Gemeenteblad van Olst-Wijhe
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Olst-Wijhe | Gemeenteblad 2022, 38081 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Olst-Wijhe | Gemeenteblad 2022, 38081 | beleidsregel |
Beleidsregels Terugvordering, invordering en verhaal gemeente Olst-Wijhe
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Olst-Wijhe;
artikel 17, derde lid, tweede volzin, artikel 20a, zevende, twaalfde en dertiende lid, artikel 25, tweede, vijfde tot en met het zevende lid, artikel 26, artikel 28, eerste, derde tot en met het zevende lid en artikel 29a van respectievelijk de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);
Beleidsregels Terugvordering, invordering en verhaal gemeente Olst-Wijhe
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
inlichtingenplicht: de verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, artikel 13, eerste lid van de IOAW/IOAZ, artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur Uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, artikel 8.1.2. van de Jeugdwet, artikel 2.3.8. van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en hoofdstuk 9 van de Verordening sociaal domein Olst-Wijhe;
HOOFDSTUK 2 PARTICIPATIEWET, BBZ, TOZO EN IOAW/IOAZ
Artikel 2.1 Algemene bepalingen
Het college maakt in beginsel gebruik van de bevoegdheid het recht op uitkering te herzien of in te trekken op grond van artikel 54, derde lid tweede zin van de Participatiewet, dan wel artikel 17, derde lid tweede zin van de IOAW/IOAZ, wanneer geen sprake is van een wettelijke verplichte herziening of intrekking van het recht.
Het college maakt in beginsel gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering op grond van artikel 58, tweede lid, artikel 59 van de Participatiewet, artikel 60 van de Participatiewet, artikel 12 lid 2, sub c, artikel 39 en de artikelen 41 en 43 van het Bbz 2004, artikel 25, tweede en derde lid en artikel 26 van de IOAW/IOAZ.
§ 2 Aflossing, terugvordering, wijze van invordering en kruimelbedragen
Artikel 2.2 Aflossing leenbijstand
De belanghebbende aan wie bijzondere bijstand is verstrekt in de vorm van een geldlening, is in beginsel verplicht tot een maandelijkse aflossing, gedurende vijf jaar. Als in die periode een inkomen op bijstandsniveau wordt ontvangen, is de aflossing 5% van de toepasselijke bijstandsnorm, inclusief vakantiegeld. Bij een inkomen hoger dan de bijstandsnorm, bedraagt de maandelijkse aflossing maximaal het bedrag dat berekend kan worden met de rekenmodule beslagvrije voet.
Artikel 2.3 De betalingsverplichting en de betalingsregeling
De omvang van de betalingsverplichting op basis van de aflossingsregeling, zoals bedoeld in het vorige lid wordt in beginsel vastgesteld op 5% van de toepasselijke bijstandsnorm, inclusief vakantiegeld. Bij een inkomen hoger dan de bijstandsnorm, bedraagt de maandelijkse aflossing maximaal het bedrag dat berekend kan worden met de rekenmodule beslagvrije voet.
Het college kan uit eigen beweging of op verzoek van belanghebbende, als er sprake is van gewijzigde omstandigheden, onderzoek doen naar de financiële omstandigheden van belanghebbende. Wanneer de omstandigheden daar aanleiding voor geven, kan als gevolg van dit onderzoek de betalingsverplichting gewijzigd worden vastgesteld.
§ 3 Kwijtschelding, afzien van verdere terugvordering en buiten invordering stellen
Artikel 2.10 Kwijtschelding leenbijstand
De belanghebbende als bedoeld in artikel 2.2, lid 1 van deze beleidsregels, komt in aanmerking voor kwijtschelding van het restant van de geldlening, als hij gedurende tenminste vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. Dit houdt in dat hij in totaal 60 maandtermijnen heeft afgelost. Wanneer de belanghebbende geen of een onvolledige afloscapaciteit heeft (gehad), moet hij de gemiste maandtermijnen alsnog voldoen voordat de vijf-jarentermijn is verstreken.
Artikel 2.12 Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek
Artikel 2.13 Kwijtschelding bedrijfskapitaal
Het college kan besluiten tot kwijtschelding van bedrijfskapitaal, verleend op grond van artikel 14 Bbz 2004, in de volgende gevallen:
bij toepassing van artikel 43, tweede lid Bbz 2004 kan besloten worden de termijn van vijf jaar aflossen, voordat tot kwijtschelding overgegaan kan worden, met 5 jaar te verlengen, als er sprake is van verplichtingen aan bijvoorbeeld andere schulden. Na het voldoen aan de verplichtingen kan tot kwijtschelding worden overgegaan.
