelijkheid om beter vinger aan de pols te houden over de mogelijkheid van het op- of afschalen van de indicatie maar ook om te beoordelen of een Wlz-indicatie mogelijk is.

Wanneer bij een herindicatie wordt vastgesteld dat Beschermd Wonen of Beschut wonen niet meer is aangewezen, dan wordt een indicatie voor Wmo-Wonen voor maximaal zes maanden afgegeven. Met deze indicatie worden ook afspraken vastgelegd over bijvoorbeeld de verwachte inspanningen van de cliënt en aanbieder om zelfstandige woonruimte te vinden. Ook worden indien nodig afspraken gemaakt over de overdracht van de cliënt naar de aanbieders voor integrale ondersteuning. De aanbieder bereidt cliënten voor op uitstroom uit beschermd wonen (oud), beschermd wonen en beschut wonen (nieuw). Zij doen dit tijdig, reeds voordat tot daadwerkelijke uitstroom wordt overgegaan. Deze werkwijze is afgestemd met de woningcorporaties uit de regio. In het plan van aanpak van de cliënt, zijn afspraken opgenomen over inkomen, uitkering en dagbesteding.

Wanneer duidelijk is dat de inwoner niet binnen de gestelde tijd kan uitstromen wordt contact opgenomen met de gemeente om te bespreken of verlenging van de indicatie Wmo-wonen mogelijk en nodig is.

8.5 Bijzonderheden

8.5.1 Beschermd wonen niet direct beschikbaar

Wanneer de cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening in de vorm van beschermd wonen, maar het nog niet bekend is welke aanbieder dit kan bieden, dan wordt er een beschikking ‘advies Wmo-Wonen’ toegekend. In deze beschikking wordt in ieder geval opgenomen:

• De duur van de indicatie;

• En welk sub-segment;

• Op welke wijze bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

Wanneer een passende beschermd wonen-plek nog niet beschikbaar is wordt de cliënt op de wachtlijst van de aanbieder geplaatst. Wanneer de cliënt ter overbrugging naar de beschermd wonen plek integrale ondersteuning nodig heeft, dan kan worden besloten om dat ter overbrugging toe te kennen.

8.5.2 Tijdelijk verblijf andere regio

‘Tijdelijk verblijf’ is verblijf van maximaal één jaar, waarbij vanaf het begin de intentie regio aanwezig is om de cliënt terug te laten keren naar eigen regio. Het kan voorkomen dat een cliënt uit de gemeente Montferland tijdelijk in een instelling in een andere regio moet verblijven wanneer er geen passend aanbod in de eigen regio is. In dergelijke gevallen zal met de (centrum) gemeente van plaatsing worden afgestemd en afspraken worden gemaakt.

8.5.3 Tijdelijke afwezigheid Wmo-wonen met verblijf

Indien een cliënt tijdelijk, voor bijvoorbeeld een behandeling of vanwege detentie, elders verblijft kan dat gevolgen hebben voor de beschikbaarheid van zijn Wmo-wonen met verblijf plek. Binnen één week na de afwezigheid van de cliënt rapporteert de aanbieder van het Wmo-wonen met verblijf dit naar de gemeente. Dit geldt ook wanneer de cliënt op eigen initiatief de Wmo-wonen met verblijf plek heeft verlaten.

 

 

Vervallen woonplek

Wanneer duidelijk is dat de cliënt langer dan twaalf weken elders zal verblijven, dan vervalt in principe zijn plek bij de aanbieder voor Wmo-wonen met verblijf. Wanneer de cliënt na deze periode weer gebruik wil maken van Wmo-wonen met verblijf, kan hij zijn ondersteuningsvraag hiervoor melden.

9 Ondersteuning gericht op het wonen

 

9.1 Inleiding

Hoofdstuk 8 van de Verordening

Uitgangspunt is dat iedere burger zelf voor een eigen woning moet zorgen. Een eigen woning kan zowel een gekochte woning zijn als een huurwoning. Ook een woonwagen met vaste standplaats wordt gezien als een woning. Woningen die niet geschikt en bedoeld zijn om het gehele jaar te bewonen (zoals vakantiewoningen zonder gedoogvergunning, hotels en pensions) en erkende instellingen of instellingen die gericht zijn op het verstrekken van zorg vallen niet onder het begrip ‘eigen woning’. Verder geldt dat men normaal gebruik moet kunnen maken van de woning waarover men beschikt. Het gaat om de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties. Onder omstandigheden kan het te bereiken resultaat tevens betrekking hebben op de berging, de toegang tuin of balkon van de woning (zie verder hierna). Afhankelijk van de woonfunctie en het daadwerkelijke noodzakelijke gebruik daarvan kunnen maatwerkvoorzieningen worden getroffen ten aanzien van de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning.

9.2 Verordening

In hoofdstuk 8 van de Verordening staan maatwerkvoorzieningen genoemd die het college kan verstrekken en waar deze op zijn gericht. Verder is het zo dat beperkende voorwaarden en/of weigeringsgronden aan de orde kunnen zijn. Het te bereiken resultaat van ondersteuning gericht op het wonen bestaat uit het normale gebruik van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben. Het college kan aan de cliënt maatwerkvoorzieningen verstrekken in de vorm van:

a. woningaanpassingen of hulpmiddelen;

b. hulpmiddelen om zich in en om de woning verplaatsen. Denk aan een rolstoel of een traplift.

 

Langdurige noodzaak

Voor nagelvaste hulpmiddelen en woningaanpassingen geldt dat deze langdurig noodzakelijk moeten zijn.

 

Bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid

Met het oog op het normale gebruik van de woning kan een maatwerkvoorziening worden verstrekt voor de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Denk bijvoorbeeld ook aan het verbreden van een toegangspad of toegangsdeur. Het moet gaan om elementaire woonfuncties en het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning. Dit betekent dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden). Voor het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden in beginsel geen maatwerkvoorzieningen verstrekt, omdat dit in het algemeen geen ruimtes zijn met een elementaire woonfunctie. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van een woning en het normale gebruik van de woning in artikel 1.1, eerste lid, van de Verordening.

 

Woningaanpassingen

De eigenaar moet een noodzakelijke woningaanpassing die door het college of de cliënt wordt aangebracht op grond van de Wmo 2015 accepteren. Dit om te voorkomen dat de eigenaar door weigeren van toestemming een noodzakelijke aanpassing zou kunnen blokkeren. Daarom regelt artikel 2.3.7 van de wet dat het college of de cliënt, zonder toestemming van de eigenaar van de woning als bedoeld in artikel 7:215 BW, de noodzakelijke woningaanpassing kan (laten) aanbrengen. Wel moet de eigenaar in de gelegenheid worden gesteld daarover zijn mening te geven. Dit geeft de eigenaar de gelegenheid om bij uitvoeringskwesties betrokken te zijn. In afwijking van artikel 7:216, eerste lid, van het BW hoeft de woningaanpassing bij het vertrek van de cliënt niet te worden verwijderd.

 

Overleg

Het is niet zo dat het college zonder overleg met de eigenaar een woningaanpassing aanbrengt. Het ligt in de rede dat wel te doen.

 

Derde-belanghebbende

Verder wordt opgemerkt dat de woningeigenaar derde-belanghebbende kan zijn bij het toekennen van een woningaanpassing (vergelijk CRVB:2013:2716). Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin het college of de cliënt zelf een woningaanpassing of woonvoorziening aanbrengt die in strijd is met het vigerende Bouwbesluit.

 

Wettelijke afbakening hulpmiddelen bij het wonen

Vanaf 1 januari 2013 is de uitleen van hulpmiddelen onder de werking van de Zvw gebracht (Stcrt. 2012, nr. 14946). Of een verzekerde in aanmerking komt voor bepaalde hulpmiddelen via de uitleen is afhankelijk van de vraag of hij daar voor een beperkte of onzekere duur op is aangewezen (art. 2.12, tweede lid, van de Regeling zorgverzekering). Het gaat om drempelhulpen, transferhulpmiddelen en hulpmiddelen voor het zich wassen en zorgdragen voor de toiletgang. Staat op voorhand vast dat de cliënt voor onbeperkte duur is aangewezen op een dergelijk hulpmiddel wordt deze op grond van de Wmo 2015 verstrekt. In de praktijk kan overigens nog steeds de zes-maanden-termijn worden gehanteerd (2 x 3 maanden uitleen) zoals die eerder gold. Zodra dan voor gebruik van het hulpmiddel moeten worden betaald, kan aanspraak bestaan op een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015. In het algemeen geldt dat indien en voor zover de cliënt gebruik kan maken van de uitleen, het tot zijn eigen verantwoordelijkheid behoort dat ook te doen.

9.3 Primaat van verhuizen

Artikel 8.2 van de Verordening

Wanneer er hoge kosten verbonden zijn aan het aanpassen van de huidige woning of van nagelvaste hulpmiddelen nodig zijn, zal de mogelijkheid van verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning worden beoordeeld. Het primaat kan pas worden toegepast als de te verwachten kosten meer zullen bedragen dan het grensbedrag zoals bepaald in het Besluit. Bij de vaststelling van dat bedrag kan het college ook rekening houden met eventuele aanpassingen of nagelvaste hulpmiddelen die op korte termijn nodig zullen zijn. Het primaat van verhuizen kan ook worden toegepast als de woning niet kan worden aangepast. Ook wordt meegewogen of de financiële tegemoetkoming goedkoper is dan de kosten van de noodzakelijke maatwerkvoorziening(en). Het primaat van verhuizen is immers een verbijzondering van de goedkoopst passende bijdrage (art. 4.3, eerste lid onder b, van de Verordening).

 

Belangenafweging

Het spreekt voor zich dat er een woning (huur of koop) beschikbaar moet zijn en verhuizen ook een geschikte oplossing is die goedkoper is (bijv. CRVB:2022:477). Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie anders kan zijn. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van relevante factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de toepassing van het primaat.

 

 

 

 

Zwaarwegende redenen

Uit de belangenafweging kunnen zwaarwegende redenen naar voren komen waardoor een uitzondering moet worden gemaakt op het verhuisprimaat. Voorbeelden daarvan zijn:

1. Er blijkt uit medisch onderzoek een contra-indicatie voor verhuizen. Bijvoorbeeld als niet verwacht wordt dat een (dementerende) cliënt binnen een redelijke termijn zal aarden of vertrouwd zal kunnen geraken in de nieuwe woning of woonomgeving.

2. Er blijkt uit onderzoek dat de medische situatie van de cliënt zich verzet tegen een zoektijd/wachttijd naar een geschikte woning. Uit het medisch advies moet dan bijvoorbeeld blijken wat een medisch aanvaardbare termijn is waarbinnen iemand over een aangepaste/geschikte woning moet beschikken. Dat is afhankelijk van de individuele situatie.

3. De aanwezigheid van mantelzorg door mensen in de directe omgeving van de woning maakt het niet acceptabel dat de cliënt verhuist. Daarvan is sprake als de te verlenen mantelzorg wordt geleverd in een bepaalde intensiteit en een wezenlijke bijdrage levert aan het behoud van de zelfredzaamheid van de cliënt. Dat is bijvoorbeeld het geval als de mantelzorg professionele hulp overbodig maakt en duidelijk is dat de mantelzorg in zijn bestaande omvang en intensiteit bij een eventuele nieuwe woning niet (meer) kan worden verleend.

4. Het toepassen van het verhuisprimaat treft vanzelfsprekend ook de aanwezige huisgenoten. Het college weegt hun belangen mee bij de beoordeling of het primaat van verhuizen onverkort kan worden toegepast.

5. De verhuizing leidt tot inkomstenderving doordat bedrijfsmatige activiteiten niet meer kunnen worden uitgeoefend of het verplaatsen van het bedrijf onredelijke kosten met zich meebrengt. Deze kosten kunnen voor de ondernemer in kwestie mogelijk wel aftrekbaar zijn op diens aangifte Inkomstenbelasting. Hierbij kan het gaan om de cliënt zelf maar ook zijn partner.

6. Er is een substantiële stijging van woonlasten verbonden aan de woning waar naar moet worden verhuisd.

 

Woonlastenconsequenties woning

Een nieuwe huurwoning kan een aanzienlijke stijging van de huurprijs met zich meebrengen. Deze huidige huurprijs wordt vergeleken met de huurprijs van de beschikbare woning rekening houdend met het recht op huurtoeslag en eventueel toename of afname van het wooncomfort. Het college beoordeelt in ieder geval of een eventuele huurlastenstijging voor de aanvrager en zijn eventuele partner of echtgenoot niet aanvaardbaar zijn. Daarbij is het niet zo dat het hebben van erg lage woonlasten zonder meer betekent dat het primaat van verhuizen niet kan worden toegepast. Immers iedereen wordt geacht de toepasselijke basishuur te (kunnen) betalen van zijn eigen inkomen. Bij toewijzing van een woning wordt overigens door de woningbouwcoöperaties rekening gehouden met de verhouding tussen het inkomen en de toe te wijzen woning qua huurprijs op grond van de Wet op de huurtoeslag. Het kan ook gaan om een koopwoning. Daarvoor gelden een aantal dezelfde uitgangspunten. Een stijging van de woonlasten die aan een eigen woning verbonden zijn hoeven dan ook niet in de weg te staan aan het toepassen van het primaat van verhuizen. Wel is het zo dat het primaat van verhuizen niet is toegestaan als de cliënt en/of de mede-eigenaar van de woning, bijvoorbeeld diens partner, met een aanzienlijke restschuld blijven zitten na de verkoop. Of daarvan sprake is, beoordeelt het college in het individuele geval.

 

Woonlastenconsequenties bij verhuizing eigen woningbezit

Om de woonlastenconsequenties voor woningeigenaren te berekenen worden de netto woonlasten van deze eigen woning als volgt berekend:

• Rente die verband houdt met de woning (netto hypotheeklasten).

• Zakelijke lasten in verband met het hebben van eigendom.

• Opstalverzekering.

 

 

 

Kosten verhuizing en inrichting

Het kan voorkomen dat cliënten bij wie het primaat van verhuizen wordt toegepast, geconfronteerd worden met verhuiskosten. In die gevallen kan het college een financiële tegemoetkoming verstrekken voor de verhuizing en inrichting van de nieuwe woning (art. 5.3.1, eerste lid onder c, van de Verordening).

 

Doelverstrekking

De financiële tegemoetkoming voor de verhuizing en inrichting is een doelverstrekking. Dat wil zeggen dat het niet voor andere doeleinden mag worden ingezet.

 

Verhuizen uit vakantie- of recreatiewoning

Het primaat van verhuizen geldt niet als de cliënt in een vakantie- of recreatiewoning woont want die woningen zijn uitgesloten van het verstrekken van aanpassingen zoals hier bedoeld. Dat betekent ook dat geen financiële tegemoetkoming voor de verhuizing naar een andere woning wordt verstrekt.

