Gemeenteblad van Hoeksche Waard
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Hoeksche Waard | Gemeenteblad 2022, 300148 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Hoeksche Waard | Gemeenteblad 2022, 300148 | beleidsregel |
Bodembeheernota Zuid-Holland Zuid
[Op 10 november 2020 heeft de gemeenteraad deze regeling opnieuw geldend verklaard voor het grondgebied gemeenten Hoeksche Waard. Dit besluit is bekendgemaakt op 4 december 2020 in Gemeenteblad 2020, 319504.]
Voor u ligt de bodembeheernota van de regio Zuid-Holland Zuid. Deze nota is tot stand gekomen in samenwerking met de 19 gemeenten in deze regio, het Waterschap Hollandse Delta, het Waterschap Rivierenland en de Milieudienst Zuid-Holland Zuid.
Aanleiding voor het opstellen van nieuw bodembeleid is het Besluit bodemkwaliteit dat per 1 juli 2008 in werking is getreden voor het op landbodem toepassen van grond en baggerspecie. Doel van dit Besluit is het mogelijk maken van maatschappelijke ontwikkelingen zonder hierbij de bodemkwaliteit te schaden.
Reden voor de Milieudienst Zuid-Holland Zuid en de gemeenten om gezamenlijk invulling te geven aan bodembeleid is:
financieel voordeel voor zowel uitvoerende gemeentelijke diensten als externe partijen omdat vrijkomende grond en baggerspecie in de regio kan worden hergebruikt en niet aan marktpartijen hoeft te worden afgezet. Ook de te leveren onderzoeksinspanning naar de milieuhygiënische kwaliteit van partijen grond wordt door regionaal beleid verminderd.
De kwaliteit van de bodem speelt een rol bij onder meer bouwplannen, herinrichting van stadsdelen, civieltechnische werken, het verlenen van milieuvergunningen, etc. Bij deze activiteiten zijn diverse partijen betrokken. Al deze partijen in het proces (gemeentelijke uitvoerende diensten maar ook aannemers, loonbedrijven, makelaars, projectontwikkelaars, etc.) hebben behoefte aan duidelijke regels voor het omgaan met de bodemkwaliteit en het toepassen van partijen grond en baggerspecie.
Tevens willen de gemeenten hun bodemkwaliteit duurzaam beheren. Dat betekent ondermeer dat hergebruik van vrijkomende grond en baggerspecie efficiënt en verantwoord moet plaatsvinden.
Het op landbodem toepassen van grond en baggerspecie kan plaatsvinden volgens het generieke of het gebiedsspecifieke kader van het Besluit bodemkwaliteit. De gemeenten hebben, na een gedegen afwegingsproces, gebieden aangewezen waarop gebiedsspecifiek beleid van toepassing is. De regio voorziet hiermee de volgende voordelen:
door te kiezen voor een goede invulling van de lokale uitgangspunten wordt ruimte gecreëerd voor optimaal hergebruik. Maatschappelijke kosten worden hierdoor verlaagd, onnodige stagnatie van grondverzet voorkomen en export van grond tot buiten de gemeente- dan wel regiogrenzen (met de bijkomende extra transportkosten) geminimaliseerd.
Uitgangspunten en randvoorwaarden
In de bodembeheernota staat het gebruik van de bodem centraal. Dit in tegenstelling tot het Bouwstoffenbesluit, dat tot 1 juli 2008 de basis vormde voor hergebruik van grond en baggerspecie, waarbij de kwaliteit van de bodem het uitgangspunt vormde (dit was nader uitgewerkt in de Ministeriele Vrijstellingsregeling Grondverzet). Omdat het Besluit bodemkwaliteit voorop stelt dat het toepassen van grond en baggerspecie geen risico’s mag opleveren voor het gebruik van de bodem, is door de gemeenten beleidsruimte verkregen waarmee het feitelijke beheer van de bodem beter kan worden afgestemd op de gemeentelijke bodemambities.
Het beginsel van standstill (door hergebruik van grond en baggerspecie mag geen verslechtering optreden) krijgt een nieuwe invulling. Hiermee wordt bedoeld dat het lokaal afnemen van de bestaande bodemkwaliteit alleen is toegestaan wanneer dit plaatsvindt met gebiedseigen grond. Op deze manier blijft de binnen het gebied al aanwezige bodembelasting namelijk gelijk, oftewel, er wordt geen nieuwe bodembelasting gecreëerd. Voor grond en baggerspecie die van buiten het gebied (de regio) wordt aangevoerd, gelden andere (strengere) voorwaarden. Wanneer dit van toepassing is, is dat in de nota aangegeven.
Om het toepassen van grond of baggerspecie binnen de regio te kunnen faciliteren, zonder dat telkens een bodemonderzoek of partijkeuring hoeft te worden uitgevoerd, zijn bodemkwaliteitskaarten opgesteld. De bodemkwaliteitskaarten kunnen als bewijsmiddel worden gebruikt om de kwaliteit van vrijkomende grond en/of de ontvangende bodem aan te tonen. Hiermee kan, ook door burgers en bedrijven, worden bespaard op (onderzoeks)kosten.
De gemeente is bevoegd gezag voor het Besluit bodemkwaliteit. In dat kader ontvangt, beoordeelt en registreert de gemeente de meldingen (nagenoeg alle toepassingen van grond en baggerspecie moeten worden gemeld). Namens de gemeenten verzorgt de Milieudienst Zuid-Holland Zuid het toezicht op en de handhaving van het op landbodem toepassen van partijen grond of baggerspecie. Adequaat toezicht en handhaving van het beleid is belangrijk. Deze taken zijn in de nota toegelicht.
Voor u ligt de bodembeheernota van de Regio Zuid-Holland Zuid, waarin het beleid ten aanzien van hergebruik van grond en baggerspecie als bodem wordt beschreven. De aanleiding voor het opstellen van nieuwe bodembeleid is het Besluit bodemkwaliteit dat per 1 januari 2008 in werking is getreden voor het toepassen van grond en baggerspecie in oppervlaktewater en per 1 juli 2008 voor het toepassen van grond en baggerspecie op de landbodem.
Het nieuwe bodembeleid is tot stand gekomen in samenwerking met de 19 gemeenten in de regio Zuid-Holland Zuid, het Waterschap Hollandse Delta, het Waterschap Rivierenland en de Milieudienst Zuid-Holland Zuid.
Het voordeel van regionaal bodembeleid is dat vrijkomende grond en baggerspecie makkelijker toegepast kan worden in een andere gemeente binnen de regio. Ook gelden in de regio dezelfde regels en procedures wat vooral voor marktpartijen een voordeel is. Dit voorkomt rechtsongelijkheid en vergemakkelijkt de taken van het bevoegd gezag, waardoor deze efficiënter uitgevoerd kunnen worden.
Het beleid zoals in deze nota opgenomen, is gebaseerd op:
Deze nota is opgesteld als een uitvoeringsdocument waarin beschreven is op welke wijze moet worden omgegaan met het nieuwe bodembeleid (het hoe). Bij de bodembeheernota hoort een verantwoordingsrapportage. Hierin staan de achtergronden, het totstandkomen en de aanleiding voor de nieuwe regels beschreven (het waarom). Ook de onderbouwing van de gekozen lokale normen is onderdeel van de verantwoordingsrapportage (Verantwoordingsrapportage, bijlage bij de bodembeheernota Zuid-Holland Zuid, d.d. 1 juli 2010)
"Het regionaal bodembeleid lijkt op een voetbalspel. Het beschreven beleid geeft de begrenzing aan van het speelveld. De spelers in het veld bepalen zelf hoeveel speelruimte zij nodig hebben om een succesvol resultaat te behalen. Alle ingrediënten voor het spel zijn met deze nota beschikbaar gekomen. Het is aan de spelers om de bal in te koppen!"
1.2 Doel en uitgangspunten beleid
Doel van het bodembeleid in de regio Zuid-Holland Zuid is: "om zoveel mogelijk grond en baggerspecie binnen de regio als bodem te kunnen hergebruiken zonder daarmee het duurzaam functioneel gebruik van de bodem te belemmeren".
Dit doel kan alleen worden gerealiseerd als de in deze bodembeheernota geboden beleidsruimte wordt benut door de verschillende actoren betrokken in het proces van hergebruik van grond en baggerspecie zoals gemeenten, waterschappen, projectontwikkelaars, aannemers, etc. Door het binnen de regio verwerken van alle in de regio vrijgekomen herbruikbare grond en baggerspecie, wordt invulling gegeven aan het principe van zelfvoorzienendheid, tegenwoordig ook wel "cradle-to-cradle" genoemd.
Het geven van meer beleidsruimte voor grond- en baggerverzet biedt, naast zelfvoorzienendheid, ook financiële voordelen omdat bespaard kan worden op de aanschafkosten van primair materiaal. Daarmee streeft de regio een duurzaam bodembeleid na.
Voorwaarde hierbij is wel dat op regioniveau het 'standstill-principe' wordt gehanteerd. Hiermee wordt bedoeld dat het lokaal afnemen van de bestaande bodemkwaliteit alleen is toegestaan wanneer dit plaatsvindt met grond of baggerspecie die afkomstig is uit de eigen regio. Op deze manier blijft de binnen de regio al aanwezige bodembelasting namelijk gelijk, oftewel, er wordt geen nieuwe bodembelasting gecreëerd. Voor het toepassen van grond of baggerspecie die van buiten de regio wordt aangevoerd gelden derhalve andere voorwaarden. Wanneer dit van toepassing is, is dat in deze nota aangegeven.
1.3 De regio Zuid-Holland Zuid
De regio Zuid-Holland Zuid is opgedeeld in drie subregio's, te weten de Hoeksche Waard, Drechtsteden (incl. Dordrecht) en de Alblasserwaard-Vijfheerenlanden. De Hoeksche waard en de gemeenten Dordrecht, Hendrik-Ido-Ambacht en Zwijndrecht, vallen binnen het beheergebied van het Waterschap Hollandsche Delta; De Alblasserwaard-Vijfheerenlanden en de gemeenten Alblasserdam, Papendrecht en Sliedrecht binnen het beheergebied van het Waterschap Rivierenland. In figuur 1 is de regio aangegeven.
Figuur 1 : Regio Zuid-Holland Zuid incl. verdeling van de waterschappen en initiatieven (Bron: Google.nl) Legenda: 1 = Hoeksche Waard, 2 = Drechtsteden, 3 = Alblasserwaard en Vijfheerenlanden
De regio bestaat uit 19 gemeenten die qua bodemgebruik en bodemhistorie zeer divers zijn. In een substantieel deel van de regio is sprake van historische, diffuse verontreinigingen als gevolg van menselijke activiteiten door de eeuwen heen. Diffuse bodemverontreiniging komt vooral voor in de oude stadskernen, historische dorpskernen, lintbebouwing en grootschalige ophooglagen. Diffuse verontreinigingen in het landelijk gebied zijn voornamelijk een gevolg van voormalig bestrijdingsmiddelengebruik in boomgaarden.
In hoofdstuk 2 van de verantwoordingsrapportage ((Verantwoordingsrapportage, bijlage bij de bodembeheernota Zuid-Holland Zuid, d.d. 1 juli 2010) is een uitgebreide omschrijving van de regio opgenomen, zoals het bodemgebruik, de ruimtelijke ontwikkelingen en informatie over de grond- en baggeropgave.
1.4 Reikwijdte bodembeheernota
De bodembeheernota gaat in op het binnen de regio Zuid-Holland Zuid (opnieuw) toepassen van licht verontreinigde grond en baggerspecie als bodem. Hierbij wordt onderscheidt gemaakt in de landelijk geldende generieke toepassingseisen en de, alleen voor grond- en baggerverzet binnen de regio, van toepassing zijnde gebiedsspecifieke eisen. De grootschalige bodemtoepassing (GBT) is een van de generieke toepassingen.
Hergebruik van sterk verontreinigde grond en baggerspecie (verontreinigd boven het saneringscriterium) is nooit toegestaan. Schone grond en baggerspecie mag altijd worden hergebruikt. Tussen deze twee uitersten bevindt zich het speelveld waarbinnen het hergebruik van grond en baggerspecie binnen de regio mogelijk is.
Bij de toepassingseisen is uitgegaan van het op landbodem toepassen van grond en baggerspecie, inclusief het op aangrenzende percelen verspreiden van baggerspecie. Toepassingen in oppervlaktewater zijn buiten beschouwing gelaten.
In de beheernota is tevens beschreven wanneer gebruik kan worden gemaakt van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel voor het aantonen van de milieuhygiënische kwaliteit van zowel een toe te passen partij grond als de ontvangende bodem. Ook is aangegeven hoe het grond- en baggerverzet procedureel dient te worden afgehandeld.
Naast 'intern grondverzet' is in de nota beschreven hoe moet worden omgegaan met het toepassen van een partij grond of baggerspecie die afkomstig is van een locatie die buiten de regio is gelegen (importeren van grond en/of baggerspecie).
Het beleid uit deze nota is niet van toepassing op verdachte locaties. Verdachte locaties zijn locaties waar in het verleden (bedrijfs)activiteiten hebben plaatsgevonden die mogelijk een locatiespecifieke bodemverontreiniging hebben veroorzaakt. Voor deze locaties dient altijd door middel van bodemonderzoek aangetoond te worden dat de milieuhygiënische kwaliteit van de toe te passen grond vergelijkbaar is met de gebiedseigen kwaliteit in de zone waarin de toepassingslocatie is gelegen (zie paragraaf 8.1).
1.5 Vaststelling en geldigheidsduur
Het in de bodembeheernota opgenomen beleid geldt in principe voor de gehele regio zoals aangegeven in paragraaf 1.3. In een aantal gevallen is echter voor de subregio's afwijkend beleid opgesteld. Waar dit relevant is, is dit duidelijk aangegeven in de bodembeheernota.
De bodembeheernota (inclusief de verantwoordingsrapportage) is per gemeente door de gemeenteraad vastgesteld. Hierbij worden de regels uit Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht gevolgd.
De in de bodembeheernota gebruikte bodemkwaliteitsdata betreft een momentopname. Indien gegevens uit toekomstige onderzoeken een uitbreiding van de aanwezige bodemkwaliteitsdata van meer dan 25% vertegenwoordigen, kan dit een reden zijn voor actualisatie van de bodembeheernota. In dat geval zal via gegevensbewerking worden nagegaan of de nieuwe gegevens invloed hebben op de bestaande bodemkwaliteitsdata.
De geldigheidsduur van de bodembeheernota is 10 jaar. De bodemkwaliteits- en functiekaarten, waar de bodembeheernota op is gebaseerd, dienen daarentegen elke 5 jaar geactualiseerd te worden op basis van nieuwe en/of beschikbare data. Als blijkt dat de bodemkwaliteit in de zones wijzigt (verbetert dan wel verslechtert), dient bekeken te worden in hoeverre aanpassing van het bodembeleid noodzakelijk is. Ook in het geval van relevante wijzigingen in de wet- en regelgeving moet worden nagegaan of het noodzakelijk is om de bodembeheernota te actualiseren. Aanpassing van het bodembeleid zoals verwoord in deze bodembeheernota dient altijd bestuurlijk te worden vastgesteld.
Bij de totstandkoming van het regionaal bodembeleid is gebruik gemaakt van de data uit de bestaande bodemkwaliteitskaarten. Deze kaarten zullen de komende periode hun geldigheid van 5 jaar verliezen. Formeel dienen dan nieuwe kaarten te worden opgesteld. Met de invoering van het Besluit bodemkwaliteit zijn echter veel al dan niet tijdelijke beleidswijzigingen en aanpassingen van normen doorgevoerd. De verwachting is dat door het ministerie van VROM in de komende periode meer duidelijkheid wordt gegeven over de definitieve status van normen, toetsregels en stoffenpakketten. De Milieudienst Zuid-Holland Zuid heeft op basis van bovenstaande uitgangspunt ervoor gekozen om pas in de periode 2012/2013 nieuwe bodemkwaliteitskaarten op te laten stellen. Tot die tijd blijven de in deze nota beschreven normen en beleid van toepassing.
De bij onderhavige bodembeheernota behorende kaarten zijn gebaseerd op het 'oude' stoffenpakket (zie paragraaf 3.4). Volgens het overgangbeleid hebben de gemeenten tot 1 juli 2011 om de nieuwe stoffen van het huidige stoffenpakket toe te voegen aan de bodemkwaliteitskaarten. In 2010 zal door het Ministerie van VROM een evaluatie plaatsvinden van dit overgangsbeleid. Op basis van de resultaten van deze evaluatie zal besloten worden wanneer de kaarten behorende bij deze nota worden geactualiseerd met nieuwe stoffen uit het standaard stoffenpakket.
1.6 Aansprakelijkheid en beperkingen
De bodemkwaliteitsdata en afgeleide kaarten in deze nota geven een indicatie van de kwaliteit van de bodem. Echter een garantie voor de kwaliteit van de bodem of de kwaliteit van een bepaalde partij vrijkomende grond kan niet worden geboden. Door bijvoorbeeld de aanwezigheid van (on)bekende verontreinigingen in de grond en het grondwater kunnen lokaal verschillen optreden met de op de kaarten aangegeven milieuhygiënische bodemkwaliteit. Daarnaast zijn de kaarten gebaseerd op een beperkt aantal waarnemingen in onverdachte gebieden (of zones), waardoor een bepaalde mate van onzekerheid ontstaat.