wanneer bedrijfskapitaal verstrekt is volgens de artikelen 22 of 26 Bbz 2004 en dit volgens artikel 3 Bbz 2004 niet “om niet” verstrekt kan worden, bedraagt de terugbetalingsperiode maximaal 10 jaar na beëindiging van de uitkering op grond van het Bbz 2004. De termijn kan na schriftelijk verzoek met maximaal 3 jaar worden verlengd. Na het voldoen van de afgesproken aflossingsbedragen kan het restant worden kwijtgescholden;
Artikel 2.14 Kwijtschelding rente
Wanneer in het eerste en/of tweede boekjaar volgende op het jaar van aanvraag, algemene bijstand is verstrekt op grond van het Bbz 2004, en blijkt dat het totale inkomen van belanghebbende in die jaren beneden de toepasselijke jaarnorm lag, dan kan het college besluiten alsnog de verschuldigde rente of reeds betaalde rente (deels) kwijt te schelden of na te betalen. De kwijtschelding of nabetaling kan niet meer bedragen dan het verschil tussen de jaarnorm en het netto inkomen, inclusief de verstrekte algemene en bijzondere bijstand in het boekjaar. Kwijtschelding is niet mogelijk als het vermogen hoger is dan de grenzen genoemd in artikel 3 Bbz 2004.
Van de bevoegdheid tot verhaal kan gebruik worden gemaakt, zoals dit rechtstreeks uit paragraaf
6.5 van de Participatiewet voortvloeit. Hierbij wordt het te gelde maken van de onderhoudsplicht neergelegd bij de bijstandsgerechtigde.
Artikel 2.17 Verplichtingen van de bijstandsgerechtigde
Wanneer de onderhoudsplichtige de door de rechtbank vastgestelde alimentatie niet, niet volledig of niet tijdig betaalt, wordt bij beschikking aan de bijstandsgerechtigde, op grond van artikel 55 Participatiewet de verplichting opgelegd, de alimentatie door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te laten innen.
HOOFDSTUK 3 JEUGDWET EN WET MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING 2015
§ 1 Aflossing, wijze van invordering en kruimelbedragen
Artikel 3.1 De betalingsverplichting en de betalingsregeling
De omvang van de betalingsverplichting op basis van de aflossingsregeling zoals bedoeld in het vorige lid wordt in beginsel vastgesteld op 5% van de toepasselijke bijstandsnorm. Bij een inkomen hoger dan de bijstandsnorm, bedraagt de maandelijkse aflossing maximaal het bedrag dat berekend kan worden met de rekenmodule beslagvrije voet.
Artikel 4.1 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden
Het college handelt in overeenstemming met bovenstaande beleidsregels, tenzij dat naar het oordeel van het college voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, zoals staat in artikel 4:84 van de Awb.
Aldus vastgesteld in de vergadering van burgemeester en wethouders van de gemeente Olst-Wijhe op 18-01-2022.
Burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe
De secretaris,
D.L.W (Dries) Zielhuis
De burgemeester,
A.G.J. (Ton) Strien
Op grond van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is het college onder meer verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen, wegens het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Ook het aan het terugvorderingsbesluit voorafgaande herzieningsbesluit of intrekkingsbesluit is een verplichting voor het college. Deze verplichtingen zijn ook van toepassing voor de Bbz 2004, Tozo en de IOAW/IOAZ.
Er zijn ook situaties waarbij de ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen bijstand niet het gevolg is van het schenden van de inlichtingenplicht. In die gevallen is het nemen van een terugvorderingsbesluit een bevoegdheid van het college. In deze beleidsregels is het uitgangspunt neergelegd dat het college ook in die gevallen overgaat tot terugvordering en voor zover van toepassing daaraan voorafgaand een herzieningsbesluit of intrekkingsbesluit neemt. De wettelijke verplichtingen van het college hebben ook gevolgen voor de bevoegdheid om tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de vordering over te gaan en het verlenen van medewerking aan een schuldregeling. Het college moet daarbij de wettelijke voorwaarden in acht nemen.
In de beleidsregels is rekening gehouden met de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (Wvbvv) per 01-01-2021. Met de Wvbvv is een standaard rekenwijze geïntroduceerd waarbij de beslagvrije voet op basis van broninformatie wordt berekend. Daarbij wordt vanuit data uit de Basis Registratie Personen (BRP) de leefsituatie en vanuit data uit de polisadministratie, het inkomen van de leefeenheid herleid. Met deze data wordt vervolgens via een wettelijk vastgelegde rekenformule de basis beslagvrije voet op uniforme wijze berekend. Het college maakt voor de wettelijke rekenformule gebruik van een uniforme rekentool.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om ook beleidsregels op te nemen op grond van het Bbz 2004 en de Tozo. Tot 2020 was terugvordering in het kader van het Bbz 2004 een verplichting voor het college.