9.4 Uitraasruimte

Bepaalde stoornissen van cliënten met een beperking, bijvoorbeeld hyperactiviteit en moeilijkheden in het doseren van omgevingsprikkels, kunnen aanleiding geven tot problemen bij het verblijf in de woning. Deze problemen kunnen worden opgevangen door in de woning over een uitraaskamer te beschikken. Onder een uitraaskamer wordt verstaan een verblijfsruimte waarin een cliënt die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont zich kan afzonderen of tot rust kan komen.

 

Indicaties waaruit blijkt dat iemand aangewezen kan zijn op een uitraaskamer zijn:

• De cliënt beschadigt zichzelf (zelfverwonding)

• De cliënt beschadigt de omgeving (vernielzucht)

• Er is sprake van niet corrigeerbaar gedrag door ongecontroleerde driftbuien of overmatige apathie

De uitraaskamer is bedoeld om de cliënt, die bovenstaande problemen ondervindt tegen zichzelf te beschermen. Ook worden de ouders/verzorgers hierdoor in staat gesteld beter toezicht uit te oefenen. Daarbij gaat het er om dat de uitraaskamer het belang van de cliënt dient. Gaat het bij de gevolgen van de gedragsproblemen niet om de belangen van de cliënt, maar om die van anderen, bijvoorbeeld doordat zij bestaan uit hinder voor die anderen, dan is er geen sprake van een uitraaskamer in de zin van de Wmo. Verder zal het college moeten beoordelen of het de maatwerkvoorziening kan weigeren omdat het niet verantwoord is om in de eigen leefomgeving te blijven en de cliënt toegang kan krijgen tot de Wlz.

 

Hoe zo’n ruimte er precies uit moet zien hangt af van de individuele situatie. Het is belangrijk dat de uitraasruimte prikkelarm is, dus met zo min mogelijke losse voorwerpen en gebruikte materialen zonder uitstekende delen. Inrichtingselementen en zaken voor zorg- of oppas (bijvoorbeeld een camerasysteem) vallen niet onder de ondersteuningsplicht van het college. Dit kan worden opgelost door een raam in de deur van de ruimte te zetten. Ook geluidsisolatie om huisgenoten of buren tegen lawaai te beschermen valt niet onder de ondersteuningsplicht.

 

Een arts en/of ergonomisch adviseur bepalen de noodzaak en de eisen voor een uitraasruimte in geval een medisch advies noodzakelijk is om de aanspraak te beoordelen. In het algemeen zal sprake zijn van het aanpassen van een bestaande slaapkamer.

9.5 De procedure woningaanpassing overig

Aanpassingen in bijvoorbeeld de keuken zijn mogelijk, tenzij van de cliënt en zijn partner en/of huisgenoten kan worden verlangd dat de taakverdeling wordt aangepast waarmee een aanspraak kan worden voorkomen of beperkt in omvang. Uit jurisprudentie blijkt dat wanneer activiteiten ook door andere gezinsleden kunnen worden gedaan zoals het in- en uitladen van de wasmachine, er geen ondersteuningsplicht voor het college hoeft te zijn.

 

 

 

Offertes

Indien de cliënt is aangewezen op een woningaanpassing, dan wordt een programma van eisen opgesteld voor de goedkoopst passende bijdrage in dat kader. Het college of de cliënt vragen op basis van dat programma van eisen enkele offertes bij aannemers op. In geval van een huurwoning bij Plavei vraagt het college zelf offertes aan bij bouwbedrijven. Het college beoordeelt welke offerte de goedkoopst passende bijdrage biedt en geeft de opdracht. In geval van een pgb voor een eigen huisbezitter geldt ook deze werkwijze met dien verstande dat de budgethouder (cliënt) de opdracht verstrekt nadat het college het pgb heeft toegekend.

 

Starten met de werkzaamheden

Alleen met de door het college verleende toestemming kan worden begonnen met de werkzaamheden (zie ook 3.4 van deze beleidsregels). Het spreekt voor zich dat de woningaanpassing binnen het programma van eisen wordt uitgevoerd. Nadat de werkzaamheden zijn voltooid controleert het college dit aan de hand van bescheiden en tekeningen die betrekking hebben op de woningaanpassing.

 

Werkwijze pgb

Na de voltooiing van de werkzaamheden dient de woningeigenaar of huurder binnen uiterlijk 15 maanden een gereedmeldingsformulier met facturen betreffende de werkzaamheden in te leveren en wordt het definitieve Pgb bepaald. Bij de gereedmelding dient een verklaring te zijn bijgevoegd waaruit blijkt dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder het Pgb is verleend. De gereedmelding wordt tevens beschouwd als een verzoek om definitieve vaststelling van het Pgb door het college (mandaat SVB eenmalig Pgb) aan de derde die de woningaanpassing heeft gerealiseerd. Zie verder onderdeel 12.8.1 van deze beleidsregels.

9.6 Hulpmiddelen

Dit zijn roerende zaken die bedoeld zijn om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen. Het kan gaan om een vervoersvoorziening maar ook om roerende woonvoorzieningen zoals een douchestoel. Of de cliënt in aanmerking komt voor een roerende woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de aanwezige beperkingen van de cliënt in het normale gebruik van de woning. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van roerende woonvoorzieningen in plaats van een woningaanpassing (aard en nagelvast).

 

Patiëntenliften

Er zijn zowel losse (mobiele) als vaste patiëntenliften. Laatstgenoemde worden geplaatst middels een vloer-, muur-, plafond- of wandbevestiging. Bij de beoordeling over de noodzaak van een dergelijke woonvoorziening worden de volgende factoren betrokken:

• de te verwachten transfers;

• de mogelijkheden van de cliënt/het kind;

• de indeling van de woning en de aanwezige inrichtingselementen;

• de beschikbare ruimte;

• de noodzakelijke lichamelijke begeleiding van de cliënt/het kind.

 

Douchehulpmiddelen, toilethulpmiddelen

Losse hulpmiddelen voor gebruik in de "natte cel" en het toilet vallen onder de ondersteuningsplicht van het college. Voorbeelden zijn badzitjes, badplanken, douchestoel, douchewagens, douchebrancards, toiletstoelen.

10 Ondersteuning bij deelname maatschappelijk verkeer

 

10.1 Inleiding

Verordening hoofdstuk 9

Deelname aan het maatschappelijk verkeer heeft betrekking op het zich lokaal kunnen verplaatsen. De cliënt wordt hiermee in staat gesteld om:

a. winkels en andere noodzakelijke voorzieningen te bereiken;

b. sociale contacten te kunnen onderhouden.

10.2 Beleidsuitgangspunten

Lokale vervoersbehoefte

Onder lokaal kunnen verplaatsen wordt een afstand van 15-20 kilometer rondom de woning als redelijk aangemerkt (art. 9.3, tweede lid, van de Verordening. Deze afstand komt overeen met vijf zones openbaar vervoer. Het is wel zo dat de cliënt een minimaal aantal basisvoorzieningen moet kunnen bereiken. Daaronder vallen bijvoorbeeld een treinstation met dienstverlening, winkels voor het doen van boodschappen en het ziekenhuis. Dat betekent ook dat een bezoek aan een specialist, paramedicus of huisarts onder de ondersteuningsplicht van het college kan vallen (CRVB:2010:BL4037).

 

Bovenlokale vervoersbehoefte

Wil de cliënt zich bovenlokaal verplaatsen, dan is daarvoor het landelijke vervoersysteem Valys beschikbaar (standaard- en hoog persoonsgebonden kilometerbudget). Dit betekent ook dat maatwerkvoorzieningen om zich bovenlokaal te kunnen verplaatsen niet onder de ondersteuningsplicht van het college vallen.

 

Omvang

Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wmo 2007 blijkt dat voor de omvang in kilometers in verband met de vervoersbehoefte in beginsel mag worden uitgegaan van maximaal 1500 tot 2000 kilometer per jaar (vergelijk CRVB:2012:BV7463). Dit uitgangspunt is ook neergelegd in artikel 9.3, derde lid, van de Verordening.

 

Maatwerk

Artikel 9.3, vierde lid, van de Verordening bepaalt dat het college kan afwijken van de gestelde normen. Dat kan zowel naar beneden als ook naar boven zijn. De noodzaak van kilometers boven de algemene norm moet door de cliënt wel aannemelijk worden gemaakt. Het college zal daar dan onderzoek naar moeten doen.

 

Ernstig beperkte mobiliteit en vervoersbehoefte voortvloeiend uit zorgtaken

Bij een cliënt met beperkingen die uiterst beperkt mobiel is, moet in beginsel mede de vervoersbehoefte die voortvloeit uit zorgtaken met betrekking tot minderjarige kinderen worden betrokken (vergelijk CRVB:1998:AA8703). Dit kan betekenen dat het collectief vervoer zich niet als passende bijdrage laat kwalificeren. Daarbij wordt overigens wel rekening gehouden met de bijdrage die van de andere ouder en andere daarvoor in aanmerking komende personen redelijkerwijs kan worden verlangd (vergelijk CRVB:2010:BM7989). Dergelijke overwegingen spelen een rol bij een vervoersbehoefte op zowel de korte als de middellange afstand waarvoor meerdere voorzieningen aangewezen kunnen zijn.

10.2.1 Regulier Openbaar Vervoer

Kan de cliënt door gebruik te maken van het Openbaar Vervoer de gewenste vervoersbestemmingen bereiken, dan is hij niet aangewezen op een vervoersvoorziening van de gemeente (bijv. CRVB:2022:224).

 

 

 

Bereiken en gebruiken van het reguliere openbaar vervoer

Het reguliere Openbaar Vervoer is een passende oplossing. Bij het onderzoek wordt ook bekeken of de cliënt het reguliere Openbaar Vervoer te voet, per fiets of per bus kan worden bereikt. Voor de vraag of de cliënt bijvoorbeeld de bushalte kan bereiken en gebruiken is het redelijk om uit te gaan dat de cliënt een afstand van 800 meter in 20 minuten kan afleggen (CRVB:2012:BX7649). Mogelijk kan dat met algemeen gebruikelijke voorziening zoals een rollator. Het spreekt voor zich dat dit ook afhankelijk kan zijn van de afstand waarbinnen zich een opstaphalte bevindt. Is een rollator niet geschikt, dan beoordeelt het college of de cliënt de afstand van huis tot bijvoorbeeld de bushalte kan overbruggen met een voor hem algemeen gebruikelijk vervoermiddel. Denk bijvoorbeeld aan een (elektrische) fiets of een brommertje.

10.2.2 Voorliggende oplossingen

Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Bij de beoordeling van de aanspraak op een vervoersvoorziening wordt bezien of een algemeen gebruikelijke voorziening zoals bijvoorbeeld een elektrische fiets of brommer een adequaat vervoermiddel is voor de cliënt. Zie verder 3.2.2 van deze beleidsregels.

 

MEE op Weg

Naast de Regiotaxi wordt door nagenoeg alle MEE organisaties in het land de mogelijkheid geboden om mensen met een beperking meer mogelijkheden te laten zien om deel te nemen aan het verkeer. De gedachte hierbij is dat er niet automatisch vanuit wordt gegaan dat speciaal vervoer nodig is. MEE op Weg werkt met vrijwilligers, zoals een OV-maatje of een fiets maatje. Het gebruik van MEE op Weg kan van de cliënt worden verlangd zeker als daarmee een aanspraak wordt voorkomen en het vanzelfsprekend als passende oplossing kan worden aangemerkt.

 

Vervoersmogelijkheden

Een te verstrekken vervoersvoorziening is afhankelijk van de vervoersbehoefte en andere vervoersmogelijkheden van de cliënt. Wordt in de vervoersbehoefte voorzien met een andere voorziening, dan is het college niet gehouden een andere vervoersvoorziening te verstrekken (CRVB:2020:2644).

 

Hulp van anderen

Ondersteuning bij vervoer kan als gebruikelijke hulp worden aangemerkt. Zie voor hoofdstuk 4 ‘Gebruikelijke hulp’ van deze Beleidsregels. Daarnaast kan de cliënt hulp krijgen van personen uit de sociale omgeving van de cliënt verstaan.

10.3 Passende bijdrage

Welke vervoersvoorziening een passende bijdrage levert is afhankelijk van de bestemmingen die bereikt moeten worden. Voor gerichte bestemmingen (waarover afspraken gemaakt kunnen worden) zal het collectief vervoerssysteem een passende bijdrage leveren (zie verder onder 10.4). Dat is in overeenstemming met de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep. Voor ongerichte bestemmingen zal een scootmobiel of een driewielfiets meer zijn aangewezen.

10.4 Primaat collectief vervoer

Primaat

Als hoofdregel geldt dat het primaat ligt bij het collectief vervoer als dat als goedkoopst passende bijdrage wordt aangemerkt. Het collectief vervoer bestaat uit de Regiotaxi en individueel taxivervoer.

 

Passende bijdrage

Collectief vervoer wordt als een passende bijdrage gezien wanneer de cliënt medisch gezien in staat is om hiervan gebruik te maken en wanneer dit past bij de vervoersbehoefte. Voor gerichte verplaatsingen geldt in ieder geval dat het collectief vervoer passend is. Dat kan ook voor de wat kortere afstand (vergelijk CRVB:2013:2459). Daarbij geldt ook dat het hebben van enige wachttijd bij gebruik van het collectief vervoer niet zodanig bezwarend is dat daardoor niet meer gesproken kan worden van een voorziening die voldoende compensatie biedt. In voorkomende gevallen wordt in principe het primaat van het collectief vervoer gehanteerd (CRVB:2019:3669 en vergelijk CRVB:2014:1491). Heeft de cliënt een vervoersbehoefte op de korte en middellange afstand, dan kunnen twee vervoersvoorzieningen worden verstrekt (CRVB:2018:1643).

 

Niet gezamenlijk kunnen reizen

Bij de toekenning van collectief vervoer kan het voorkomen dat het gezin niet gezamenlijk kan reizen. Op zichzelf genomen is het voorstelbaar dat het voor een gezin prettiger en gemakkelijker is om samen te reizen. Uit de jurisprudentie blijkt dat het niet samen kunnen reizen niet betekent dat het collectief vervoer niet als passende bijdrage kan gelden. Gebruik maken van het collectief vervoer betekent namelijk niet dat het onmogelijk is om een gezamenlijke bestemming te bereiken (vergelijk CRVB:2014:2101).

 

Begeleiding nodig

Heeft de cliënt (medische) begeleiding nodig bij dat vervoer, dan moet hij daar - in beginsel - zelf zorg voor dragen.

 

Ritbijdrage voor de Regiotaxi

Voor het gebruik van het OV is iedereen - ongeacht of iemand beperkingen heeft - een OV-tarief verschuldigd. Gebruikers van de Regiotaxi zijn in dat kader een zogenoemde ritbijdrage verschuldigd (art. 11.4 van de Verordening).