Dit in tegenstelling tot een verkennend bodemonderzoek of een partijkeuring waarbij sprake is van een daadwerkelijke kwaliteitsbepaling. Een bodemonderzoek of een partijkeuring geeft dan ook meer zekerheid over de milieuhygiënische kwaliteit van de ontvangende bodem en een partij toe te passen grond dan de bodemkwaliteitskaart.
De eindverantwoordelijkheid voor het toepassen van een partij grond (of baggerspecie) ligt bij de eigenaar van de locatie waar de grond of baggerspecie wordt toegepast. De regiogemeenten kunnen niet aansprakelijk worden gesteld voor schade die voortkomt uit onzekerheden in de bodemkwaliteitsdata.
Ondanks de bovenstaande beperkingen dienen de bij deze nota behorende kaarten door het bevoegd gezag als een wettig bewijsmiddel te worden geaccepteerd bij het toepassen van grond en baggerspecie in het beheergebied van de regio Zuid-HollandZuid. Uiteraard met inachtneming van de voorwaarden die in de nota worden genoemd.
In hoofdstuk 2 is op hoofdlijnen het beleidskader van het Besluit bodemkwaliteit uiteen gezet. Hierin wordt onder andere het generieke en gebiedsspecifieke beleid kort toegelicht. Hoofdstuk 3 beschrijft het opstellen van de bodemkwaliteitskaarten en de functiekaarten. Hoofdstuk 4 bevat een toelichting op het generieke beleidskader (inclusief het op de kant verspreiden van baggerspecie), waarna in hoofdstuk 5 de grootschalige bodemtoepassing en de tijdelijke opslag van grond en baggerspecie worden besproken. Vervolgens wordt in hoofdstuk 6 ingegaan op het gebiedsspecifieke beleid. In dit hoofdstuk is beschreven welke extra mogelijkheden zijn gecreëerd voor grond- en baggerverzet binnen de regio.
Hoofdstuk 7 behandelt een aantal specifieke situaties zoals grond- en baggerverzet binnen grondwaterbeschermingsgebieden en wegbermen buiten de bebouwde kom, werkzaamheden aan kabel- en leidingtracés en de tijdelijke opslag van grond en baggerspecie in relatie tot gebiedsspecifiek beleid.
De eisen die worden gesteld aan bewijsmiddelen worden in hoofdstuk 8 toegelicht. In hoofdstuk 9 wordt het toetsingskader nader toegelicht en in hoofdstuk 10 wordt afgesloten met de procedurele aspecten, zoals het verrichten van meldingen, het transport en handhaving.
In bijlage 1 is een begrippenlijst opgenomen. Woorden die italic in de tekst staan, worden toegelicht in de begrippenlijst.
2.1 Het Besluit bodemkwaliteit
In juli 2008 is het Besluit bodemkwaliteit in werking getreden voor toepassingen van grond, baggerspecie en bouwstoffen op de landbodem. Het Besluit bodemkwaliteit gaat specifiek over het toepassen van deze materialen. Voor het saneren van de bodem blijft de Wet bodembescherming van toepassing. Ook blijven de regels van kracht voor de preventie van verontreiniging van de bodem (zorgplicht).
In figuur 2 is de positie van het Besluit bodemkwaliteit binnen het bodembeleid aangegeven.
Figuur 2: Positie van het Besluit bodemkwaliteit binnen het bodembeleid
Het Besluit gaat dus over het gebiedsbeheer van grond- en baggerstromen. Het gaat om het omgaan met diffuse bodemkwaliteit, ook wel achtergrondkwaliteit genoemd. Dit is de chemische kwaliteit van de bodem die gekarakteriseerd wordt door een diffuse verontreiniging. Deze diffuse verontreiniging is vaak kenmerkend voor het gebied, waarbij niet kan worden gesproken van specifieke en herkenbare bronnen zoals bij puntverontreinigingen. Voor deze vorm van verontreinigingen blijft het saneringsbeleid van kracht (Wet bodembescherming voor de landbodem en Waterwet voor de waterbodem).
In figuur 2 is aangegeven dat het Besluit bodemkwaliteit niet van toepassing is op het saneren van bodemverontreinigingen. Opgemerkt wordt echter dat de functiekaart (zie paragraaf 3.3 voor een nadere toelichting op deze kaart) wel een rol speelt bij het saneringsbeleid. In de Circulaire bodemsanering 2009 (Staatscourant nr. 67 van 7 april 2009) is namelijk aangegeven dat wanneer er aanleiding is om te saneren, de standaardaanpak uitgaat van het functiegericht saneren. Dit betekent dat de bodemkwaliteit in de contactzone (bovengrond) in die mate hersteld moet worden dat wordt voldaan aan de bij de functieklasse behorende maximale waarden.
Het bevoegd gezag voor de Wet bodembescherming zal derhalve voor de terugsaneerwaarden, maar ook voor de milieuhygiënische kwaliteit van de leeflaag of aanvulgrond, in eerste instantie uitgaan van de voor het Besluit bodemkwaliteit geldende maximale waarden voor de functieklasse landbouw/natuur, wonen of industrie. Indien van toepassing voor de saneringslocatie, kan voor de terugsaneerwaarden ook aansluiting worden gezocht bij de lokale maximale waarden van het gebiedsspecifieke beleid (zie hoofdstuk 6).
Artikel 36 lid 3 van het Besluit bodemkwaliteit regelt de tijdelijke uitname van grond of baggerspecie. In dit artikel staat dat het tijdelijk verplaatsen of uit de toepassing wegnemen van grond of baggerspecie is toegestaan indien deze vervolgens, zonder te zijn bewerkt, op of nabij dezelfde plaats en onder dezelfde condities opnieuw in die toepassing wordt aangebracht.
In het geval van tijdelijke uitname hoeft de milieuhygiënische kwaliteit van de ontvangende (water)bodem of van de terug te plaatsen grond of baggerspecie niet te worden aangetoond. Het is echter mogelijk dat er, op basis van andere wet- en regelgeving, toch een onderzoeksverplichting geldt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de CROW publicatie 132 'Werken in of met verontreinigde grond en verontreinigd (grond)water' (4e druk, januari 2009).
Wanneer uit deze onderzoeken blijkt dat sprake is van een lokatiespecifieke, niet gebiedseigen verontreiniging, mag de grond of baggerspecie niet zomaar worden teruggeplaatst. Dit in verband met de zorgplicht van artikel 13 Wet bodembescherming. Deze zorgplicht, in relatie tot tijdelijke uitname, betekent feitelijk dat wanneer men aanwijzingen heeft (bijvoorbeeld op basis van bekende onderzoeksgegevens of zintuiglijke waarnemingen) dat met het terugplaatsen van tijdelijk uitgenomen grond of baggerspecie de milieuhygiënische kwaliteit van de (water)bodem, het grondwater of het oppervlaktewater zou kunnen verslechteren, er maatregelen dienen te worden getroffen om dit te voorkomen.
Naast het niet hoeven aantonen van de milieuhygiënische kwaliteit, hoeft het tijdelijk uitnemen, het eventueel op de locatie opslaan en het terugplaatsen van grond of baggerspecie ook niet te worden gemeld in het kader van het Besluit bodemkwaliteit.
Op of nabij dezelfde plaats is in het Besluit niet gedefinieerd als afstand. Aangezien lokale omstandigheden van invloed zijn, wordt door het bevoegd gezag (de Milieudienst Zuid-Holland; zie paragraaf 10.1) per geval beoordeeld of sprake is van 'op of nabij'.
Het toepassen van grond en baggerspecie als bodem is toegestaan indien het een nuttige toepassing betreft in een hoedanigheid en in een hoeveelheid die nodig is voor de toepassing. Artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit geeft een overzicht van de toepassingen die als nuttig beschouwd worden. Een aantal is hieronder genoemd:
2.4 Generiek en specifiek beleid
Het Besluit bodemkwaliteit bevat landelijke, generieke regels voor het toepassen van grond en baggerspecie. Generiek beleid is op elk gebied, waarvoor geen gebiedsspecifiek beleid is opgesteld, van toepassing. In de hoofdstukken 4 en 5 worden de generieke toepassingseisen nader toegelicht. Hierbij is onderscheid gemaakt in:
Het Besluit biedt lokale bodembeheerders (gemeenten) de mogelijkheid om gebiedsspecifiek beleid te formuleren zodat op die manier binnen een bepaald gebied meer ruimte kan worden gecreëerd voor de afzet van vrijkomende grond- en baggerstromen. De regio Zuid-Holland Zuid heeft gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. In hoofdstuk 6 is het gebiedsspecifieke beleid nader uitgewerkt.
Meer informatie en achtergronden over de verschillende toepassingskaders vindt u in de handreiking Besluit bodemkwaliteit (Agentschap NL) Bodem+, www.bodemplus.nl).
Gebiedsspecifiek beleid dient door de gemeenteraad te worden vastgesteld. De gemeenteraad kan geen uitspraak doen over het landelijk geldende generieke beleid. Het beleid zoals opgenomen in deze nota is altijd van toepassing binnen de regio ZuidHolland Zuid.
3. BODEMKWALITEITSKAARTEN EN FUNCTIEKAARTEN
Om het (opnieuw) toepassen van grond of baggerspecie binnen de regio te kunnen faciliteren, zonder dat telkens een bodemonderzoek of partijkeuring hoeft te worden uitgevoerd, zijn voor de regio bodemkwaliteitskaarten opgesteld. Dit zijn:
Deze kaarten zijn onderdeel van de bodembeheernota en zijn opgenomen in bijlagen 2, 3 en 4.
De kaarten zijn gebaseerd op de data van de bodemkwaliteitskaarten die reeds aanwezig zijn in de regio (zie paragraaf 1.1). Zoals voorgeschreven in de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten van het ministerie van VROM van september 2007, zijn de gemiddeld gemeten gehalten van deze bestaande bodemkwaliteitskaarten getoetst aan de normen en rekenregels van het Besluit bodemkwaliteit. Een nadere toelichting op de totstandkoming van de kaarten, en de achtergronden van de diverse zones, is opgenomen in bijlage 4 van de verantwoordingsrapportage
(Verantwoordingsrapportage, bijlage bij de bodembeheernota Zuid-Holland Zuid, d.d. 1 juli 2010)
Dit hoofdstuk geeft een korte toelichting op de kaarten en beschrijft wanneer welke kaart gebruikt moet worden. Daarnaast is een toelichting gegeven op het gehanteerde stoffenpakket.
De ontgravingskaart geeft een indicatie van de chemische kwaliteit van een partij grond die bij ontgraven vrijkomt. De te verwachten bodemkwaliteit is verdeeld in de vier kwaliteitsklassen die binnen het Besluit van kracht zijn (zie figuur 3).
Figuur 3: Overzicht normen landbodem
In bijlage 2 zijn de ontgravingskaarten opgenomen. Deze kaarten zijn opgebouwd uit twee lagen: 0,0-0,5 meter beneden maaiveld (m -mv.) en 0,5-2,0 m -mv. De achterliggende gedachte hierbij is dat de bovenste halve meter (de ‘bouwvoor’) als gevolg van menselijke beïnvloeding verontreinigd kan zijn. De bodemlaag onder de 0,5 m -mv. bestaat veelal uit de ongeroerde, oorspronkelijke bodem.
Uit de ontgravingskaarten van de regio blijkt dat de bovengrond veelal van slechtere kwaliteit is dan de ondergrond. Wanneer sprake is van een verschil in kwaliteitsklasse tussen de boven- en ondergrond, dan dient de grond afkomstig uit de bodemlaag
0,0-0,5 m -mv. apart te worden ontgraven. Is het gescheiden ontgraven van de boven- en ondergrond niet mogelijk, dan is voor het hergebruik van de vrijkomende partij grond de kwaliteitsklasse van de bovengrond maatgevend voor de gehele partij.
Wanneer de ontgravingskaarten gebruikt kunnen worden als bewijsmiddel voor de kwaliteit van een partij vrijkomende grond, is beschreven in paragraaf 8.1.
Van grond uit bodemlagen dieper dan 2,0 m -mv. wordt aangenomen dat deze van dezelfde of betere kwaliteit is als grond afkomstig uit de laag van 0,5 tot 2,0 m -mv. De ontgravingskaart van de ondergrond mag derhalve als bewijsmiddel worden gebruikt voor partijen grond uit de diepere ondergrond (met inachtneming van de voorwaarden zoals beschreven in paragraaf 8.1).
Op de toepassingskaart is de kwaliteitsklasse aangegeven waar een partij grond of baggerspecie aan moet voldoen wanneer men deze op een bepaalde locatie wil toepassen.
De basis voor de toepassingskaart wordt gevormd door de landelijk geldende generieke toepassingseisen (zie paragraaf 4.1). Dit betekent dat de toepassingskaart in eerste instantie een combinatie is van de functiekaart (zie paragraaf 3.3) en de kaart met de kwaliteitsklasse van de ontvangende bodem (aanwezig bij de milieudienst). Deze twee kaarten worden als het ware over elkaar heen gelegd, waarbij de strengste van beide klassen uiteindelijk bepaalt aan welke kwaliteitsklasse een toe te passen partij grond of baggerspecie moet voldoen.
De toepassingskaart voor de regio Zuid-Holland Zuid is in bijlage 3 opgenomen. Hierbij is onderscheid gemaakt in de boven- en ondergrond.
Omdat de regio heeft gekozen voor gebiedsspecifiek beleid zijn in deze bodembeheernota geen generieke toepassingskaarten van de boven- en ondergrond opgenomen. Op de toepassingskaarten in bijlage 3 zijn namelijk de gebiedsspecifieke normen verwerkt (zie hoofdstuk 6). Dit betekent dat wanneer:
de toe te passen partij grond of baggerspecie van buiten de regio wordt aangevoerd (en dus het gebiedsspecifieke beleid niet van toepassing is), aan de hand van figuur 8 in paragraaf 4.1, voor de toepassingslocatie dient te worden bepaald aan welke kwaliteitsklasse de partij grond of baggerspecie moet voldoen.
Naast de kwaliteitskaarten speelt in het generieke beleid ook de functie van de bodem een rol. Naast standstill op kwaliteitsklasse is de doelstelling van het beleid namelijk ook dat de bodemkwaliteit geschikt blijft of wordt voor de gebruiksfunctie van de bodem.
In figuur 4 zijn de gebruiksfuncties van het generieke beleid weergegeven. In bijlage 4 treft u de functiekaarten voor de regio Zuid-Holland Zuid aan. Omdat aan de bodem onder oppervlaktewater geen functieklasse kan worden toegekend, zijn deze gebieden apart op de functiekaarten aangegeven.
Figuur 4: Gebruiksfuncties van de bodem (generiek beleid) (NB: kleuren corresponderen met de opgestelde functiekaarten)
Ten aanzien van wegbermen binnen de bebouwde kom (incl. lintbebouwing) wordt opgemerkt dat de regio Zuid-Holland Zuid heeft besloten dat voor de functieklasse aansluiting moet worden gezocht bij het omliggende gebied. De wegbermen buiten de bebouwde kom hebben de functieklasse industrie toegewezen gekregen.
Omdat het inkleuren van al deze wegen en bermen de leesbaarheid van de functiekaart niet bevordert, is ervoor gekozen deze functie niet fysiek op de kaart aan te geven maar alleen als zone te beschrijven in de nota.
Aan de bermen van de Rijkswegen alsmede de spoorbermen c.q. de spoorzone is eveneens de functieklasse industrie toegekend. Dit op verzoek van het consortium van Rijkswaterstaat, SBNS en Prorail (brief van 30 juni 2009 met kenmerk RWS/DVS2009/1569).
Voor wat betreft de begrenzing van deze bermen wordt aangesloten bij onderstaande figuren. Deze figuren zijn afkomstig uit een brief van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Dienst Verkeer en Scheepvaart (kenmerk RWS/DVS-2009/2932, 19 november 2009). Indien de in de figuren aangegeven begrenzing verder van de verhardingskant is gelegen dan 10 meter, dan geldt 10 meter als maximale bermbreedte.
De functiekaart is een statische kaart die actueel gehouden moet worden. In de meeste gevallen is de kaart zodanig opgesteld dat ruimtelijke ontwikkelingen die in de nabije toekomst (tot 5 jaar na opstellen van de kaart) plaatsvinden zijn meegenomen als 'nieuwe' functie in de kaart. In een enkel geval kan het voorkomen dat de functie van een locatie wijzigt als gevolg van een bestemmingsplanwijziging in het kader van de Wet Ruimtelijke Ordening (WRO). De functie zoals verwoord in de functiekaart correspondeert dan niet meer met de actuele functie van de locatie.
In deze voorkomende gevallen dient het lokaal bestuur in projectbesluiten of ontheffing zoals genoemd in de WRO de aanpassing op de vastgestelde functiekaarten in het kader van het Besluit Bodemkwaliteit mede vast te leggen. De nieuwe vastgestelde functie zal niet direct doorgevoerd kunnen worden in de betreffende kaarten en beheernota. Het continu aanpassen van de functiekaarten en het onderzoeken van de gevolgen voor de toepassingskaarten kost een onevenredige inspanning. Daarom worden de functiekaarten niet frequent aangepast, maar dient de gewijzigde bestemming betrokken te worden bij de afweging welke klasse grond of baggerspecie mag worden toegepast volgens het generieke kader. De bestemmingen uit het bestemmingsplan dienen hierbij dan "vertaald" te worden naar de bovenstaande gebruiksfuncties uit het generieke beleid.