Per januari 2020 is dit gewijzigd in een terugvorderingsbevoegdheid, met uitzondering van fraudevorderingen. De terugvorderingsbevoegdheid op basis van de Participatiewet onder de artikelen 58, tweede lid, 59 en 60 geldt vanaf 1 januari 2020 ook voor het Bbz 2004. Door deze beleidsregels ook van toepassing te verklaren op terugvorderingen in het kader van het Bbz wordt aan deze bevoegdheid tot terugvordering bij (ex)zelfstandigen nadere invulling gegeven.
De Tozo is een regeling die voorziet in een aanvullende uitkering voor levensonderhoud als het inkomen door de Coronacrisis tot onder het sociaal minimum is gedaald. Daarnaast voorziet de Tozo in een lening voor bedrijfskapitaal om liquiditeitsproblemen als gevolg van de Coronacrisis op te vangen. De Tozo is gebaseerd op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). De terugvorderingsbevoegdheid op basis van de Participatiewet onder de artikelen 58, tweede lid, 59 en 60 geldt hierdoor ook voor de Tozo. De Tozo-regeling vervalt per 1 juli 2027. Door deze beleidsregels ook van toepassing te verklaren op
de Tozo-regeling, is er door deze vervaldatum sprake van een zogenaamde uitsterfconstructie voor het onderdeel Tozo.
Verder is er voor gekozen beleidsregels op te nemen als het college overgaat tot terugvordering op grond van de Jeugdwet of de Wmo 2015. Daarbij is zoveel mogelijk gebruik gemaakt om overeenkomstig de bepalingen die gelden voor de Participatiewet en de IOAW/IOAZ te handelen, voor zover het college daar de wettelijke bevoegdheid voor heeft. In dat kader zijn er verschillen.
Deze beleidsregels laten onverlet dat het college gehouden kan zijn om gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Spreekt voor zich. Nadere toelichting is niet nodig.
Hoofdstuk 2 Participatiewet, Bbz, Tozo en IOAW/IOAZ
Artikel 2.1 Algemene bepalingen
Bij een terugvordering die het gevolg is van het schenden van de inlichtingenplicht, is het college verplicht om terug te vorderen (artikel 58 lid 1 Participatiewet, artikel 25 lid 1 IOAW/IOAZ). Wel is een voorafgaand intrekkings- of herzieningsbesluit nodig (artikel 54 lid 3, eerste zin, Participatiewet, artikel 17 lid 3, eerste zin, IOAW/IOAZ). Ook deze intrekking of herziening is verplicht.
Het gegeven dat artikel 58 lid 1 Participatiewet en artikel 25 lid 1 IOAW/IOAZ een verplichtend karakter hebben, staat niet in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel aanvullend recht op bijstand. Immers kan op grond van deze artikelen niet méér worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend.
Hierbij is van belang dat een besluit tot terugvordering op grond van artikel 58 lid 1 Participatiewet en artikel 25 lid 1 IOAW/Z reparatoir van aard is en niet gericht op sanctionering, maar op herstel in de rechtmatige toestand, zoals die zou hebben bestaan, als de belanghebbende vanaf het begin de juiste inlichtingen had verstrekt. Het is in zo'n situatie aan de belanghebbende om aannemelijk te maken dat (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt als de verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen (CRVB: 2017:1688). Zie eveneens CRVB: 2017:2720 waarin de CRVB oordeelt dat het college de terugvordering had moeten matigen tot de waarde van het onroerend goed.
In het geval vermogensbestanddelen zijn verzwegen en belanghebbende daardoor feitelijk vermogen boven de actuele vermogensgrens heeft gehad, heeft hij gedurende die gehele periode geen recht op bijstand. Intrekking van het recht op bijstand over die periode is verplicht. Toch prevaleert bij de terugvordering dan het reparatoire karakter van de terugvordering en moet de terugvordering in voorkomende gevallen worden beperkt tot het “vermogensoverschot”.
Aan deze bevoegdheid wordt uiteraard niet toegekomen, als het college in redelijkheid niet kan overgaan tot herziening dan wel intrekking van het recht. Terugvordering op grond van artikel 58 lid 2 onder a Participatiewet dan wel artikel 25 lid 2 en 3 IOAW/IOAZ vereist een voorafgaand intrekkings- of herzieningsbesluit op grond van artikel 54 lid 3, tweede zin Participatiewet dan wel artikel 17 lid 3 tweede zin IOAW/IOAZ. Bij deze herziening is van belang dat belanghebbende had moeten kunnen begrijpen dat hij teveel of ten onrechte bijstand ontving (TK 2002/03, 28 870, nr. 3, p. 76, CRVB:2017:3374).