10.5 Andere wettelijke aanspraak

Het college is in principe niet gehouden een maatwerkvoorziening te verlenen als aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke aanspraak waarmee een gelijk doel kan worden bereikt als met de maatschappelijke ondersteuning. In voorkomende gevallen is de cliënt niet aangewezen op maatschappelijke ondersteuning en behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt de aanspraak te gelde te maken. Het moet gaan om een werkelijke aanspraak en daarmee een afdwingbaar recht. Hieronder staat een aantal voorbeelden genoemd.

 

Ziekenvervoer

Op grond van de Zvw bestaat aanspraak op ziekenvervoer als de cliënt onder de doelgroep valt. Bijvoorbeeld: nierdialyses moet ondergaan, oncologische behandelingen met chemotherapie of radiotherapie moet ondergaan, zich uitsluitend per rolstoel kan verplaatsen of het gezichtsvermogen zodanig is beperkt dat hij zich niet zonder begeleiding kan verplaatsen) of met succes een beroep kan doen op de hardheidsclausule. Ook ambulancevervoer valt ook onder de Zvw. Bestaat er geen aanspraak op ziekenvervoer, dan valt het lokale vervoer naar huisarts of behandelaar ook onder de ondersteuningsplicht van het college (CRVB:2010:BL4037).

 

Medisch vervoer

Onderdeel van een vervoersbehoefte kan ziekenhuisbezoek of ander 'medisch vervoer' zijn (CRVB:2010:BL4037). Het feit dat de cliënt met het collectief vervoer - in geval van een medische spoedsituatie - niet of niet tijdig in het ziekenhuis kan komen vormt geen reden om het primaat van het collectief vervoer niet toe te passen (vergelijk CRVB:2014:2101). Verplaatsingen in verband met medische (spoed)situaties vallen niet onder deelname aan het maatschappelijk verkeer (CRVB:2020:128).

 

Doelgroep vervoersvoorziening WIA-Wajong

Het college kan de cliënt ook verwijzen naar het UWV. Op grond van de Wet inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) kan namelijk aanspraak bestaan op een zogeheten leefvervoersvoorziening (art. 35, derde lid, van de WIA of art. 2:22, derde lid, Wajong). Allereerst moet vaststaan dat aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening (art. 35, tweede lid onder a, van de WIA of art. 2:22, tweede lid onder a, Wajong). Die kan worden verstrekt aan de persoon met een structurele functionele beperking of jonggehandicapten, en die arbeid in dienstbetrekking verricht of die arbeid in dienstbetrekking gaat verrichten, of die scholing of opleiding in het kader van de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces volgt of gaat volgen of arbeid op een proefplaats verricht of gaat verrichten. De vervoersvoorziening is nodig voor verzekerden om de werkplek of opleidingslocatie te bereiken. Dit in het kader van arbeidsintegratie. Er zijn personen die zijn uitgesloten waaronder die werkzaam zijn als werknemer in de zin van de Wet sociale werkvoorziening.

 

Leefvervoer WIA-Wajong

De zogeheten leefvervoersvoorziening kan worden verstrekt aan de verzekerde aan wie een vervoersvoorziening is toegekend op grond van WIA of Wajong. De leefvervoersvoorziening heeft een functie in de leefsfeer net als in de Wmo 2015 (CRVB:2012:BV9433). Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager deze leefvervoersvoorziening aan te vragen en de gelden in te zetten waarvoor zij bestemd zijn. Verzekerden met een hoog inkomen hebben overigens geen aanspraak op deze WIA-voorziening. Dit betekent dat het college om die reden een aanvraag niet mag afwijzen. Het hanteren van inkomensgrenzen is onder de Wmo 2015 niet toegestaan.

10.6 Soorten vervoervoorzieningen

Er zijn verschillende soorten maatwerkvoorzieningen in de vorm van vervoersvoorzieningen die het college kan verstrekken zoals:

• Scootmobiel

• Fietsvoorziening

• Autoaanpassing

 

Scootmobiel

Een scootmobiel is een open elektrische buitenwagen bestemd voor gebruikers met een matige tot slechte sta- loopfunctie. De scootmobiel is bedoeld voor lokale verplaatsingen in de directe omgeving van de woning, het onderhouden van sociale contacten, het doen van boodschappen, et cetera.

 

Een scootmobiel wordt alleen verstrekt als:

• er sprake is van een zekere sta- en loopfunctie, ook gelet op het kunnen maken van transfers;

• de cliënt een beperkte loopafstand heeft en gelet op de beperkingen en de vervoersbehoefte op de korte afstand (directe omgeving) is aangewezen op een scootmobiel;

• het collectief vervoer alleen niet in de vervoersbehoefte kan voorzien;

• de cliënt zelf de scootmobiel veilig kan bedienen en besturen (rijvaardigheidstest);

• er een mogelijkheid is om de scootmobiel te stallen en op te laden.

 

Stalling

Het stallen van de scootmobiel dient op een adequate wijze te gebeuren. Een aanwezige schuur, berging, garage, bijkeuken of tuinhuisje kan als adequaat worden beschouwd. Heeft de cliënt geen mogelijkheden tot het adequaat stallen van de scootmobiel, dan valt het realiseren daarvan onder de ondersteuningsplicht van het college.

Driewielfietsen en andere bijzondere fietsen

Bijzondere fietsen kunnen voor verstrekking in aanmerking komen. Te denken valt daarbij aan driewielfietsen of handbikes. Driewielfietsen worden speciaal gebruikt door de cliënt met beperkingen op evenwichtsgebied. Deze beperking maakt het gebruik van een normale fiets - al dan niet met hulpmotor - gevaarlijk. Ook andere groepen cliënten met beperkingen kunnen gebaat zijn bij een driewielfiets, bijvoorbeeld vanwege een gestoorde motoriek. Om aanspraak te maken op een dergelijk maatwerkvoorziening gelden dezelfde voorwaarden als voor een scootmobiel. Verder geldt dat een normale kinderdriewieler voor kinderen tot 4 jaar als algemeen gebruikelijke voorziening wordt beschouwd en daarom niet voor verstrekking in aanmerking komt. Driewielfietsen die speciaal bedoeld zijn voor kinderen met beperkingen kunnen in beginsel voor verstrekking in aanmerking komen.

 

Autoaanpassingen

Autoaanpassingen zijn gericht om zich lokaal te kunnen verplaatsen voor cliënten die daarvoor zijn aangewezen op een eigen auto.

 

Uitgangspunten bij de beoordeling autoaanpassing

• Is het gebruik van de eigen auto nodig voor het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel én is het collectief (individueel) vervoer geen passende bijdrage?

• Is een autoaanpassing de goedkoopst passende bijdrage?

• Kan de cliënt, gelet op diens beperkingen, de aangepaste auto nog langdurig gebruiken? Daaronder wordt een periode van tenminste twee jaar verstaan.

• Is de cliënt eigenaar en bestuurder van de auto? Onder de eigenaar van de auto kan ook de wettelijke vertegenwoordiger van het kind worden verstaan waar de autoaanpassing voor bestemd is.

• Is een auto zeven jaar of ouder en zijn er een aanzienlijk aantal kilometers mee gereden? Dan kan een aanpassing niet meer verantwoord zijn.

• Een technische keuring van de auto door een onafhankelijke instantie (bijvoorbeeld de ANWB) is nodig om te kunnen beoordelen of de aanpassing nog verantwoord is met het oog op de technische staat en de verwachte levensduur van de auto. De kosten van de keuring komen voor rekening van het college.

• Bij een aanpassing moet de auto nog minimaal zeven jaar veilig kunnen rijden. Heeft een middenklasser al meer dan 150.000 kilometer gereden gaat het college daar niet van uit.

• Het college kan hiervan afwijken als de aanpassing, zonder al te hoge kosten, in een volgende auto kan worden overgezet.

10.4 Sportvoorziening

Artikel 5.3, eerste lid onder e, van de Verordening

Artikel 2.1, derde en vierde lid, Besluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Montferland juli 2022

 

In het Besluit staan de criteria op grond waarvan een cliënt in aanmerking kan komen voor een financiële tegemoetkoming voor de aanschaf van een sportvoorziening.

 

Sportbeoefening is participatie in de zin van de wet als de cliënt daar in redelijke mate aan deelneemt (CRVB:2018:3348).

11 Rolstoel

 

11.1 Inleiding

Cliënten kunnen aangewezen zijn op een rolstoel omdat ze geen of onvoldoende loopcapaciteit hebben. Het college kan een rolstoel verstrekken voor dagelijks zittend gebruik. Dat heeft meestal betrekking op het zich kunnen verplaatsen in en om de woning.

11.2 Vervoersvoorziening

Hoewel een rolstoel strikt genomen geen vervoersvoorziening is, kan daar in het kader van deelname aan het maatschappelijk verkeer wel rekening mee worden gehouden. De cliënt kan een (elektrische) rolstoel immers ook gebruiken voor lokale verplaatsingen.

11.3 Incidenteel gebruik

Het kan ook voorkomen dat een cliënt een rolstoel niet voor dagelijks zittend gebruik nodig heeft maar incidenteel om korte afstanden af te leggen. Doorgaans wordt deze rolstoel gebruikt als men zich elders moet verplaatsen en dat zonder een rolstoel niet kan, zoals tijdens een uitstapje. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van speciaal hiervoor beschikbare uitleendepots, of van rolstoelen die op de plaats van bestemming beschikbaar zijn, zoals: winkelcentra, ziekenhuizen, pretparken, dierentuinen en dergelijke.

11.4 Zeer beperkte loopafstand

Het college kan een zogeheten transportrolstoel voor incidenteel gebruik verstrekken indien een cliënt zich niet lopend kan verplaatsen over de korte (vervoers)afstanden. Dat wil zeggen dat er sprake is van een verminderde mobiliteit of uithoudingsvermogen waardoor de loopafstand zeer beperkt is en een leenrolstoel (zie hiervoor) niet passend is. Deze rolstoel kan worden meegenomen in het collectief vervoer of in de eigen auto.

12 Persoonsgebonden budget

 

Hoofdstuk 10 van de Verordening

Besluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp

12.1 Inleiding

Een pgb is een bedrag waarmee de budgethouder tenminste de geïndiceerde maatwerkvoorziening kan inkopen als wordt voldaan aan de voorwaarden. De wet bepaalt een aantal voorwaarden om voor een pgb in aanmerking te komen. Het college moet dit beoordelen (art. 2.3.6, tweede en derde lid, van de wet). Tijdens het onderzoek ná de melding van de ondersteuningsvraag krijgt de cliënt voorlichting over de mogelijkheden om voor een pgb in aanmerking te komen (art. 2.3.2, zesde lid, van de wet).

12.2 Spoedeisende situatie: geen pgb

Een pgb is niet mogelijk als het college, na melding van de ondersteuningsvraag, een (tijdelijke) maatwerkvoorziening inzet vanwege een spoedeisende situatie als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet. Immers, het onderzoek naar de vraag of de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening moet nog worden uitgevoerd. Zie verder 2.3 in deze beleidsregels.

12.3 Beoordelen voorwaarden recht op pgb

Heeft het college vastgesteld dat de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening (natura), dan kan de cliënt verzoeken om deze in de vorm van een pgb te ontvangen. Zo’n verzoek wordt aangemerkt als aanvraag. Dat wil zeggen dat het college daar een besluit over moet nemen. In deze beleidsregels staan verschillende criteria die het college hanteert bij de beoordeling van de pgb-aanvraag. De voorwaarden zijn cumulatief. Dat wil zeggen: aan alle voorwaarden moet zijn voldaan. Het gaat om:

• Pgb-vaardigheid.

• Motivatie-eis wens pgb.

• Voldoen aan kwaliteitseisen.

• Besteding pgb is geschikt voor het doel.

12.4 Budget- en uitvoeringsplan

Artikel 10.1, derde lid, van de Verordening

Om te kunnen beoordelen of wordt voldaan aan de voorwaarden geldt de verplichting om een budget- en uitvoeringsplan in te dienen. Dat is niet vrijblijvend. Aan de cliënt die een pgb-aanvraag doet wordt een budget- en uitvoeringsplan verstrekt. Wordt geen budget- en uitvoeringsplan ingediend of is het niet juist of niet volledig ingevuld, dan stelt het college de cliënt in de gelegenheid dat alsnog te doen. Doet de cliënt dat niet of voldoet het (opnieuw) ingediende budget- en uitvoeringsplan niet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden, dan weigert het college het pgb (bijv. CRVB:2021:2748). Het college kan in dat geval overgaan tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura.

Ook voor andere maatwerkvoorzieningen die de cliënt in de vorm van een pgb wenst te ontvangen zal de cliënt een budget- en uitvoeringsplan moeten indienen.

12.5 Pgb -vaardigheid

De budgethouder moet pgb-vaardig zijn. Dat wil zeggen: in staat zijn om de aan het pgb verbonden taken (verplichtingen) op verantwoorde wijze uit te voeren (bijv. CRVB:2021:2575). Bij deze taken wordt in ieder geval gedacht aan het sluiten van overeenkomsten en het aansturen en aanspreken van de ondersteuner op zijn verplichtingen (TK 2013/2014, 33 841, nr. 3, p. 38). Het college moet vaststellen of:

1. de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze kunnen worden uitgevoerd.

2. de beheerstaken met voldoende afstand en kritisch kunnen worden vervuld.

12.5.1 Vaststellen pgb -vaardigheid

Het college moet vaststellen of sprake is van pgb-vaardigheid. Daarvoor wordt onderzocht of de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger:

1. Een goed overzicht van zijn eigen situatie kan houden.

2. Weet welke regels er horen bij een pgb.

3. Een overzichtelijke pgb-administratie kan bijhouden.

4. Kan communiceren met de gemeente, de SVB en ondersteuners.

5. Zelfstandig kan handelen en zelf in staat is voor ondersteuners te kiezen.

6. Zelf afspraken kan maken, deze afspraken kan bijhouden en zich hier aan kan houden.

7. Kan beoordelen of de ondersteuning uit het pgb bij hem past.

8. Zelf de ondersteuning kan regelen met één of meer ondersteuners.

9. Kan zorgen dat de ondersteuners die voor hem werken weten wat ze moeten doen.

10. Weet wat te doen als werkgever of opdrachtgever van een ondersteuner.

Deze 10 punten zijn gebaseerd op de handreiking en infographic pgb-vaardigheid van de Rijksoverheid. Hoe de beoordeling van de pgb-vaardigheid door het college wordt gedaan is mede afhankelijk van de soort maatwerkvoorziening die de cliënt wenst in te kopen en aan wie het pgb wordt besteed.

