Gemeenteblad van Nuenen, Gerwen en Nederwetten
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Nuenen, Gerwen en Nederwetten | Gemeenteblad 2022, 333540 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Nuenen, Gerwen en Nederwetten | Gemeenteblad 2022, 333540 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Verordening bekostiging leerlingenvervoer gemeente Nuenen 2022
De raad van de gemeente Nuenen
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 mei 2022;
gelet op artikel 4 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 4 van de Wet op de expertisecentra en artikel 4 van de Wet op het voortgezet onderwijs;
gezien het advies van de oordeelsvormende bijeenkomst;
besluit vast te stellen de volgende verordening:
Ve rordening bekostiging leerlingenvervoer gemeente Nuenen 2022
In deze verordening wordt verstaan onder:
ontwikkelingsperspectief: een voor de leerling van het primair onderwijs, speciaal onderwijs, voortgezet speciaal onderwijs dan wel voortgezet onderwijs vastgesteld plan als bedoeld in artikel 40a van de Wet op het primair onderwijs, artikel 41a van de Wet op de expertisecentra of artikel 26 van de Wet op het voortgezet onderwijs, dat door het bevoegd gezag en na op overeenstemming gericht overleg met de ouders is opgesteld. Ingeval van het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs adviseert hierin de commissie voor de begeleiding of de commissie van onderzoek;
reistijd: totale tijdsduur die ligt tussen het verlaten van de woning en de aanvang van de schooldag volgens de schoolgids, minus maximaal 10 minuten, wanneer en voor zover de leerling het schoolgebouw met bijbehorend terrein gewoonlijk eerder bereikt dan de schoolgids aangeeft, dan wel de totale tijdsduur die ligt tussen het einde van de schooldag volgens de schoolgids en de aankomst bij de woning, plus een eventuele wachttijd voor het openbaar vervoer of maximaal 10 minuten bij gebruikmaking van aangepast vervoer;
Deze verordening heeft tot doel op basis van een beoordeling op grond van in de verordening bepaalde criteria en op basis van een onderzoek naar de individuele situatie van de leerling een gehele of gedeeltelijke bekostiging toe te kennen aan de ouders voor het goedkoopst passend vervoer van de leerling van de woning naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school voor de leerling en terug met inachtneming van het bepaalde in deze verordening.
Een aanvraag voor een vervoersvoorziening wordt gedaan in de gemeente waar de leerling zijn woning heeft door indiening bij het college van een volledig ingevuld en door de ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling ondertekend formulier, voorzien van de op het formulier vermelde gegevens.
Artikel 5. Algemene voorwaarden voor toekenning van de vervoersvoorziening
Bij toepassing van het eerste lid vraagt het college van de ouders aan wie slechts een gedeeltelijke bekostiging van de vervoerskosten toekomt, betaling van een bijdrage tot ten hoogste het bedrag dat de ouders volgens het bepaalde in deze verordening moeten bijdragen aan de kosten van het vervoer. Weigering tot of nalatigheid in de betaling van de in de vorige volzin bedoelde bijdrage doet de aanspraak op de vervoersvoorziening vervallen.
Artikel 6. Herziening, opschorting, intrekking of terugvordering van de vervoersvoorziening
Als de ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling niet voldoen aan het bepaalde in het eerste lid en het college een wijziging als bedoeld in het tweede lid vaststelt waardoor blijkt dat ten onrechte een vervoersvoorziening is verstrekt, vervalt de vervoersvoorziening direct en kent het college al dan niet opnieuw een voorziening toe. Het college deelt het besluit schriftelijk mee aan de ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling.
Artikel 7. Vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school
Een vervoersvoorziening wordt toegekend over de afstand tussen de woning van de leerling en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school, tenzij vervoer naar een verder weggelegen school voor de gemeente minder kosten met zich mee brengt en de ouders met het vervoer naar die school schriftelijk instemmen.
Als de ouders vanwege een specifieke onderwijskundige behoefte van de leerling een voorziening aanvragen naar een school op een grotere afstand dan de dichtstbijzijnde toegankelijke school van de onderwijssoort waarop de leerling is aangewezen wordt deze slechts toegekend als is voldaan aan de volgende voorwaarden:
In afwijking van het eerste lid wordt geen afstandsgrens gehanteerd wanneer aan het college genoegzaam is aangetoond dat het een gehandicapte leerling betreft. Zo nodig kan het college hierover advies vragen aan een onafhankelijk medisch deskundige. De deskundige betrekt in zijn advies de mogelijkheden van de gehandicapte leerling om zelfstandig, al dan niet met begeleiding, met de fiets of het openbaar vervoer te reizen.
Artikel 9. Peildatum leeftijd leerling
Voor het verstrekken van een vervoersvoorziening op basis van artikel 16 is de leeftijd van de leerling op 1 augustus van het schooljaar waarop het vervoer betrekking heeft bepalend.
Artikel 10. Andere vergoedingen
De aanspraak op een toelage, voor zover die voor de leerling betrekking heeft op de reiskosten, wordt op een bekostiging van leerlingenvervoer in mindering gebracht, dan wel als eigen bijdrage in rekening gebracht.
Artikel 11. Schooltijden en wachttijden
Het aangepast vervoer op schooldagen en schooltijden die afwijken van de in de schoolgids genoemde dagen en tijden wordt niet bekostigd, tenzij de ouders bewijs overleggen waaruit blijkt dat de structurele handicap van een leerplichtige leerling de aansluiting op de standaard schooltijden onmogelijk maakt.
Artikel 12. Tijdelijk verblijf buiten de gemeente
Het besluit waarin de vervoersvoorziening is toegekend voorafgaand aan een tijdelijke vervoersvoorziening wordt opgeschort met ingang van de datum van tijdelijk verblijf buiten de gemeente en herleeft weer zodra de leerling terugkeert in de gemeente, tenzij de geldigheidsduur van dit besluit is verstreken.
Artikel 13. Vervoersvoorziening naar stageadres
Artikel 16. Bekostiging van de kosten van openbaar vervoer of vervoer per fiets ten behoeve van een begeleider
Artikel 17. Vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer
Het college verstrekt een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer aan de ouders van de leerling die een school bezoekt, als:
Artikel 18. Bekostiging op basis van de kosten van eigen vervoer
Als toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, bekostigt het college aan de ouders die een leerling zelf vervoeren dan wel laten vervoeren:
een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto, als aanspraak zou bestaan op een voorziening in de vorm van aangepast vervoer, behoudens het bepaalde in het vierde lid. De kilometervergoeding voor eigen vervoer is opgenomen in de jaarlijkse publicatie van de VNG ‘Basisnormbedragen Leerlingenvervoer’.
Artikel 19. Bekostiging andere passende vervoersvoorziening
Als aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening, kan het college na overleg met de ouders desgewenst een bekostiging verstrekken voor een andere passende voorziening die goedkoper is dan of gelijk is aan de kosten van het openbaar vervoer.
Artikel 20. Vervoersvoorziening voor weekeinde en vakantie
Met inachtneming van artikel 7 kent het college een vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie toe aan de in de gemeente wonende ouders van de leerling die, met het oog op het volgen van voor hem passend speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, in een internaat of pleeggezin verblijft.
Het college kent aan de ouders een vervoersvoorziening toe voor weekeindevervoer van de leerling voor de eenmaal per weekeinde gemaakte reis van het internaat of het pleeggezin waar de leerling verblijft naar de woning van de ouders en terug voor zover de weekeinden niet vallen binnen de schoolvakanties.
Het college kent aan de ouders een vervoersvoorziening toe voor het vakantievervoer van de leerling voor de eenmaal per schoolvakantie van twee dagen of meer gemaakte reis van het internaat of het pleeggezin waar de leerling verblijft naar de woning van de ouders en terug, voor zover de vakantie voorkomt in de schoolgids van de school die de leerling bezoekt.
Artikel 21. Eigen bijdrage in de vorm van een drempelbedrag
Aan de ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoekt en van wie het inkomen samen meer bedraagt dan € 27.900,- wordt slechts bekostiging verstrekt voor zover de kosten van het vervoer van die leerling de kosten van het openbaar vervoer over de in artikel 8 bepaalde afstand te boven gaan.
Wanneer het college in plaats van bekostiging in geld toe te kennen het vervoer zelf verzorgt of doet verzorgen, betalen de ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoekt, per leerling per schooljaar een eigen bijdrage die gelijk is aan de kosten van het openbaar vervoer over de in artikel 8 bepaalde afstand, als het inkomen van de ouders meer bedraagt dan € 27.900,-, tot ten hoogste het bedrag van de kosten van het vervoer.