De gemeenten maken gebruik van het overgangsrecht zoals beschreven in artikel 76 van het Besluit bodemkwaliteit. Dit betekent dat de bodemkwaliteitskaarten zijn gebaseerd op het stoffenpakket zoals dit geldend was vóór 1 juli 2008 (zie paragraaf 3.4). De bodemkwaliteitskaarten bevatten derhalve geen informatie over de gehalten aan barium, kobalt, molybdeen en PCB's.
Het genoemde overgangsbeleid stelt echter dat voor deze nieuwe parameters de maximale waarden van de gebruiksfunctie van de ontvangende bodem als toepassingseis mogen worden gehanteerd. Er vindt voor deze parameters dus geen toets aan de bodemkwaliteitsklasse plaats. Deze invulling geldt alleen voor de genoemde stoffen en alleen zolang gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. In bijlage 5 zijn de toepassingseisen per zone op stofniveau weergegeven.
Hierbij wordt opgemerkt dat met de wijziging van de Regeling bodemkwaliteit van 2009 de maximale waarden voor de klassen AW2000, wonen en industrie voor de parameter barium zijn vervallen. De verwachting is dat er mogelijk in 2010 een nieuwe richtlijn voor het toetsen van deze parameter wordt vastgesteld. Om tot die tijd het functioneel gebruik van de bodem te kunnen beschermen, en daarnaast rekening te kunnen houden met de zorgplicht van artikel 13 Wet bodembescherming, heeft de regio besloten om voor de parameter barium geen toetsing uit te voeren als de concentratie onder de interventiewaarde blijft. De interventiewaarde voor barium (Ba) is vastgesteld op 920 mg/kg.ds voor standaard bodem.
3.4 Toelichting op gehanteerd stoffenpakket
De in deze bodembeheernota opgenomen ontgravingskaarten en toepassingkaarten zijn gebaseerd op bodemkwaliteitsdata van de bodemkwaliteitskaarten die reeds aanwezig zijn in de regio Zuid-Holland Zuid. Voor de totstandkoming van de kaarten is dan ook geen nieuw onderzoek naar de bodemkwaliteit uitgevoerd. Dit betekent dat de kaarten zijn gebaseerd op het stoffenpakket zoals dit geldend was vóór 1 juli 2008: Arseen, Cadmium, Chroom (III), Koper, Kwik, Lood, Nikkel, Zink, PAK10 (VROM), Minerale olie. Daarnaast zijn voor een aantal zones ook de aanwezige data van bestrijdingsmiddelen gebruikt (DDT, DDD en DDE en OCB's).
De regio maakt hiermee gebruik van het overgangsrecht van het Besluit bodemkwaliteit zoals beschreven in artikel 76. Dit artikel stelt dat het is toegestaan om gedurende drie jaar na inwerkingtreding van het Besluit (tot 1 juli 2011) de bodemkwaliteitskaarten te baseren op het oude stoffenpakket. Hierbij wordt opgemerkt dat indien de bodemkwaliteitskaart eerder haar geldigheid verliest, deze datum hierop wordt aangepast.
Door Bodem+ is aangekondigd dat de overgangstermijn voor het nieuwe stoffenpakket vrijwel zeker met 2 jaar wordt verlengd tot 1 juli 2013. Een bevestiging van dit bericht, in de vorm van een gewijzigde Regeling bodemkwaliteit, was bij het opstellen van deze bodembeheernota echter nog niet beschikbaar. Indien de termijn inderdaad (officieel) wordt verlengd, dan wordt deze automatisch van toepassing verklaard op deze bodembeheernota.
4. GENERIEKE TOEPASSINGSEISEN GROND EN BAGGERSPECIE BIJ TOEPASSING ALS "BODEM"
In dit hoofdstuk en in hoofdstuk 5 staan de generieke regels die gelden voor het toepassen van grond en baggerspecie in de regio Zuid-Holland Zuid. Deze generieke regels betreffen landelijk vastgesteld beleid. De gemeenten hebben voor (bepaalde delen van) de regio specifiek beleid vastgesteld. Daar waar specifiek beleid is vastgesteld prevaleert dit boven het landelijk vastgestelde generieke beleid. Het gebiedsspecifiek beleid is opgenomen in hoofdstuk 6.
4.1 Toepassingseisen generieke beleid
Indien geen gebiedsspecifiek beleid van toepassing is, gelden de generieke regels uit het Besluit bodemkwaliteit. Dit generieke toepassingskader wordt beschreven in de artikelen 54 t/m 61 van het Besluit. Tevens is er landelijk beleid van kracht voor grootschalige bodemtoepassingen (toepassen van minimaal 5000 m3) en voor de tijdelijke opslag van grond en baggerspecie. Dit beleid is uitgewerkt in hoofdstuk 5. De procedure voor het melden is uitgewerkt in paragraaf 10.1.
De uitgangspunten van het generieke toepassingskader zijn:
Voor zowel een toe te passen partij grond of baggerspecie als voor de ontvangende bodem wordt onderscheid gemaakt in drie kwaliteitsklassen: AW20001, wonen en industrie. Deze klassen zijn weergegeven in figuur 7.
Figuur 7: Overzicht kwaliteitsklassen landbodem
Voor de maximale waarden van de klassen AW2000, wonen en industrie wordt uitgegaan van de normen in tabel 1 van bijlage B van de Regeling bodemkwaliteit.
Voor wat betreft het gebruik van de bodem hebben de gemeenten een bodemfunctiekaart opgesteld (zie paragraaf 3.3). Op deze functiekaart is het huidige (en toekomstige) gebruik van de bodem aangegeven, waarbij eveneens is uitgegaan van de bovengenoemde klassen AW2000 (landbouw/natuur), wonen en industrie.
De kwaliteit van de ontvangende bodem en de functie die deze bodem vervult vallen niet altijd in dezelfde klasse. Omdat voor beide sprake moet zijn van standstill, wordt de kwaliteitsklasse van de toe te passen partij grond of baggerspecie bepaald door de strengste van de twee klassen. In figuur 8 is van de diverse combinaties van kwaliteits- en functieklassen aangegeven wat dit betekent voor de kwaliteitsklasse van de toe te passen partij.
Figuur 8: systematiek generiek toepassingskader
Om te kunnen bepalen welke kwaliteitsklasse grond of baggerspecie waar generiek mag worden toegepast, dient gebruik te worden gemaakt van de functiekaarten (bijlage 4) en de kwaliteit van de ontvangende bodem (gegevens bij milieudienst aanwezig). Op basis van deze gegevens kan uit figuur 8 worden afgeleid aan welke kwaliteitsklasse de toe te passen partij grond of baggerspecie moet voldoen. De bij de kwaliteitsklasse behorende toepassingseisen zijn opgenomen in bijlage 5.
Ten aanzien van het bovenstaande wordt opgemerkt dat:
De bodemkwaliteitskaarten (de ontgravingskaart en de kaart van de ontvangende bodem) alleen als bewijsmiddel gebruikt mogen worden wanneer voldaan wordt aan het gestelde in paragraaf 8.1. In alle andere gevallen moet de milieuhygiënische kwaliteit van de toe te passen partij grond dan wel de ontvangende bodem op een andere wijze worden aangetoond (zie paragraaf 8.2).
Omgaan met bodemvreemd materiaal
In het Besluit bodemkwaliteit is, in de definitie van grond en baggerspecie, een bovengrens van 20% (m/m) gesteld aan het percentage bodemvreemd materiaal. Voor grondverzet binnen de regio is besloten om hier geen strengere normering voor te hanteren. Indien voor de toepassingslocatie deze mate van bijmenging niet gewenst is, zal dit op een andere wijze in contractstukken (bijv. bestekken) moeten worden geregeld.
Reden hiervoor is dat het stellen van een normering voor bodemvreemd materiaal veelal maatwerk betreft, zoals dit ook voor bijvoorbeeld de civieltechnische kwaliteit van de toe te passen grond of baggerspecie geldt. Een voorbeeld hiervan is dat grond toegepast op een industrieterrein meer bodemvreemd materiaal mag bevatten dan grond toegepast in tuinen van woningen.
4.2 Verspreiden baggerspecie over aangrenzende percelen
Het direct op de kant verspreiden van baggerspecie is een activiteit waarvoor het waterschap het bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. Het is daarmee een activiteit die buiten de reikwijdte van deze bodembeheernota valt. Omdat het verspreiden van baggerspecie echter wel in de regio voorkomt, en er ook specifiek beleid is opgesteld om de afzetmogelijkheden van baggerspecie te vergroten (zie paragraaf 6.1.6), is er bewust voor gekozen om in deze beheernota een korte toelichting op dit toetsingskader op te nemen. Het inrichten van weilanddepots met het doel om baggerspecie te ontwateren is een activiteit waarvoor het waterschap bevoegd gezag is. Afhankelijk van de uiteindelijke toepassing van de ontwaterde/gerijpte baggerspecie kan zowel het waterschap als de gemeente bevoegd gezag zijn.
Het verspreiden van baggerspecie over aangrenzende percelen is vastgelegd in artikel 35, lid f van het Besluit bodemkwaliteit:
'verspreiden van baggerspecie uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen, met het oog op het herstellen of verbeteren van de aan de watergang grenzende percelen”.
Opgemerkt wordt dat het beschreven toetsingskader niet geldt voor het verspreiden van baggerspecie afkomstig vanuit de omgeving van riooloverstorten (tot 250 meter aan weerszijden van de riooloverstort) of andere verdachte locaties. Deze baggerspecie wordt als puntbron aangemerkt en dit valt buiten de reikwijdte van het Besluit.
Voordat baggerspecie op de aangrenzende percelen mag worden verspreid, is inzicht in de milieuhygiënische kwaliteit noodzakelijk. In paragraaf 8.2.4 zijn de milieuhygiënische verklaringen genoemd die hiervoor als bewijsmiddel kunnen worden gebruikt.
In de normstelling is rekening gehouden met de landbouwfunctie die de aangrenzende percelen over het algemeen hebben. De bovengrens voor de milieuhygiënische kwaliteit van baggerspecie die nog mag worden verspreid, is daarom gebaseerd op de zogenaamde msPAF-methode. In tabel 1 van bijlage B in de Regeling is aangegeven voor welke parameters de msPAF moet worden uitgevoerd en voor welke stoffen 'normale' samenstellingswaarden gelden. Daarnaast mogen de in de baggerspecie gemeten gehalten de interventiewaarden voor landbodem niet overschrijden. (Voor het uitvoeren van de toetsing wordt verwezen naar de nieuwste versie van het programma Towabo opgenomen in iBever; zie www.helpdeskwater.nl.)
In figuur 9 is de normstelling voor verspreiding over aangrenzende percelen schematisch weergegeven.
Figuur 9: Normstelling verspreiden baggerspecie
Voor het verspreiden van baggerspecie over aangrenzende percelen gelden de volgende voorwaarden:
Het Besluit bodemkwaliteit geeft alleen de milieuhygiënische randvoorwaarden, met de bijbehorende reikwijdte, waarbinnen mag worden verspreid. Het Besluit staat verder los van de bevoegdheden, eigendomsverhoudingen en ‘ontvangstplichten’ die rondom het verspreiden van baggerspecie vanuit de Waterstaatswet in de Keur van waterschappen zijn geregeld.
Het Besluit geeft daarnaast ook geen maat voor de laagdikte of hoeveelheden. In de Handreiking Besluit bodemkwaliteit is hierover alleen vermeld dat de hoeveelheid, en de daarmee samenhangende laagdikte, in overleg met de eigenaar van het perceel wordt bepaald.
5. GROOTSCHALIGE BODEMTOEPASSINGEN EN TIJDELIJKE OPSLAG GROND EN BAGGERSPECIE
5.1 Grootschalige bodemtoepassingen
Een grootschalige bodemtoepassing (GBT) is een toepassing waarin een grote hoeveelheid grond of baggerspecie wordt toegepast. Zoals beschreven in de artikelen 62 t/m 64 van het Besluit bodemkwaliteit moet een GBT voldoen aan:
Op grond van het gestelde in artikel 63 van het Besluit mogen, voor wat betreft het toepassen op landbodem, alleen de volgende toepassingen onder de noemer van een grootschalige bodemtoepassing worden gerealiseerd:
toepassingen van grond en baggerspecie in ophogingen in waterbouwkundige constructies en voor het verondiepen en dempen van oppervlaktewater met het oog op de hoogwaterbescherming, de doelstellingen van de Kaderrichtlijn water, bevordering van natuurwaarden en/of de vlotte en veilige afwikkeling van de scheepvaart;
Naast de bovengenoemde grootschalige bodemtoepassingen kan ook worden gedacht aan afgeleide toepassingen zoals zichtwallen. Ook delen van golfbanen en parkreliëf kunnen voldoen aan de eisen van een GBT. Voor overige toepassingen, zoals ophogingen van industrieterreinen en woningbouwlocaties, verspreiding of de tijdelijke opslag van grond en baggerspecie, kan niet worden gekozen voor het toetsingskader voor grootschalige toepassingen, dit betreffen namelijk toepassingen als bodem.
Als voorwaarden voor bovengenoemde, afgeleide toepassingen dient een duidelijke beheersverantwoordelijkheid beschreven te zijn, die er voor zorgdraagt dat de GBT ook daadwerkelijk langdurig in stand wordt gehouden. Daarnaast dient de te realiseren GBT een toegevoegde waarde te hebben voor het gebied waarin hij gerealiseerd wordt. Deze voorwaarden dienen duidelijk in de aanvraag beschreven te zijn. Bij twijfel of een toepassing als grootschalige bodemtoepassing kan worden gezien, verdient het aanbeveling om één en ander vooraf met het bevoegd gezag Besluit bodemkwaliteit te bespreken.
Criteria grootschalige bodemtoepassing
De partij grond of baggerspecie die in een grootschalige toepassing wordt verwerkt hoeft, in tegenstelling tot een generieke bodemtoepassing, niet te worden getoetst aan de kwaliteits- en functieklasse van de ontvangende bodem. Wel wordt een bovengrens gesteld aan de kwaliteitsklasse van de toe te passen partij grond of baggerspecie. De partij mag namelijk niet de Maximale Waarden voor de klasse industrie overschrijden.
Aangezien een partij grond of baggerspecie met de kwaliteitsklasse industrie (of wonen) op een schonere bodem mag worden toegepast, moet worden voorkomen dat hierdoor de ontvangende bodem verontreinigd raakt. Vandaar dat aan de toe te passen partij grond of baggerspecie eisen worden gesteld aan de mate van uitloging die mag optreden (in de vorm van emissiewaarden).
Een grootschalige toepassing moet worden afgedekt met een leeflaag van grond of baggerspecie van tenminste 0,5 meter. Deze leeflaag moet geschikt zijn voor de gebruiksfunctie en passen bij de daadwerkelijke kwaliteit van de omliggende bodem (conform figuur 8).
In het geval de grootschalige toepassing is gelegen in gebied waarvoor gebiedsspecifieke normen zijn vastgesteld, en voor de leeflaag gebiedseigen materiaal gebruikt wordt, dan gelden deze normen als kwaliteitseis voor de leeflaag. Op de toepassingskaart in bijlage 3 is te zien welke kwaliteitseisen waar gelden.
Voor Rijkswegen, spoorwegen, provinciale wegen, waterschapswegen en gemeentelijke wegen, waarop een aaneengesloten laag bouwstoffen (bijvoorbeeld klinkers, asfalt of ballast) wordt toegepast, geldt een minimale toepassingshoogte van 0,5 meter. Daarnaast gelden, voor de bermen of taluds tot maximaal 10 m uit de weg, dezelfde kwaliteitseisen als voor de grond of baggerspecie die in de grootschalige toepassing mag worden gebruikt. In onderstaande figuur is het principe weergegeven.
Figuur 9: Toelichting aanbrengen leeflaag tot maximaal 10 meter uit de berm
5.2 Tijdelijke opslag van grond en baggerspecie
Voor de tijdelijke opslag van grond en baggerspecie buiten inrichtingen gelden vanaf 1 juli 2008 de eisen uit het Besluit bodemkwaliteit.
Vóór 1 juli 2008 was tijdelijke opslag van grond en baggerspecie buiten inrichtingen vergunningplichtig op grond van de Wm (Wet milieubeheer) en de Wvo (Wet verontreiniging oppervlaktewateren), met uitzondering van tijdelijke opslag korter dan zes maanden. Het Besluit bodemkwaliteit vereist geen Wm- en Wvo-vergunning indien de opslag plaatsvindt voorafgaand aan een definitieve nuttige toepassing. In artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit is opgenomen wat onder een nuttige toepassing wordt verstaan.
Voor opslag van baggerspecie in weilanddepots geldt het toetsingskader voor het op de kant verspreiden van baggerspecie (zie paragraaf 4.2). Een Wvo-vergunning voor bijvoorbeeld het lozen van proceswater bij baggeropslag is niet meer noodzakelijk als de tijdelijke opslag past binnen de gestelde eisen zoals weergegeven in figuur 10. Bij de lozing dient wel vanuit de zorgplicht (artikel 7 Besluit) voorkomen te worden dat nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater optreden.
Als niet voldaan kan worden aan de onderstaande voorschriften van het Besluit, vervalt men in de oude regelgeving voor opslag (vergunningsplicht).
Figuur 10: Overzicht beleid tijdelijke opslag
In de figuur is aangegeven of er een meldingsplicht geldt voor de vorm van tijdelijke opslag. De procedure voor het melden van de opslag is uitgewerkt in paragraaf 10.1. Opgemerkt wordt dat, voorafgaand aan de tijdelijke opslag van grond of baggerspecie, naast een check op de milieuhygiënische eisen die vanuit het Besluit bodemkwaliteit worden gesteld, ook een toets op het bestemmingsplan plaats dient te vinden. Dit teneinde uit te kunnen sluiten dat de tijdelijke opslag overlast (te denken valt aan geluid, geur, stof, etc.) voor de omgeving oplevert.