12.5.2 Hulp bij pgb -vaardigheid

Het kan voorkomen dat de budgethouder zelf niet pgb-vaardig is en dat een vertegenwoordiger wordt ingeschakeld. Dat is een persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). Een vertegenwoordiger kan de budgethouder gewaarborgde hulp bieden (zie begripsbepaling van de Verordening).

 

Gewaarborgde hulp

De vertegenwoordiger mag alleen handelen in het belang van de cliënt en dus niet ook zijn eigen belang dienen. Een vertegenwoordiger zorgt er feitelijk voor dat (namens) de budgethouder de verplichtingen die aan het pgb zijn verbonden ook daadwerkelijk worden nagekomen. Een vertegenwoordiger kan er ook aan bijdragen dat misbruik van de budgethouder wordt voorkomen. Dat is van belang omdat de gevolgen van het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen in principe voor rekening en risico van de budgethouder komen. Denk aan de intrekking van het pgb-besluit of de terugvordering van een ten onrechte of tot een te hoog bedrag betaald pgb.

 

Machtiging

Voorbeelden van personen die de budgethouder kan machtigen zijn: de echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel van de cliënt, de ouder, kind, broer of zus (art. 1.1.1, tweede lid, van de wet). Zonder volmacht kunnen de hiervoor genoemde personen niet als vertegenwoordiger optreden als de cliënt dat niet wenst. Omdat het college moet vaststellen of de vertegenwoordiger pgb-vaardig is zal deze persoon aanwezig (moeten) zijn bij het gesprek waarin de voorwaarden en het ingediende budget-en uitvoeringsplan worden beoordeeld. Zie de 10 punten over pgb-in 12.5.1 van deze beleidsregels. Het college gaat ook na of er een machtiging is. In het Budget- en uitvoeringsplan kan de budgethouder iemand ook machtigen.

 

Vertegenwoordiger pgb -vaardig

Bij een vertegenwoordiger kan het gaan om een persoon die door de budgethouder gemachtigd is of een wettelijke vertegenwoordiger die is aangesteld door de rechtbank (bewindvoerder of curator). Het college moet dan vaststellen of de vertegenwoordiger pgb-vaardig is in de zin van de Wmo 2015 (zie verder hierna). Blijkt uit onderzoek dat de vertegenwoordiger de gewaarborgde hulp niet kan bieden of daar objectieve twijfel over bestaat, dan stelt het college de cliënt in de gelegenheid om een andere vertegenwoordiger te machtigen. Lukt dat niet, dan wordt het pgb geweigerd en zal de maatwerkvoorziening in natura worden verstrekt.

 

Wettelijk vertegenwoordiger

Het spreekt voor zich dat het college niet bevoegd is een oordeel te geven of de bewindvoerder de taken uit hoofde van de bewindvoering op juiste wijze uitvoert. Dat geldt ook voor de taken van een curator. Met de aanstelling van een bewindvoerder is het risico dat het pgb niet besteed zal worden aan de daarvoor bestemde doelen voldoende ondervangen (RBGEL:2019:4940). Het college stelt wel vast of de (andere) taken die aan het pgb zijn verbonden op juiste wijze uitgevoerd zullen worden.

 

Woningaanpassingen

Bij de beoordeling of een cliënt in aanmerking komt voor een pgb zijn de volgende aspecten van belang. Is de cliënt of diens vertegenwoordiger in staat om:

• een goede opdracht aan een aannemer te verlenen?

• de uitvoering/oplevering te controleren?

12.5.3 Conflicterende belangen

Het kan voorkomen dat de vertegenwoordiger ook de derde is aan wie het pgb wordt besteed. Dat wil zeggen: de vertegenwoordiger is tevens ondersteuner. In dat geval weigert het college het pgb omdat de aan het pgb verbonden taken niet op verantwoorde wijze kunnen worden uitgevoerd. Er kan dan immers niet worden vastgesteld dat de beheerstaken met voldoende afstand en kritisch kunnen worden vervuld (CRVB:2019:3761). Het kan ook gaan om een vertegenwoordiger die gelieerd is aan de derde en het met voldoende afstand en kritisch vervullen van de beheerstaken zodanig kan beïnvloeden, dat geen sprake meer is van een verantwoorde uitvoering van die taken (CRVB:2019:2803). Denk bijvoorbeeld aan een medewerker die bij deze derde in dienst is, de partner van de ondersteuner of een persoon waarmee op een andere manier zakelijke verwevenheid bestaat. Daaronder kunnen ook zogeheten makelaarskantoren vallen die bemiddelen in personen aan wie het pgb wordt besteed maar ook de pgb-administratie doen.

12.5.4 De derde is persoon uit sociaal netwerk

Conflicterende belangen zijn ook aan de orde als het een persoon uit het sociaal netwerk betreft. Slechts in zeer hoge uitzondering wordt een pgb toegekend als de persoon uit het sociaal netwerk zowel als vertegenwoordiger optreedt als ook de derde is aan wie het pgb wordt besteed. Denk aan de situatie waarin:

• de ondersteuning alleen kan worden geboden door die persoon en

• voldoende aannemelijk is dat primair het belang van de cliënt voldoende is gewaarborgd.

12.6 Motivatie-eis wens pgb

De cliënt moet om een pgb verzoeken en daarbij aangeven waarom dat passende ondersteuning is. Er gelden geen specifieke voorwaarden aan de motivatie. De cliënt zal wel moeten aangeven waarom in zijn situatie het pgb een geschikte oplossing is. Dat zal ook blijken uit het budget- en uitvoeringsplan.

12.7 Kwaliteit

De met het pgb in te kopen maatwerkvoorziening moet: veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht zijn. Deze eisen gelden voor voorzieningen in natura (art. 3.1, eerste lid, van de wet).

 

Uitgangspunt

Het uitgangspunt is dat de eisen voor het gecontracteerde aanbod ook gelden als de ondersteuning voor diensten wordt ingekocht met een pgb. Dat geldt niet voor alle eisen. Eisen die specifiek gelden voor het gecontracteerde aanbod, zijn daarvan uitgezonderd. Denk bij voorbeeld aan rapportageverplichtingen jegens de gemeente. Ook gelden niet alle eisen van professionals voor personen uit het sociaal netwerk of andere niet-professionals. Denk bijvoorbeeld aan opleidingseisen. Het college beoordeelt natuurlijk wel of de niet-professional in staat is om de aangewezen ondersteuning te bieden en het vastgestelde resultaat (of meerdere) te bereiken.

12.7.1 Kwaliteit en veiligheid

Ook een met het pgb in te kopen maatwerkvoorziening moet vanzelfsprekend veilig zijn. De veiligheid is een belangrijk onderdeel van de kwaliteit.

 

Diensten

Voor de professionele ondersteuner is de veiligheid gekoppeld aan het opleidingsniveau maar ook aan het beschikken over een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG). Deze verklaring mag in principe niet ouder zijn dan drie maanden voorafgaand aan de aanvang van de ondersteuning in geval van een ZZP-er of de datum van indiensttreding bij de betreffende professionele organisatie. Van personen uit het sociaal netwerk van de budgethouder wordt ook verwacht dat zij beschikken over een VOG, tenzij het bloedverwanten in de eerste of tweede graad betreft. Ook hier mag de VOG in principe niet ouder zijn dan drie maanden voorafgaand aan de aanvang van de ondersteuning. De kosten van een VOG komen voor rekening van de budgethouder dan wel voor degene op wie de VOG betrekking heeft. De geldigheid van een VOG wordt bij een nieuwe aanvraag om een pgb beoordeeld.

 

Meldcode bij diensten (algemeen)

Deze meldcode geldt voor elke derde aan wie het pgb wordt besteed en zal moeten blijken uit het budget- en uitvoeringsplan. De derde moet aan het college stapsgewijs kunnen laten zien hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan. Daaruit moet blijken dat na zo’n melding zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden. De melding van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt gedaan bij Veilig Thuis Noord Oost Gelderland.

 

Hulpmiddelen

Bij hulpmiddelen kan veiligheid betrekking hebben op een vereist kwaliteitskeurmerk. Maakt de cliënt die rolstoelgebonden is gebruik van rolstoeltaxivervoer, dan gelden de aangepaste eisen van code Veilig Vervoer Rolstoelgebruikers (VVR). Daarnaast is de budgethouder verplicht het hulpmiddel zonodig te verzekeren en periodiek het juiste onderhoud te laten plegen. De hoogte van het pgb voor de zogeheten instandhoudingskosten is hier op afgestemd.

 

Woningaanpassingen

Een offerte zal mede gebaseerd zijn op een door het college goedgekeurd Programma van Eisen. Woningaanpassingen zullen in dat kader in ieder geval ook moeten voldoen aan de eisen van het vigerende Bouwbesluit. Daarnaast kan het zijn dat in de bouwvergunning of de afwijking van het bestemmingsplan voorwaarden staan waar de woningaanpassing aan moet voldoen. Aan degene die de woningaanpassing zal gaan uitvoeren mag het college om voornoemde redenen dan ook kwaliteitseisen stellen. Bijvoorbeeld het beschikken over het BouwGarantKeurmerk.

 

Melding calamiteiten of geweld (algemeen)

Deze meldcode geldt voor elke derde aan wie het pgb wordt besteed en zal moeten blijken uit het budget- en uitvoeringsplan. De derde is verplicht om onverwijld melding te doen bij de toezichthoudende ambtenaar van:

• iedere calamiteit die bij het bieden van de ondersteuning heeft plaatsgevonden,

• geweld bij het bieden van de ondersteuning.

Begripsbepaling

Onder een calamiteit wordt een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis verstaan die betrekking heeft op de kwaliteit van de ondersteuning en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een cliënt heeft geleid (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet).

12.7.2 Kwaliteit: doeltreffend en doelmatig

Onder doeltreffend wordt verstaan ‘waarmee het resultaat wordt bereikt’. Met het pgb moet ondersteuning worden ingekocht die efficiënt en effectief moet zijn om dat resultaat te bereiken (art. 2.3.6, derde lid, van de wet). Onder doelmatig wordt verstaan het zo goed mogelijk bereiken wat met het pgb is beoogd. Zie ook hiervoor. Het college kan gedurende de budgetperiode onderzoek doen naar de doeltreffendheid en doelmatigheid van het pgb maar doet dat in ieder geval bij een volgend verzoek om een pgb. Dat wil zeggen als de cliënt zich opnieuw meldt met een ondersteuningsvraag en een daaropvolgende aanvraag.

12.7.3 Kwaliteit en cliëntgericht

Het spreekt voor zich dat de ondersteuning gericht moet zijn op de cliënt, met zijn belangen en wensen als uitgangspunt. Gaat het om derden die in dienst zijn bij een professionele organisatie of als ZZP-er werkzaam zijn, dan zijn kwaliteit en cliëntgerichtheid onderdeel van de professionele standaarden die gelden binnen de beroepsgroep. Denk in dat kader aan de opleidingseisen.

 

Kwaliteit: aangewezen op professionele ondersteuning

Uit de vastgestelde noodzaak van de maatwerkvoorziening in natura zal doorgaans blijken of de cliënt -gelet op de problematiek- aangewezen is op professionele ondersteuning. Dat wil zeggen dat aan de ondersteuning specialistische eisen verbonden zijn die (alleen) een beroepskracht kan bieden. Denk in dit geval ook aan de noodzaak van voldoende professionele distantie (CRVB:2021:2987). Wanneer het college dat heeft vastgesteld, kan (mag) de ondersteuning niet worden geboden door een persoon uit het sociaal netwerk (CRVB:2022:724). De budgethouder zal een door het college goed te keuren professionele ondersteuner moeten inschakelen. Lukt dat niet, dan weigert het college het pgb en zal een maatwerkvoorziening in natura worden verstrekt.

 

Kwaliteit: besteding pgb sociaal netwerk

Het college beoordeelt in ieder geval of:

• de cliënt zijn keus om de betreffende persoon uit het sociaal netwerk in te schakelen voldoende kan motiveren (zie ook bij pgb-vaardigheid).

• de persoon uit het sociale netwerk op geen enkele wijze druk uitoefent op de cliënt bij de besluitvorming. Dat wil zeggen de cliënt mag niet door deze persoon worden beïnvloed (zie ook bij pgb-vaardigheid). Het ligt voor de hand dat het college een gesprek heeft met de cliënt zonder dat de betreffende persoon uit het sociale netwerk daarbij aanwezig is. Het college kan er voor zorgen dat de cliënt bij dat gesprek gebruik kan maken van een onafhankelijke cliëntondersteuner.

• de persoon uit het sociale netwerk in staat is om de noodzakelijke ondersteuning te bieden. En zo ja, waar blijkt dat uit?

• voldoende aannemelijk is dat de persoon aan wie het pgb wordt besteed niet overbelast is of dreigt te geraken.

• de persoon uit het sociale netwerk de omvang (ook qua intensiteit) van de ondersteuning wel kan bieden. Denk in dit geval aan de 40-urige werkweek die deze persoon heeft. Reguliere werkzaamheden, maar ook andere activiteiten kunnen daarbij een rol spelen.

• de kwaliteit van de ondersteuning voldoende is gewaarborgd. Naar gelang de mate van beperkingen (kwetsbaarheid) van de cliënt zullen de kwaliteitseisen in het algemeen strenger mogen zijn.

• voldoende distantie aanwezig is. Dit kan een belangrijke rol spelen bij het bereiken van het resultaat. Zo kan te veel (emotionele) betrokkenheid van de persoon uit het sociale netwerk een negatief effect hebben op de relatie cliënt-ondersteuner. De cliënt kan daardoor ook (te) afhankelijk worden van de persoon uit het sociale netwerk.

Kwaliteit: besteding pgb professionele ondersteuner

Het kan gaan om een derde die in dienst is bij een professionele organisatie of als ZZP-er werkzaam is. Het college beoordeelt in ieder geval of:

• de ondersteuning aansluit aan bij de te behalen resultaten (lees ook: beperkingen van de cliënt).

• de ondersteuner beschikt over een relevante opleiding. De opleidingseis kan verschillen naar gelang de aard van de te behalen resultaten ((lees ook: beperkingen van de cliënt).

• de ondersteuner de omvang van de ondersteuning kan bieden. Deze vraag zal zich voornamelijk voordoen bij ZZP-ers. Die zullen namelijk ook door andere budgethouders (cliënten) kunnen worden ingekocht. Denk in dit geval aan de 40-urige werkweek.

• de beoogde ondersteuner niet al (te) lang betrokken is bij de budgethouder (cliënt), zijn gezin en/of personen uit het sociaal netwerk. Dat wil zeggen: het college doet onderzoek naar de vraag of er nog wel sprake is van voldoende professionele distantie om het te behalen resultaat te bereiken. Dat kan bijvoorbeeld blijken uit het ontbreken van voortuitgang bij een eerdere indicatie.