Artikel 58 lid 2 onder b Participatiewet
Bij het niet nakomen van de aan de geldlening verbonden verplichting(en) gaat het in de eerste plaats om het niet nakomen van de aflosverplichting(en). Het niet meewerken aan het vestigen van een pand- of hypotheekrecht valt hier ook onder. Wanneer er zekerheden zijn gesteld zoals pand of hypotheek, kan het college besluiten om deze zekerheden uit te winnen ter terugbetaling van de lening. Artikel 58 lid 2 onder b Participatiewet maakt bij niet (behoorlijke) nakoming van de uit een geldlening voortvloeiende verplichtingen terugvordering van de reeds verstrekte leenbijstand mogelijk zonder dat een afzonderlijk besluit tot intrekking van die bijstand behoeft te worden genomen (CRVB:2010:BN3953).
Artikel 58 lid 2 onder c Participatiewet
Bij bijstandsverlening in de vorm van het stellen van een borgtocht, dan kan de schuldeiser het college (voor maximaal de borg) aanspreken op het moment dat de belanghebbende zijn betalingsverplichtingen niet (meer) nakomt. Het college kan de kosten van bijstand van belanghebbende terugvorderen, op het moment dat de schuldeiser het college aanspreekt
Artikel 58 lid 2 onder d Participatiewet
Het kan voorkomen dat het college onder toepassing van artikel 52 Participatiewet een voorschot heeft verleend, maar achteraf blijkt dat de aanvraag in verband waarmee de voorschotten zijn verstrekt, wegens ontbrekende gegevens buiten behandeling is gesteld, zoals staat in artikel 4:5 lid 1 aanhef en onderdeel c Awb. Strikt genomen is na het verstrekken van de voorschotten niet inhoudelijk beoordeeld of belanghebbende op dat moment geen recht op bijstand had. Een redelijke wetsuitleg brengt echter mee dat in een geval waarin de aanvraag niet heeft geleid tot toekenning van de bijstand omdat de aanvraag buiten behandeling is gesteld, op één lijn wordt gesteld met de situatie waarin wel is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat (CRVB:2016:3435).
Artikel 58 lid 2 onder e Participatiewet
Het gaat hier om situaties waarin het college feitelijk meer heeft betaald dan was toegekend (onverschuldigd betaald). Herziening of intrekking is dan niet aan de orde (de toekenning zelf is immers juist). Deze terugvorderingsbevoegdheid kan alleen worden uitgeoefend als belanghebbende redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat hij teveel aan bijstand ontving. De bevoegdheid tot terugvordering verjaart na 2 jaar (artikel 58 lid 6 Participatiewet).
Artikel 58 lid 2 onder f sub 1 Participatiewet
Het gaat hier om aanspraken op middelen die tijdens de betreffende periode van bijstandsverlening nog niet verzilverd kunnen worden. Terugvordering is mogelijk op het moment dat de aanspraken wel verzilverd kunnen worden. Voorbeelden zijn: een nog niet afgewikkelde erfenis, de afwikkeling van een schadevergoeding na een eerder ongeval en de nabetaling van salaris of een uitkering. Hierbij is het onderscheid tussen inkomen en vermogen van belang.
Achteraf ontvangen vermogen moet worden opgeteld bij het vermogenssaldo op het moment van aanvang van de bijstandsverlening of, als dat later is, op het moment van het ontstaan van de aanspraak. Voor zover dan, achteraf bezien het vermogen de vermogensgrens heeft overschreden, kan er worden teruggevorderd tot maximaal de verleende bijstand. Vermogensbestanddelen moeten daarbij worden gewaardeerd naar de waarde op het moment dat belanghebbende hierover daadwerkelijk kan beschikken. In het geval van een erfenis ontstaat de aanspraak op de datum van overlijden van de erflater en in het geval van een schadevergoeding wegens een ongeval, ontstaat de aanspraak op de datum van het ongeval.
Achteraf ontvangen middelen die als inkomen worden aangemerkt, moeten worden toegerekend aan de periode waarop het betrekking heeft. Als over deze periode bijstand is verleend, kan de bijstand worden teruggevorderd ter hoogte van dit inkomen, maar nooit meer dan er aan bijstand is verleend. Voor zover de nabetaling van inkomen ziet op een periode voorafgaand aan de bijstandsverlening, wordt deze nabetaling als vermogen aangemerkt en geldt hetgeen hiervoor over vermogen is gezegd overeenkomstig.