De kosten voor openbaar vervoer, genoemd in het eerste en tweede lid, betreffen de kosten van openbaar vervoer die bij gebruik van de OV-chipkaart voor de in artikel 8 bepaalde afstand redelijkerwijs zouden worden gemaakt, ongeacht de aanwezigheid van openbaar vervoer of het daadwerkelijk gebruik ervan. Bij het bepalen van de kosten wordt rekening gehouden met de kortingen die voor de leerling binnen het systeem kunnen gelden.
Het inkomensbedrag van € 27.900,- genoemd in het eerste en tweede lid, wordt jaarlijks op 1 januari aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers heeft ondergaan ten opzichte van het voorafgaande jaar en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 450,-. Het aangepaste bedrag treedt in plaats van het in het eerste en tweede lid genoemde bedrag van € 27.900,-. Dit bedrag wordt jaarlijks door de VNG bekend gemaakt.
Artikel 22. Eigen bijdrage in de vorm van een draagkrachtafhankelijke bijdrage
Wanneer het college in plaats van bekostiging in geld toe te kennen, het vervoer zelf verzorgt of doet verzorgen en de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school voor basisonderwijs meer dan twintig kilometer bedraagt, betalen de ouders een van de financiële draagkracht afhankelijke bijdrage tot ten hoogste het bedrag van de kosten van het vervoer.
De inkomensbedragen, genoemd in het derde lid, worden met ingang van 1 januari 2023 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers heeft ondergaan ten opzichte van 1 januari van het vooraf-gaande jaar en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 500,-. Deze bedragen worden jaarlijks door de VNG bekend gemaakt.
De bedragen van de eigen bijdrage, bedoeld in het derde lid, worden met ingang van 1 januari 2023 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het consumentenprijsindexcijfer van de reeks alle huishoudens op het onderdeel vervoersdiensten heeft ondergaan ten opzichte van 1 januari van het voorafgaande jaar, en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 5,-. Deze bedragen worden jaarlijks door de VNG bekend gemaakt.
Artikel 23. Beslissing college in gevallen waarin de regeling niet voorziet
In gevallen, de uitvoering van het leerlingenvervoer betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Het college kan in bijzondere gevallen, het vervoer voor onderwijs aangaande, ten gunste van de ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening, zo nodig na advies te hebben gevraagd aan deskundigen.
Ieder kind heeft recht op passend onderwijs. In sommige gevallen is de afstand naar de school groot of kan het kind door een structurele handicap niet zelfstandig naar school. Ouders kunnen dan een beroep doen op de Verordening bekostiging leerlingenvervoer.
De raad heeft de wettelijke plicht een regeling vast te stellen voor het leerlingenvervoer.
Dit is vastgelegd in artikel 4, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO), artikel 4, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: WVO) en artikel 4, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra (hierna: WEC).
Het gaat om scholen voor basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs en regulier voortgezet onderwijs die zijn aangesloten bij samenwerkingsverbanden primair of voortgezet onderwijs en om instellingen voor cluster 1 en cluster 2.
Paragraaf 1. Algemene bepalingen
De afstand wordt consequent gemeten. Voor elke afstand wordt eenzelfde professionele routeplanner gebruikt. De route hoeft niet in alle gevallen toegankelijk te zijn voor gemotoriseerd verkeer, volgens een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State ((hierna: Afdeling) ABRvS 12 juni 1995, nr. R03.93.5575). Ook kan de route – en daarmee de afstand – op de heenweg verschillen van die van de terugweg (zie ABRvS 27 december 1989, nr. R03.88.7309).
Ouders zijn verantwoordelijk wanneer een leerling begeleiding nodig heeft tijdens het vervoer. Zij zijn en blijven verantwoordelijk voor de schoolgang van hun kind. Werk van ouders of anderszins ontslaat ouders niet van deze verantwoordelijkheid. Wanneer ouders zelf niet in staat zijn om te begeleiden zijn zij verantwoordelijk voor vervanging.
Een leerling die door een structurele lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychische handicap niet of niet zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik kan maken, is een gehandicapte leerling in de zin van de verordening. Wanneer een leerling ondanks zijn handicap zelf kan reizen met het openbaar vervoer, is deze in de zin van de verordening geen gehandicapte leerling. De beperking van de leerling ten gevolge van een handicap moet structureel van aard zijn, in ieder geval langer dan drie maanden duren. Er is geen sprake van een beperking in de zin van deze verordening als de beperking met medicijnen te verbeteren is.
Als peiljaar voor het inkomen wordt op grond van de WPO (artikel 4, zevende lid) aangemerkt het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het schooljaar waarvoor bekostiging wordt gevraagd, begint. Het verzamelinkomen van het huishouden waarin de leerling leeft, zoals staat in de aanslag inkomstenbelasting, is bepalend. Wanneer de aanslag inkomstenbelasting ontbreekt, wordt uitgegaan van het bij de Belastingdienst geregistreerde inkomen.
Voor basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs moeten kinderen vier jaar zijn om als leerling te worden toegelaten (artikel 39, eerste lid, van de WPO). In het derde lid van artikel 39 van de WPO is bepaald dat kinderen vanaf drie jaar en tien maanden maximaal vijf dagen (schoolgewenningsdagen) de basisschool mogen bezoeken. Deze kinderen zijn geen leerlingen in de zin van de wet en hiervoor wordt geen vervoersvoorziening toegekend.
Ouders van leerlingen die zijn toegelaten tot scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs kunnen aanspraak maken op een vervoersvoorziening wanneer aan de voorwaarden van de verordening wordt voldaan, ongeacht de leeftijd van de leerling.
Een uitzondering zijn rijdende scholen voor kermisexploitanten of circusmedewerkers (Titel B van het Besluit trekkende bevolking WPO). Ouders van deze leerlingen maken geen aanspraak op een vervoersvoorziening.
Scholen zijn verplicht een ontwikkelingsperspectief op te stellen voor leerlingen in het speciaal basisonderwijs, het speciaal onderwijs, het voortgezet speciaal onderwijs, het praktijkonderwijs (hierna: pro) én voor leerlingen, die in het regulier basis- en voortgezet onderwijs extra ondersteuning krijgen. Het in overleg met ouders opgestelde ontwikkelings-perspectief bevat onderwijsdoelen en het uitstroomprofiel (vervolgonderwijs, arbeidsmarkt- gericht en dagbesteding).
Artikel 18a, negende lid, van de WPO en artikel 17a, negende lid, van de WVO bepalen, dat samenwerkingsverbanden en gemeenten een Op Overeenstemming Gericht Overleg (OOGO) moeten voeren over het ondersteuningsplan. Daarnaast is overleg mogelijk over de aansluiting tussen de ondersteuning in het onderwijs en de (jeugd)zorg, leerlingenvervoer, leerplicht en onderwijshuisvesting. Het overleg moet leiden tot een goede afstemming en samenwerking tussen het samenwerkingsverband en de gemeente.
Voor de definitie van ‘openbaar vervoer’ is aangesloten bij de begripsomschrijving in artikel 1 van de Wet personenvervoer 2000, met uitzondering van de zinsnede ‘volgens een dienstregeling’. Hierdoor is het mogelijk de regiotaxi als openbaar vervoer te beschouwen.
De omschrijving volgt de begripsbepalingen van de WPO en de WEC. Ook pleegouders zijn aan te merken als verzorgers en vallen daarmee onder het begrip ‘ouders’.
De reistijden van het openbaar en aangepast vervoer worden vergeleken. Als de leerling met openbaar vervoer van de woning naar school of terug meer dan anderhalf uur onderweg is én de reistijd met aangepast vervoer wordt teruggebracht tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer, bestaat aanspraak op aangepast vervoer (artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a). In de praktijk komen leerlingen, ongeacht de vervoersvorm, ongeveer tien minuten voor de start van de lessen op school aan. Deze tijd valt niet onder de reistijd. Eventuele wachttijd voor het openbaar vervoer aan het einde van de schooldag wordt wel meegerekend. Bij aangepast vervoer is tijd nodig om de school te verlaten en in de taxi(bus) te stappen. Het is redelijk tien minuten op te tellen bij de berekende duur van de rit. Deze periode is ook volgens de Afdeling redelijk (ABRvS 5 oktober 1990, nr. R03.90.6236/86538).