12.7.4 Geschikt voor het doel

De door de budgethouder in te kopen maatwerkvoorziening moet in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt (art. 2.3.6, derde lid, van de wet). Dat blijkt uit de noodzaak tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening (indicatie in natura) en de te behalen resultaten. In het budget- en uitvoeringsplan staan de resultaten van het pgb.

 

Voorbeelden hulpmiddel

Is vastgesteld dat een traplift in natura geen veilige maatwerkvoorziening is, dan mag de budgethouder met een pgb geen traplift aanschaffen. Is vastgesteld dat de cliënt geen veilige transfers kan maken op een scootmobiel, dan mag de budgethouder met een pgb geen scootmobiel aanschaffen.

12.8 Besteding pgb

Bestedingsvrijheid

Voor de budgethouder geldt een ruime bestedingsvrijheid (CRVB:2018:819). Dat wil zeggen het hoeft niet besteed te worden aan de geïndiceerde maatwerkvoorziening in natura. Het pgb moet wel worden besteed aan een maatwerkvoorziening waarmee het vastgestelde resultaat wordt bereikt. Zie verder ook onder kwaliteit.

 

Aangewezen op professionele ondersteuning

Het pgb mag niet aan niet-professionele ondersteuners worden besteed als professionele ondersteuning is aangewezen (CRVB:2022:724).

 

Veilig Vervoer Rolstoelgebruikers (VVR)

De rolstoel die voldoet aan het Programma van Eisen voor de rolstoel maar niet aan de code Veilig Vervoer Rolstoelgebruikers (VVR), is geen reden om het pgb voor de rolstoel te weigeren. Maar het kan wel aanleiding zijn om de gebruikerspas van het collectief vervoer in te trekken.

12.8.1 Termijn besteding pgb

De termijn waarbinnen het pgb wordt besteed is 6 maanden (art. 10.1, tweede lid, van de Verordening). Heeft de budgethouder het pgb niet binnen deze termijn besteed, dan doet het college onderzoek naar de reden hiervan. Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek kan er aanleiding zijn om over te gaan tot herziening of intrekking van het pgb-besluit. Voor woningaanpassingen is een termijn van zes maanden niet altijd realistisch omdat het langer kan duren om de woningaanpassing te realiseren. Zie onderdeel 9.5 van deze beleidsregels voor de uiterlijke bestedingstermijn.

 

12.9 Verblijf buitenland en pgb

De budgethouder die in het buitenland verblijft mag het pgb binnen een lopende indicatie voor een gemaximeerde periode blijven besteden aan dezelfde ondersteuner. Geen recht op een pgb heeft degene die per kalenderjaar langer dan 4 weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan 4 weken verblijf houdt buiten Nederland.

12.10 Afsluiten overeenkomst diensten

De budgethouder moet een (model)overeenkomst van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) gebruiken (art. 2a van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015). Die wordt ter goedkeuring aan de SVB én het college voorgelegd (art. 3 van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015). In de overeenkomst worden onder meer de afspraken over het aantal te leveren uren en uurtarieven vastgelegd.

12.11 Beleidskeuzen: kostensoorten en declareren (diensten)

Het college is bevoegd tot het vaststellen van beleidskeuzes voor wat betreft kostensoorten of betalingen uit het pgb. Het gaat om de volgende beleidskeuzes.

 

Geen vast maandloon

Declaratie van het pgb vindt plaats op basis van een factuur waarop de ondersteuning in tijd wordt gedeclareerd. Betaling van een vast maandloon is niet toegestaan.

 

Verantwoordingsvrij bedrag

Er wordt geen gebruik gemaakt van een verantwoordingsvrij bedrag.

 

Eenmalige uitkering

Er wordt geen gebruik gemaakt van een eenmalige uitkering.

 

Overlijden budgethouder

In geval van overlijden van de budgethouder kan bij een indicatie voor integrale ondersteuning, logeren of hulp bij het huishouden nog een declaratie worden uitbetaald uit het nog beschikbare pgb. Het gaat om een van rechtswege stoppen van een overeenkomst vanwege overlijden.

 

Kostensoorten

Het pgb mag niet worden besteed aan:

• Tussenpersonen of belangenbehartigers (art. 10.2, tweede lid, van de Verordening)

• De bijdrage in de kosten,

• aanvullende zorgkosten,

• reiskosten van de ondersteuner,

• feestdagenuitkering.

12.12 Geen doorkruising wettelijke systematiek

Artikel 10.2, eerste lid, van de Verordening

Om doorkruising met de wettelijke systematiek te voorkomen bepaalt de Verordening dat het pgb niet mag worden besteed aan:

a. een algemeen gebruikelijke voorziening; en

b. een persoon die tot de leefeenheid van de budgethouder behoort en gebruikelijke hulp op zich zou moeten nemen, maar daartoe (tijdelijk) niet in staat is wegens overbelasting of dreigende overbelasting.

Het gaat hier om de systematiek van de Wmo 2015. Dat de budgethouder het pgb niet mag besteden aan persoonlijke verpleging en verzorging als bedoeld in de Zvw spreekt voor zich.

12.13 Overige weigeringsgronden pgb

Er zijn nog twee wettelijke uitsluitingsgronden voor het pgb (art. 2.3.6, vijfde lid, van de wet).

 

1. Duurdere maatwerkvoorziening

Het kan voorkomen dat de budgethouder een duurdere maatwerkvoorziening wil inkopen dan het toereikende pgb dat wordt verstrekt. In dat geval weigert het college het meerdere van de kosten die daarmee gemoeid zijn (CRVB:2018:2829). Het is dan aan de budgethouder om de meerkosten zelf te betalen. Let wel het college beoordeelt nog steeds of de kwaliteit van de in te kopen (duurdere) maatwerkvoorziening voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Als college twijfelt of de budgethouder de in te kopen maatwerkvoorziening wel kan bekostigen, zal de budgethouder daar desgevraagd bewijsstukken van moeten overleggen. Dit om te voorkomen dat toch een maatwerkvoorziening van onvoldoende kwaliteit wordt ingekocht of de budgethouder een maatwerkvoorziening inkoopt waarmee niet gedurende de (gehele) budgetperiode kan worden voorzien in de ondersteuningsbehoefte. Het dient als bescherming van de budgethouder omdat een nieuw pgb binnen de budgetperiode in beginsel wordt geweigerd.

 

Bijstorten diensten

De regeling voor de vrijwillige storting is vereenvoudigd (voorheen artikel 2b, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015). In de praktijk is de werkwijze ontwikkeld dat wanneer een declaratie wordt ingezonden, en er onvoldoende geld beschikbaar is in het pgb, de SVB een uitnodiging stuurt aan de budgethouder om geld bij te storten. In die zin geldt dan de declaratie (in geval er onvoldoende geld is) als een aanvraag voor het betalen van ondersteuning. Een budgethouder hoeft dan niet nog eens een aanvraag van een betaling te doen, maar hoeft enkel bij de SVB het benodigde bedrag bij te storten naar aanleiding van de uitnodiging van de SVB. Dit reduceert administratieve lasten voor de budgethouders.

 

2. Pgb -besluit eerder ingetrokken

Indien de cliënt een pgb wenst, controleert het college of een eerder pgb-besluit is ingetrokken onder toepassing van artikel 2.3.10, eerste lid onder a, d of e van de wet (art. 2.3.6, vijfde lid onderdeel b, van de wet). Er wordt gesproken van een zogeheten preventieve weigering. Dat wil zeggen dat het college een pgb-verzoek kan weigeren zonder te beoordelen of wordt voldaan aan de voorwaarden van een pgb. Denk bijvoorbeeld aan de cliënt of diens vertegenwoordiger:

• die onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens zou tot een andere beslissing hebben geleid;

• die niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden voorwaarden;

• die het pgb niet of voor een ander doel heeft gebruikt.

Heeft het college eerder een pgb-besluit ingetrokken, dan komt de cliënt gedurende 3 jaar niet voor een pgb in aanmerking. De termijn gaat in vanaf de datum van het pgb-verzoek.

12.14 Hoogte pgb

De Verordening bepaalt hoe de hoogte van het pgb voor de verschillende soorten maatwerkvoorzieningen wordt vastgesteld (art. 10.3 tot en met 10.5 van de Verordening). In het Besluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp zijn de tarieven/bedragen opgenomen.

 

Hulp bij het huishouden

Voor hulp bij het huishouden variant a, b en ODOH geldt een tarief voor professionals. Voor personen uit het sociaal netwerk wordt het wettelijke minimumloon gehanteerd. De indicatie voor hulp bij het huishouden (natura en pgb) wordt vastgesteld in tijd en frequentie, zie bijlage 4 bij deze beleidsregels.

 

Diensten overig

Onder diensten overig valt: integrale ondersteuning, logeren en Wmo-wonen. Ook hier is de hoogte van het pgb afhankelijk van de derde aan wie de budgethouder het pgb wil besteden. Voor personen uit het sociaal netwerk, ook als zij professional zijn, wordt het wettelijke minimumloon gehanteerd. De indicatie voor integrale ondersteuning en logeren in de vorm van een pgb wordt vastgesteld in: uren (of een naar rato tijdsindicatie), dagdelen of etmalen.

 

Hulpmiddelen

De hoogte van het pgb voor hulpmiddelen bedraagt niet meer dan het maximum van de kostprijs waaronder inbegrepen de instandhoudingskosten of andere bijkomende noodzakelijke kosten. Daarbij wordt uitgegaan van de goedkoopste uitvoering en indien aanwezig de vaste categorieprijzen vastgesteld op basis van de tarieven van de gecontracteerde leveranciers. Dat kan ook afhankelijk zijn of particulieren bij door het college gecontracteerde leveranciers een hulpmiddel kunnen aanschaffen met een pgb.

 

Offerte hulpmiddelen

Voor maatwerkvoorzieningen waarvoor geen vaste categorieprijzen gelden, wordt het pgb vastgesteld op basis van één of meerdere offertes. De cliënt kan (desgevraagd) offertes aanleveren maar het college kan die ook zelf opvragen. Het kan voorkomen dat een pgb wordt afgestemd op de kosten van een tweedehandse maatwerkvoorziening. Daar wordt dan de budgetperiode ook op afgestemd.

 

Verhoging pgb hulpmiddelen

Het pgb wordt, indien aan de orde, verhoogd met een bedrag voor de jaarlijkse kosten van onderhoud, reparaties van de voorziening en (eventueel) de WA-verzekering. Ook hier geldt als uitgangspunt, dat wordt aangesloten bij de tarieven van gecontracteerde leveranciers en aanbieders in geval de voorziening in natura zou zijn verstrekt (zie hiervoor).

 

Woningaanpassing

De hoogte van een pgb voor een woningaanpassing wordt gebaseerd op het Programma van Eisen en één of meerdere offertes. Het kan zijn dat daarnaast nog andere noodzakelijke kostenposten zijn die het college in aanmerking neemt. Denk bijvoorbeeld aan de kosten van architect of legeskosten.

12.15 Tijdelijke verhoging pgb

Art. 4.1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Montferland juli 2022

De nieuwe contracten met aanbieders ingaande 1 juli 2022 kunnen gevolgen hebben voor de hoogte van het pgb. Het gaat specifiek om een nieuwe (vervolg)indicatie en de budgethouder die het pgb wenst te besteden aan dezelfde ondersteuner dan bij de vorige indicatie. Voor integrale ondersteuning liggen de pgb-bedragen iets lager. Om te voorkomen dat budgethouders niet tijdig afspraken kunnen maken over de gewijzigde tarieven, kan het college (bij wijze van coulance) het pgb voor twee maanden verhogen tot maximaal het bedrag dat voorheen aan diezelfde partij werd betaald. Art. 4.1 van het Besluit bepaalt onder welke voorwaarden dat mogelijk is. Opgemerkt wordt wel dat voldaan moet worden aan de voorwaarden (zie hiervoor) en dat ook een budget- en uitvoeringsplan wordt ingediend.

13 Beëindigen, herzien of intrekken van besluiten

 

13.1 Beleidsuitgangspunt

Het college hanteert als uitgangspunt dat als er: geen recht, slechts een gedeeltelijk recht of een gewijzigd recht bestaat op ondersteuning dat in principe gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om over te gaan tot: beëindiging, herziening of intrekking van het recht. In het geval van de terugvordering van het pgb of de geldswaarde van de maatwerkvoorziening in natura, maakt het college altijd gebruik van de bevoegdheid, tenzij dringende redenen daaraan in de weg staan.

13.2 Opschorting betaling pgb aan de Svb

Artikel 12.2 van de Verordening

Het college zal niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit. Het college kan de Svb verzoeken om de betaling van het pgb voor maximaal 13 weken op te schorten. Het gaat om situaties waarin het college het pgb heeft toegekend, al heeft uitbetaald aan de Svb en er aanleiding is om de Svb te verzoeken eventuele declaraties (nog) niet uit te betalen. Daarvoor moet het college wel een reden hebben. Dat wil zeggen er moet een aanwijzing (of meerdere) zijn om tenminste de conclusie te kunnen trekken dat er sprake kan zijn van het niet of onvoldoende voldoen aan verplichtingen die voortvloeien uit artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet. Die aanwijzingen kunnen betrekking hebben op de budgethouder maar ook op de derde (of daaraan gelieerde rechtspersoon). Het gaat dus niet om vaststaande feiten of bewijs dat er sprake is van onjuistheden of iets dergelijks, maar van een ernstig vermoeden dat daar sprake van kan zijn.

 

Onderzoek

Gedurende de termijn van opschorting voert het college en/of de toezichthoudende ambtenaar een onderzoek uit naar het gegronde vermoeden.

 

Handelen of nalaten

Het gaat om de volgende drie verplichtingen en/of voorwaarden.

 

1. Gegevens (inlichtingenplicht)

Artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, van de wet heeft betrekking op het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens van de cliënt die bij de juiste of volledige verstrekking tot een ander besluit zou hebben geleid.

 

2. Voorwaarden

Artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder d, van de wet heeft betrekking op de cliënt die niet voldoet aan de voorwaarden die aan de maatwerkvoorziening of het pgb zijn verbonden.

 

3. Gebruik

Artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder e, van de wet heeft betrekking op de cliënt die de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

 

Voorbeelden van een ernstig vermoeden zijn:

• Een door de Svb -op arbeidsrechtelijke aspecten- geaccordeerde overeenkomst die afwijkt van bijvoorbeeld het Budget- en uitvoeringsplan. Het college geeft dan geen akkoord voor de overeenkomst.

• Een concrete tip of signaal die het college heeft ontvangen.

• Onduidelijkheid over de rechtmatigheid bij bijvoorbeeld de heroverweging van een besluit, de tussentijdse evaluatie of een verzoek om verlenging (herindicatie).