6. GEBIEDSSPECIFIEKE TOEPASSINGSEISEN GROND EN BAGGERSPECIE BIJ TOEPASSING ALS "BODEM"
Het Besluit bodemkwaliteit bevat landelijke, generieke regels voor het toepassen van grond en baggerspecie (zie hoofdstuk 4 en 5). Daarnaast biedt het Besluit lokale bodembeheerders de mogelijkheid om gebiedsspecifiek beleid te formuleren zodat op die manier binnen een bepaald gebied meer ruimte kan worden gecreëerd voor de afzet van vrijkomende grond- en baggerstromen. De regio Zuid-Holland Zuid heeft gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.
Met gebiedsspecifiek beleid kan lokaal een verslechtering ontstaan van de bestaande bodemkwaliteit. Deze keuzes zijn echter verantwoord gemaakt zodat er geen onaanvaardbare risico's ontstaan voor mens, dier of plant.
In paragraaf 6.1 is het gebiedsspecifieke beleid van de regio beschreven. Dit gebiedsspecifieke beleid wordt door de individuele gemeenteraden vastgesteld. De invulling van de normen in het kader van natuurontwikkeling dient door het college van B & W als uitvoeringsorgaan te worden vastgesteld. Deze normen zijn namelijk afhankelijk van de uitkomsten van nog uit te voeren ecologische onderzoeken. Het doel, de opzet en uitvoering van deze onderzoeken dient plaats te vinden na schriftelijke instemming van het bevoegd gezag. Op basis van de onderzoeksresultaten zullen lokale maximale waarden worden vastgesteld. Meer informatie over dit gebiedsspecifiek beleid is te vinden in paragraaf 6.1.8.
6.1 Toepassingseisen gebiedsspecifiek beleid
In principe wordt binnen de regio het generieke kader gevolgd. Voor de volgende onderdelen geldt echter gebiedsspecifiek beleid:
Voor het bepalen welke kwaliteit grond of baggerspecie waar mag worden toegepast wordt verwezen naar de toepassingskaart (bijlage 3) en de bijhorende bijlage met toepassingseisen (bijlage 5).
Op de toepassingskaart zijn de gebiedsspecifieke normen verwerkt met uitzondering van het beleid voor het aanleggen van toekomstige bedrijven- en industrieterreinen en woongebieden en het toepassen van industriegrond op bestaande bedrijven- en industrieterreinen (paragrafen 6.1.1, 6.1.2 en 6.1.3), de wegbermen (paragraaf 6.1.4) en de ongerijpte baggerspecie (paragraaf 6.1.7). Dit beleid is namelijk niet geografisch aan te geven.
Voor de onderbouwing en verantwoording van de gemaakte keuzes wordt verwezen naar de bij deze beheernota behorende verantwoordingsrapportage.
6.1.1 Aanleggen toekomstige bedrijventerreinen/industrieterreinen (> 2 ha)
Binnen de hele regio Zuid-Holland Zuid geldt, voor toekomstige bedrijven- en industrieterreinen met een minimale omvang van 2 hectare (20.000 m2), een ontheffing van de kwaliteitstoets van de ontvangende bodem.
Dit betekent dat op deze terreinen, ongeacht de kwaliteit van de ontvangende bodem, grond of baggerspecie mag worden toegepast van maximaal de generieke kwaliteitsklasse industrie (zie bijlage 5).
Voorwaarde is wel dat de grond of baggerspecie die wordt toegepast afkomstig is uit de regio. Wordt voor de aanleg van het bedrijven- of industrieterrein grond of baggerspecie van buiten de regio aangevoerd, dan dient van de generieke toepassingseisen te worden uitgegaan.
6.1.2. Toepassen industriegrond op bestaande bedrijventerreinen/ industrieterreinen
Binnen de gehele regio Zuid-Holland Zuid is het mogelijk om ter plaatse van bestaande bedrijven- en industrieterreinen partijen grond of baggerspecie toe te passen die voldoet aan de kwaliteitsklasse industrie. Voor deze toepassing gelden een aantal randvoorwaarden met betrekking tot de toepassingslocatie, hoeveelheden, toepassingseisen en meldingsplicht. De voorwaarden zijn hieronder opgenomen:
De Milieudienst Zuid-Holland Zuid zal de meldingen en toepassingen in het bodeminformatiesysteem registreren om te voorkomen dat de toegepaste partij industriegrond de algehele bodemkwaliteit van de betreffende zone laat verslechteren. Door aparte registratie wordt voorkomen dat de toepassingslocatie onderdeel gaat uitmaken van de bodemkwaliteitszone, waardoor de algehele bodemkwaliteit in die zone negatief beïnvloed wordt.
6.1.3 Aanleggen nieuwe woongebieden in de Hoeksche Waard
Binnen de subregio Hoeksche Waard geldt, voor toekomstige woongebieden met een minimale omvang van 2 hectare (20.000 m2), een ontheffing van de kwaliteitstoets van de ontvangende bodem.
Op deze terreinen mag derhalve, ongeacht de kwaliteit van de ontvangende bodem, grond of baggerspecie worden toegepast van maximaal de generieke kwaliteitsklasse wonen (zie bijlage 5).
Voorwaarde is wel dat de grond of baggerspecie die wordt toegepast afkomstig is uit de subregio Hoeksche Waard. Wordt voor de aanleg van het woongebied grond of baggerspecie van buiten de subregio aangevoerd, dan dient van de generieke toepassingseisen te worden uitgegaan.
6.1.4 Hergebruik binnen wegbermen
Voor de hele regio geldt dat de grond en baggerspecie die voldoet aan de kwaliteitsklasse industrie, in wegbermen buiten de bebouwde kom mag worden toegepast mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
Tot de wegberm wordt gerekend een strook van maximaal 10 meter aan beide zijden van de weg (bijvoorbeeld de asfaltrand), tenzij de berm langs de weg eerder wordt onderbroken door een sloot dan wel een aangrenzende perceel. Voor wegbermen langs dijkwegen geldt voor beide zijden buiten het wegdek een strook van maximaal 2 meter.
Er dient van de generieke toepassingseisen te worden uitgegaan wanneer ter plaatse van wegbermen grond wordt toegepast afkomstig van buiten de regio.
Wordt (bermen)grond uit de regio binnen de bebouwde kom (incl. lintbebouwing) toegepast, dan geldt hiervoor de kwaliteitsklassen uit de toepassingskaart (zie bijlage 3).
Opgemerkt wordt dat het beschreven beleid alleen geldig is voor bestaande wegbermen. Wegbermen ter plaatse van nieuw aan te leggen wegen zijn hiervan uitgesloten. Voor een verdere onderbouwing van het gebiedsspecifieke beleid voor wegbermen wordt verwezen naar de verantwoordingsrapportage.
6.1.5 Oude woonwijken gemeente Dordrecht, Gorinchem, Zwijndrecht en Leerdam
het centrum van Leerdam, is door de eeuwen heen veelal verontreinigd geraakt als gevolg van menselijke handelingen. Daardoor is een bodemkwaliteit ontstaan die niet voldoet aan de kwaliteitsklasse wonen, maar gemiddeld wel aan de kwaliteitsklasse industrie. Omdat het ecologische belang van deze oude bewoningskernen relatief laag is, geldt voor deze wijken een specifieke toepassingseis voor grond en baggerspecie. Ter plaatse mag namelijk grond of baggerspecie worden toegepast van maximaal de gebiedsspecifieke kwaliteitsklasse 'wonen II' (zie bijlage 5). E.e.a. wordt nader beargumenteerd in de verantwoordingsnota.
Voorwaarde is wel dat de grond of baggerspecie die wordt toegepast afkomstig is uit de regio. Wordt de in de genoemde wijken toe te passen grond of baggerspecie van buiten de regio aangevoerd, dan dient van de generieke toepassingseisen te worden uitgegaan.
Omdat de maximale waarden van de klasse 'wonen II' boven de maximale waarden van de generieke kwaliteitsklasse wonen liggen, geldt binnen de eerder genoemde wijken een gebruiksbeperking: het wordt afgeraden om groenten en fruit uit eigen tuin te consumeren. Bekent is dat in deze wijken geen volkstuinen zijn gelegen.
Doordat de huidige bodemkwaliteit als klasse industrie is beoordeeld, en de toe te passen grond of baggerspecie aan de maximale waarden van de klasse 'wonen II' moet voldoen, ontstaat in de wijken op den duur een verbetering van de algehele bodemkwaliteit.
6.1.6 Landelijk gebied Hoeksche Waard, Alblasserwaard-Vijfheerenlanden (ALV) en Drechtsteden
In het landelijk gebied van de Hoeksche Waard, Alblasserwaard- Vijfheerenlanden en Drechtsteden voldoet de gemiddelde kwaliteit van de bovengrond in sommige deelgebieden plaatselijk net niet aan de voorwaarden voor een schone bodem (klasse AW2000). Desondanks is door de regio Zuid-Holland Zuid besloten dat, om stagnatie in grondverzet te voorkomen, tussen deze buitengebieden grond mag worden uitgewisseld.
Wordt daarentegen in het landelijk gebied grond of baggerspecie toegepast die van elders afkomstig is (al dan niet uit de regio), dan dient deze wel te voldoen aan de generieke kwaliteitsklasse AW2000.
Het bovenstaande kader is verwerkt in de ontgravings- en toepassingskaarten.
6.1.7 Verruimd toepassingsbeleid ongerijpte baggerspecie
In het Besluit bodemkwaliteit geldt, voor het verspreiden van ongerijpte baggerspecie op het aangrenzend perceel, een risicogrens als maximale norm voor de kwaliteit van de te verspreiden baggerspecie; de ms-PAF methode (zie paragraaf 4.2).
Deze toets geldt alleen bij het verspreiden van ongerijpte baggerspecie op percelen directgrenzend2 aan de watergang van herkomst. In de regio is echter vaak geen of onvoldoende ruimte voor het verspreiden van deze specie op de aangrenzende percelen. Toch is er in de regio veelal door agrariërs vraag naar deze baggerspecie. De baggerspecie wordt door hen gebruikt voor algehele bodemverbetering.
Om aan de vraag van agrariërs gehoor te geven, en tevens te voldoen aan de gestelde doelen van zelfvoorzienendheid, is specifiek beleid opgesteld om vrijkomende baggerspecie in een groter gebied her te kunnen gebruiken. Omdat uit waterbodemonderzoeken is gebleken dat baggerspecie uit het landelijk gebied veelal schoner is dan de bagger vrijkomend uit het stedelijk gebied, zijn hiervoor verschillende toepassingseisen opgesteld.
De gemiddelde kwaliteit van de ongerijpte baggerspecie uit de landelijke, bij de waterschappen in beheer zijnde watergangen is dusdanig goed, dat verspreiding dan wel toepassing hiervan niet zal leiden tot verslechtering van de kwaliteit van de ontvangende bodem mits wordt voldaan aan de onderstaande voorwaarden:
De baggerspecie afkomstig uit stedelijk gebied is veelal van mindere kwaliteit dan de specie uit het landelijk gebied. Dit is het gevolg van al dan niet voormalige (industriële) lozingen en diverse puntbronnen zoals overstorten. Hierdoor komen in stedelijke baggerspecie veelal de organische parameters (PAK, minerale olie etc.) in hogere concentraties voor.
Om hergebruik van deze specie op landelijk gelegen percelen mogelijk te maken, dient te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
de toe te passen baggerspecie moet voldoen aan de maximale waarden en rekenregels van de klasse AW2000, met die uitzondering dat voor de organische parameters PAK en minerale olie een ruimere norm gehanteerd wordt van 3 x AW2000 (ongecorrigeerd); uit recent onderzoek is namelijk gebleken dat deze stoffen in een aërobe omgeving snel afbreken. In figuur 11 zijn de maximaal toegestane gehalten voor minerale olie en PAK(VROM) opgenomen; een nadere toelichting op deze verruimde toepassingseisen is opgenomen in de verantwoordingsrapportage.
Binnen de regio Zuid-Holland Zuid heeft een initiatiefnemer van grootschalige natuurontwikkeling de mogelijkheid om een verzoek in te dienen bij de desbetreffende gemeente(n) (lees bevoegd gezag Besluit bodemkwaliteit) om af te wijken van de AW2000-norm uit het Besluit bodemkwaliteit. Als voorwaarden gelden hierbij:
Indien het hanteren van gebiedsspecifieke waarden wordt goedgekeurd, dan gelden deze alleen voor gebiedseigen grond of baggerspecie (uit de regio) en alleen voor de duur van het project. Grond of baggerspecie die van buiten de regio wordt aangevoerd moet voldoen aan de generieke regels van het Besluit bodemkwaliteit, tenzij in deze bodembeheernota anders bepaald is.
Grondwaterbeschermingsgebieden
Binnen de regio liggen een aantal beschermde gebieden: grondwaterbeschermings- en waterwingebieden en natuurgebieden. Voor deze specifieke gebieden zijn kaarten opgesteld waarop de grondwaterbeschermingsgebieden uit de provinciale milieuverordening (PMV) zijn weergegeven. Omdat de PMV aan wijzigingen onderhevig is, dient altijd de meest recente versie geraadpleegd te worden. Op de interactieve bodemkwaliteitskaart van de milieudienst (www.milieudienstzhz.nl) treft u de actuele kaarten aan.
In grondwaterbeschermings- en waterwingebieden gelden de volgende regels voor wat betreft toepassing van grond en baggerspecie als bodem:
In een grondwaterbeschermingsgebied, natuurgebied of een boringvrije zone geldt het beleid zoals in deze bodembeheernota beschreven is.
Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten
In het kader van de Natuurbeschermingswet zijn gebieden aangewezen als beschermd natuurmonument en/of Natura 2000-gebied. Deze gebieden zijn uitzonderlijk door hun zeer gevarieerde en rijke natuur die van grote biologische, esthetische en economische waarde is. Om deze natuur te behouden is een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden aangewezen. Voor Nederland gaat het in totaal om 162 gebieden.
Voor iedere toepassing van grond en/of baggerspecie in deze gebieden is de provincie het bevoegde gezag voor het verlenen van vergunningen in het kader van de Natuurbeschermingswet.
U dient voorafgaand aan toepassingen van grond en bagger in deze beschermde gebieden contact op te nemen met de afdeling Vergunningen van de provincie (tel. 0704417304). Omdat de aangewezen gebieden onderhevig zijn aan wijzigingen is besloten niet de relevante kaarten op te nemen als bijlage. Via onderstaande hyperlink zijn de aangewezen gebieden ontsloten.
http://www.synbiosys.alterra.nl/Natura2000/gebiedendatabase.aspx?subj=n2k
7.2 Omgaan met kleine partijen grond ( < 50 m3)
Alle toepassingen van grond, uitgezonderd de tijdelijke uitname hiervan, moeten aan de regels van het Besluit bodemkwaliteit voldoen. Zo ook het toepassen van kleine partijen grond (< 50 m3).
Voor kleine partijen die afkomstig zijn uit gezoneerd gebied bestaan geen problemen, voor deze partijen kan namelijk zeer waarschijnlijk gebruik worden gemaakt van de bodemkwaliteitskaart (ontgravingskaart; zie bijlage 2) voor het aantonen van de milieuhygiënische kwaliteit.
Is de partij daarentegen afkomstig uit één van de, van de bodemkwaliteitskaart, uitgesloten gebieden, dan moet de milieuhygiënische kwaliteit van de grond worden vastgesteld met een partijkeuring. Een partijkeuring voor kleine partijen is echter een kostbare aangelegenheid. Daarom wordt aanbevolen om kleine partijen grond af te voeren naar erkende verwerkingslocaties (binnen de regio). Deze locaties beschikken over een erkenning (volgens de BRL9335) om kleine partijen grond op te bulken tot partijen van een bepaalde omvang, alvorens hier een partijkeuring op te laten uitvoeren.
Ten aanzien van het opbulken van kleine partijen grond wordt het volgende opgemerkt. Met ingang van 1 juli 2008 mag het samenvoegen (opbulken) van partijen grond en/of baggerspecie uitsluitend worden uitgevoerd door daarvoor erkende bedrijven. In artikel 4.3.2 van de Regeling bodemkwaliteit is namelijk vastgelegd dat het samenvoegen van verschillende partijen grond of baggerspecie alleen is toegestaan indien deze in dezelfde bodemkwaliteitsklasse zijn ingedeeld en zijn gekeurd en samengevoegd overeenkomstig de BRL 9335 (grond) of BRL 7500 (baggerspecie) door een instelling die daarvoor is erkend.
In de praktijk is echter gebleken dat het voor veel hoveniersbedrijven, gemeentewerven en kleine aannemers vanuit economisch oogpunt niet haalbaar is om een erkenning voor de BRL 9335 te behalen. Hierdoor dreigt een aantal van deze inrichtingen hun activiteit te beëindigen waardoor mogelijk (onbedoeld) het dumpgedrag door particulieren wordt gestimuleerd (in verband met het in de directe nabijheid verdwijnen van een locatie voor de afgifte van grond).
Het ministerie van VROM heeft daarom op 16 oktober 2009 aangekondigd dat rond 1 april 2010 de Regeling bodemkwaliteit wordt aangepast. Vanaf dat moment zal in de regeling worden opgenomen dat het bij elkaar brengen van partijen grond of baggerspecie met verschillende herkomst pas als samenvoegen wordt beschouwd indien de omvang van de opgebulkte partij groter is dan 25 m3. Hierdoor kunnen milieustraten, gemeentewerven en loonbedrijven kleine hoeveelheden grond, van met name particulieren, zonder erkenningsplicht blijven innemen.