Een samenwerkingsverband primair onderwijs omvat volgens artikel 18a van de WPO alle binnen een bepaald gebied gelegen vestigingen van basisscholen, speciale scholen voor basisonderwijs, scholen voor speciaal onderwijs en scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voor zover daar speciaal onderwijs wordt verzorgd, behorend tot cluster 3 en cluster 4. Een uitzondering zijn vestigingen van scholen waarvan het bestuur is aangesloten bij een landelijk samenwerkingsverband.
Scholen voor speciaal onderwijs of scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, behorend tot cluster 3 en cluster 4, die geen vestigingen hebben in het gebied van het samenwerkingsverband, kunnen toch deelnemen aan dit samenwerkingsverband.
Instellingen behorend tot cluster 1 en cluster 2 behoren niet tot het samenwerkingsverband.
Een samenwerkingsverband voortgezet onderwijs omvat volgens artikel 17a van de WVO alle binnen een bepaald aaneengesloten gebied gelegen vestigingen van scholen voor voortgezet onderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voor zover daaraan voortgezet speciaal onderwijs wordt verzorgd, behorend tot cluster 3 en cluster 4. Een uitzondering zijn vestigingen van scholen waarvan het bestuur is aangesloten bij een landelijk samenwerkingsverband.
Scholen voor voortgezet speciaal onderwijs of scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, behorend tot cluster 3 en cluster 4, die geen vestigingen hebben in het gebied van het samenwerkingsverband, kunnen toch deelnemen aan dit samenwerkingsverband.
Instellingen behorend tot cluster 1 en cluster 2 behoren niet tot het samenwerkingsverband.
In de WPO gaat het om basisscholen en scholen voor speciaal basisonderwijs.
In de WEC gaat het om onderwijs aan dove kinderen of slechthorende kinderen, kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden, visueel gehandicapte kinderen, lichamelijk gehandicapte kinderen, langdurig zieke kinderen, zeer moeilijk lerende kinderen, zeer moeilijk opvoedbare kinderen, meervoudig gehandicapte kinderen en kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten.
De WEC onderscheidt de volgende clusters:
Het onderwijs van cluster 1 en 2 wordt gegeven in instellingen, deze vallen onder het begrip ‘school’.
In de WVO gaat het om scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (hierna: vwo), hoger algemeen vormend onderwijs (hierna: havo), voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (hierna: vmbo) en pro. Leerwegondersteunend onderwijs is geen aparte schoolsoort, maar betreft extra ondersteuning aan leerlingen in het vmbo.
Leerlingen kunnen vanwege hun lichamelijke of geestelijke toestand zijn aangewezen op een bepaalde school.
Op grond van artikel 18a, zesde lid, van de WPO beoordeelt het samenwerkingsverband primair onderwijs of een leerling toelaatbaar is tot een speciale school voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband of tot het speciaal onderwijs van cluster 3 en cluster 4.
Op grond van artikel 17a, zesde lid, van de WVO beoordeelt het samenwerkingsverband voortgezet onderwijs of een leerling toelaatbaar is tot het voortgezet speciaal onderwijs.
Beide samenwerkingsverbanden laten zich daarbij adviseren door deskundigen.
Voor instellingen voor cluster 1 en cluster 2 geldt een afwijkende procedure. In artikel 41, tweede lid, van de WEC is bepaald dat de commissie van onderzoek beoordeelt of een leerling in aanmerking komt voor het onderwijs op de instelling óf op begeleiding vanuit de instelling, waarbij de leerling dan is ingeschreven op een andere school
Het vervoer sluit aan op het begin en einde van de schooldag zoals in de schoolgids van de school is aangegeven. Alleen wanneer de leerplichtige leerling door een structurele handicap slechts een deel van het onderwijsprogramma kan volgen, kan tijdens schooltijd worden vervoerd. Sociale omstandigheden, lichamelijke problemen van tijdelijke aard of leeftijd zijn geen grond voor vervoer tijdens schooltijd.
Met afwijkende roosters in het voortgezet onderwijs wordt geen rekening gehouden.
Onder ‘woning’ wordt verstaan: de plaats waar de leerling structureel en feitelijk verblijft. Hierbij is het niet van belang in welke gemeente de ouders en/of het kind ingeschreven zijn.
Het adres waar kinderen een bepaalde tijd voor of na de schooldag worden opgevangen (buitenschoolse opvang) valt in beginsel niet onder het begrip ‘woning’.
Paragraaf 2. Aanvraag van de vervoersvoorziening
Ouders dienen een aanvraag voor een vervoersvoorziening in bij het college.
Een meerderjarige en handelingsbekwame leerling kan dit ook zelf doen. De aanvraag wordt gedaan in de gemeente waar de feitelijke en structurele verblijfplaats (woning) van de leerling is. Dit kan ook een logeeradres zijn waar de leerling op vaste dagen verblijft.
Onder gegevens wordt mede verstaan eventuele verklaringen (bewijsstukken). Voorbeelden zijn een medische verklaring, werkgeversverklaring, verklaring rijksinspecteur van de belasting of een verklaring van overwegende bezwaren. Huisartsen zijn hiervan uitgezonderd, omdat de Landelijke Huisartsen Vereniging in haar richtlijn heeft opgenomen, dat huisartsen deze verklaringen niet mogen verstrekken. Het schaadt mogelijk de relatie met de patiënt en daar werken huisartsen liever niet aan mee. De gemeente kan zelf een onafhankelijke deskundige inschakelen. Ouders zijn op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht deze gegevens te overleggen als deze relevant zijn voor de beslissing.
De gegevens moeten juist en volledig zijn. Het college bepaalt of dat het geval is.
Wanneer nodig worden ouders in de gelegenheid gesteld om binnen een door het college te bepalen termijn het aanvraagformulier aan te vullen of te corrigeren. Wanneer ouders geen gebruik maken van deze gelegenheid, maakt het college de afweging of de aanvraag in behandeling wordt genomen (artikel 4:5, eerste lid, van de Awb). Op grond van artikel 4:5, vierde lid, van de Awb moet aan de aanvrager bekend gemaakt worden dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.
Uit jurisprudentie blijkt dat gemeenten zich bij een afwijzing niet louter kunnen beroepen op een onjuist of onvolledig ingevuld aanvraagformulier. Bij de beoordeling moet de gemeente mede betrekken wat de kennelijke bedoeling van de aanvrager is, zoals die uit aanvragen van de voorafgaande jaren gebleken is (ABRvS 9 november 1989, nr. R03.89.5831/S6535).
Artikel 4:15 van de Awb bepaalt dat de beslistermijn wordt opgeschort tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
In artikel 3, vierde lid, is bepaald dat het college binnen acht weken na ontvangst van alle benodigde gegevens een beslissing neemt.
Op de verstrekte gegevens is de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) van toepassing. De verstrekte persoonsgegevens mogen uitsluitend worden gebruikt voor het behandelen van de aanvraag en de organisatie van het vervoer en of de bekostiging.
Artikel 4:13 van de Awb bepaalt dat een redelijke termijn waarbinnen een beschikking wordt gegeven in ieder geval is verstreken na acht weken.
Wanneer de beslistermijn door omstandigheden niet haalbaar is, kan het college de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Uiterlijk een dag vóór het verstrijken van de tweede termijn moet een beschikking door het college zijn afgegeven. Als ook de verdagingstermijn onvoldoende is, moet een beschikking worden afgegeven.
Een beschikking treedt pas in werking als deze bekend is gemaakt (artikel 3:44 van de Awb). De termijnen in artikel 3 zijn inclusief de tijd die nodig is om de beschikking aan aanvragers bekend te maken.
Het is mogelijk bezwaar te maken tegen een besluit van de gemeente, tegen het feit dat de gemeente te laat beslist en tegen het verdagen van een besluit. Dit bezwaarschrift moet binnen zes weken worden ingediend. Als de beslistermijn van acht weken (en eventueel de verdaging van vier weken) overschreden worden, kan een aanvrager op grond van artikel 6:2 van de Awb bezwaar maken en beroep instellen. In dat geval is het bezwaar en beroep niet aan een termijn gebonden (artikel 6:12, eerste lid, van de Awb). Het bezwaar- of beroepschrift wordt niet-ontvankelijk verklaard wanneer het onredelijk laat is ingediend (artikel 6:12, derde lid, van de Awb).
Een toegekende vervoersvoorziening kan bestaan uit een bekostiging aan de ouders of door de gemeente verzorgd aangepast vervoer in de vorm van busvervoer of een taxi(busje).