Op het moment dat over de middelen wordt beschikt of redelijkerwijs kan worden beschikt, is belanghebbende verplicht daar melding van te doen bij het college (artikel 17 lid 1 Participatiewet). Doet belanghebbende dat niet, dan is er sprake van een schending van de inlichtingenplicht. Dit betekent ook dat het college verplicht is de ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen bijstand terug te vorderen vanaf de datum van de schending (artikel 58 lid 1 Participatiewet). Omdat er dan geen sprake is van een zelfstandig terugvorderingsbesluit, is het college verplicht om eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit te nemen (artikel 54 lid 3 eerste zin Participatiewet).
Daarnaast is het college in principe verplicht is om een bestuurlijke boete op te leggen (artikel 18a lid 1 Participatiewet). Daarbij wordt opgemerkt dat de bestuurlijke boete alleen betrekking kan hebben op de periode (terugvordering) vanaf de datum of de periode dat belanghebbende de inlichtingenplicht heeft geschonden.
Artikel 58 lid 2 onder f sub 2 Participatiewet
Het gaat hierbij om een achteraf ontvangen vergoeding voor kosten waarvoor bijstand is verleend. Een voorbeeld is een proceskostenvergoeding in gevallen waarin eerder bijzondere bijstand was verleend voor de eigen bijdrage rechtsbijstand en/of het griffierecht.
Artikel 59 lid 2 Participatiewet en artikel 26 IOAW/IOAZ
In dit artikel wordt de mogelijkheid geschept om ook van een verzwegen partner te kunnen terugvorderen (dit betreft dat een zelfstandig terugvorderingsbesluit). De verzwegen partner kan tegen dit besluit bezwaar en beroep instellen. Daarbij kan ook de gezamenlijke huishouding c.q. het niet duurzaam gescheiden leven ter discussie worden gesteld. De verzwegen partner is immers geen belanghebbende bij de intrekking en terugvordering van de uitkerings-ontvangende partner. Het college moet het besluit separaat toezenden aan de verzwegen partner. Het enkele feit dat de belanghebbende en vermeende partner op hetzelfde adres wonen, maakt dit niet anders, zeker niet als de door het college veronderstelde gezamenlijke huishouding wordt betwist (CRVB:2009:BJ5586).
Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering is alleen mogelijk in het geval van dringende redenen (artikel 58 lid 8 Participatiewet, artikel 25 lid 7 IOAW/IOAZ). Deze dringende redenen moeten betrekking hebben op de gevolgen van de terugvordering en dus niet op de omstandigheden die hebben geleid tot de terugvordering. Naar vaste jurisprudentie van de CRVB gaat het daarbij dan om een zodanig bijzondere situatie dat terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de belanghebbende (CRVB: 2015:4067).
Op grond van artikel 59 lid 4 Participatiewet zijn alle gezinsleden van wie de bijstand kan worden teruggevorderd op grond van het eerste, tweede of derde lid hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de vordering. Op grond van artikel 26 lid 3 IOAW/IOAZ is de belanghebbende en de persoon met wiens inkomen rekening had moeten worden gehouden hoofdelijk aansprakelijk. Dit houdt in dat elk gezinslid afzonderlijk verplicht is tot betaling van het gehele bedrag, met dien verstande dat wat de één betaalt ook voor de ander als bevrijdend betaald geldt. Hoe betrokkenen de betaling van de schuld onderling regelen, is voor het college niet relevant. Naar de letter van de Participatiewet ziet de hoofdelijke aansprakelijkheid ook op eventuele minderjarige kinderen als zij in de teruggevorderde bijstand waren begrepen. Het college gaat hieraan in de praktijk voorbij. Dat wil zeggen dat het college de hoofdelijke aansprakelijkheid niet zal inroepen ten aanzien van minderjarige kinderen zodra zij de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt.
De terugvordering is een preferente vordering, direct volgend op de vorderingen genoemd in artikel 3:288 BW (artikel 60 lid 7 Participatiewet, artikel 30 IOAW/IOAZ). Daarmee gaat de invordering van terugvorderingsschulden voor op de zogeheten concurrente vorderingen.
Daarnaast kunnen er ook vorderingen zijn met een gelijke preferentie (bijvoorbeeld de terugvordering in een andere gemeente). Deze rangregeling is van belang voor de mogelijkheden tot pseudo-verrekening en beslaglegging. Als het college zelf kan verrekenen, is de rangorde niet van belang, aangezien verrekening altijd boven beslag gaat (zie artikel 2.4 van deze beleidsregels).
Het bruteren van een vordering is een bevoegdheid, met uitzondering van fraudevorderingen. Naar vaste rechtspraak, moet worden afgezien van brutering, als sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Dit artikel is ook van toepassing op Bbz-vorderingen.