• Een (plotselinge) toename van het aantal cliënten waar een derde ondersteuning aan biedt, die qua omvang van een 40-urige werkweek overschrijdt.

 

Schriftelijke kennisgeving

Afhankelijk van het gegronde vermoeden, stelt het college de cliënt in kennis van de opschorting. Heeft het gegronde vermoeden betrekking op de schending van de inlichtingenplicht van de cliënt, dan ligt het niet voor de hand dat het college de bedoelde schriftelijke kennisgeving verstuurt. De uitkomsten van het onderzoek kunnen daardoor mogelijk beïnvloed worden. Dit laat onverlet dat de cliënt tegen de opschorting van de betaling van het pgb rechtsmiddelen kan inzetten. In de rechtspraak is nog niet uitgesproken of de opschorting van de betaling als besluit moet worden aangemerkt.

13.3 Herziening of intrekking van het besluit

De aanleiding om tot herziening of intrekking van het besluit over te gaan heeft te maken:

• met het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens en de verstrekking van juiste of volledige gegevens zou tot een andere beslissing hebben geleid,

• met het niet voldoen aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden,

• als de maatwerkvoorziening of het pgb wordt niet of voor een ander doel gebruikt.

Het college beoordeelt of er aanleiding is om het besluit te herzien of in te trekken (art. 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet).

13.4 Controle pgb

Ter aanvulling op het trekkingsrecht zal het college via een steekproef bij cliënten de pgb-administratie (onder meer facturen en betalingsbewijzen) controleren of het pgb besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is en of voldaan is aan de eventueel rechtstreeks uit het pgb voortvloeiende verplichtingen.

13.5 Terugvordering geldswaarde: opzettelijke schending inlichtingenplicht

Artikel 2.4.1 van de wet bepaalt de bevoegdheid van het college tot het (geheel of gedeeltelijke) vorderen van de geldswaarde van een maatwerkvoorziening, een financiële tegemoetkoming of een pgb (terugvordering) als het college het besluit heeft herzien of ingetrokken onder toepassing van artikel 2.3.10 onder a van de wet (schending inlichtingenplicht). Omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al verstrekte maatwerkvoorziening in natura terug te vorderen, kan het college de waarde van die maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.

 

Terugvordering cliënt

Heeft het college de opzettelijke schending van de inlichtingenplicht aannemelijk gemaakt, dan wordt in principe overgegaan tot terugvordering van de geldswaarde. Het Rijk heeft aangekondigd dat het opzetvereiste waarschijnlijk in 2023 zal verdwijnen uit de wet.

 

Terugvordering derde

Bij de bevoegdheid om van een derde terug te kunnen vorderen geldt een dubbele opzetvereiste. Dat wil zeggen eerst moet de opzettelijke schending door de cliënt aannemelijk zijn. Is dat het geval, dan moet het college aannemelijk maken dat derde hieraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend.

 

Hoogte terugvordering maatwerkvoorziening in natura

Ingeval natura-verstrekking zal de geldswaarde bestaan uit het bedrag van de facturen die het college daarvoor (ten onrechte) aan de aanbieder heeft betaald.

 

Hoogte terugvordering pgb

In geval van een pgb bedraagt de hoogte van de terugvordering het bedrag dat ten onrechte is verstrekt. Het kan wel zo zijn dat de Svb nog niet het (gehele) pgb heeft uitbetaald. In dat geval zal de Svb overgaan tot het terugstorten van het (resterende) pgb en is er voor dat deel geen aanleiding om tot terugvordering over te gaan.

14 Advisering

 

14.1 Inleiding

Het college kan om advies vragen, maar is dat niet (altijd) verplicht om te doen. In het algemeen geldt dat het college allereerst een standpunt moet innemen of het zelf over de deskundigheid beschikt om de aanspraak op een maatwerkvoorziening te kunnen beoordelen. Daarvoor moet het college zelf in staat zijn:

• de beperkingen op het gebied van de zelfredzaamheid en participatie te kunnen vaststellen (wettelijk toetsingskader)

• te beoordelen of er in het individu gelegen omstandigheden zijn waaraan het recht op een Pgb in de weg staat (wettelijke voorwaarden)

• de goedkoopst passende bijdrage (maatwerkvoorziening) te indiceren en te selecteren aan de hand van de door een arts (of iemand die functioneert op niveau) vastgestelde (medische) beperkingen

• zaken van technische aard te beoordelen, zoals die bij woningaanpassingen aan de orde kunnen zijn. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheden van een inpandige woningaanpassing.

14.2 Advies vragen

Als vuistregel geldt dat als het oordeel betrekking heeft op een medische kwalificatie van lichamelijke of geestelijke gebreken en de beperkingen die daaruit kunnen voortvloeien, het college in beginsel niet ter zake kundig zal zijn. Afhankelijk van de aard van de problematiek moet het college de cliënt laten oproepen door een deskundige die (zonodig) op het niveau van een arts functioneert. Gaat het niet om het vaststellen van beperkingen dan kan het advies bijvoorbeeld ook door een paramedicus worden gegeven.

Het college kan advies vragen gedurende de procedure (melding, onderzoek of alvorens te beslissen op de aanvraag). Dit advies mag ook ingewonnen worden bij huisgenoten. Ook indien het college het besluit heroverweegt als bedoeld in artikel 2.3.9 van de wet kan er aanleiding zijn om advies op te vragen.

14.3 Beoordeling advies

Het college boordeelt of het advies zorgvuldig tot stand is gekomen. Dat wil zeggen:

• Wanneer, op welke manier en door welke adviseur (qua deskundigheid) is het onderzoek gedaan. Dit moet gebaseerd zijn op feiten.

• Het advies moet inzichtelijk en logisch zijn en antwoord geven op de vraagstelling van het college.

• De conclusie(s) van de adviseur moeten aansluiten op diens bevindingen en mogen daar niet mee in tegenspraak zijn.

• Uit het advies moet inzichtelijk blijken of de cliënt (langdurig) beperkingen ondervindt in zijn zelfredzaamheid en participatie. En zo ja, welke dat zijn en in welke mate.

15 Afwijken van beleidsregels

 

Er moet worden afgeweken van deze beleidsregels, indien toepassing daarvan voor een of meer cliënten gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met deze beleidsregels te dienen doelen (artikel 4:84 Awb). Dit wordt de ‘inherente afwijkingsbevoegdheid’ genoemd.

16 Citeertitel en inwerkingtreding

 

1. De Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Montferland 2021 en de beleidsregels beschermd wonen gemeente Montferland 2020 blijven van toepassing op genomen besluiten gedurende de looptijd van het betreffende besluit.

2. De Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Montferland 2021 worden ingetrokken per 1 juli 2022.

3. De beleidsregels beschermd wonen gemeente Montferland 2020 worden per 1 juli 2022 ingetrokken.

4. Deze beleidsregels treden in werking op 1 juli 2022.

5. Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Montferland 2022.

 

Inhoudsopgave

1 Inleiding 7

1.1 Inleiding 7

1.2 Opdracht Wmo 2015 aan de gemeente 7

1.3 Wat wordt van burgers verwacht 7

1.4 Wat mogen burgers van de gemeente verwachten 8

1.5 Positie in het zorgstelsel 8

1.7 Kwaliteit 9

1.8 Afwegingskader 9

2 De procedure 10

2.1 Inleiding 10

2.2 Algemeen 10

2.3 Melding van de ondersteuningsvraag 10

2.4 De aanvraag 11

2.5 Advisering 12

2.6 Therapeutisch karakter 12

2.7 Weigeren aanvraag maatwerkvoorziening 13

3 Beoordelen van de aanspraak 15

3.1 Inleiding 15

3.2 Algemene criteria 15

3.2.1 Eigen kracht 16

3.2.2 Algemeen gebruikelijke voorziening 16

3.2.3 Gebruikelijke hulp 18

3.2.4 Mantelzorg en hulp van personen uit het sociale netwerk 18

3.2.5 Gebruik maken van algemene voorzieningen 18

3.2.6 Overige voorliggende oplossingen 19

3.2.7 Geheel aan maatregelen en afstemmen 19

3.3 Specifieke criteria 19

3.4 Uitgangspunten maatwerkvoorziening en persoonsgebonden budget 21

3.4.1 Maatwerkvoorziening gerealiseerd vóór de melding 21

3.4.2 Maatwerkvoorziening gerealiseerd vóór besluitname 21

3.4.3 Nog niet gerealiseerd, noodzaak achteraf vaststellen 21

3.4.4 Nieuwe pgb-aanvraag binnen budgetperiode 21

3.4.5 Ingangsdatum diensten 22

3.4.6 Technisch geschikte maatwerkvoorziening 22

3.4.7 Afdoende verzekeren 22

3.4.8 Afsluiten opstalverzekering 22

3.5 Primaat en kortdurende maatwerkvoorziening 22

3.6 Bijdrage in de kosten 23

3.6.1 Beleidsuitgangspunten tijdelijk niet gebruik 23

3.6.2 Bijdrage niet verschuldigd 23

3.7 Regresrecht 23

4 Gebruikelijke hulp 24

4.1 Inleiding 24

4.2 Algemene uitgangspunten 24

4.3 Afwegingskader 25

4.4 Algemeen aanvaardbare opvattingen 25

4.5 In redelijkheid te verwachten van huisgenoten 26

4.5.1 Aard en omvang van de ondersteuningsbehoefte 26

4.5.2 Leerbaarheid cliënt of huisgenoot 26

4.5.3 Overname van huishoudelijke taken 26

4.5.4 Overname van of hulp bij de thuisadministratie 27

4.5.5 Hulp gericht op zelfzorg 27

4.5.6 Hulp bij het doen van aankopen 27

4.5.7 Hulp bij structureren van de dag/week 27

4.5.8 Hulp bij participatie 28

4.5.9 Legen en reinigen van de toiletemmer 28

4.5.10 Zorg voor minderjarige inwonende kinderen 28

4.6 Overbelasting of dreigende overbelasting 28

4.7 Boven-gebruikelijke hulp 29

4.8 Geen gebruikelijk hulp 29

5 Mantelzorg 30

5.1 Inleiding 30

5.2 Respijtzorg 30

5.3 Eerstelijnsverblijf 31

5.4 Mantelzorgwoning 32

6 Hulp bij het huishouden 32

6.1 Inleiding 32

6.2 Beleidsuitgangspunten 32

6.2.1 Hulp bij het huishouden 34

6.2.2 Ondersteuning bij de (dagelijkse) organisatie van het huishouden (ODOH) 35

6.2.3 Hulp bij het huishouden overig 36

7 Integrale ondersteuning en logeren 37

7.1 Inleiding 37

7.2 Algemene uitgangspunten onderzoek 37

7.3 Zelfredzaamheid en participatie 37

7.4 Afbakening Zorgverzekeringswet en Wmo 2015 38

7.5 Eerstelijns verblijf of Wet langdurige zorg 38

7.6 Mogelijkheden tot arbeidsparticipatie 38

7.7 Opstellen ondersteuningsplan 39

7.8 Zorgplan 40

8 Wmo-wonen 40

8.1 Inleiding 40

8.2 Doelgroep 40

8.2.1 Problematiek 40

8.2.2 Resultaten Wmo-wonen 40

8.3 Wmo-wonen 41

8.3.1 Beschermd Wonen (24-uurszorg) 41

8.3.2 Beschut Wonen (24-uurs begeleiding) 41

8.3.3 Beschermd Thuis 42

8.4 Indicatieduur 43

8.5 Bijzonderheden 43

8.5.1 Beschermd wonen niet direct beschikbaar 43

8.5.2 Tijdelijk verblijf andere regio 43

9 Ondersteuning gericht op het wonen 44

9.1 Inleiding 44

9.2 Verordening 44

9.3 Primaat van verhuizen 45

9.4 Uitraasruimte 47

9.5 De procedure woningaanpassing overig 48

9.6 Hulpmiddelen 48

10 Ondersteuning bij deelname maatschappelijk verkeer 49

10.1 Inleiding 49

10.2 Beleidsuitgangspunten 49

10.2.1 Regulier Openbaar Vervoer 50

10.2.2 Voorliggende oplossingen 50

10.3 Passende bijdrage 50

10.4 Primaat collectief vervoer 50

10.5 Andere wettelijke aanspraak 51

10.6 Soorten vervoervoorzieningen 52

10.4 Sportvoorziening 53

11 Rolstoel 53

11.1 Inleiding 53

11.2 Vervoersvoorziening 54

11.3 Incidenteel gebruik 54

11.4 Zeer beperkte loopafstand 54

12 Persoonsgebonden budget 54

12.1 Inleiding 54

12.2 Spoedeisende situatie: geen pgb 54

12.3 Beoordelen voorwaarden recht op pgb 54

12.4 Budget- en uitvoeringsplan 54

12.5 Pgb-vaardigheid 55

12.5.1 Vaststellen pgb-vaardigheid 55

12.5.2 Hulp bij pgb-vaardigheid 55

12.5.3 Conflicterende belangen 56

12.5.4 De derde is persoon uit sociaal netwerk 56

12.6 Motivatie-eis wens pgb 57

12.7 Kwaliteit 57

12.7.1 Kwaliteit en veiligheid 57

12.7.2 Kwaliteit: doeltreffend en doelmatig 58

12.7.3 Kwaliteit en cliëntgericht 58

12.7.4 Geschikt voor het doel 59

12.8 Besteding pgb 59

12.8.1 Termijn besteding pgb 60

12.9 Verblijf buitenland en pgb 60

12.10 Afsluiten overeenkomst diensten 60

12.11 Beleidskeuzen: kostensoorten en declareren (diensten) 60

12.12 Geen doorkruising wettelijke systematiek 60

12.13 Overige weigeringsgronden pgb 61

12.14 Hoogte pgb 61

12.15 Tijdelijke verhoging pgb 62

13 Beëindigen, herzien of intrekken van besluiten 63

13.2 Opschorting betaling pgb aan de Svb 63

13.3 Herziening of intrekking van het besluit 64

13.4 Controle pgb 64

13.5 Terugvordering geldswaarde: opzettelijke schending inlichtingenplicht 64

14 Advisering 65

14.1 Inleiding 65

14.2 Advies vragen 65

14.3 Beoordeling advies 65

15 Afwijken van beleidsregels 65

16 Citeertitel en inwerkingtreding 65

Bijlagen 67

Bijlage 1 Voorbeelden van algemeen gebruikelijke voorzieningen 67

Bijlage 2 Onderzoek naar (dreigende) overbelasting 69

Bijlage 3 Uitgangspunten zorg ouder(s) voor kinderen 71

Bijlage 4 Normering hulp bij het huishouden 72

Aldus vastgesteld te Didam op [4 oktober 2022]

Burgemeester en wethouders van de gemeente Montferland,

de secretaris:

drs. M.J.J. Wagener

de burgemeester:

H.H. de Vries

Bijlagen

 

Bijlage 1 Voorbeelden van algemeen gebruikelijke voorzieningen

Met inachtneming van de hoogte van de kosten kennen we een aantal algemeen gebruikelijke voorzieningen. Het betreft een niet-limitatieve lijst:

• aankoppelingsfiets voor kinderen

• aanrechtblad

• afwasmachine

• airconditioning

• anti-slipvoorziening voor het douchen

• autoaanpassingen zoals:

o automatische transmissie

o neerklapbare achterbank

o verstelbaar stuurwiel

o stuurbekrachtiging

o rembekrachtiging

o rechter buitenspiegel

o (verwarmde) buitenspiegels

o blindering auto

o elektrisch bedienbare ramen

o elektrische garagedeuropener

o airconditioning

o trekhaak en aanhangers

o kosten behalen rijbewijs

o kosten Apk-keuring

• bakfiets

• box tot 4 jaar;

• buggy (tot 4 jaar)

• centrale verwarming

• commode tot 4 jaar;

• dakkapel

• douche

• douchekop met glijstang

• driewieler tot 4 jaar;

• eenhendelmengkraan

• eenvoudige wandbeugels en grepen

• elektrische fiets

• elektrische garagedeuropener

• fiets of tandem

• fiets of tandem met hulpmotor

• fiets of tandem met trapondersteuning

• fiets of tandem met lage instap

• fietskarren voor kinderen (voor zowel fiets als scootmobiel)

• fietszitje regulier;

• hondenuitlaatservice;

• intercom

• kookplaat

• korflades

• ligbad

• luchtbevochtigers en ontvochtigers

• magnetron

• menghendelkranen

• meterkast met meerdere groepen

• rollator;

• stangen voor raambediening van hoge ramen

• statische beugels (niet inklapbaar of opklapbaar)

• stofzuiger

• strijkplank en strijkijzer

• thermostatische kranen

• thermostatische radiatorkranen

• toiletpot (al of niet verhoogd of verlaagd, al of niet verstelbaar) en toiletverhoger

• ventilatiesysteem badkamer vervangen lavet door douche

• wasmachine

• wasdroger/condensdroger

• waterbed

• zonwering

 

Bijlage 2 Onderzoek naar (dreigende) overbelasting

Algemeen

Een onderzoek naar (dreigende) overbelasting kan aan de orde zijn bij huisgenoten waarvan verwacht wordt dat zij gebruikelijke hulp bieden, maar ook bij mantelzorger. Een mantelzorger zal in de meeste gevallen een huisgenoot zijn maar kan ook niet woonachtig zijn bij de cliënt.

 

Het college onderzoekt, indien daar aanleiding voor is, of er in de individuele situatie moet worden afgeweken van de algemene regels over gebruikelijke hulp en/of weegt de belangen van de mantelzorger. Reden om in de individuele situatie af te wijken, kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat hij taken of activiteiten overneemt in het kader van gebruikelijke hulp, overbelast dreigt te raken.

 

Overbelasting is: meer belasten dan het prestatievermogen toelaat. Het gaat over een (dis)balans tussen draagkracht (belastbaarheid) en draaglast (belasting). Overbelasting kan veroorzaakt worden door een combinatie van symptomen van lichamelijke of psychische aard en wordt bepaald door in- en uitwendige factoren.

 

Factoren die van invloed zijn op de draagkracht:

* lichamelijke conditie huisgenoot/mantelzorger

* geestelijke conditie huisgenoot/mantelzorger

* wijze van omgaan met problemen (coping)

* motivatie voor ondersteunings- en/of zorgtaak

* sociaal netwerk

 

Factoren die van invloed zijn op de draaglast:

* omvang en mate van (on)planbaarheid van ondersteuningstaken; ziektebeeld en prognose

* inzicht van persoon in ziektebeeld van de cliënt

* woonsituatie

* bijkomende sociale problemen

* bijkomende emotionele problemen

* bijkomende relationele problemen

 

Onderzoek naar de draaglast en draagkracht

Het kan soms heel duidelijk zijn dat de huisgenoot overbelast is. Is dit minder duidelijk, dan zal dit in het gesprek maar zeker bij de beoordeling van de aanspraak moeten worden onderzocht. De beperkingen in de belastbaarheid vanwege de gezondheid van de huisgenoot/mantelzorger dienen in principe te worden beoordeeld door een deskundige (meestal een arts of iemand die op dat niveau functioneert). In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de behandelende sector volstaan om hierover een oordeel te vormen. In andere gevallen zal om een extern medisch advies moeten worden gevraagd.

 

Het onderzoeken van overbelasting

Onderzoeksvragen van het college aan de adviseur zouden kunnen helpen bij het verkrijgen van een indruk over de eventuele overbelasting van de huisgenoot/mantelzorger. Soms kan een vraag alleen betrekking hebben op mantelzorg:

* Wat zegt de huisgenoot/mantelzorger er zelf over, hoe ervaart hij of zij het ondersteunen en/of bieden van zorg?

* Hoe is de (lichamelijke en geestelijke) gezondheid van de huisgenoot/mantelzorger?

* Zijn er signalen van overbelasting: nervositeit, vermoeidheid?

* Heeft de mantelzorger een uitlaatklep? Heeft hij of zij de mogelijkheid om activiteiten buitenshuis te doen?

* Kan iemand zijn verhaal kwijt bij vrienden, familie of professionals? Wordt er respijtzorg geboden zodat de mantelzorger even op adem kan komen?

* Hoe is de relatie tussen de huisgenoot/mantelzorger en de cliënt? Hoe stelt de cliënt zich op, veeleisend of juist dankbaar? Kan de huisgenoot/mantelzorger grenzen aangeven en ‘nee’ zeggen? Is er irritatie tussen de huisgenoot/mantelzorger en de cliënt?

* Heeft de huisgenoot/mantelzorger inzicht in de beperkingen van de cliënt? (Als men weet dat bepaald gedrag uit bijvoorbeeld een ziekte of aandoening voortkomt, kan het gemakkelijker zijn dat gedrag te accepteren)

* Hoeveel tijd heeft de huisgenoot/mantelzorger? Heeft iemand een baan, een eigen gezin, een ander familielid dat ondersteuning of zorg (verpleging en verzorging) behoeft? Bijvoorbeeld. Een echtgenoot ondervindt beperkingen terwijl zijn vrouw ook al voor haar ouders zorgt.

* Is de ondersteuning of de zorg te plannen of is er continu controle en toezicht nodig?

* Hoe is de prognose? (Een terminale situatie is altijd zwaar, maar een situatie die langdurig en stabiel is, kan ook veeleisend zijn)

* Wat zijn de knelpunten in de ondersteuning en/of de zorg?

* Hoe is de woonsituatie? Woont men afgelegen, of in een flat zonder lift zodat de cliënt en de huisgenoot/mantelzorger min of meer samen opgesloten zitten.

 

Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting

Diverse symptomen zijn waar te nemen bij (dreigende) overbelasting. De mate waarin ze zich manifesteren, zal van persoon tot persoon verschillen. Vaak gaat het hierbij om aspecifieke symptomen die ook bij andere stoornissen kunnen passen. Dit is een van de redenen waarom de beoordeling hiervan zonodig bij een extern adviseur moet worden neergelegd. Het bestaan van deze symptomen moet dus als een mogelijk signaal worden opgevat.

 

Mogelijke symptomen van overbelasting zijn:

* Gespannen spieren, vaak in schoudergordel en rug

* Hoge bloeddruk

* Gewrichtspijn

* Gevoelens van slapte

* Slapeloosheid

* Migraine, duizeligheid

* Spierkrampen

* Verminderde weerstand, ziektegevoeligheid

* Opvliegingen

* Ademnood en gevoelens van beklemming op de borst

* Plotseling hevig zweten

* Gevoelens van beklemming in de hals

* Spiertrekkingen in het gezicht

* Verhoogde algemene prikkelbaarheid, boosheid, (verbale) agressie, zwijgen, ongeduld

* Vaak huilen

* Neerslachtigheid

* Isolering

* Verbittering

* Concentratieproblemen

* Dwangmatig denken, niet meer kunnen stoppen

* Rusteloosheid

* Perfectionisme

* Geen beslissingen kunnen nemen

* Denkblokkades

Bijlage 3 Uitgangspunten zorg ouder(s) voor kinderen

Kinderen van 0 tot 3 jaar

* hebben bij alle activiteiten zorg van een ouder nodig;

* ouderlijk toezicht is zeer nabij nodig;

* zijn in toenemende mate zelfstandig in bewegen en verplaatsen;

* hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

* hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

 

Kinderen van 3 tot 5 jaar

* kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan binnenshuis korte tijd op gehoorafstand (bijv. ouder kan was ophangen in andere kamer);

* hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

* kunnen zelf zitten, en op gelijkvloerse plaatsen zelf staan en lopen;

* ontvangen zindelijkheidstraining van ouders/verzorgers;

* hebben gedeeltelijk hulp en volledig stimulans en toezicht nodig bij aan- en uitkleden, eten en wassen, in- en uit bed komen, dag- en nachtritme en dagindeling bepalen;

* hebben begeleiding nodig bij hun spel en vrijetijdsbesteding;

* zijn niet in staat zich zonder begeleiding in het verkeer te begeven;

* hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

 

Kinderen van 5 tot 12 jaar

* kinderen vanaf 5 jaar hebben een reguliere dagbesteding op school, oplopend van 22 tot 25 uur/week;

* kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan op enige afstand (bijv. kind kan buitenspelen in directe omgeving van de woning als ouder thuis is);

* hebben toezicht nodig en nog maar weinig hulp bij hun persoonlijke verzorging;

* hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

* zijn overdag zindelijk, en 's nachts merendeels ook; ontvangen zonodig zindelijkheidstraining van de ouders/verzorgers;

* hebben begeleiding van een volwassene nodig in het verkeer wanneer zij van en naar school, activiteiten ter vervanging van school of vrije tijdsbesteding gaan;

* hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

 

Kinderen van 12 tot 18 jaar

* hebben geen voortdurend toezicht nodig van volwassenen;

* kunnen vanaf 12 jaar enkele uren alleen gelaten worden;

* kunnen vanaf 16 jaar dag en nacht alleen gelaten worden;

* kunnen vanaf 18 jaar zelfstandig wonen;

* hebben bij hun persoonlijke verzorging geen hulp en maar weinig toezicht nodig;

* hebben tot 18 jaar een reguliere dagbesteding op school/opleiding;

* hebben begeleiding en stimulans nodig bij ontplooiing en ontwikkeling (bv. huiswerk of het zelfstandig gaan wonen);

* hebben tot 18 jaar een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

 

Van een meerderjarige tussen de 18 en 21 jaar wordt verwacht dat hij/zij een eenpersoonshuishouden kan voeren (overnemen). Vanaf de leeftijd van 21 jaar wordt men geacht om volledig zorg te kunnen dragen voor een meerpersoonshuishouden (overnemen).

Bijlage 4 Normering hulp bij het huishouden

Voor de hulp bij het huishouden zijn normtijden ontwikkeld waarin voor elke huishoudelijke taak een bepaald aantal minuten staat per week. Deze normen zijn opgenomen in het CIZ-protocol ‘Hulp bij het huishouden’. Uit jurisprudentie blijkt dat deze normen geaccepteerd zijn als gangbare normen. Van deze normtijden mag zowel naar beneden als naar boven worden afgeweken, mits dit wordt gemotiveerd. In tegenstelling tot voorheen, toen een indicatie werd afgegeven voor het schoonmaken van de gehele woning, wordt nu een indicatie afgegeven voor ruimten die frequent gebruikt worden. Ook de normeringen zijn in deze beleidsregels hierop aangepast.

 

Boodschappen uitpakken en opbergen

Hieronder vallen het uitpakken en opbergen van boodschappen. Dit kan 1x per week worden gedaan en daar kan tot en met 4 personen 15 minuten per week voor worden toegekend.

Indien volledige overname van het doen van boodschappen noodzakelijk is, bijvoorbeeld wanneer een boodschappenservice niet toereikend is of zelfs afwezig is, wordt 45 minuten toegekend.

Als het gaat om meer dan 4 personen of als er kinderen jonger dan 12 jaar aanwezig zijn,

kan 2x per week boodschappen worden toegekend. Dat betekent dat voor boodschappen de marge voor toekennen bedraagt 45 tot 90 minuten.

 

Eigen keuzen, zoals de keuze voor speciaal voedsel dat maar beperkt te koop aangeboden wordt, zodat extra gereisd moet worden, of het doen van boodschappen in een groot aantal winkels, worden in principe niet gehonoreerd. Alleen medisch noodzakelijke afwijkingen kunnen gehonoreerd worden.

 

Maaltijdverzorging: broodmaaltijd, warme maaltijd

Hieronder vallen wat betreft de broodmaaltijd: de maaltijd bereiden en drinken aanreiken c.q. klaarzetten.

Wat betreft de warme maaltijd valt hieronder de maaltijd (veelal een koelvers maaltijd) opwarmen en klaarzetten. Indien maaltijd opwarmen niet toereikend is dan kan maximaal 30 minuten per keer worden geïndiceerd voor het bereiden (koken) van een warme maaltijd.

Voor de broodmaaltijd kan per keer 15 minuten en voor het opwarmen en klaarzetten van de warme maaltijd per keer 15 minuten worden toegekend. De broodmaaltijden kunnen in principe in 1 keer klaargezet worden door de 2e maaltijd in de koelkast te zetten. Zijn er kinderen jonger dan 12 jaar dan kan extra tijd worden toegekend.

 

Licht huishoudelijk werk in huis, kamers opruimen

Uitgangspunt is dat alleen rekening wordt gehouden met de kamers die frequent in huis gebruikt worden. Hieronder vallen de volgende activiteiten:

• afwassen, handmatig of

• machine in- en uitruimen;

• opruimen, stof afnemen, bedden opmaken en wekelijkse beurt interieur; dit is afhankelijk van de grootte van de woning en de specifieke kenmerken van de gezinssamenstelling.

 

Totaal betekent dit 60 minuten (eenpersoonshuishouden) en 90 minuten (meerpersoonshuishouden).

 

Zwaar huishoudelijk werk

Hieronder vallen: stofzuigen, schrobben, dweilen, soppen van sanitair en keuken, bedden verschonen, opruimen huishoudelijk afval. Uitgangspunt is dat alleen rekening wordt gehouden met de kamers die frequent in huis gebruikt worden.