De ingangsdatum van een bekostiging is in principe gelijk aan de in het aanvraagformulier verzochte ingangsdatum. Deze kan echter niet zijn gelegen vóór de datum waarop de aanvraag door de gemeente is ontvangen. Bekostiging met terugwerkende kracht is niet mogelijk. Bij aangepast vervoer kan het inschakelen van een vervoerder enige tijd kosten (onder b).
Artikel 4. OOGO met het samenwerkingsverband
In de Wet passend onderwijs is bepaald dat samenwerkingsverbanden OOGO voeren met gemeente(n) over het ondersteuningsplan. Het beleid van samenwerkingsverbanden en gemeenten kan over en weer gevolgen hebben.
Het leerlingenvervoer kan bij het OOGO ter sprake kan komen. In het ondersteuningsplan staat welke scholen extra ondersteuning bieden en welke tussenvoorzieningen er zijn. Dit kan gevolgen hebben voor het leerlingenvervoer.
Het is voor de gemeente niet altijd duidelijk wat een kind op het gebied van zelfstandig reizen kan. Het onderzoek daar naar is belangrijk bij de behandeling van een aanvraag. De mening van ouders en het advies van de school zijn niet altijd voldoende. Soms is onafhankelijk onderzoek, op kosten van de gemeente, noodzakelijk. Adviezen kunnen worden gegeven door een pedagogisch deskundige, ambulante begeleider van de leerling, directeur van de school, samenwerkingsverband, jeugdgezondheidsdienst, geneeskundige dienst, een sociaal-medische adviesdienst, medicus gespecialiseerd in de betreffende handicap, orthopedagoog, kinderpsycholoog, e.a.
Het college spreekt met het samenwerkingsverband een periodiek uitvoerend overleg af.
In dit overleg houden beiden elkaar op de hoogte van de ontwikkelingen in beleid en uitvoering. Wanneer het samenwerkingsverband een leerling naar een school verwijst waardoor de leerling ver moet reizen, bespreken partijen wat gedaan wordt om dit onderwijsaanbod dichter bij huis te organiseren.
Artikel 5. Algemene voorwaarden voor toekenning van de vervoersvoorziening
De hoogte van deze eigen bijdrage is afhankelijk van het inkomen van de ouders en de afstand tussen de woning en school (zie de artikelen 21 en 22). Wanneer de ouders de bijdrage weigeren te betalen of nalatig zijn, leidt dit tot het stopzetten van de bekostiging of het taxivervoer. De eigen bijdrage geldt alleen voor het basisonderwijs en speciaal basisonderwijs, ongeacht de vervoersvorm.
De verantwoordelijkheid voor schoolbezoek ligt op grond van de Leerplichtwet altijd bij de ouders en is hierin nog eens expliciet vastgelegd. Ouders kunnen deze verantwoordelijkheid niet op- of overdragen aan de gemeente.
Het college legt bij de toekenning van de vervoersvoorziening de termijn van de verstrekking vast in de beschikking. Wanneer te verwachten is dat de lichamelijke of geestelijke toestand van de leerling niet wijzigt en deze dus aan de criteria blijft voldoen streven we naar een toekenning voor meerdere schooljaren of de hele schoolperiode. Wanneer wel verandering wordt verwacht, wordt voor een kortere periode verstrekt.
De eigen bijdrage wordt jaarlijks vastgesteld op basis van recente inkomensgegevens.
De vervoersvoorziening heeft betrekking op het vervoer tussen de woning en de school. Een vergoeding van het vervoer naar een opvanglocatie, zorglocatie, buitenschoolse voorziening of andere instelling anders dan een school zijn uitgesloten voor een vergoeding.
Artikel 6. Herziening, opschorting, intrekking of terugvordering van de vervoersvoorziening
Ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling zijn verplicht wijzigingen die van directe invloed zijn op de vervoersvoorziening zo snel mogelijk door te geven aan het college. Het college kan ook zelf wijzigingen constateren die van invloed zijn op de vervoersvoorziening.
Van invloed op de vervoersvoorziening zijn onder andere wijziging in het woonadres van de leerling, verandering van school, het adres van de school, andere schooltijden, de reistijd in het openbaar vervoer en wijziging in de gezinssituatie, in verband met begeleiding.
Aan ouders kan een eigen bijdrage worden gevraagd (zie de artikelen 21 en 22).
Een wijziging in het inkomen van ouders heeft in principe geen invloed op de bekostiging voor datzelfde jaar. Wanneer sprake is van een structurele daling in het inkomen van de ouders kan het college de bekostiging aanpassen. Het college kan een leerling de toegang tot het aangepast vervoer ontzeggen wanneer deze herhaaldelijk door onaangepast gedrag of anderszins de orde verstoort of de veiligheid van het voertuig en inzittenden in gevaar brengt.
De verantwoordelijkheid voor het gedrag van de minderjarige leerling tijdens het aangepast vervoer ligt bij de ouders. Zij krijgen de gelegenheid hun kind te begeleiden bij het vervoer. Wanneer het gedrag beïnvloedbaar is door begeleiding, is er geen reden om de leerling individueel te vervoeren.
Het recht op een vervoersvoorziening is geen absoluut recht. Onaanvaardbaar gedrag kan een reden zijn om de vervoersvoorziening stop te zetten. Onaanvaardbaar is gedrag dat onder de gegeven omstandigheden in het maatschappelijk verkeer onacceptabel is. Voorbeelden zijn beschadiging van het interieur van de taxi(-bus), mishandeling van medepassagiers, grove belediging of bedreiging van de chauffeur etc.
Voordat daar consequenties aan worden verbonden gaat het college na of het gedrag verwijtbaar is. Vanwege een aandoening is bepaald gedrag soms niet verwijtbaar. In dat geval wordt beoordeeld of een andere vervoersvoorziening, zoals eigen vervoer, passend is.
Ten onrechte genoten bekostiging kan op grond van het zesde lid worden teruggevorderd (zie ABRvS 25 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:165).
Paragraaf 3. Beoordelingsfase: beoordeling van de aanspraak op vervoersvoorziening
Artikel 7. Vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school
Op grond van de artikelen 4 van de WPO, de WEC en de WVO moet de raad in de verordening de op godsdienst of levensbeschouwing van ouders berustende keuze van een school eerbiedigen. In deze artikelen is bepaald dat in de verordening geen onderscheid wordt gemaakt tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Een toegankelijke school is de school van de verlangde godsdienstige of levensbeschouwelijke richting of openbare school.
Daar komt een tweede criterium bij, namelijk de school van de soort waarop de leerling is aangewezen op grond van zijn lichamelijke of geestelijke toestand.
Als dichtstbijzijnde school wordt aangemerkt de school die qua afstand het dichtstbij gelegen is, gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende (meest) begaanbare, veilige weg.
Wanneer een leerling een school bezoekt die, met voorbijgaan van een vergelijkbare school van de gewenste richting, verder van de woning is verwijderd, blijft de aanspraak in principe beperkt tot de kosten van het vervoer naar en van de dichtst bij de woning gelegen school. Het college is niet verplicht in dat geval deze kosten te vergoeden. Het college kan besluiten geen bekostiging te verstrekken, als vervoer aanwezig is waardoor de kosten voor de gemeente gelijk blijven, ongeacht het feit of de leerling van dat vervoer gebruik maakt.
Wanneer vervoer naar een verder van de woning van de leerling gelegen school van dezelfde richting voor de gemeente goedkoper is (of even duur), kan het college aan de ouders vragen ermee in te stemmen dat de leerling naar die school wordt vervoerd.
Als erkende richtingen binnen het bijzonder onderwijs gelden het (rooms) katholiek onderwijs, protestants-christelijk onderwijs (gereformeerd, hervormd), onderwijs naar de leer van de Gereformeerde kerk (vrijgemaakt), reformatorisch onderwijs en het evangelisch onderwijs; voorts het joods onderwijs, (orthodox) islamitisch onderwijs en het hindoe onderwijs, en ten slotte het algemeen bijzonder of neutraal bijzonder onderwijs en het onderwijs op antroposofische grondslag (vrijescholen). Sinds 2004 zijn gereformeerd en hervormd opgegaan in de Protestantse Kerk Nederland (PKN).
Een onderwijskundige methode wordt niet tot het begrip ‘richting’ gerekend. Hiermee worden bedoeld: Jenaplanscholen, Montessorischolen, Daltonscholen, Iederwijsscholen, etc.