Het bij elkaar brengen van partijen grond en/of baggerspecie van verschillende herkomst in een hoeveelheid van meer dan 25 m3 blijft samenvoegen en daarmee een erkenningsplichtige activiteit.
In paragraaf 2.2 is beschreven dat het tijdelijk verplaatsen of uit een toepassing wegnemen van grond is toegestaan indien deze vervolgens, zonder te zijn bewerkt, op of nabij dezelfde plaats en onder dezelfde condities opnieuw in die toepassing wordt aangebracht.
Formeel betekent dit dat de vrijgekomen grond in dezelfde laag moet worden teruggebracht. Ook de afstand ten opzichte van bijvoorbeeld het grondwater moet voor en na de tijdelijke uitname vergelijkbaar zijn. Reden hiervoor is dat de kwaliteitsklasse van de bovengrond over het algemeen slechter is dan die van de ondergrond (zie paragraaf 3.1). Door het niet gescheiden houden van beide lagen, worden verschillende kwaliteitsklassen gemengd.
Het gescheiden ontgraven en houden van de boven- en ondergrond is in de praktijk echter moeilijk realiseerbaar. Vooral bij werkzaamheden aan kabels en leidingen (inclusief riolering). De grond die bij dit soort werkzaamheden wordt ontgraven, wordt namelijk vaak in één depot geplaatst. Hierbij wordt over het algemeen geen onderscheid gemaakt in grond afkomstig uit de bovengrond of uit de ondergrond, met als consequentie dat de grond geroerd in de sleuf wordt teruggebracht. Dit is met figuur 12 geïllustreerd.
Figuur 12: Werkzaamheden kabels en leidingen
Gezien de ervaringen uit de praktijk, maar ook om de werkbaarheid te vergroten, is door de regio besloten om bij de tijdelijke uitname van grond, specifiek bij werkzaamheden aan kabels en leidingen, het gescheiden ontgraven en terugplaatsen van de boven- en ondergrond niet strikt te handhaven. Dit betekent dat in het traject 0,0-2,5 m -maaiveld de boven- en ondergrond geroerd mag worden teruggeplaatst. In figuur 13 is één en ander schematisch weergegeven.
Figuur 13: Uitzonderingssituatie leidingentracés
Voorwaarde hierbij is wel dat de maximale kwaliteitsklasse van de grond die wordt teruggeplaatst, voldoet aan de kwaliteitsklasse die voor de betreffende locatie uit de toepassingskaart (bijlage 3) blijkt.
Deze uitzondering geldt tot een maximale diepte van 2,5 m -maaiveld en is alleen van toepassing binnen de gebieden met de gebruiksfunctie wonen of industrie zoals blijkt uit de functiekaart (bijlage 4). Ook dient bij het terugplaatsen van de grond de in paragraaf 2.2 genoemde zorgplicht van artikel 13 Wet bodembescherming in acht te worden genomen.
Consequentie van deze werkwijze is dat de bodem ter plaatse van kabel- en leidingtracés geroerd raakt met als mogelijk gevolg het opmengen van verschillende kwaliteitsklassen. Dit wordt geaccepteerd in verband met het intensieve gebruik van de grond in de verstedelijkte gebieden en de verwaarloosbare risico's van deze toepassing
Daarnaast wordt opgemerkt dat naar verwachting de grond ter plaatse van deze tracés in het verleden al vermengd is geraakt bij de aanleg van de kabels en leidingen (incl. riolering) dan wel dat de kabelgoten destijds mogelijk zijn aangevuld met schone grond.
In paragraaf 5.2 zijn de voorwaarden, die worden gesteld aan de tijdelijke opslag van grond en baggerspecie buiten inrichtingen, beschreven. Eén van deze voorwaarden is dat de kwaliteitsklasse van de partij grond of baggerspecie die in opslag wordt genomen, vergelijkbaar dan wel beter moet zijn dan de kwaliteitsklasse van de bodem waarop de opslag plaatsvindt. Deze voorwaarde past prima binnen de uitgangspunten van het landelijk geldende generieke toepassingskader. Echter, bij grondverzet binnen de regio Zuid-Holland Zuid volgens het gebiedsspecifieke toepassingsbeleid zoals beschreven in paragraaf 6.1, leidt dit tot problemen.
Dan kan zich namelijk de situatie voordoen dat op een bepaalde locatie wel partijen grond of baggerspecie mogen worden toegepast maar dat dezelfde partijen grond of baggerspecie daar niet tijdelijk mogen worden opgeslagen.
Dat staat haaks op de definitie van tijdelijke opslag die in het Besluit bodemkwaliteit is opgenomen:
"De tijdelijke toepassing van grond/baggerspecie voorafgaand aan de definitieve nuttige toepassing."
Gezien deze discrepantie is door de regio het volgende besloten:
Partijen grond of baggerspecie die, volgens de gebiedsspecifieke toepassingseisen (zie paragraaf 6.1) op een bepaalde locatie binnen de regio mogen worden toepast, mogen eveneens, voorafgaand aan de definitieve toepassing, op deze toepassingslocatie tijdelijk in opslag worden genomen.
De andere voorwaarden voor de tijdelijke opslag, zoals genoemd in paragraaf 5.2, blijven onveranderd van kracht.
8. BEWIJSMIDDELEN GROND EN BAGGERSPECIE
In dit hoofdstuk staat beschreven welke bewijsmiddelen worden geaccepteerd bij het (opnieuw) toepassen van grond en baggerspecie binnen de regio Zuid-Holland Zuid. In geval van het binnen de regio hergebruiken van een partij vrijkomende grond, of voor het aantonen van de kwaliteitsklasse van de ontvangende bodem, gelden de bewijsmiddelen uit zowel paragraaf 8.1 als 8.2. Gaat het om het toepassen van een partij grond of baggerspecie die van buiten de regio Zuid-Holland Zuid wordt aangevoerd, dan gelden alleen de bewijsmiddelen zoals genoemd in paragraaf 8.2.
De bodemkwaliteitskaart kan dienen als milieuhygiënische verklaring voor de kwaliteit van een partij vrijkomende grond of van de bodem op een bepaalde locatie mits:
De ontgravingskaart in bijlage 2 geeft per zone in de regio Zuid-Holland Zuid een indicatie van de chemische kwaliteit van een partij grond die na ontgraven vrijkomt.
In geval de ontgravingskaart gebruikt wordt als milieuhygiënische verklaring voor vrijkomende bovengrond (0,0-0,5 m -maaiveld), die uiteindelijk wordt toegepast in een grootschalige bodemtoepassing, dient te worden opgemerkt dat grond bijvoorbeeld afkomstig uit de oude binnenstad van Dordrecht met kwaliteitsklasse industrie niet zondermeer hiervoor mag worden gebruikt. Voorafgaand aan een eventuele toepassing dient namelijk een uitloogonderzoek plaats te vinden. Alleen wanneer de mate van uitloging aan de maximale emissiewaarden voldoet, mag de grond in een grootschalige bodemtoepassing worden verwerkt.
Zoals ook aangegeven in paragraaf 1.6, geeft een bodemonderzoek of partijkeuring meer zekerheid over de milieuhygiënische kwaliteit van een partij grond of de ontvangende bodem dan de bodemkwaliteitskaart.
Dit betekent dat wanneer op de locatie van herkomst en/of de locatie van toepassing een partijkeuring of een verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd, dat voldoet aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit (zie paragraaf 8.2), er GEEN gebruik mag worden gemaakt van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel. In dat geval moet worden uitgegaan van de resultaten van het lokaal uitgevoerde onderzoek. Dit geldt ook voor uitgevoerde verkennende bodemonderzoeken volgens de NEN5740 waaruit blijkt dat de kwaliteit slechter is dan de zone.
Indien uit de onderzoeksresultaten blijkt dat sprake is van een zeer geringe overschrijding van de zonekwaliteit, kan in overleg met de Milieudienst bepaald worden of deze resultaten vallen binnen de bandbreedte (P95) van de zone. Indien dit het geval blijkt en onderzoeksresultaten voldoen, mag de bodemkwaliteitskaart alsnog als bewijsmiddel gebruikt worden.
Voor de niet-gezoneerde gebieden (witte vlekken), op zowel de ontgravingskaart dan wel de kaart van de ontvangende bodem, geldt dat de bodemkwaliteitskaart niet kan dienen als milieuhygiënische verklaring. De kwaliteitsklasse moet in dat geval op een andere wijze aangetoond worden:
De bodemkwaliteitskaarten zijn gebaseerd op de gemiddeld gemeten gehalten in de zones. Voor de volgende zones binnen de regio is de heterogeniteit echter zodanig hoog, dat de gemiddelde gehalten geen goede maatstaf zijn voor de kwaliteit van de ontvangende bodem of de vrijkomende grond:
De genoemde heterogene gebieden zijn aangegeven op de ontgravingskaart (bijlage 2). De onderzoeksstrategie voor het uitvoeren van bodemonderzoek ter plaatse van heterogene zones is beschreven in hoofdstuk 8.1.4.
In alle gevallen geldt dat de ontgravingskaart, en daarmee ook deze bodembeheernota, niet van toepassing is als de toe te passen partij grond afkomstig is van een verdachte locatie of als de grond zintuiglijk opvallende afwijkingen vertoont (puin3, oliegeur e.d.).
Grondverzet op basis van de bodemkwaliteitskaart is ook niet mogelijk als de toepassingslocatie een geval van ernstige bodemverontreiniging betreft. Bij toepassing op een dergelijke locatie moet het bevoegd gezag Wbb4 (Wet bodembescherming) op de hoogte worden gesteld en zijn de eisen vanuit de Wbb leidend.
Het is tevens niet toegestaan om grond (of baggerspecie) toe te passen op een (half)verhardingslaag. Deze verhardingslaag verliest in dat geval namelijk zijn functie en wordt onderdeel van de bodem. Er is dan sprake van het in de bodem brengen van een afvalstof, zijnde de (half)verhardingslaag.
Om het bovengenoemde uit te kunnen sluiten dient, als het voornemen bestaat om grond binnen de regio te hergebruiken, altijd een (summier) historisch onderzoek uitgevoerd te worden. Hierbij kan onder andere gebruik gemaakt worden van de gegevens in het gemeentelijk of provinciaal bodeminformatiesysteem, waarin naast feitelijke gegevens over uitgevoerde bodemonderzoeken, ook potentieel verdachte locaties van (ernstige) bodemverontreiniging zijn opgenomen.
Wanneer uit het historisch onderzoek blijkt dat de locatie (van herkomst en/of van toepassing) onverdacht is ten aanzien van bodemverontreiniging, zijn de regels uit deze bodembeheernota van toepassing. Zo niet, dan kan de bodemkwaliteitskaart niet als bewijsmiddel worden gebruikt voor de milieuhygiënische kwaliteit van de vrijkomende grond of de ontvangende bodem. In dat geval dient de kwaliteitsklasse op een andere wijze te worden aangetoond. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van één van de bewijsmiddelen zoals beschreven in paragraaf 8.2.
Verdachte locaties zijn locaties waar in het verleden (bedrijfs)activiteiten hebben plaatsgevonden die mogelijk een bodemverontreiniging hebben veroorzaakt. Wanneer bodemonderzoek op een verdachte locatie heeft uitgewezen dat er geen sprake is van bodemverontreiniging, of de milieuhygiënische kwaliteit vergelijkbaar is met de kwaliteit zoals weergegeven op de bodemkwaliteitskaart, wordt deze locatie niet meer aangemerkt als verdacht.
Uit historisch onderzoek blijkt dat in het buitengebied van de regio in de periode 19501973 veelvuldig sprake was van het voorkomen van boomgaarden. In deze periode werden bestrijdingsmiddelen zoals DDT’s overvloedig gebruikt, als gevolg waarvan de bodem ter plaatse van deze (voormalige) boomgaarden verontreinigd kan zijn. Deze (voormalige) boomgaarden zijn derhalve verdachte locaties. Bodemonderzoek moet uitwijzen of de ter plaatse van deze locaties vrijkomende grond in aanmerking komt voor hergebruik binnen het gebied van herkomst.
Of een locatie verdacht is ten aanzien van het voorkomen van boomgaarden uit de periode 1950 - 1973 is te vinden op kadastrale kaarten uit deze periode (onder andere te raadplegen via www.watwaswaar.nl).
Opgemerkt wordt dat ook voormalige kassen verdacht zijn voor de aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen.
Erven in het buitengebied worden eveneens aangemerkt als verdachte locaties. In het verleden zijn deze vaak opgehoogd met (ongebroken) puin en ander afval. Hierdoor is de kans op bodemverontreiniging, door de aanwezigheid van PAK en zware metalen in de bodemlaag onder de verharding, groot.
Sloten werden in het verleden regelmatig gedempt met afvalstoffen; ook tegenwoordig komt het voor dat sloten worden gedempt met afvalstoffen. Dit kan variëren van snoeiafval of (verontreinigd) puin tot huishoudelijk of bedrijfsafval. Landelijk worden slootdempingen aangemerkt als potentieel verontreinigde locaties omdat uit onderzoek is gebleken dat sprake kan zijn van een geval van ernstige bodemverontreiniging.
De volgende typen locaties zijn verdacht ten aanzien van asbest:
Ook wanneer sprake is van een niet-verdachte locatie kan het voorkomen dat er tijdens de graafwerkzaamheden alsnog een (mogelijke) afwijking van de bodemkwaliteit wordt geconstateerd. Een onverwachte situatie doet zich voor indien:
de grond een bijmenging aan bodemvreemde materialen bevat (puin, gruis, kooltjes, etc.) op basis waarvan wordt verwacht dat de ontgravingskaart niet meer representatief is voor de milieuhygiënische kwaliteit, dan wel waarvan men redelijkerwijs kan vermoeden dat deze bijmenging de bodem ter plaatse van de toepassingslocatie negatief kan beïnvloeden;
Een onverwachte situatie dient in alle gevallen te worden geregistreerd en gemeld bij de Milieudienst Zuid-Holland Zuid.
8.1.4 Uit te voeren onderzoek in heterogene zones en verdachte locaties
Voor de heterogene zones en verdachte locaties kan een bodemkwaliteitskaart niet gebruikt worden als bewijsmiddel. Deze locaties of zones wijken te sterk af van de gemiddelde, homogene bodemkwaliteit waarop de bodemkwaliteitskaarten zijn geënt. Toch is het denkbaar dat ook locaties of delen van deze zones voldoen aan een verwachte bodemkwaliteit. Hiervoor is een procedure opgesteld om door middel van een verificatieonderzoek te kunnen toetsen of de bodemkwaliteit overeenkomt met de kwaliteit zoals opgenomen in de ontgravingskaart. In onderstaand stappenplan is deze procedure en toetsing opgenomen.
Ter plaatse dient eerst een verificatieonderzoek plaats te vinden:
Stap 1: uitvoeren bodemonderzoek
De kwaliteit van de te ontgraven grond moet geverifieerd worden door middel van een verkennend bodemonderzoek (NEN 5740, strategieën onverdacht (ONV); verdachte locatie, diffuse bodembelasting, heterogeen verdeelde verontreiniging op schaal van monsterneming (VED-HE); verdachte locatie, diffuse bodembelasting, homogeen verdeelde verontreiniging op schaal van monsterneming (VED-HO) of zoals genoemd in paragraaf 8.2.4, onderdeel toe te passen grond.
Stap 3: Beoordeling toetsingsresultaat:
Kwaliteit komt overeen met of is schoner dan ontgravingskaart
Indien uit onderzoek blijkt dat de partij grond voldoet aan de bovengenoemde voorwaarden (kwaliteit komt overeen met of is schoner dan de klasse op de ontgravingskaart) dan kan de grond conform de voorschriften uit deze bodembeheernota elders in de regio worden toegepast.
Kwaliteit komt niet overeen met ontgravingskaart
Indien uit onderzoek blijkt dat de partij grond niet voldoet aan de bovengenoemde voorwaarden dan dient een partijkeuring uitgevoerd te worden. De uitkomsten van deze keuring geven de mogelijkheden voor hergebruik van de partij weer. De uitgevoerde partijkeuring kan dienen als een geldig bewijsmiddel voor de partij grond, voor toepassing zowel binnen als buiten de regio Zuid-Holland Zuid.
NB: Voor de toetsing van de onderzoeksresultaten kan gebruik worden gemaakt van de toetsregels zoals opgenomen in hoofdstuk 9 van deze bodembeheernota.
Onverdachte percelen in heterogene zones
In de heterogene zones kunnen percelen voorkomen die niet heterogeen van aard zijn, zoals bijvoorbeeld weilanden binnen de lintbebouwing.
Op deze percelen kan een verificatieonderzoek, zoals hierboven is beschreven, achterwege blijven als aannemelijk gemaakt wordt dat het betreffende perceel als onverdacht beschouwd kan worden. Hiervoor dient een beperkt historisch onderzoek (NEN 5725) uitgevoerd te worden. In bijlage 6 is het formulier "beperkt HO t.b.v. melding grondverzet opgenomen. Dit formulier dient door de grondeigenaar ingevuld en verzonden te worden aan de Milieudienst Zuid-Holland Zuid. De resultaten van dit historisch onderzoek dienen overlegd te worden aan de Milieudienst Zuid-Holland Zuid. De Milieudienst toetst het ingediende onderzoek en verleent eventueel een ontheffing voor het uitvoeren van een verificatieonderzoek.