§ 2 Aflossing, terugvordering, wijze van invordering en kruimelbedragen
Artikel 2.2 Aflossing leenbijstand
Dit lid bepaalt de hoogte en duur van de aflossing. Hierbij is rekening gehouden met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (Wvbvv), waarin wordt uitgegaan van 5% aflossingsruimte als de belanghebbende een inkomen op bijstandsniveau ontvangt. Bij een inkomen hoger dan de bijstandsnorm bedraagt de maximale aflossing maximaal het bedrag dat berekend kan worden met de rekenmodule beslagvrije voet. Dit betreft een wettelijk vastgelegde uniforme rekenformule, die is opgenomen in de Wvbvv.
De aflossingstermijn van vijf jaar is aangehouden, om geen onderscheid te maken in aflossingen leenbijstand en aflossingen op de overige vorderingen in deze beleidsregels.
Spreekt voor zich, geen toelichting nodig.
Artikel 2.3 De betalingsverplichting en de betalingsregeling
De belanghebbende is in beginsel verplicht om binnen zes weken na het verzenden van de terugvorderingsbeschikking het volledige bedrag terug te betalen (artikel 4:87 lid 1 Awb).
Het college kan een aflossingsregeling met belanghebbende afspreken. Bij het vaststellen van het aflossingsbedrag moet het college de beslagvrije voet respecteren. In lijn met artikel 2.2 van deze beleidsregels, wordt uitgegaan van 5% aflossingsruimte als de belanghebbende een inkomen op bijstandsniveau ontvangt. Bij een inkomen hoger dan de bijstandsnorm bedraagt de maximale aflossing maximaal het bedrag dat berekend kan worden met de rekenmodule beslagvrije voet.
Spreekt voor zich, geen toelichting nodig.
In artikel 6:16 Awb is vastgelegd dat een bezwaar of beroep geen schorsende werking heeft van het besluit waartegen het gericht is. Het college is echter van mening dat een bezwaarschrift aangemerkt moet worden als een verzoek tot uitstel tot betaling (en dus een schorsende werking heeft). Dit geldt niet voor een ingediend (hoger) beroepschrift.
Op grond van artikel 60 lid 3 Participatiewet of artikel 28 lid 2 IOAW/IOAZ is het college bevoegd om de terugvordering te verrekenen met een lopende uitkering. Hierbij moet het college de beslagvrije voet respecteren. In lijn met artikel 2.2. en 2.3 van deze beleidsregels, bedraagt de aflossingsruimte 5% van de uitkeringsnorm.
Wanneer het een vordering betreft wegens het schenden van de inlichtingenplicht, is deze vorm van verrekenen (indien mogelijk) verplicht (artikel 60 lid 4 Participatiewet, artikel 28 lid 3 IOAW/IOAZ). Op grond van artikel 60a lid 4 Participatiewet, dan wel artikel 28 lid 7 IOAW/IOAZ kan het college de terugvordering verrekenen met iedere andere vordering die belanghebbende op het college heeft. Het college kan bijvoorbeeld een te betalen vergoeding voor proceskosten in mindering brengen op de terugvordering.
Wanneer belanghebbende een uitkering ontvangt in een andere gemeente, moet deze andere gemeente
het bedrag van de terugvordering of de bestuurlijke boete afdragen aan de gemeente, als het college daarom vraagt (artikel 60a lid 1 Participatiewet, artikel 28 lid 4 IOAW/IOAZ). Het college moet hierbij de beslagvrije voet respecteren. Hetzelfde geldt voor uitkeringen verstrekt door het UWV (artikel 60a lid 2 Participatiewet, artikel 28 lid 4 IOAW/IOAZ) en uitkeringen verstrekt door de SVB (artikel 60a lid 3 Participatiewet, artikel 28 lid 4 IOAW/IOAZ). Aangenomen wordt dat pseudo-verrekening ook mogelijk is op grond van artikel 47a lid 2 jo, artikel 60a lid 1 Participatiewet, als het gaat om een door de SVB betaalde AIO-uitkering.
Spreekt voor zich, geen toelichting nodig.
Artikel 2.5 Terugvordering van verstrekt bedrijfskapitaal
Het college kan gebruik maken van de bevoegdheid tot het terugvorderen van het bedrijfskapitaal op grond van de artikelen 58 tot en met 60 van de Participatiewet. Dit geldt zowel voor bedrijfskapitaal dat is verstrekt op grond van de Bbz 2004 als voor bedrijfskapitaal dat is verstrekt op grond van de Tozo. De meeste gronden tot terugvordering van het bedrijfskapitaal zijn geregeld in artikel 39 en 41 tot en met 43 Bbz 2004.
Wanneer de zelfstandige na een aanmaning niet aan zijn rente- en aflossingsverplichtingen voldoet, kan het geleende bedrag worden teruggevorderd. Het opeisbaar stellen van het bedrijfskapitaal, als de bijstand niet overeenkomstig de bestemming is besteed, bij faillissement en bij bedrijfsbeëindiging is geregeld in artikel 39 Bbz 2004.