Instellingen voor cluster 1 en cluster 2
De instelling of de reguliere school waar de leerling is aangemeld of staat ingeschreven vraagt de toelaatbaarheid aan bij de commissie van onderzoek. Deze commissie beoordeelt of een leerling is aangewezen op onderwijs of op begeleiding vanuit de instelling. Als de leerling niet toelaatbaar is tot de instelling, kunnen ouders hun kind inschrijven bij een reguliere school of bij een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs. De ouders kiezen zelf voor een school, maar kunnen daarbij advies krijgen van de commissie van onderzoek van de instelling. Bepaalt deze commissie dat de leerling extra ondersteuning nodig heeft op een reguliere school, dan krijgt de leerling begeleiding vanuit de instelling.
Dislocaties en nevenvestigingen
Als een school meerdere locaties heeft wordt de locatie die de leerling bezoekt aangemerkt als ‘school’.
Het tweede lid bepaalt dat niet eerder een aanspraak op een vervoersvoorziening ontstaat dan dat de ouders of de meerjarige en handelingsbekwame leerling de keuze voor de toegankelijke school schriftelijk hebben gemeld.
Dit lid is geformuleerd naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling (21 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2467). De Afdeling heeft het volgende bepaald (rechtsoverweging 5): “Artikel 4, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: Wvo) vereist dat een regeling als bedoeld in het eerste lid van die bepaling over de vergoeding van leerlingenvervoer de op godsdienst of levensbeschouwing van de ouders berustende keuze van een school eerbiedigt. Dat ouders op grond van godsdienst of levensbeschouwing een bepaalde school kiezen, hoeft niet te betekenen dat zij overwegende bezwaren hebben tegen een openbare school of een bijzondere school van een andere richting. Artikel 3, tweede lid, van de Verordening leerlingenvervoer gemeente Utrecht 2015 stelt voor het kunnen maken van aanspraak op een vervoersvoorziening daarom ten onrechte de eis dat ouders schriftelijk verklaren dat zij overwegende bezwaren hebben tegen het openbaar onderwijs dan wel tegen de richting van het onderwijs van alle bijzondere scholen, van de soort waarop de leerling is aangewezen, die dichterbij de woning zijn gelegen. Daarmee is artikel 3, tweede lid, van de Verordening in strijd met artikel 4, derde lid, van de Wvo. Het college had bij zijn besluit op de aanvraag van [appellant] om vergoeding van de kosten van leerlingenvervoer deze bepaling dan ook buiten toepassing moeten laten.
Door aan [appellant] op grond van die bepaling de voorwaarde te stellen dat hij in een schriftelijke verklaring de dichterbij gelegen scholen van andere (geloofs)richtingen afwijst voordat hij een kostenvergoeding krijgt om zijn zoon naar de door hem gekozen verder weg gelegen islamitische school te kunnen brengen, heeft het college de op godsdienst berustende schoolkeuze van [appellant] ten onrechte niet geëerbiedigd. Nu [appellant] – die als liberale moslim in zijn algemeenheid geen overwegende bezwaren heeft tegen een openbare school of een bijzondere school van een andere richting – ervoor kiest zijn zoon islamitisch voortgezet onderwijs te laten volgen, kan hij aanspraak maken op een vervoersvoorziening van en naar de door hem voor zijn zoon gekozen school.”.
Volgens de Afdeling moet het college de op godsdienst of levensbeschouwing berustende keuze van ouders voor een school eerbiedigen. Het eerste lid omschrijft voldoende op welke grond recht op een bepaalde omvang van de bekostiging van leerlingenvervoer ontstaat. Op basis van het tweede lid kan een oneigenlijk beroep op leerlingenvervoer worden herkend. In het tweede lid is gekozen voor het woord “gemeld” en niet voor “gemotiveerd” om zoveel mogelijk in lijn te blijven met de uitspraak van de Afdeling. Het begrip “melding” ziet meer op administratieve verwerking van bepaalde voor het nemen van een besluit noodzakelijke gegevens.
Voor alle onderwijssoorten geldt de hoofdregel: een vervoersvoorziening wordt toegekend naar de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school. Volgens artikel 4, vijfde lid, van de WPO moet het vervoer naar de dichtstbijzijnde speciale school voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband worden bekostigd. Dat is niet altijd de dichtstbijzijnde toegankelijke speciale school voor basisonderwijs. Het is mogelijk dat er een school buiten het samen-werkingsverband dichterbij de woning is gelegen. Het samenwerkingsverband beoordeelt of leerlingen toelaatbaar zijn tot het onderwijs aan speciale scholen voor basisonderwijs in het eigen samenwerkingsverband (artikel 18a, zesde lid, aanhef en onder c, van de WPO).
Een ‘toelaatbaarheidsverklaring’ voor een speciale school voor basisonderwijs afgegeven door het samenwerkingsverband, geldt alleen binnen dat samenwerkingsverband (artikel 40, achtste lid, van de WPO). In de praktijk kan het voorkomen dat leerlingen geplaatst worden op een speciale school voor basisonderwijs buiten het samenwerkingsverband.
In het derde lid wordt gesproken van de basisschool waarvan de leerling afkomstig is. Dit is op grond van de voorgaande leden van artikel 8 de dichtstbijzijnde toegankelijke basisschool. Daarnaast geldt, bij toepassing van het derde lid, aanhef en onderdeel b, ook hier het vereiste van schriftelijke instemming van de ouders.
De zorgplicht van de school waar de leerling wordt aangemeld is een van de kernpunten van het passend onderwijs. Wanneer de school waar het kind is aangemeld niet zelf de nodige onderwijsondersteuning kan bieden, is het de verantwoordelijkheid van deze school om een school te vinden die wel passend onderwijs kan bieden. Wanneer plaatsing in het regulier onderwijs niet haalbaar is kan (voortgezet) speciaal onderwijs worden aangeboden.
Hierbij is het schoolondersteuningsprofiel het uitgangspunt. In dit profiel wordt aangegeven welke ondersteuning deze school kan bieden. In het ondersteuningsplan van het samen- werkingsverband staat welk niveau van basisondersteuning voor elke school geldt, hoe scholen samen een samenhangend geheel aan ondersteuningsvoorzieningen bieden, hoe verwijzing naar het (voortgezet) speciaal onderwijs plaatsvindt en hoe zij ouders informeren.
Het college kan besluiten om een vergoeding te verstrekken naar de niet dichtstbijzijnde toegankelijke en door het samenwerkingsverband geadviseerde school. De noodzaak van het bezoeken van de niet dichtstbijzijnde toegankelijke school moet overtuigend worden aangetoond aan het college, bijvoorbeeld door een onderbouwing van het samenwerkings- verband of onderzoek.
Wanneer een leerling van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs gedurende ten minste 180 minuten per week onderwijs volgt op een basisschool, een speciale school voor basisonderwijs of een school voor voortgezet onderwijs, is er sprake van symbiose (artikel 24 van de WEC en Titel IV van het Onderwijskundig besluit WEC). Daarvoor moet een overeenkomst tussen de scholen gesloten zijn. De leerling volgt in dat geval onderwijs op twee verschillende locaties. Wanneer de leerling een vervoersvoorziening heeft naar de school waar hij staat ingeschreven, dan is er in principe ook aanspraak op vervoer naar de school waar een symbiose-overeenkomst mee gesloten is, als deze reis voldoet aan de voorwaarden van de verordening. Het betreft vervoer in aansluiting op het begin en einde van de schooldag.
Artikel 4, achtste lid, van de WPO en artikel 4, zevende lid, van de WEC stellen dat de gemeentelijke regeling kan bepalen dat geen aanspraak op bekostiging bestaat op grond van de afstand. Artikel 4, zevende lid, van de WPO stelt een afstand van zes kilometer als bovengrens. De afstand wordt per route voor de heen- en terugweg bepaald.
Een combinatie van afstandsgrens en leeftijdscriterium is op grond van de wet niet mogelijk (artikel 4, achtste en negende lid, van de WPO en artikel 4, zevende en achtste lid, van de WEC). Een voor de hand liggend onderscheid in afstand tussen jongere en oudere kinderen is niet toegestaan. De afstandsgrens kan wel per schoolsoort verschillen.
Volgens artikel 4, het vierde lid, van de WEC en artikel 4, eerste lid, van de WVO komen leerlingen alleen voor een vervoersvoorziening in aanmerking als zij wegens hun handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen of vanwege hun handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken.
Voor het voortgezet speciaal onderwijs (artikel 4, vierde lid, van de WEC) en het regulier voortgezet onderwijs (artikel 4, eerste lid, van de WVO) geldt dat alleen gehandicapte leerlingen recht hebben op een vervoersvoorziening. Om te beoordelen of een leerling door zijn handicap beperkt is om zelfstandig te reizen kan advies van een onafhankelijke deskundige nodig zijn.