8.2 Overige erkende bewijsmiddelen
Wanneer niet aan de in paragraaf 8.1 gestelde criteria wordt voldaan, en dus geen gebruik gemaakt mag worden van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel, dient de milieuhygiënische kwaliteit van een partij grond (of baggerspecie) en/of van de ontvangende bodem op een andere wijze aangetoond te worden:
In de navolgende paragrafen volgt per bewijsmiddel een korte toelichting.
Bij al het milieuhygiënisch onderzoek naar de kwaliteit van een partij toe te passen grond of baggerspecie dan wel van de ontvangende bodem moet rekening gehouden worden met Kwalibo (Hoofdstuk 2, Besluit bodemkwaliteit).
8.2.2 Erkende kwaliteitsverklaring
Een erkende kwaliteitsverklaring is een milieuhygiënische verklaring op basis van gecertificeerde grond. De verklaring bestaat uit twee onderdelen. Het eerste deel is het productcertificaat dat wordt afgegeven door een erkende certificeringsinstelling. Dit productcertificaat heeft betrekking op de eigenschappen van de grondstroom. Het tweede deel is de erkenning door de ministers. Een producent kan alleen voor een product worden erkend op basis van een geldige kwaliteitsverklaring.
Bodem+ publiceert op haar website (www.bodemplus.nl) een overzicht van alle erkende kwaliteitsverklaringen.
8.2.3 Fabrikant-eigen-verklaring
Dit is een milieuhygiënische verklaring die door de producent zelf wordt afgegeven, zonder periodieke externe controles door een erkende certificerende instelling en zonder aparte erkenning van de verklaring door onze ministers. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het product ligt dus volledig bij de fabrikant.
Voor fabrikanten is dit een handig middel voor producten waarbij zware borging van de kwaliteit onnodig is, namelijk bij grond waarvan de samenstellings- en emissiewaarden altijd ruim onder de norm liggen en waarbij voortdurende controle niets toevoegt aan de milieuhygiënische kwaliteit van het product (bijvoorbeeld bij dynamische zandwingebieden). Voordat een producent een fabrikant-eigenverklaring mag afgeven, moet hij door middel van een toelatingskeuring aantonen dat zijn product aan de gestelde eisen voldoet. Een overzicht van fabrikant-eigen-verklaringen wordt gepubliceerd op de website van Bodem+ (www.bodemplus.nl).
Bodemonderzoeken die voldoen aan bepaalde onderzoeksstrategieën van de NEN 5740 zijn toegestaan als milieuhygiënische verklaring in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen onderzoek naar de kwaliteit van een partij toe te passen grond en de bepaling van de bodemkwaliteit op een bepaalde locatie (de ontvangende bodem).
Voor toe te passen grond zijn alleen de volgende onderzoeksstrategieën uit de NEN 5740 toegestaan als milieuhygiënische verklaring voor de kwaliteit:
Deze onderzoeksstrategieën van de NEN 5740 gaan uit van een monsternameintensiteit die in eenzelfde orde van grootte ligt als bij de partijkeuring en de erkende kwaliteitsverklaring.
Een uitzondering wordt gemaakt voor een NEN 5740 onderzoek, onderzoeksstrategie voor een onverdachte locatie. Als uit een recent bodemonderzoek (rapportdatum < 2 jaar) blijkt dat de kwaliteit van de onderzochte grond beter is dan de kwaliteit van de zone van herkomst, wordt geadviseerd om in contact te treden met de Milieudienst ZuidHolland Zuid. Zij beoordelen of de gegevens van het onderzoek bruikbaar zijn.
Voor de bodemkwaliteit op een locatie waar grond of baggerspecie zal worden toegepast (de ontvangende bodem) zijn de volgende onderzoeksstrategieën uit de NEN 5740 toegestaan als milieuhygiënische verklaring voor de kwaliteit:
Waterbodem of een partij baggerspecie
Als milieuhygiënische verklaring voor de kwaliteit van toe te passen of te verspreiden baggerspecie en voor de kwaliteit van de waterbodem gelden de onderzoeksstrategieën die voldoen aan de NEN 5720 of AP04.
Ook in het geval van rijping of tijdelijke opslag alvorens het toepassen blijven de in-situ gegevens van de baggerspecie geldend voor de betreffende partij. Gelet op het feit dat het rijpingsproces in veel gevallen een verbetering van de milieuhygiënische kwaliteit geeft, verdient het aanbeveling de partij baggerspecie opnieuw te onderzoeken. Baggerspeciedepots kunnen alleen middels de BRL SIKB 1000 worden gekeurd (zie paragraaf 8.2.1). De toepassingsmogelijkheden van de baggerspecie kunnen hierbij groter zijn.
Het verificatieonderzoek voor het ontgraven en opnieuw binnen bermen toepassen van bermengrond (zie paragraaf 6.1.3), dient plaats te vinden overeenkomstig de richtlijn NEN 5740. Hierbij dient uitgegaan te worden van de strategie voor een verdachte locatie, diffuse bodembelasting, heterogeen verdeelde verontreinigde stof op schaal van monsterneming (VED-HE). De diepte tot waarop het bodemonderzoek wordt uitgevoerd is de voorgenomen ontgravingsdiepte.
De resultaten van het onderzoek worden indicatief getoetst aan de normen van het Besluit bodemkwaliteit. Zodoende kan worden vastgesteld of de te ontgraven grond voldoet aan het toepassingseis (= maximaal kwaliteitsklasse industrie).
Partijkeuringen, erkende kwaliteitsverklaringen of andere bewijsmiddelen die voor het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit bodemkwaliteit zijn afgegeven op grond van het Bouwstoffenbesluit, blijven geldig voor de duur van de betreffende verklaring, tot ten hoogste drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit (1 juli 2011).
Wordt een partij grond of baggerspecie met een dergelijk bewijsmiddel toegepast volgens het Besluit bodemkwaliteit, dan moeten de analyseresultaten opnieuw worden getoetst aan de normen van het Besluit. Het is uiteindelijk aan het bevoegd gezag om te oordelen of het betreffende bewijsmiddel (nog) representatief wordt geacht voor de milieuhygiënische kwaliteit van de toe te passen partij.
In het Besluit bodemkwaliteit is tevens overgangsbeleid opgenomen voor Bouwstoffenbesluit-werken die al in uitvoering waren op het moment dat het Besluit bodemkwaliteit in werking trad, dan wel voor 1 juli 2008 waren gemeld en voor 1 januari 2009 zijn gestart.
Een volgens het Bouwstoffenbesluit (Bsb) gekeurde partij mag dan in principe nog volgens de richtlijnen van het Bouwstoffenbesluit worden toegepast. Ook dient de melding hiervan direct bij de gemeente plaats te vinden. Het betreffende werk moet echter wel uiterlijk 1 juli 2011 zijn afgerond.
Zodra binnen het lopende Bsb-werk een partij wordt toegepast volgens de regels van het Besluit bodemkwaliteit, dan vervalt het overgangsrecht en moet de rest van het werk volgens de toepassingsregels van het Besluit bodemkwaliteit worden afgerond.
Het is in principe ook mogelijk om een volgens het Besluit bodemkwaliteit gekeurde partij toe te passen in een Bsb-werk. Het is in dat geval wel noodzakelijk om de analyseresultaten te toetsen aan de toetsingsregels (inclusief zekerheidsfactoren) en normen (categorie-indeling) van het Bouwstoffenbesluit.
Bij het omrekenen van de bestaande bodemkwaliteitskaarten naar kwaliteitsklassen van het Besluit bodemkwaliteit, mag gebruik worden gemaakt van toetsregels om te voorkomen dat een geringe overschrijding van één parameter zorgt voor indeling van de gehele partij grond of baggerspecie in een slechtere kwaliteitsklasse, bijv klasse wonen i.p.v. achtergrondwaarde. Deze regel stond eerder bekend als HANS-regel.
Deze toetsregels worden ook gebruikt om partijen grond en baggerspecie te toetsen als kwaliteitsgegevens van een partij grond of baggerspecie bekend zijn. Deze toetsregel geldt alleen voor het toepassen van een partij grond of baggerspecie afkomstig uit het beheergebied van de regio. Indien een bodemonderzoek of partijkeuring heeft plaatsgevonden overeenkomstig de onderzoeksprotocollen uit hoofdstuk 8. van de bodembeheernota kan de onderstaande toetsingsregel gebruikt worden.
9.1 Toepassen van een partij grond/baggerspecie
In plaats van toepassingseis op klassenniveau, gelden lokale maximale waarden (dus geen functie-eis). De lokale maximale waarden zijn opgenomen in bijlage 5 van de bodembeheernota. Bij het bepalen van de kwaliteitsklasse van een partij grond of baggerspecie, die op landbodem wordt toegepast, zijn de volgende overschrijdingen toegestaan:
9.2 Toetsing van nikkel en barium
Voor de toetsing van nikkel en barium zijn gewijzigde normen en rekenregels opgesteld.
Het bleek dat deze stoffen met de huidige toetsnormen veel belemmeringen veroorzaakten bij de afzet van grond. Hieronder zijn de gewijzigde regels nader beschreven. De gewijzigde regels zijn te vinden in de Regeling bodemkwaliteit en op de site van bodem+
Met de invoering van het Besluit bodemkwaliteit en de gewijzigde rekenregels is gebleken dat primair zand en klei, met een natuurlijk verhoogd nikkelgehalte, niet meer geclassificeerd wordt als schoon. Om dit knelpunt op te lossen is besloten om de toetsingsregel voor de achtergrondwaarden (art. 4.2.2. lid 5 van de Regeling bodemkwaliteit) aan te passen. Deze aanpassing houdt in dat voor nikkel, bij de eerder beschreven toetsregel voor de klasse AW2000, geen toetsing hoeft plaats te vinden aan de maximale waarde voor de kwaliteitsklasse wonen. Binnen enkele jaren zal de normstelling voor nikkel mogelijk worden herzien.
Met de wijziging van de Regeling bodemkwaliteit van april 2009 zijn de maximale waarden voor de klassen AW2000, wonen en industrie voor de parameter barium vervallen. De verwachting is dat er mogelijk in 2010 een nieuwe richtlijn voor het toetsen van deze parameter wordt vastgesteld. Dit betekent echter dat het tot die tijd niet mogelijk is om voor barium een kwaliteitklasse te bepalen.
Om het functioneel gebruik van de bodem te kunnen beschermen, en daarnaast rekening te kunnen houden met de zorgplicht van artikel 13 Wet bodembescherming, heeft de regio besloten om voor de parameter barium een 'eigen' toetsingskader te hanteren.
Indien de interventiewaarde voor barium (920 mg/kg.ds standaardbodem) wordt overschreden dient een aanvullend onderzoek plaats te vinden. Gemeten gehalten onder deze norm worden niet getoetst. Dit toetsingskader komt te vervallen zodra in de Regeling bodemkwaliteit weer normen voor barium worden opgenomen.
9.3 Parameters met een extreem lage rapportagegrens
Voor een aantal parameters met extreem lage rapportagegrenzen, zoals polychloorbifenylen (PCB’s) en organochloorbestrijdingsmiddelen (OCB's), komt het voor dat rapportagegrenzen de achtergrondwaarden (AW2000) en/of de maximale waarden van de klassen wonen of industrie overschrijden. Dit leidt dan tot ongewenste problemen m.b.t. hergebruik van grond en baggerspecie.
Er wordt gesteld dat bij analyseresultaten < vereiste rapportagegrens dan wel < vereiste aantoonbaarheidsgrens AP04, de beoordelaar ervan uit mag gaan dat de kwaliteit van de grond, baggerspecie of bodem schoon is.
Het is op dit moment ondoenlijk na te gaan of alle gebruikte bodemdata in de regio ZuidHolland Zuid voldoet aan de gestelde analysemethoden en rapportagegrenzen. Vandaar dat het volgende is bepaald:
Van alle parameters met een extreem lage rapportagegrens, voorzien van een "kleiner dan (<) teken", is er van uitgegaan dat het gehalte gelijk is aan nul.
De meldingsplicht geldt voor alle toepassingen van grond en baggerspecie, met uitzondering van:
Voor het toepassen van schone grond en baggerspecie in hoeveelheden vanaf 50 m3 moet eenmalig de toepassingslocatie worden gemeld.
Degene die grond of baggerspecie gaat toepassen moet dit ten minste vijf werkdagen van te voren melden via het Meldpunt bodemkwaliteit
(http://www.meldpuntbodemkwaliteit.senternovem.nl). Hier is ook nadere informatie te vinden over het melden, zoals welke gegevens moeten worden gemeld en de meldingsformulieren. Dit meldpunt stuurt de melding ter beoordeling door naar de Milieudienst Zuid-Holland Zuid. De Milieudienst Zuid-Holland Zuid is door de gemeenten gemandateerd om de beoogde toepassingen en de kwaliteitsgegevens te beoordelen en te bezien of deze voldoen aan de eisen van de bodembeheernota en het Besluit bodemkwaliteit.
Wanneer de gemelde toepassing niet in overeenstemming is met het lokale beleid of wanneer de aangeleverde informatie van onvoldoende kwaliteit is, dan geeft de Milieudienst dit binnen vijf werkdagen aan. Dit kan telefonisch, per e-mail of per brief plaatsvinden.
Met het grondverzet kan bij het voldoen aan de regels dus na 5 werkdagen van de melding worden aangevangen. Alle meldingen worden geregistreerd door het meldpunt en door de Milieudienst.
Indien onduidelijkheden bestaan of twijfels of een bepaalde partij ergens mag worden toegepast dan kan contact worden opgenomen met de het bureau Wettelijke Taken Bodem van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid (tel. 078-6480500). Vragen over het invullen van de formulieren en het gebruik van het meldpunt kunnen aan het meldpunt zelf gesteld worden (www.meldpuntbodemkwaliteit.senternovem.nl).
Op de melding volgt geen beschikking. De Milieudienst Zuid-Holland Zuid stuurt wel een ontvangstbevestiging aan de melder, waarin staat dat de melding met de bijbehorende stukken zijn ontvangen en of de beoogde toepassing voldoet aan het beleid conform het Besluit bodemkwaliteit en onderhavige bodembeheernota.
Voor het transport van (vrijkomende) grond en baggerspecie moet worden voldaan aan de Wegenverkeerswet, het Reglement verkeersregels en verkeerstekens en de wetgeving ten aanzien van afvaltransporten.
Vrijkomende grond of baggerspecie is in principe een afvalstof, tenzij door de eigenaar aantoonbaar voldoende garanties gegeven kunnen worden dat de betreffende partij binnen afzienbare tijd direct nuttig hergebruikt kan worden op een andere locatie.
In geval van transport van afvalstoffen (er kan niet worden aangetoond dat de grond of baggerspecie binnen afzienbare termijn zal worden hergebruikt) dienen de volgende documenten gedurende het transport aanwezig te zijn:
Indien wel kan worden aangetoond dat de partij grond of baggerspecie op korte termijn zal worden hergebruikt, worden de volgende documenten vereist:
Opgemerkt wordt dat voor wat betreft grond en baggerspecie het Besluit bodemkwaliteit alleen betrekking heeft op het toepassen hiervan. Derhalve is het bevoegd gezag Besluit bodemkwaliteit geen bevoegd gezag voor het transport. Het bevoegd gezag in relatie tot het transport zijn politie en provincie. Daarnaast zijn de Inspectie van Verkeer en Waterstaat en de VROM inspectie eerstverantwoordelijke voor ketentoezicht in relatie tot het Besluit bodemkwaliteit.
Toezichthouders van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid zullen het merendeel van de gemelde toepassingen controleren. Hierbij wordt aandacht besteed aan de volgende aspecten:
Om het toepassen (hergebruik) van grond en bagger op zorgvuldige wijze te kunnen laten plaatsvinden, alsmede het toezicht hierop te vereenvoudigen, gelden een aantal procedurele voorschriften:
Wanneer tijdens de uitvoering van het grondverzet uit zintuiglijke waarnemingen blijkt dat de grond of bagger mogelijk is verontreinigd, mag deze grond/bagger niet zonder nader onderzoek of nadere bewerking worden hergebruikt. Indien een dergelijke waarneming wordt gedaan, dient de grond/bagger in depot te worden gezet.
Tot slot is het mogelijk om handhavend op te treden door het uitvoeren van een handhavingsonderzoek. Indien het noodzakelijk wordt geacht om tot monstername over te gaan, bijvoorbeeld wanneer wordt getwijfeld of de kwaliteit van de toegepaste partij overeenkomt met de gemelde kwaliteit, moet de bemonstering en analyse plaatsvinden overeenkomstig het daarvoor van toepassing zijnde wettelijke besluit.
Daarnaast kan strafrechtelijk en/of bestuursrechtelijk worden opgetreden bij geconstateerde overtredingen. Wat hierbij bepalend is, is of sprake is van een aandachtspunt zoals beschreven in de HandhavingsUitvoeringsMethode Besluit bodemkwaliteit (HUM-Bbk)5. Deze HUM-Bbk is bedoeld om alle handhavende overheidsinstanties, die toezicht houden in het kader van het Besluit Bodemkwaliteit, ondersteuning te bieden bij het signaleren, beëindigen, ongedaan maken of terugdraaien van een overtreding.
Indien de toepassing niet overeenstemt met de melding zullen de toezichthouders er op toezien dat de ongewenste situatie ongedaan gemaakt wordt. Hierbij zal gebruik worden gemaakt van de ter beschikking staande wettelijke hulpmiddelen.