Artikel 2.6 Wettelijke rente en invorderingskosten
Wanneer belanghebbende niet zelf overgaat tot betaling van de schuld en verrekening of pseudo-verrekening niet mogelijk is, kan het college overgaan tot invordering bij dwangbevel. Met dit dwangbevel kan het college bijvoorbeeld beslag leggen op het loon van belanghebbende bij een werkgever. Ook kan met het dwangbevel de invordering worden overgedragen aan de deurwaarder.
Voor Bbz-terugvorderingen geldt in afwijking van artikel 2.6, lid 2, dat de wettelijke rente op grond van artikel 15 Bbz wel in rekening moet worden gebracht.
Artikel 2.7 Volgorde van invordering
Dit artikel bepaalt de wijze waarop het college aflossingsbedragen toerekent (artikel 4:92, lid 2 Awb).
Deze situatie kan zich voordoen tijdens de verlening van bijzondere bijstand, gemeentelijke regelingen of een uitkering, maar ook in situaties waarin bijzondere bijstand of een uitkering wordt beëindigd/ingetrokken. Wanneer het college vaststelt dat het netto terug te vorderen bedrag lager is dan € 50,00 en verrekening niet mogelijk is, ziet het college af van terugvordering. Dit kruimelbedrag geldt per afzonderlijke vordering.
Bij het bepalen van het netto terugvorderingsbedrag ter hoogte van € 50,00 speelt het kosten-baten aspect een rol. De uitvoeringskosten die de terugvordering met zich meebrengt, zijn dan hoger dan de vordering (kruimelbedragen).
Het is niet toegestaan om fraudevorderingen niet te innen, ook al gaat het om een laag bedrag. Fraude mag niet lonend zijn en alle ten onrechte verstrekte bijzondere bijstand/uitkering moet worden terugbetaald. Om die reden moeten belanghebbenden bij fraudevorderingen altijd worden aangeschreven en indien noodzakelijk worden aangemaand. Reageert een belanghebbende niet op een aanmaning, dan wordt op basis van het kosten-baten aspect als volgt gehandeld: als aan een belanghebbende binnen een jaar na de aanmaning geen uitkering/bijzondere bijstand wordt toegekend (anders wordt de vordering nog verrekend met de bijzondere bijstand/uitkering) wordt alsnog van verdere invordering afgezien. Op basis van de richtlijnen van de Bijstandsdebiteuren en -fraudestatistiek van het CBS, wordt de fraudevordering definitief buiten invordering gesteld.
Spreekt voor zich, geen toelichting nodig.
§ 3 Kwijtschelding, afzien van verdere terugvordering en buiten invordering stellen
Artikel 2.10 Kwijtschelding leenbijstand
Dit artikel bepaalt de voorwaarden voor kwijtschelding van de bijzondere bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening. Belanghebbende hoeft hier geen verzoek voor in te dienen. Het restant van de geldlening wordt kwijtgescholden, als belanghebbende gedurende een aaneengesloten periode van tenminste vijf jaar volledig aan zijn aflossingsverplichting heeft voldaan (60 maandtermijnen heeft afgelost). Als belanghebbende over een bepaalde maand verzuimt zijn aflossingsverplichting na te komen, maar deze maandtermijn alsnog voldoet voordat de vijf-jarentermijn is verstreken, komt hij alsnog voor kwijtschelding in aanmerking.
Artikel 2.11 Kwijtschelding openstaande vorderingen
In deze beleidsregels is de mogelijkheid opgenomen om fraudeschulden na tien jaar toch kwijt te schelden. Hiermee willen wij niet de fraude belonen, maar wordt een belanghebbende na lange tijd toch de mogelijkheid gegeven met een schone lei te beginnen. Omdat er los van medewerking aan een schuldenregeling, wettelijk geen kwijtschelding mogelijk is voor boetes, zullen belanghebbenden die gefraudeerd hebben met een inkomen rond het minimum er lang over doen om hun fraudeschuld en boete af te lossen. Al die tijd moet men het doen met een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet. Om toch enig perspectief te bieden is deze kwijtschelding geregeld.
Artikel 2.12 Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek
Spreekt voor zich, geen toelichting nodig.