Artikel 9. Peildatum leeftijd leerling
In artikel 16 is het leeftijdscriterium bepalend om in aanmerking te komen voor vervoer met begeleiding. Omdat 1 augustus de wettelijke start is van het schooljaar is dit de peildatum die geldt voor het hele schooljaar. Wanneer een leerling op 1 augustus van een schooljaar acht jaar is, wordt deze het hele schooljaar als acht jaar aangemerkt.
Artikel 10. Andere vergoedingen
Als een aanvrager van leerlingenvervoer via een andere weg vergoeding ontvangt voor de kosten van het vervoer naar school, mag de gemeente die vergoeding aftrekken van de bekostiging die de aanvrager krijgt. Ook is het mogelijk deze vergoeding als bijdrage in rekening te brengen bij aangepast vervoer dat de gemeente verzorgt of laat verzorgen.
Dit geldt niet voor vergoedingen die ouders van leerlingen in het voortgezet onderwijs ontvangen op basis van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.
Artikel 11. Schooltijden en wachttijden
Het vervoer vindt plaats in aansluiting op het begin en einde van de schooldag, zoals aangegeven in de schoolgids van de school. Alleen wanneer de leerplichtige leerling door een structurele handicap maar een deel van het onderwijsprogramma kan volgen, kan tijdens schooltijd worden vervoerd. Sociale omstandigheden, lichamelijke problemen van tijdelijke aard of leeftijd zijn geen grond voor het vervoer tijdens schooltijd. De ouders moeten een verzoek om een vervoersvoorziening op afwijkende tijden onderbouwen door:
In alle andere situaties zijn ouders zelf verantwoordelijk voor de schoolgang van hun kind.
Vervoer dat nodig is in verband met een activiteit van de school (sportdag, excursie, sinterklaas- of andersoortige feestdagviering) vallen buiten het leerlingenvervoer.
In het voortgezet speciaal onderwijs en het regulier voortgezet onderwijs kan het voorkomen dat er binnen de vaste schooltijden gewerkt wordt met lesroosters. Ook dan vindt het vervoer in principe plaats op het begin en het einde van de schooldag volgens de schoolgids. Het college kan bij aangepast vervoer een wachttijd hanteren, waarbij leerlingen op elkaar wachten of eerder op school zijn. Hierdoor kan het vervoer toch gecombineerd worden.
De gemeente probeert zoveel mogelijk om leerlingen met afwijkende schooltijden van één of meerdere scholen gezamenlijk te vervoeren, wanneer de begin- en/of eindtijden ongeveer hetzelfde zijn (zie artikel 1 het begrip ‘reistijd’).
Artikel 12. Tijdelijk verblijf buiten de gemeente
Een aanvraag wordt gedaan in de gemeente waar de leerling feitelijk en structureel verblijft. Dit hoeft niet de gemeente te zijn waar de leerling is ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Als de leerling door een crisissituatie gedurende een korte periode (zes weken) in een andere gemeente verblijft, zijn eigen school blijft bezoeken en een vervoersvergoeding kreeg naar deze school, dan wordt dit verblijf tijdelijk aangemerkt als verblijf in de gemeente.
Voor de feitelijke vervoer maakt het college afspraken met de gemeente waarin de leerling tijdelijk verblijft. Als het verblijf langer dan zes weken duurt moet een vervoersvoorziening worden aangevraagd bij de gemeente waar de leerling feitelijk woont.
Artikel 13. Vervoersvoorziening naar stageadres
Stage kan deel uitmaken van het onderwijsprogramma van het voortgezet onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs. In het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel van het voortgezet speciaal onderwijs is voor leerlingen vanaf 14 jaar minstens één stage voor ten hoogste vier dagen per week zelfs verplicht (artikel 17, eerste lid, van de WEC).
Wanneer de stage is opgenomen in de schoolgids is het stageadres aan te merken als ‘school’. Komt de leerling in aanmerking voor een vervoersvoorziening naar de school waar hij staat ingeschreven, dan bestaat er in principe ook aanspraak op vervoer naar het stageadres. Voor stagevervoer moet een aparte aanvraag worden ingediend.
Het college kan vragen om een stageovereenkomst. Omdat stage een schoolactiviteit is, komen de dagen en tijden van de vervoersvoorziening overeen met reguliere schooltijden. De vervoersvoorziening wordt verstrekt naar de dichtstbijzijnde toegankelijke stage en naar één stage-locatie. In het derde lid onder d is bepaald dat de stageplaats op de route van de woning naar school moet liggen, tenzij dit voor de leerling onmogelijk blijkt. Hierdoor kan het college een maximale afstand van de woning of de school bepalen.
Stage is een opstap naar deelname in het maatschappelijk verkeer. Bij het onderzoek naar wat passend vervoer is voor de leerling kan voor de stage een andere vervoersvoorziening worden verstrekt, dan naar de school. Het doel blijft om zo zelfstandig mogelijk te reizen.
Paragraaf 4. Onderzoeksfase: verstrekking aard en omvang van de vervoersvoorziening
In de onderzoeksfase wordt onderzocht welke goedkoopste passende vervoersvoorziening wordt bekostigd. Hierbij staan de mogelijkheden en behoeften van de leerling en de zelfredzaamheid van het gezin om zo zelfstandig mogelijk te reizen centraal.
Artikel 14. Verstrekking van de vervoersvoorziening
Uitgangspunt bij het onderzoek naar passend vervoer is hoe de leerling zo zelfstandig mogelijk van en naar school kan reizen. Het advies van deskundigen kan van belang zijn.
Uit het onderzoek naar de zelfstandigste manier van reizen kan blijken dat de leerling niet in staat is alleen met de fiets of het openbaar vervoer te reizen. Dit kan te maken hebben met de leeftijd en/of de handicap van de leerling. Dan worden ook vervoerskosten van de begeleider vergoed. Soms is begeleiding in het aangepast vervoer noodzakelijk, wanneer een leerling verzorging nodig heeft of bij ongewenst gedrag. Dan worden alleen de kosten van het vervoer die aan deze begeleiding verbonden zijn vergoed. De gemeente kan een plaats beschikbaar stellen in het aangepast vervoer. Salariskosten worden niet vergoed.
Voor medische begeleiding tijdens het vervoer is de gemeente niet verantwoordelijk.
Artikel 15. Bekostiging van de kosten van openbaar vervoer en vervoer per fiets
Deze vergoeding kan worden verstrekt voor de leerling die een basisschool of school voor speciaal basisonderwijs (artikel 4 van de WPO) of een school voor speciaal onderwijs (artikel 4 van de WEC) bezoekt. De gemeente bekostigt de goedkoopst mogelijke wijze van openbaar vervoer. Het gaat hierbij om de kosten die met de OV-chipkaart worden gemaakt, rekening houdend met kortingen die voor de leerling kunnen gelden.
Het tweede lid bepaalt dat een fietsvergoeding kan worden verstrekt. Het college moet dan van oordeel zijn dat de leerling, al dan niet onder begeleiding, per fiets kan reizen. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met factoren als leeftijd, eventuele handicap, de veiligheid van de route en de afstand.
Voor de kilometervergoeding voor de fiets hanteren we de jaarlijkse publicatie van de VNG ‘Basisnormbedragen Leerlingenvervoer’. De vergoeding bedraagt in schooljaar 2022/2023 € 0,09 per kilometer.
Artikel 16. Bekostiging van de kosten van openbaar vervoer of vervoer per fiets ten behoeve van een begeleider
In een aantal gevallen is het voor een leerling niet mogelijk zelfstandig met het openbaar vervoer of de fiets te reizen.
Leerling is jonger dan negen jaar
Op grond van artikel 16 komen ouders van leerlingen van het primair onderwijs en speciaal onderwijs in aanmerking voor bekostiging van vervoerskosten als de afstand van de woning naar de school meer dan zes of vier kilometer is. Als de leerling jonger dan negen jaar is kunnen de ouders bekostiging van de vervoerskosten voor een begeleider ontvangen.
De ouders moeten dan op een voor het college bevredigende wijze kunnen aantonen dat het kind niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik te maken.
De grens van negen jaar is gebaseerd op onderzoek (2001). Over het algemeen kan een kind van negen jaar zonder begeleiding met de fiets over straat.
Ouders van leerlingen die door hun structurele handicap niet zelfstandig met het openbaar vervoer kunnen reizen kunnen bekostiging van de vervoerskosten voor de leerling én een begeleider ontvangen ongeacht de afstand van de woning naar de school.