Naast het bovenstaande voeren toezichthouders van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid surveillances uit, waarbij wordt gecontroleerd op niet gemelde toepassingen van grond en baggerspecie.
Elk grond- en baggertoepassing waarover het bevoegd gezag niet vooraf is geïnformeerd c.q. in strijd is met de bodembeheernota, is in strijd met wettelijk vastgestelde regels. Hiertegen kan bij ontdekking zowel in bestuursrechtelijke als in strafrechtelijke zin worden opgetreden. Met nadruk wordt gewezen op de strafrechtelijke samenloop omdat vrijwel altijd sprake is van een economisch delict. Afspraken omtrent handhaving die tussen de regio Zuid-Holland zuid en de deelnemende gemeenten zijn gemaakt en ook die tussen de gemeenten en het Openbaar Ministerie, zullen worden gevolgd om tot een beëindiging van de overtreding te raken.
Bijlage 5 Overzicht indeling en maximale waarden kwaliteitsklassen
Voor het toepassen van grond en baggerspecie zijn maximale waarden vastgesteld waaraan de grond/baggerspecie moet voldoen. In de toepassingskaarten (bijlage 3) zijn voor alle zones de bijbehorende bodemkwaliteitsklasse in een kleur weergegeven.
In de onderstaande tabel zijn de maximale waarden per stof voor iedere kwaliteitsklasse uit de toepassingskaart weergegeven. De maximale waarden voor de kwaliteitsklassen Achtergrondwaarden (AW2000), Wonen en Industrie zijn landelijk vastgestelde normen. De normering Wonen II is een afgeleide norm voor een aantal zones die zijn gelegen in centrumgebieden van Dordrecht, Gorinchem, Zwijndrecht en Leerdam. In deze zones mag grond worden toegepast die voldoet aan de kwaliteitseis Wonen II. De verantwoording voor deze afgeleide norm is opgenomen in de verantwoordingsrapportage (verantwoordingsrapportage, bijlage behorende bij de bodembeheernota, d.d. 1 juli 2010).
1) Voor een concentratie onder 920 mg/kg.ds (=interventiewaarde) vindt geen toetsing plaats.
Voor overige parameters die getoetst moeten worden aan het gebiedsspecifieke bodembeleid geldt de volgende regel:
Voor die parameters die niet voorkomen in de bovenstaande lijst dient te worden aangesloten bij de kwaliteitsklassen zoals opgenomen in tabel 1 en 2 van bijlage B uit de Regeling bodemkwaliteit.
Hierbij dient te worden opgemerkt dat de lokale maximale waarden Wonen II alleen van toepassing zijn voor bovengenoemde parameters. Overige, niet genoemde, parameters moet worden voldaan aan de maximale waarden wonen (MWW).
Bijlage 6 Formulier HO t.b.v. melding grondverzet
Beknopt historisch onderzoek herkomstlocatie t.b.v. grondverzet o.b.v. ontgravingskaart regio Zuid-Holland Zuid.
Dit formulier is bedoeld voor het melden van grondverzet op basis van de bodemkwaliteitskaart/ontgravingskaart voor de gemeenten in de regio Zuid-Holland Zuid.
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met de Milieudienst Zuid-Holland Zuid, Bureau Wettelijke Taken Bodem telefoon (078) 6480 500.
Bijlage 7 Verantwoordingsrapportage
In dit rapport is de onderbouwing en verantwoording opgenomen van het nieuwe beleid ten aanzien van hergebruik van grond en baggerspecie als bodem zoals opgenomen in de bodembeheernota (1 juli 2010, versie 08).
De aanleiding van het opstellen van het nieuwe bodembeleid is het Besluit bodemkwaliteit dat per 1 januari 2008 in werking is getreden voor het toepassen van grond en baggerspecie in oppervlaktewater en per 1 juli 2008 voor het toepassen van grond en baggerspecie op de landbodem.
De nieuwe beleidsregels zijn opgenomen in de bodembeheernota; de aanleiding, achtergronden en het totstandkomen voor de nieuwe regels staan in deze rapportage beschreven. Ook de verantwoording van de gekozen lokale normen is onderdeel van dit rapport. De inhoud van dit rapport is bedoeld als onderbouwing bij de bestuurlijke vaststelling van het bodembeleid.
In deze verantwoordingsrapportage komen de volgende onderwerpen aan bod:
De regio Zuid-Holland Zuid bestaat uit drie subregio's: Hoeksche Waard, Drechtsteden (inclusief Dordrecht) en Alblasserwaard - Vijfheerenlanden. Binnen de regio bevinden zich 19 gemeenten (Alblasserdam, Binnenmaas, Cromstrijen, Dordrecht, Giessenlanden, Gorinchem, Graafstroom, Hardinxveld-Giessendam, Hendrik-IdoAmbacht, Korendijk, Leerdam, Liesveld, Nieuw-Lekkerland, Oud-Beijerland, Papendrecht, Sliedrecht, Strijen, Zederik en Zwijndrecht).
Daarnaast zijn er twee waterschappen actief in de regio. De Hoeksche waard en de gemeenten Dordrecht, Hendrik-Ido-Ambacht en Zwijndrecht, vallen binnen het beheergebied van het Waterschap Hollandsche Delta; De Alblasserwaard-
Vijfheerenlanden en de gemeenten Alblasserdam, Papendrecht en Sliedrecht binnen het beheergebied van het Waterschap Rivierenland.
2.2 Bodemgebruik en -kwaliteit
De regio is qua bodemgebruik en bodemhistorie zeer divers:
In een groot deel van de regio is sprake van historische diffuse verontreinigingen, soms tot boven de interventiewaarde. Hierbij moet gedacht worden aan oude stadskernen (zoals de gemeente Dordrecht, Gorinchem, Zwijndrecht en Leerdam) met een specifieke bodemproblematiek afkomstig van jarenlange menselijke- en bedrijfsmatige activiteiten. Daarnaast zijn er veel historische dorpskernen en is er veel lintbebouwing aanwezig in de regio. Ook is er sprake van ophooglagen, die in het meer recente verleden (20e eeuw) zijn opgebracht ten behoeve van grootschalige woningbouw en de aanleg van industrie- en bedrijfsterreinen. Het gebruikte materiaal is vaak licht verontreinigd. Tot slot kent de regio een groot landelijk gebied. Diffuse verontreinigingen in het landelijk gebied zijn voornamelijk een gevolg van voormalig bestrijdingsmiddelengebruik in boomgaarden.
2.3 Ruimtelijke ontwikkelingen
De mate van dynamiek verschilt per subregio en zelfs op gemeentelijk niveau. De meeste ontwikkelingen vinden plaats in de Drechtsteden en de stedelijke kernen van Gorinchem en Leerdam. In de dorpskernen en bijbehorende lintbebouwingen zijn de ontwikkelingen beperkt. Wel zijn er een aantal grootschalige uitbreidingen gepland (woningbouw en bedrijventerreinen). In het overige, voornamelijk landelijke gebied, zullen de ruimtelijke ontwikkelingen zich vooral beperken tot natuurontwikkelingsprojecten.
Informatie met betrekking tot hoeveelheden grond- en baggerstromen bij toekomstige projecten is slecht beschikbaar. Vaak is er pas zicht op de hoeveelheden vlak voor de fase van uitvoering; vandaar dat is geprobeerd de grond- en baggeropgave op gemeentelijk niveau voor de komende ca. vijf jaar af te leiden van hoeveelheden uit ondermeer bestekken die in het verleden zijn uitgevoerd. Helaas is deze informatie veelal slecht ontsloten c.q. beschikbaar binnen de diverse gemeenten en geven de getallen die zijn verzameld slechts een indicatie van verwachte hoeveelheden binnen de regio.
In de gemeente Dordrecht is op haar verzoek een intensieve inventarisatie uitgevoerd naar de grondstromen middels het interviewen van projectleiders van toekomstige projecten. Hierdoor is een meer betrouwbaar beeld verkregen van de omvang van de grondstromen. In bijlage 2 zijn de werkelijk aangeleverde getallen per gemeente opgenomen afkomstig uit de inventarisaties.
De ontvangen inventarisaties grond en baggerstromen zijn geëxtrapoleerd om inzicht te verkrijgen in vraag en aanbod over een periode van ca. 5 jaar. Dit is ook de termijn waarmee rekening is gehouden bij het opstellen van de bodemfunctiekaarten in de regio.
Kijkend naar de totale regio kan het volgende worden samengevat:
Grond en bagger afkomstig van gemeenten
In de regio is een grondtekort van ca. 600.000 m3 over een periode van 5 jaar. Er komt ca. 170.000 m3 baggerspecie vrij binnen de gemeenten die niet direct verwerkt kan worden binnen eigen projecten. Aangezien de gemeentelijke opgave slechts een extrapolatie is van gegevens over het jaar 2007, en de hoeveelheid aangegeven ruimtelijke ontwikkelingen voor de komende vijf jaar vrij groot is, zijn de getallen zeer waarschijnlijk een ruime onderschatting van de werkelijkheid. Vermoedelijk is sprake van een grondoverschot.
Grond en bagger afkomstig van waterschappen
De baggeropgave van de waterschappen Hollandsche Delta en Rivierenland is beter ontsloten. Er is een goed beeld verkregen van de totale toekomstige baggeropgave in de drie subregio's. In de periode 2008-2015 komt 780.000 m3 grond vrij van verschillende fysische kwaliteiten. Het overgrote deel hiervan is (dijken)klei. In totaal is ca. 3.000.000 m3 grond nodig waarvan ca. 2.000.000 m3 (dijken)klei. In totaal komt 550.000 m3 baggerspecie vrij waarvan 380.000 m3 afkomstig uit stedelijk onderhoud.
Samenvattend wordt geconcludeerd dat er een groot tekort is aan grond, met name aan (dijken)klei. Er komt tevens een aanzienlijke hoeveelheid baggerspecie vrij die niet direct kan worden verwerkt of verspreidt. In bijlage 3 zijn de hoeveelheden grond en baggerspecie afkomstig van de waterschappen opgenomen.
Deze inventarisaties hebben er ondermeer toe geleid dat verruiming van normen en het creëren van toepassingsmogelijkheden voor grond en baggerspecie in de regio noodzakelijk is. Dit is de basis geweest voor het gebiedsspecifieke bodembeleid.
3. GEBIEDSSPECIFIEK BODEMBELEID
Het beleid zoals opgenomen in de bodembeheernota is gebaseerd op het nieuwe beleidskader voor het toepassen van grond en baggerspecie: het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit bevat enerzijds landelijke, generieke regels voor het als bodem toepassen van grond en baggerspecie. Anderzijds biedt het Besluit lokale bodembeheerders de mogelijkheid om af te wijken van deze landelijk gestelde regels zodat men het bodembeleid optimaal kan laten aansluiten op de regionale situatie. Dit wordt gebiedsspecifiek beleid genoemd.
De regio Zuid-Holland Zuid heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om gebiedsspecifiek beleid op te stellen. In dit hoofdstuk is de aanleiding en totstandkoming van dit gebiedsspecifieke beleid beschreven. Daarnaast is de onderbouwing en verantwoording van het beleid opgenomen alsmede de uit het beleid voortvloeiende chemische bodemkwaliteitsnormen.
3.1 Aanleiding gebiedsspecifiek beleid
Uit de inventarisatie van de grond- en baggerstromen in de regio blijkt dat er de komende jaren een overschot aan vrijkomende grond en baggerspecie is te verwachten (zie hoofdstuk 2). Voor dit overschot aan licht verontreinigde grond en baggerspecie zijn (nog) geen afzetlocaties voorzien. Toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen kunnen afzetlocaties zijn voor dit overschot aan grond en baggerspecie. Het generieke beleid van het Besluit bodemkwaliteit biedt hier echter onvoldoende ruimte voor. Zo vinden veel van de nieuwe ontwikkelingen plaats in het schone buitengebied van de regio waar, conform het generieke beleid, alleen schone grond of baggerspecie (klasse AW2000) mag worden toegepast.
Het generieke beleid stelt daarnaast dat de toepassingseis voor grond of baggerspecie op een locatie bepaald wordt door de strengste van de bodemkwaliteit en het bodemgebruik ter plekke. Uit een vergelijking van de actuele bodemkwaliteit met de diverse gebruiksfuncties blijkt echter dat deze in de regio niet overal op elkaar aansluiten. In een deel van het landelijk gebied, waar de gebruiksfunctie landbouw/natuur is, valt de ontvangende bodem bijvoorbeeld net in de generieke kwaliteitsklasse wonen. Het gevolg hiervan is dat alle grond die uit dit gebied vrijkomt niet opnieuw binnen ditzelfde gebied mag worden toegepast. Ook binnen het stedelijk gebied komen gebieden voor waar de actuele bodemkwaliteit niet aansluit bij de gebruiksfunctie van de bodem.
De actuele bodemkwaliteit en het functioneel gebruik van de bodem zijn weergegeven op kaarten (bijlagen 2, 3 en 4 van de beheernota; de kaarten zijn digitaal beschikbaar via de Milieudienst Zuid-Holland Zuid). De wijze waarop deze kaarten tot stand zijn gekomen, is beschreven in bijlage 4 van dit rapport.
Geconcludeerd kan derhalve worden dat de generieke grenzen van de
bodemkwaliteitsklassen, passend bij het type bodemgebruik, onvoldoende ruimte bieden om alle vrijkomende grond- en baggerstromen binnen de regio te bestemmen. Zonder gebiedsspecifiek beleid wordt het te verwachten overschot aan grond en baggerspecie dan ook groter.
Kortom, het volgen van generiek beleid leidt ertoe dat veel grond en baggerspecie uit de regio geëxporteerd moet worden, omdat er geen afzetruimte binnen de regio is. Dit leidt tot hoge verwerkingskosten (transportkosten, kosten voor tijdelijke opslag en mogelijk reinigings- en stortkosten) en onnodig gebruik van primaire grondstoffen. Omdat daarnaast de bodemkwaliteitskaart niet altijd als bewijsmiddel voor de milieuhygiënische kwaliteit van de vrijkomende grond kan dienen (zie hoofdstuk 8 van de bodembeheernota), moet vaak onderzoek naar de chemische kwaliteit worden uitgevoerd. Ook dit brengt extra kosten met zich mee.
Wil de regio Zuid-Holland Zuid haar beleidsdoelstelling:
"om zoveel mogelijk grond en baggerspecie binnen de regio als bodem te kunnen hergebruiken zonder daarmee het duurzaam functioneel gebruik van de bodem te belemmeren",
behalen, dan is gebiedsspecifiek beleid noodzakelijk. Hiermee kan namelijk meer ruimte worden gecreëerd voor de afzet van grond en baggerspecie binnen de regio waardoor kosten worden bespaard en onnodig gebruik van primaire grondstoffen wordt tegengegaan. Dit is de essentie van duurzaam bodembeleid.
Het gebiedsspecifieke bodembeleid is door middel van een intensief proces tot stand gekomen. Naast de inhoudelijke werkzaamheden is veel aandacht besteed aan communicatie. Niet alleen voor de betrokken gemeenten en waterschappen, maar ook voor externe betrokkenen zoals bestuurders van de land- en tuinbouworganisatie LTO, agrarische loonbedrijven vertegenwoordigd in de Cumela, grondbanken, makelaars en ontwikkelaars. Alle partijen zijn uitgenodigd op regiodagen om verschillende beleidsscenario's en -opties te bespreken en bediscussiëren. Met deze doelgroep is het onderhavige beleid tot stand gekomen en zorgt voor draagvlak bij de toekomstige gebruikers van het bodembeleid.
Het gevolgde proces, de communicatie en regiodagen is uitgebreider beschreven in bijlage 1 van deze verantwoordingsrapportage.
3.3 Concrete invulling van het gebiedsspecifieke beleid
In overleg met de Milieudienst, de gemeenten en waterschappen zijn de beleidswensen besproken voor het binnen de regio Zuid-Holland Zuid creëren van meer afzetmogelijkheden voor licht verontreinigde grond en baggerspecie.
Dit heeft ertoe geleid dat binnen de regio gebiedsspecifiek beleid is afgeleid voor:
In de navolgende paragrafen is de toelichting op en de verantwoording van het bovengenoemde gebiedsspecifieke beleid puntsgewijs beschreven.
Daar waar van toepassing zijn de uitkomsten van een risicobeoordeling opgenomen. Het Besluit bodemkwaliteit schrijft namelijk voor dat bij het opstellen van gebiedsspecifiek beleid, waarbij een verslechtering van de actuele bodemkwaliteit wordt toegestaan, een risicobeoordeling moet worden uitgevoerd. Dit om uit te sluiten dat de gekozen lokale maximale waarden geen belemmering opleveren voor het specifieke gebruik van de bodem ter plaatse. Deze risicobeoordeling is uitgevoerd met de landelijk voorgeschreven applicatie Risicotoolbox. Deze applicatie berekent voor de gekozen lokale maximale waarden de eventuele risico´s voor de verschillende vormen van bodemgebruik.
3.3.1 Aanleggen toekomstige bedrijventerreinen / industrieterreinen (> 2 ha)
Binnen de hele regio Zuid-Holland Zuid geldt, voor toekomstige bedrijven- en industrieterreinen met een minimale omvang van 2 hectare (20.000 m2), een ontheffing van de kwaliteitstoets van de ontvangende bodem. Dit betekent dat op deze terreinen, ongeacht de kwaliteit van de ontvangende bodem, grond of baggerspecie mag worden toegepast van maximaal de generieke kwaliteitsklasse industrie.