Onderscheid bij ‘Hulp bij het huishouden’ (met tijdnormering) wordt gemaakt tussen:

• een eenpersoonshuishouden woonachtig in een flat of seniorenwoning 1u30 pw

• een eenpersoonshuishouden woonachtig in een eengezinswoning 2u00 pw

• een twee- of meerpersoonshuishouden woonachtig in een flat of seniorenwoning 2u00pw

• een twee- of meerpersoonshuishouden woonachtig in een eengezinswoning 2u30 pw

Opgemerkt zij dat er bij een flat en seniorenwoning vanuit wordt gegaan dat alle gebruiksruimten zich bevinden op dezelfde verdieping.

 

In grote woningen met een hoge bezettingsgraad, bij een hoge vervuilingsgraad (door de situatie, niet door verwaarlozing) bij COPD-problematiek in een gesaneerde woning, bij aanwezigheid van jonge kinderen kunnen extra uren, afhankelijk van de situatie, worden toegekend. Verzorging van huisdieren wordt niet meegenomen en niet extra geïndiceerd, tenzij het een hulphond betreft.

 

Wasvoorziening

Hier wordt onder gerekend: sorteren en wassen kleding met behulp van een wasmachine, ophangen en afhalen of was drogen in droger, vouwen, strijken en opbergen, ophangen/afhalen wasgoed. De was wordt bij zorg in natura buiten de deur gedaan. Per week kan er standaard een waszak van 8 kilo (gemengde) was aangeboden worden. Deze wordt bij de voordeur opgehaald en de volgende week schoon, gevouwen en bovenkleding waar nodig gestreken weer thuisgebracht. Als deze wasvoorziening geen passende oplossing is kan de wasverzorging thuis worden gedaan en volgens de hierna opgenomen tijdnormering worden geïndiceerd.

 

Verzorging van kinderen

Het gaat hierbij om een ouder die ten gevolge van beperkingen tijdelijk niet in staat is de

verzorging van gezonde kinderen uit te voeren. Denk aan de persoonlijke verzorging, begeleiding en opvoedingsactiviteiten:

• Voor het naar bed brengen en uit bed halen 10 minuten per keer per kind. Het wassen en kleden 30 minuten per dag per kind;

• Eten en/of drinken geven 20 minuten per broodmaaltijd en 25 minuten per warme maaltijd;

• Babyvoeding 20 minuten per keer per kind;

• Luier verschonen 10 minuten per keer per kind;

• Het naar school/crèche brengen en halen 15 minuten per keer per gezin.

 

Wanneer meer hulp nodig is, dan kan tot maximaal 40 uur per week een indicatie gesteld worden. Vaak heeft dat niet alleen betrekking op de zorg voor kinderen maar op de opvang van hen. De maximale duur van zo’n indicatie is 3 maanden.

Specifieke voorliggende oplossingen voor opvang (zorgverlof, crèche, kinderopvang, buitenschoolse/tussen schoolse opvang, gastouder etc.) gaan vóór op het verstrekken van een maatwerkvoorziening.

 

Advies, instructie, voorlichting (AIV) gericht op het huishouden

Het aanleren van huishoudelijk werk, zoals huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigen en kleding en linnengoed wassen. Hiervoor kan maximaal 30 minuten per keer worden toegekend. Maximaal kan 6 weken lang 3 x per week worden toegekend. Bij communicatieproblemen kan meer tijd worden geïndiceerd.

Tijdnormering Hulp bij het huishouden.

Let op:

tijdnormering is indicatief. Altijd individuele afweging maken. Als er reden is om af te wijken van deze normeringen, kan dat, mits onderbouwd, altijd.

 

 

 

 

HBH alleenstaande (seniorenwoning, flat, alle gebruiksruimten op dezelfde verdieping)

 

NR

activiteiten

minuten

uren per week

1.1

Boodschappen uitpakken en opbergen

15 p week

0u15

1.2

Broodmaaltijd bereiden

15 p keer

1u45

1.3

Maaltijd opwarmen en klaarzetten

15 p keer

1u45

1.4

licht huishoudelijk werk (kamers opruimen etc.)

60 p week

1u

1.5

zwaar huishoudelijk werk (huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigt etc.)

90 p week

1u30

1.6

de was doen (kleding/linnengoed wassen)

60 p week

1u

 

Veel voorkomende combinaties

activiteiten

minuten

uren per week

1.4 + 1.5

licht + zwaar

150

2u30

1.4 + 1.6

licht + was

120

2u

1.5 + 1.6

zwaar + was

150

2u30

1.4 + 1.5 + 1.6

licht + zwaar + was

210

3u30

1.2 + 1.4 + 1.5 + 1.6

brood (7x) + licht + zwaar + was

315

5u15

 

HBH alleenstaande (eengezinswoning)

 

Nr

activiteiten

minuten

uren per week

1.1

Boodschappen uitpakken en opbergen

15 p week

0u15

1.2

broodmaaltijd bereiden

15 p keer

1u45

1.3

Maaltijd opwarmen en klaarzetten

15 p keer

1u45

1.4

licht huishoudelijk werk (kamers opruimen etc.)

60 p week

1u

1.5

zwaar huishoudelijk werk (huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigen etc.)

120 p week*

2u

1.6

de was doen (kleding/linnengoed wassen)

60 p week

1u

 

*120 min = 90 min. schoonmaken + 15 min. voor extra kamers + 15 min. voor trap.

De hoeveelheid tijd is afhankelijk van het gebruik van kamers en of er een trap in de woning is die gebruikt wordt. Daarbij wordt uitgegaan van het volgende: indien cliënt gebruik maakt van 1 slaapkamer, keuken, natte cel en woonkamer wordt uitgegaan van een kleine woning/seniorenwoning (= 90 minuten). Bij geobjectiveerd gebruik van andere kamers wordt per kamer een kwartier extra gerekend. Dit tot een maximum van 180 minuten per week. Voor kamers die niet gebruikt worden, wordt uitgegaan van schoonmaak in een lagere frequentie, waarvoor de tijdnormering is opgenomen in de 120 minuten.

Veel voorkomende combinaties

activiteiten

minuten

uren per week

1.4 + 1.5

Licht + zwaar

180

3u

1.4 + 1.6

Licht + was

120

2u

1.5 + 1.6

Zwaar + was

180

3u

1.4 + 1.5 + 1.6

Licht + zwaar + was

240

4u

1.2 + 1.4 + 1.5 + 1.6

Brood (7x) + licht + zwaar + was

345

5u45

 

HBH twee-/meerpersoonshuishouden (seniorenwoning, flat, alle gebruiksruimten op dezelfde verdieping)

 

Nr

activiteiten

minuten

uren per week

1.1

Boodschappen uitpakken en opbergen

15 p week

0u15

1.2

Broodmaaltijd bereiden

15 p keer

1u45

1.3

Maaltijd opwarmen en klaarzetten

15 p keer

1u45

1.4

Licht huishoudelijk werk (kamers opruimen etc.)

90 p week

1u30

1.5

Zwaar huishoudelijk werk (huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigen etc.)

120 p week

2u

1.6

De was doen (kleding/linnengoed wassen)

90 p week

1u30

 

Veel voorkomende combinaties

activiteiten

minuten

uren per week

 

 

 

 

1.4 + 1.5

Licht + zwaar

210

3u30

1.4 + 1.6

Licht + was

180

2u

1.5 + 1.6

Zwaar + was

210

3u30

1.4 + 1.5 + 1.6

Licht + zwaar + was

300

5u

1.2 + 1.4 + 1.5 + 1.6

Brood (7x) + licht + zwaar + was

405

6u45

 

HBH twee-/meerpersoonshuishouden (eengezinswoning)

 

Nr

activiteiten

minuten

Uren per week

1.1

Boodschappen uitpakken en opbergen

15 p week**

0u15

1.2

Broodmaaltijd bereiden

15 p keer **

1u45

1.3

Warme maaltijd opwarmen en klaarzetten

15 p keer **

1u45

1.4

Licht huishoudelijk werk (kamers opruimen etc)

90 p week**

1u30

1.5

Zwaar huishoudelijk werk (huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigen etc.)

150 p week***

2u30

1.6

De was doen (kleding/linnengoed wassen)

90 p week**

1u30

 

** houdt in dat er extra tijd geïndiceerd kan worden bij grotere leefeenheden, aanwezigheid kleine kinderen, extra bewassing enz. Zie hieronder bij Toelichting

 

***150 min = 120 min. schoonmaken + 15 min. voor extra kamers + 15 min. voor trap.

De hoeveelheid tijd is afhankelijk van het gebruik van kamers en of er een trap in de woning is die gebruikt wordt. Daarbij wordt uitgegaan van het volgende: indien cliënt gebruik maakt van 1 slaapkamer, keuken, natte cel en woonkamer wordt uitgegaan van een kleine woning/seniorenwoning. Bij geobjectiveerd gebruik van andere kamers wordt per kamer een kwartier extra gerekend. Dit tot een maximum van 180 minuten per week. Voor kamers die niet gebruikt worden, wordt uitgegaan van schoonmaak in een lagere frequentie, waarvoor de tijdnormering is opgenomen in de 150 minuten.

 

Veel voorkomende combinaties

activiteiten

minuten

uren

1.4 + 1.5

Licht + zwaar

240

4u

1.4 + 1.6

Licht + was

180

3u

1.5 + 1.6

Zwaar + was

240

4u

1.4 + 1.5 + 1.6

Licht + zwaar + was

330

5u30

1.2 + 1.4 + 1.5 + 1.6

Brood (7x) + licht + zwaar + was

435

7u15

 

HBH overige activiteiten alleenstaanden/twee- of meerpersoonsleefeenheden

 

Nr

activiteiten

minuten

uren

2.1

Anderen helpen in huis met zelfverzorging

tot

 

 

max. 40 uur p week

2.2

Anderen helpen in huis bij bereiden maaltijd

30 min. per keer

2.3

Dagelijkse organisatie van het huishouden:

• administratieve werkzaamheden t.b.v. de

klant;

• organisatie huishoudelijke activiteiten;

• plannen en beheren van middelen m.b.t.

het huishouden.

 

30 p week

0u30

2.4

Advies, instructie, voorlichting

30 p keer (max. 3 keer p week, 6 weken)

1u30

Toelichting ‘meer/minder’

Cliënten kunnen soms een deel van de genoemde taken zelf uitvoeren, een cliënt kan bijvoorbeeld bij licht huishoudelijk werk zowel het lage- als hoge werk niet meer doen. De normtijden kunnen dan aangepast (veelal gehalveerd) worden. In het geval van het voorbeeld betekent dat voor licht huishoudelijk werk voor een eenpersoonshuishouden in een eengezinswoning 30 minuten wordt toegekend in plaats van 60 min. per week.

 

Broodmaaltijd bereiden

Bij aanwezigheid van kinderen < 12 jaar kan er 20 minuten per keer extra gerekend worden voor in principe maximaal 6 weken

 

Licht huishoudelijk werk

Voor het toekennen van extra tijd kan gedacht worden bij cliënten met communicatie problematiek, meerdere kinderen onder de 12 jaar, bij allergie of COPD. Alleen de kamers die daadwerkelijk in gebruik zijn worden schoongemaakt. In principe kan maximaal 3 keer 20-30 minuten extra per week hulp worden verleend.

 

Zwaar huishoudelijk werk

In grotere woningen met een hoge bezettingsgraad of vervuilingsgraad kunnen extra uren tot maximaal 2 uur afgegeven worden. Verzorgen van huisdieren valt in de marge van de klasse.

 

De was doen

In de onderstaande situaties kan 30 minuten extra geïndiceerd worden:

• aantal kinderen < 16 jaar;

• bedlegerige cliënten;

• extra bewassing bij overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies etc.

 

Dagelijkse organisatie van het huishouden

• communicatieproblemen;

• aantal huisgenoten, vooral kinderen < 16 jaar;

• (psychosociale) problematiek bij meerdere gezinsleden

 

Varianten

Bij de beoordeling van de aanvraag voor hulp bij het huishouden wordt ook beoordeeld of de regievoering over het huishouden door de hulp moet worden overgenomen. In eerste instantie zal beoordeeld worden of de aanvrager en/of zijn huisgenoten in staat zijn om de regie over het huishouden te voeren. Indien dit niet het geval is zal worden beoordeeld of er familieleden en/of mantelzorgers zijn die de regie voering over het huishouden kunnen overnemen. Ook zal worden beoordeeld of er andere hulpverleners in beeld zijn die deze regievoering kunnen overnemen.

Indien, zoals hierboven omschreven, er iemand is die de regie over het huishouden kan voeren, volstaat variant a: Indien ‘Hulp bij het huishouden’ is toegekend in de vorm van een Persoonsgebonden budget (Pgb) en dit wordt uitgevoerd door familie, dan kan gesteld worden dat de regie door familie wordt uitgevoerd.

Variant b wordt toegekend als de cliënt echt zelf de regie niet kan voeren en er ook niemand is die dit kan overnemen, waarbij onderstaand schema een handleiding is.

 

Schema

a. Zijn er verstandelijke en/of psychische beperkingen waardoor

men niet zelfstandig regie kan voeren → neen → variant a

Ja

b. Is er familie en/of mantelzorg in de buurt die regelmatig

langskomt en de regie/organisatie van het huishouden

kan overnemen → ja → variant a

Neen

c. Is er andere zorg aanwezig, persoonlijke verzorging,

verpleegkundige zorg, begeleiding → ja → variant a

Neen

Variant b

 

Uitzonderingen:

Indien het gaat om verzorgende/opvoedende taken van kinderen, ook dan wordt variant b toegekend.

Los van de variant wordt beoordeeld of de taken zoals deze genoemd worden in de tijdnormering bij ‘HBH overige activiteiten…’ onder ‘Dagelijkse organisatie van het huishouden’ door derden overgenomen moeten worden. Indien van toepassing kan hier maximaal 30 minuten per week voor worden geïndiceerd.

 

Tijdsduur indicatie

De tijdsduur van de indicatie kan tijdelijk van aard zijn of voor een onbeperkte periode geldig zijn. In de beschikking wordt de duur van deze periode aangegeven.

Indien er geen veranderingen worden verwacht in de situatie van de aanvrager dan kan de indicatie voor “Hulp bij het huishouden voor onbepaalde tijd” worden afgegeven.

 

Indien er veranderingen worden verwacht in de situatie van de aanvrager of hier onduidelijkheid over is wordt er een indicatie voor hulp bij het huishouden voor een bepaalde periode afgegeven. Na beëindiging van deze periode, vindt op aanvraag een nieuwe beoordeling plaats.

Redenen om een indicatie voor bepaalde tijd af te geven kunnen bijvoorbeeld zijn o.a. geen stabiele medische situatie en/of de levensfase waarin hij/zij zich bevindt.

 

Om bij indicaties voor onbepaalde tijd, de vinger aan de pols te houden, wordt 1 maal per jaar de Basisregistratie Personen (BRP) geraadpleegd om te verifiëren of de gezinssamenstelling op het woonadres gewijzigd is.

Naar boven