Bij de aanvraag moeten ouders verklaringen van deskundigen voegen. Het college kan ook advies van onafhankelijke deskundigen inwinnen.
Bij een tijdelijke handicap (bijvoorbeeld een gebroken been) zijn de ouders verantwoordelijk voor het vervoer. Wanneer de leerling een groot gedeelte van het schooljaar in verband met herstel van een operatie en/of revalidatie niet of niet zelfstandig met het openbaar vervoer kan reizen, kunnen ouders een aanvraag voor een vervoersvoorziening indienen.
Begeleiding in het vervoer is primair een taak van de ouders. Als zij hun kind niet zelf kunnen begeleiden moeten zij zelf voor een oplossing te zorgen. Zo kan een familielid, een kennis, een oppas, een van de buren, een ouder van een andere leerling of een klassenassistent de leerling begeleiden. Alleen voor het deel van de reis dat de leerling begeleid wordt ontvangen ouders bekostiging. Als een begeleider meer dan een leerling tegelijk begeleidt, wordt de begeleider slechts één maal bekostigd.
Artikel 17. Vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer
Aangepast vervoer wordt in principe alleen in uitzonderingsgevallen verstrekt. Deze uitzonderingen zijn in artikel 17 vastgelegd.
Bij een reisduur tot anderhalf uur met het openbaar vervoer komt de vrijheid van de ouders om voor een bepaalde school te kiezen niet in de knel. Er kan aangepast vervoer worden aangeboden, wanneer door aangepast vervoer de reistijd ten opzichte van het openbaar vervoer met 50% of meer kan worden teruggebracht. Ouders kunnen overigens niet van het college eisen dat de reistijd ook daadwerkelijk tot 50% of minder wordt teruggebracht. Het aangepast vervoer wordt in combinatie van een aantal leerlingen georganiseerd. De reistijd is dan meestal langer dan gemeten op individuele basis. Hier is de omschrijving van het begrip ‘reistijd’ (zie artikel 1) van belang.
De praktijk leert dat leerlingen, ongeacht de manier waarop zij reizen, zo’n tien minuten vóór de aanvang van de lessen op het schoolplein aankomen. Deze tijd is uitgesloten van de reistijd. De eventuele wachttijd voor het openbaar vervoer aan het einde van de schooldag wordt wel meegerekend. Wanneer een leerling met aangepast vervoer wordt vervoerd is er tijd nodig de school te verlaten en in de taxi(bus) te stappen. Het is in dit geval dan ook redelijk enige tijd (tien minuten) op te tellen bij de berekende duur van de rit (zie ABRvS 5 oktober 1990, nr. R03.90.6236/86538).
De ouders moeten op een voor de gemeente bevredigende wijze aantonen dat zij hun kind onmogelijk in het openbaar vervoer kunnen begeleiden of dat deze begeleiding tot ernstige benadeling van het gezin leidt. Per ouder(paar) en per aanvraag beoordeelt het college of de gevraagde inzet redelijk is.
Artikel 18. Bekostiging op basis van de kosten van eigen vervoer
Als ouders de leerling zelf wensen te (laten) vervoeren is toestemming van het college nodig. Een maatstaf voor toestemming is dat de bekostiging van het vervoer door de ouders voor de gemeente goedkoper is. Daarvan is geen sprake als de leerling in aanmerking komt voor aangepast vervoer en er plaats is in bestaand vervoer. Het college kan ouders vragen of zij bereid zijn de leerlingen naar school te vervoeren, maar verplichten is niet toegestaan.
De bekostiging van het eigen vervoer is gerelateerd aan de voorziening waarvoor de ouders in principe op basis van de verordening in aanmerking komen:
Als ouders aanspraak maken op bekostiging op basis van de kosten van de fiets en zij de leerling (met toestemming van of op verzoek van het college) zelf vervoeren, wordt de bekostiging gebaseerd op het vervoer per fiets.
Wanneer zij in aanmerking komen voor vergoeding van het fietsvervoer met begeleiding, wordt alleen voor de leerling de vergoeding verstrekt. Het verstrekken van een vergoeding voor een begeleider is alleen zinvol als er daadwerkelijk meegereisd wordt. Wanneer met eigen vervoer wordt gereisd draagt dit niet bij aan het mogelijke resultaat, dat de leerling op termijn zelfstandig naar school kan fietsen.
Als ouders aanspraak maken op bekostiging op basis van de kosten van openbaar vervoer en zij de leerling (met toestemming van of op verzoek van het college) zelf vervoeren, wordt de bekostiging gebaseerd op het openbaar vervoer.
Het college berekent wat de kosten van het openbaar vervoer zijn. Hierbij wordt het meest goedkope tarief als uitgangspunt genomen. Wanneer zij in aanmerking komen voor vergoeding van openbaar vervoer met begeleiding, wordt alleen voor de leerling de vergoeding verstrekt. Het verstrekken van een vergoeding voor een begeleider is alleen zinvol als er daadwerkelijk meegereisd wordt. Wanneer met eigen vervoer wordt gereisd draagt dit niet bij aan het mogelijke resultaat, dat de leerling op termijn zelfstandig met het openbaar vervoer naar school kan reizen.
Als ouders in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer en zij met toestemming van op of verzoek van het college de leerling zelf vervoeren, wordt een kilometervergoeding verstrekt. Voor de hoogte van deze kilometervergoeding hanteren wij de ‘Basisnormbedragen Leerlingenvervoer’ van de VNG. Voor schooljaar 2022/2023 bedraagt de kilometervergoeding € 0,38 per rit waarbij de leerling in de auto zit, per dag is dat twee maal € 0,38. Vervoer tussen de middag wordt niet vergoed.
Ouders maken aanspraak op een kilometervergoeding als zij (na toestemming van het college) meer dan één leerling tegelijk vervoeren. Dit geldt ook wanneer ouders aanspraak maken op vergoeding van de kosten van openbaar vervoer. De kilometervergoeding geldt voor de auto en wordt niet per leerling verstrekt.
Wanneer ouders toestemming vragen meerdere kinderen met een eigen busje te vervoeren, kan het college op grond van artikel 24 (de hardheidsclausule) een andere bekostiging vaststellen. Dit vervoer kan goedkoper zijn dan aangepast vervoer per leerling.
Artikel 19. Bekostiging andere passende vervoersvoorziening
Mogelijk wil een leerling of ouder op een andere manier reizen. Artikel 19 maakt maatwerk mogelijk zodat de vergoeding aansluit bij de vermogens van de leerling en/of de ouder.
Het zelfstandig reizen wordt hierbij mogelijk gestimuleerd. Voorbeelden zijn een handbike, elektrische fiets of bakfiets. Het college kan hiermee instemmen wanneer de kosten van dit vervoermiddel niet hoger zijn dan het openbaar vervoer.
Artikel 20. Vervoersvoorziening voor weekeinde en vakantie
Op grond van artikel 4, zesde lid, van de WEC moeten in de verordening bepalingen worden opgenomen voor het weekeinde- en vakantievervoer.
Dit artikel bevat twee belangrijke componenten:
Een vervoersvoorziening voor weekeinde en vakantie wordt alleen verstrekt als het verblijf van de leerling in een internaat of een pleeggezin noodzakelijk is voor het volgen van passend (voortgezet) speciaal onderwijs. Doorslaggevend is de directe relatie tussen het verblijf en het volgen van passend onderwijs op een school die ver van de woning ligt.
Het college kent dit vervoer niet toe als de leerling passend onderwijs kan volgen op een school die redelijkerwijs met dagelijks vervoer vanuit het ouderlijk huis bereikbaar is. Ook wordt geen vervoersvoorziening verstrekt als de leerling om medische of sociale redenen in een internaat of pleeggezin verblijft en daar in de buurt een school bezoekt. Ouders van leerlingen van het regulier en speciaal basisonderwijs en van het regulier voortgezet onderwijs ontvangen geen vervoersvoorziening voor weekeinde of vakantie.
Het college van de gemeente waar de ouders wonen verstrekt de vervoersvoorziening voor het weekeinde- en vakantievervoer als de ouders daarvoor in aanmerking komen. Wanneer de leerling in aanmerking komt voor dagelijks vervoer van het internaat of pleeggezin naar de school en terug verstrekt het college van de gemeente waar de leerling in het internaat of het pleeggezin verblijft deze voorziening.