Artikel 2.13 Kwijtschelding bedrijfskapitaal
Ook voor leningen bedrijfskapitaal geldt dat deze volledig worden terugbetaald. Voorafgaande aan de verstrekking van het bedrijfskapitaal wordt een analyse gemaakt in hoeverre de belanghebbende zijn aflossingsverplichtingen kan nakomen. Dit is onderdeel van de levensvatbaarheidstoets. Wanneer er twijfels zijn over de kredietwaardigheid van het bedrijf, wordt er geen dan wel een lager bedrijfskapitaal verstrekt. In verband met de gewijzigde financieringssystematiek van bedrijfskapitaal is dit des te belangrijker omdat de gemeente grotendeels eigen risicodrager is. Betalingsverplichtingen moeten strikt worden nageleefd. Als er een probleem is, wordt dit bespreekbaar gemaakt. Ondanks dat kan het gebeuren dat de belanghebbende niet aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen. Onder omstandigheden moet het dan mogelijk zijn om tot kwijtschelding over te gaan.
Artikel 2.14 Kwijtschelding rente
Spreekt voor zich, geen toelichting nodig.
Artikel 2.15 Buiten invordering stellen vordering
Als een belanghebbende naar het buitenland verhuist of met onbekende bestemming is vertrokken, is het nagenoeg onmogelijk om tot invordering over te gaan. Periodiek wordt onderzocht of de belanghebbende zich al weer in Nederland heeft gevestigd of dat er een inkomen bekend is waar beslag op kan worden gelegd. Na verloop van vijf jaar zonder zicht op enige aflossing (dit geldt ook voor lid c in dit artikel) kan de (restant)vordering buiten invordering worden gesteld. De termijn bedraagt tien jaar als er sprake is van een fraudevordering.
Artikel 2.16 Uitstel van betaling
Spreekt voor zich, geen toelichting nodig.
Artikel 2.17 Verplichtingen van de bijstandsgerechtigde
Artikel 61 Participatiewet is een zogeheten “kan-bepaling”. Verhaal is een bevoegdheid van het college en geen verplichting. Het college zal in beginsel gebruik maken van deze bevoegdheid die uit paragraaf 6.5 van de Participatiewet voortvloeit. Hierbij maakt het college zoveel mogelijk gebruik van artikel 55 van de Participatiewet waarin het een bijstandsgerechtigde de verplichting op kan leggen, zelf een vordering tot alimentatie in te stellen. Daarnaast kan het college op grond van artikel 55 van de Participatiewet de verplichting opleggen om het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) in te schakelen, als er een vordering alimentatie aanwezig is en de onderhoudsplichtige de alimentatie niet, niet volledig of niet tijdig betaalt. Deze keuze is bewust gemaakt omdat van een bijstandsgerechtigde allereerst zelf verwacht mag worden dat deze er alles aan doet om de behoefte aan bijstand te verminderen.
Hoofdstuk 3 Jeugdwet en Wet maatschappelijke ondersteuning
§ 1 Aflossing, wijze van invordering en de betalingsregeling
Artikel 3.1 De betalingsverplichting en de betalingsregeling
Ter vergelijking wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.3 van deze beleidsregels. Het zesde lid bepaalt dat de betalingsverplichting op basis van de aflossingsregeling die geldt voor de bedoelde derde ook kan worden vastgesteld op het voor beslag vatbare bedrag.
Artikel 3.2 Wettelijke rente en invorderingskosten
Ter vergelijking wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.6 van deze beleidsregels.
Ter vergelijking wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.8 van deze beleidsregels.
Spreekt voor zich, geen toelichting nodig.
§ 2 Kwijtschelding en buiten invordering stellen
Ter vergelijking wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.11 van deze beleidsregels.
Artikel 3.6 Buiten invordering stellen
Ter vergelijking wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.15 van deze beleidsregels.
Artikel 3.7 Uitstel van betaling
Ter vergelijking wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.16 van deze beleidsregels.
Artikel 4.1 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden
Het opnemen van een hardheidsclausule in deze beleidsregels opent de mogelijkheid voor het college om artikelen van deze beleidsregels buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken, wanneer strikte toepassing voor een belanghebbende onbillijke of onevenredige gevolgen heeft. De toepassing van de hardheidsclausule moet beperkt blijven tot bijzondere individuele gevallen die een aanvullende belangenafweging noodzakelijk maken. Het gebruik van de hardheidsclausule moet een uitzondering zijn, want het college is in principe gehouden aan toepassing van de beleidsregels, op grond van beginselen als gelijkheid en rechtszekerheid. Voorkomen moet worden, dat er een ongewenst precedent ontstaat (doordat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld).
Artikel 4.2 Vervallen oude beleidsregels
Spreekt voor zich, geen toelichting nodig.
Artikel 4.3 Citeertitel en inwerkingtreding
In deze beleidsregels is geen overgangsrecht opgenomen. Dat wil zeggen dat de beleidsregels onmiddellijke werking hebben, tenzij het rechtszekerheidsbeginsel zich daartegen verzet.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2022-38081.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.