Het vierde lid geeft aan dat artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, niet van toepassing is. Verder geldt het volgende:
Artikel 21. Eigen bijdrage in de vorm van een drempelbedrag
Op grond van artikel 4, zevende lid, van de WPO kunnen gemeenten een drempelbedrag bij ouders in rekening te brengen. De wetgever heeft bedoeld de ouders verantwoordelijk te laten zijn voor een deel van de (werkelijk gemaakte) kosten van het vervoer, de zogenaamde drempel. Het bedrag wordt per leerling in rekening gebracht, tenzij ouders meer dan één eigen kind met het eigen vervoer vervoeren en hiervoor een kilometervergoeding ontvangen. Dan geldt een drempelbedrag per auto (ABRvS 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1959). Als voor een leerling maar voor een deel van het schooljaar een vervoersvoorziening wordt toegekend wordt het drempelbedrag naar evenredigheid in rekening gebracht. Dit geldt ook wanneer alleen voor de heen- of terugreis een vervoersvoorziening wordt toegekend of voor enkele dagen per week.
Bij het drempelbedrag is de ouderbijdrage gekoppeld aan de door de gemeente vastgestelde kilometergrens, de afstand van de woning tot de school waarboven aanspraak kan bestaan op een vervoersvoorziening. Het drempelbedrag houdt in dat de kosten van het openbaar vervoer tot aan deze kilometergrens voor rekening van de ouders zijn. Artikel 4, zevende lid, van de WPO stelt een afstand van zes kilometer als bovengrens. Alleen ouders van leerlingen van basisonderwijs of speciale scholen voor basisonderwijs met een gezamenlijk inkomen boven een bepaalde grens betalen een drempelbedrag. Aan ouders van leerlingen die op grond van deze verordening aangemerkt worden als gehandicapt wordt geen drempelbedrag gevraagd. Aan ouders van leerlingen die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bezoeken wordt geen drempelbedrag opgelegd omdat de WEC deze mogelijkheid niet biedt.
Onder ‘inkomen’ wordt verstaan: het inkomensgegeven, zoals bedoeld in artikel 21, aanhef en onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in het peiljaar. De inkomensgrens voor het drempelbedrag en de wijze van indexering zijn bepaald in artikel 4, zevende lid, van de WPO. Als peiljaar geldt het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het schooljaar waarvoor bekostiging van de vervoerskosten wordt gevraagd, begint (zie artikel 1). Als grenswaarde wordt in de wet een gezamenlijk inkomen genoemd van
€ 17.700,- voor het school jaar 1998-1999; dit bedrag moet per 1 januari 1999 jaarlijks worden geïndexeerd op een voorgeschreven wijze. In de verordening is de grenswaarde van het gezamenlijk inkomen voor het heffen van een drempelbedrag voor het schooljaar 2022-2023 (dus voor het peiljaar 2020) vastgesteld op € 27.900,-.
Voor de berekening van het drempelbedrag is het college gebonden aan de wet. Het betreft de kosten van het openbaar vervoer om de afstand tot de kilometergrens te overbruggen.
Bij de vaststelling van het drempelbedrag maakt het niet uit of de leerling daadwerkelijk gebruik maakt van het openbaar vervoer. Ook wanneer de leerling gebruik maakt van aangepast vervoer of wanneer geen openbaar vervoer aanwezig is, moeten ouders de kosten van het openbaar vervoer over de afstand tot aan de kilometergrens zelf dragen.
De aanvragers sturen een kopie van de belastingaanslag. Ouders kunnen een inkomens-verklaring opvragen bij de belastingdienst. Wanneer ouders weigeren de informatie over hun inkomen te verstrekken, wordt op grond van artikel 4:15 van de Awb de beslistermijn opgeschort tot de dag waarop de aanvraag met de ontbrekende gegevens is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. In het laatste geval kan het college besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. De aanvragers worden hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.
Als het gezamenlijk inkomen van het peiljaar nog niet bekend is, kan het derde jaar vooraf-gaande aan het schooljaar als voorlopig uitgangspunt worden genomen. Wanneer later het inkomen van het peiljaar wel bekend is wordt de definitieve berekening gemaakt.
Structurele daling van inkomen
Wanneer het inkomen van de ouders in de periode tussen het peiljaar en het jaar waarin de aanvraag wordt ingediend structureel is gedaald kan in het voordeel van de ouders een later peiljaar gekozen worden op grond van de afwijkingsmogelijkheid van artikel 24.
Pleegouders kunnen als ‘ouders’ in de zin van de verordening worden aangemerkt. Zij kunnen als zij voldoen aan de voorwaarden een vervoervoorziening ontvangen.
In tegenstelling tot bij vrijwillige plaatsing zijn de natuurlijke ouders bij een justitiële plaatsing niet meer aan te spreken voor de extra kosten, tenzij de natuurlijke ouders en niet de pleegouders de aanvraag hebben ingediend.
In de bekostiging op basis van de Regeling vrijwillige pleegzorg zit geen component voor de kosten van schoolbezoek die door de gemeente in mindering gebracht kan worden op de kosten van het leerlingenvervoer. Pleegouders die bekostiging ontvangen op basis van de Regeling vrijwillige pleegzorg moeten bij een toekenning van leerlingenvervoer ook het drempelbedrag aan de gemeente betalen als hun inkomen boven de inkomensgrens ligt. Pleegouders moeten de eventuele bijdrage naar financiële draagkracht aan de gemeente betalen. Eventueel kunnen zij deze kosten verhalen op de natuurlijke ouders of voogden van de leerling.
Voogdijinstellingen kunnen ook als ‘ouder’ worden aangemerkt en kunnen een aanvraag indienen. Bij hen kan geen drempelbedrag worden vastgesteld omdat zij geen inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting hebben.
Artikel 22. Eigen bijdrage in de vorm van een draagkrachtafhankelijke bijdrage
Op grond van artikel 4, elfde lid, van de WPO kunnen gemeenten een bijdrage vragen in de kosten van het vervoer wanneer de afstand tot de dichtstbijzijnde toegankelijke school meer is dan twintig kilometer. Dit geldt alleen voor een school voor regulier basisonderwijs.
De bijdrage is afhankelijk van de financiële draagkracht en wordt per gezin geheven.
In dit artikel staat een aantal inkomensblokken waaraan vooraf vastgestelde draagkracht- afhankelijke ouderbijdragen zijn gekoppeld. De bedragen en de wijze van indexeren sluiten aan bij artikel 4 van de WPO.
Artikel 23. Beslissing college in gevallen waarin de regeling niet voorziet
In de verordening liggen de hoofdlijnen voor de bekostiging van het leerlingenvervoer vast. Mogelijk voorziet de verordening niet in alles. Voorbeelden zijn gemeenschappelijke afspraken met andere gemeenten, combinaties van openbaar vervoer met aangepast vervoer, varianten in het gebruik van eigen vervoer etc. Op grond van artikel 23 beslist het college in dergelijke situaties.
Het college kan alleen in het voordeel van ouders afwijken van de verordening.
Deze bepaling sluit aan bij artikel 4, twaalfde lid, van de WPO, artikel 4, tiende lid, van de WEC en artikel 4, zevende lid, van de WVO.
Voorbeelden hiervan zijn toekenning van bekostiging van openbaar vervoer voor een begeleider, toekenning aangepast vervoer, bekostiging van groepsvervoer dat is georganiseerd door de ouders of toekenning van vervoer naar een verder weg gelegen school. De ouders moeten aantonen dat sprake is van een bijzondere situatie.
Het gaat hierbij uitsluitend om vervoer voor schoolbezoek ten behoeve van onderwijs en niet voor schoolbezoek ten behoeve van een medische behandeling.
De Afdeling heeft in de casuïstiek nadere richtlijnen gegeven voor de toepassing van de
Hardheidsclausules hebben tot doel onbillijkheden van overwegende aard, die zich ten aanzien van personen bij een strikte toepassing van de bepalingen van de verordening zouden voordoen, weg te nemen. De toepassing ervan is niet aan enige beperking gebonden. Met alle feiten en omstandigheden kan rekening worden gehouden, zoals bijvoorbeeld medische, pedagogische en sociale factoren (ABRvS 12 mei 1989, nr. R03.88.7057/Sp347/26-41).
Ter voorkoming van ongewenste precedentwerking moet de toepassing van de hardheidsclausule worden onderbouwd met argumenten die op de specifieke, concrete situatie van de ouders en/of de leerling betrekking hebben.
Artikel 25. Intrekking oude regeling
In artikel 25 wordt geen tijdstip vermeld waarop de oude verordening wordt ingetrokken. Dat is ook niet nodig. De datum waarop de oude regeling vervalt, is de datum waarop de nieuwe verordening in werking treedt.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2022-333540.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.