Voorwaarde hierbij is wel dat de grond of baggerspecie die wordt toegepast afkomstig is uit de in paragraaf 1.3 van de bodembeheernota aangegeven regio. Wordt voor de aanleg van het bedrijven- of industrieterrein grond of baggerspecie van buiten de regio aangevoerd, dan dient van de generieke toepassingseisen te worden uitgegaan.
Er is er bewust voor gekozen om de vrijstelling van de kwaliteitstoets van de ontvangende bodem niet voor alle nieuwe bedrijven- of industrieterreinen toe te staan. Door voor het toekomstige terrein een ondergrens te stellen aan de oppervlakte (2 hectare) is de kans klein dat het terrein op korte termijn een andere gebruiksfunctie krijgt (waarvoor strengere bodemkwaliteitseisen gelden). Daarnaast wordt hiermee voorkomen dat in de schone buitengebieden een lappendeken van verschillende bodemkwaliteiten ontstaat.
De bedrijven- en industrieterreinen zullen voornamelijk worden aangelegd in het schone buitengebied. Door toe te staan dat hier grond en baggerspecie van maximaal de klasse industrie wordt toegepast, wordt lokale verslechtering van de actuele bodemkwaliteit geaccepteerd. Voor de kwaliteitsklasse van de grond of baggerspecie die maximaal mag worden toegepast, wordt echter aangesloten bij de maximale waarden van de generieke kwaliteitsklasse industrie. Dit betekent dat er bij deze milieuhygiënische kwaliteit, en binnen deze gebruiksfunctie, geen humane of ecologische risico's optreden. De contactmogelijkheden met de bodem zijn namelijk gering en de ecologische waarde van een bedrijven- of industrieterrein is laag. Het uitvoeren van een risicobeoordeling met de Risicotoolbox is derhalve niet noodzakelijk.
3.3.2 Toepassen industriegrond op bestaande bedrijven-/industrieterreinen
Naast het in paragraaf 3.3.1 beschreven beleid om ter plaatse van nieuw aan te leggen bedrijven- en industrieterreinen klasse industriegrond toe te staan, is er een behoefte om vrijkomende grond die voldoet aan de generieke kwaliteitsklasse industrie ook toe te passen op bestaande bedrijven- en industrieterreinen. Het gaat hierbij om bestaande bedrijven- en industrieterreinen met een bodemkwaliteit die voldoet aan de generieke klassen wonen of landbouw/natuur(schoon).
Indien het toepassen van sterker verontreinigde grond binnen schonere zones zonder regulering zou worden toegestaan, zal de bodemkwaliteit van de zone na verloop van tijd verslechteren door de opmenging met vuilere grond. Hierdoor kan de grond in de toekomst minder hoogwaardig worden toegepast, hetgeen een onwenselijke gevolg is.
Ook zou de ongeregelde toepassing van vuilere grond de juistheid van de bodemkwaliteitskaart in gevaar brengen.
Om dit te voorkomen mag grond en baggerspecie met de kwaliteitsklasse industrie op alleen op schonere bedrijfsterreinen worden toegepast onder de volgende voorwaarden:
Om te voorkomen dat de toepassingen een verslechtering veroorzaken van de algehele bodemkwaliteit in de zone, zal de milieudienst de toepassing intekenen en nader registeren in het bodeminformatiesysteem als een 'verdachte' locatie. Hierdoor wordt gewaarborgd dat bij werkzaamheden in de toekomst gescheiden ontgraving van de grond van industriekwaliteit en de overige (schonere) grond kan plaatsvinden .
De bedrijven- en industrieterreinen zullen voornamelijk worden aangelegd in het schone buitengebied. Door toe te staan dat hier grond en baggerspecie van maximaal de klasse industrie wordt toegepast, wordt lokale verslechtering van de actuele bodemkwaliteit geaccepteerd. Voor de kwaliteitsklasse van de grond of baggerspecie die maximaal mag worden toegepast, wordt echter aangesloten bij de maximale waarden van de generieke kwaliteitsklasse industrie. Dit betekent dat er bij deze milieuhygiënische kwaliteit, en binnen deze gebruiksfunctie, geen humane of ecologische risico's optreden. De contactmogelijkheden met de bodem zijn namelijk gering en de ecologische waarde van een bedrijven- of industrieterrein is laag. Het uitvoeren van een risicobeoordeling met de Risicotoolbox is derhalve niet noodzakelijk.
3.3.3 Aanleggen nieuwe woongebieden in de Hoeksche Waard
Naast de in paragraaf 3.3.1 genoemde bedrijven- en industrieterreinen geldt binnen de subregio Hoeksche Waard ook voor toekomstige woongebieden, met een minimale omvang van 2 hectare (20.000 m2), een ontheffing van de kwaliteitstoets van de ontvangende bodem. Op deze terreinen mag derhalve, ongeacht de kwaliteit van de ontvangende bodem, grond of baggerspecie worden toegepast van maximaal de generieke kwaliteitsklasse wonen.
Als voorwaarde geldt dat alleen grond en baggerspecie met de maximale kwaliteitsklasse wonen mag worden toegepast, wanneer deze afkomstig is uit de subregio Hoeksche Waard.
Wordt namelijk grond of baggerspecie van buiten deze subregio aangevoerd, dan dient van de generieke toepassingseisen te worden uitgegaan.
Ook voor de toekomstige woongebieden in de subregio Hoeksche Waard geldt een minimale oppervlakte van 2 hectare. Hierdoor is op korte termijn geen wijziging van de gebruiksfunctie te verwachten en wordt een lappendeken van bodemkwaliteiten in het buitengebied voorkomen.
De subregio's Drechtsteden en Alblasserwaard - Vijfheerenlanden willen, bij de aanleg van woongebieden op een schone bodem, deze bodem schoon houden. Deze subregio's hanteren in dit geval dan ook het generieke beleid.
De nieuwe woongebieden zullen voornamelijk worden aangelegd in het schone buitengebied van de subregio Hoeksche Waard. Door toe te staan dat hier grond en baggerspecie van maximaal de klasse wonen wordt toegepast, wordt lokale verslechtering van de actuele bodemkwaliteit geaccepteerd. Voor de kwaliteitsklasse van de grond of baggerspecie die maximaal mag worden toegepast, wordt echter aangesloten bij de maximale waarden van de generieke kwaliteitsklasse wonen. Dit betekent dat er bij deze milieuhygiënische kwaliteit, en binnen deze gebruiksfunctie, geen humane of ecologische risico's optreden. Het uitvoeren van een risicobeoordeling met de Risicotoolbox is derhalve niet noodzakelijk.
3.3.4 Hergebruik binnen wegbermen
Binnen het generieke beleid geldt voor wegbermen de dubbele toets op bodemgebruik en bodemkwaliteit, waarbij de strengste van de twee bepalend is voor de kwaliteitsklasse van de toe te passen grond of baggerspecie. Dit betekent dat in wegbermen buiten de bebouwde kom alleen schone grond of baggerspecie (klasse AW2000) toegepast mag worden. Deze wegbermen vallen namelijk in de functieklasse landbouw/natuur.
Bekend is dat de wegbermen over het algemeen heterogeen verontreinigd zijn als gevolg van verkeersactiviteiten (o.a. olielekkages en depositie van uitlaatgassen) en onderhoud (o.a. teerhoudende kleeflagen). Dit blijkt ook uit onderzoek1 waarbij is aangetoond dat de gemiddelde bodemkwaliteit ter plaatse van wegbermen in de kwaliteitsklasse industrie valt.
Het volgen van het generieke beleid levert in de praktijk dan ook knelpunten op omdat alle grond die bij werkzaamheden uit de wegbermen vrijkomt, niet opnieuw binnen de wegbermen kan worden toegepast.
Daarom is besloten om voor de wegbermen buiten de bebouwde kom en ter plaatse van lintbebouwingen, gebiedsspecifiek beleid af te leiden. Dit specifieke beleid houdt in dat vrijkomende grond met een maximale kwaliteitsklasse industrie toegepast mag worden in wegbermen waarbij:
Als extra eis is opgenomen dat door bodemonderzoek de kwaliteitsklasse van de vrijkomende bermengrond moet worden aangetoond. De specifieke eisen die aan dit bodemonderzoek worden gesteld, zijn opgenomen in de bodembeheernota (paragraaf 8.2.4). De bij het onderzoek gemeten gehalten mogen de maximale waarden van de kwaliteitsklasse industrie (MWI) niet overschrijden. Hiermee wordt voorkomen dat ernstig verontreinigde grond elders binnen de wegbermen wordt toegepast.
Opgemerkt wordt dat het beschreven beleid alleen geldig is voor bestaande wegbermen.
Wegbermen ter plaats van nieuw aan te leggen wegen zijn hiervan uitgesloten. Daarnaast gelden voor wegbermen die gelegen zijn binnen de bebouwde kom (incl. lintbebouwingen) het toepassingskader uit de toepassingskaart geldt.
Voor de maximale kwaliteitsklasse van de bermengrond die opnieuw mag worden toegepast, wordt aangesloten bij de generieke kwaliteitsklasse industrie. Dit is ook voor wegbermen acceptabel, omdat ter plaatse van wegbermen de contactmogelijkheden met de bodem gering zijn en de ecologische waarde ervan veelal laag. Daarnaast treedt binnen wegbermen altijd nieuwe verontreiniging op als gevolg van het verkeer (neerslag van verontreiniging uit uitlaatgassen) en door verontreinigde runoff van het wegdek..
Tot de wegberm wordt gerekend een strook van maximaal 10 meter aan beide zijden van de weg, tenzij de berm langs de weg eerder wordt onderbroken door een sloot dan wel een aangrenzende perceel. Wegbermen langs dijkwegen hebben een ecologische functie. Voor deze bermen geldt derhalve voor beide zijden buiten het wegdek een strook van maximaal 2 meter. Daarbuiten mag alleen schone grond worden toegepast in de wegbermen.
3.3.5 Oude woonwijken gemeente Dordrecht, Gorinchem, Zwijndrecht en Leerdam
In de regio Zuid-Holland Zuid zijn een aantal woonzones aanwezig waar de actuele bodemkwaliteit de generieke maximale waarden voor de functie wonen overschrijdt .
Aangezien de toepassingseis voor grond of baggerspecie volgens het generieke beleid bepaald wordt door de strengste van de bodemkwaliteit en de gebruiksfunctie, levert dit in de praktijk knelpunten op. Immers, alle grond die binnen deze zones vrijkomt, mag niet opnieuw binnen dezelfde zones worden toegepast.
Indien kan worden aangetoond dat de chemische kwaliteit geen risico's oplevert voor het specifieke bodemgebruik, kunnen de maximale waarden voor het toepassen van grond en baggerspecie worden verhoogd. In plaats van generieke normen gelden dan gebiedsspecifieke normen (ook wel Lokale Maximale Waarden genoemd; zie figuur 3).
Figuur 3: Lokale Maximale Waarden vs. generiek beleid
Vandaar dat met de Risicotoolbox (RTB) een risicobeoordeling is uitgevoerd. Deze risicotoetsen zijn opgenomen in bijlage 5. Uit deze risicobeoordeling blijkt dat zich, bij hergebruik van grond binnen de zones, humane en ecologische risico's kunnen voordoen. Daarnaast is er sprake van enige heterogeniteit binnen de zones. Dit is de reden dat het niet zomaar is toegestaan om vrij grondverzet te plegen binnen deze zones (zie paragraaf 6.1.4 en 8.1.2 in de bodembeheernota).
Om hergebruik toch zo veel mogelijk te bevorderen, is de toepassingseis voor grond en baggerspecie in deze zones vastgesteld op het niveau van de lokale maximale waarden behorende bij de klasse 'wonen II' (zie bijlage 5 van de bodembeheernota). Met deze lokale maximale waarden kan zonder humane risico's op de bodem worden gewoond, zolang er maar geen gewasconsumptie uit de tuin plaatsvindt. Dit kan terecht als uitgangspunt worden gehanteerd omdat in deze wijken voor zover bekend geen voedselgewassen worden geteeld.
De lokale maximale waarden voor de klasse 'wonen II' zijn afkomstig uit het rapport NOBO (Normstelling en bodemkwaliteitsbeoordeling; onderbouwing en beleidsmatige keuzes voor de bodemnormen in 2005-2006 en 2007, projectnr. 08088,221659,227810, 12 september 2008). Hierbij is uitgegaan van de optie 'veel bodemcontact zonder gewasconsumptie'. Voor de parameters (o.a. vanadium), waarbij de concentratie de maximale waarde voor de generieke kwaliteitsklasse industrie overschrijdt, zijn de maximale waarden voor de klasse industrie aangehouden.
Het NOBO-rapport beschrijft de onderbouwing van de Nederlandse bodemnormen anno 2008. De verschillende bodemnormen die benoemd zijn in het Besluit Bodemkwaliteit en de bijbehorende regelingen, zoals de Achtergrondwaarden, de maximale waarden alsmede de beoordelingsmethoden, zijn gebaseerd op risico's voor mens, plant of dier en/of op de bestaande (water)bodemkwaliteit.
Deze risicobenadering is gebruikt om de lokale maximale waarden af te leiden voor de gebiedsspecifieke klasse 'wonen II'. Uitgangspunt hierbij zijn de door het RIVM berekende bodemconcentraties per stof die horen bij de verschillende humane blootstellingsniveaus en ecologische beschermingsniveaus. Deze bodemconcentraties zijn weergegeven in bijlage 6 van het NOBO-rapport.
Voor de humane blootstellingsniveaus gaat het NOBO-rapport uit van de volgende bodemfuncties:
Uitgaande van bovenstaande bodemfuncties, sluiten de functies 'plaatsen waar kinderen spelen' (humane risico's) en 'ander groen, bebouwing, infrastructuur en industrie' (ecologische risico's) het beste aan bij de dicht bebouwde centrumgebieden. Ter plaatse is namelijk veelal sprake van kleinere stadstuinen zonder noemenswaardige gewasconsumptie. Door de aanwezigheid van stadswoningen, met veelal kleinere tuinen, is er bovendien een reële kans dat er kinderen spelen. Hierdoor zal er sprake zijn van veelvuldig bodemcontact (zgn. hand-mond gedrag).
In ecologisch opzicht zijn deze stadscentra minder waardevol en bestaat het straatbeeld veelal uit perken en bomen in het openbaar gebied. Door deze specifieke gebruiksfunctie is een matig ecologisch beschermingsniveau gerechtvaardigd.
Uit het NOBO-rapport blijkt dat gewasconsumptie in de zones kan leiden tot humane blootstellingrisico's, veroorzaakt door de aanwezigheid van hogere concentraties lood in de grond ter plaatse van de zones Reeland en Oude binnenstad van Dordrecht en de binnensteden van Gorinchem en Leerdam. Vandaar dat ervoor is gekozen om voor de zones een gebruiksbeperking op te leggen voor het telen van gewassen. Omdat in deze zones geen volkstuincomplexen aanwezig zijn, hoeven hiervoor geen aanvullende maatregelen te worden getroffen.
Voorwaarde voor het beschreven beleid is dat de grond of baggerspecie die wordt toegepast afkomstig is uit de regio. Wordt de in de genoemde zones toe te passen grond of baggerspecie van buiten de regio aangevoerd, dan dient van de generieke toepassingseisen te worden uitgegaan.
Omdat de huidige bodemkwaliteit als klasse industrie is beoordeeld, en de in de zones toe te passen grond of baggerspecie aan de lokale maximale waarden van de klasse 'wonen II' moet voldoen, ontstaat in de zones voor enkele parameters op den duur een verbetering van de algehele bodemkwaliteit.
3.3.6 Landelijk gebied Hoeksche Waard, Alblasserwaard- Vijfheerenlanden
In de zones van het landelijk gebied van de subregio's Hoeksche Waard, de
Alblasserwaard - Vijfheerenlanden en Drechtsteden wordt in een enkel geval, door het gemiddelde gehalte en de P80 (= mate voor gebiedseigen kwaliteit), de achtergrondwaarde overschreden (zie figuur 4).
Hierdoor voldoet de grond die uit het landelijk gebied vrijkomt in veel gevallen net niet aan de klasse AW2000 en de toetsregel (voormalige HANS-regel). Dit terwijl volgens de generieke regels van het Besluit in het landelijk gebied alleen grond of baggerspecie van de klasse AW2000 mag worden toegepast (in verband met de gebruiksfunctie landbouw/natuur).
Dit betekent dat er voor grond die uit het landelijk gebied vrijkomt, bij het hanteren van het generieke beleid, elders afzet gezocht moet worden. Dit terwijl de kwaliteit van de vrijkomende grond nagenoeg schoon is.
*akkerbouw en groenteteelt / overige teelt
Figuur 4: Overzicht gemiddelde en P80 waarden landelijk gebied Alblasserwaard-Vijfheerenlanden en Hoeksche Waard. Groene kleur is beneden de achtergrondwaarde (AW), witte kleur is boven AW
Bij het classificeren van een partij grond of baggerspecie dan wel de ontvangende bodem, wordt een toetsregel gehanteerd voor onder andere de klasse AW2000. Hiermee wordt voorkomen dat slechts enkele geringe overschrijdingen van de maximale waarde leiden tot een indeling van de partij of de bodem in een slechtere klasse. De toelichting op deze toetsregels is beschreven in hoofdstuk 9 van de bodembeheernota.
Rekening houdend met deze toetsregel, en uitgaande van de gemiddelde gehalten aan stoffen, wordt het door de regio Zuid-Holland Zuid acceptabel gevonden dat grond binnen het landelijk gebied wordt uitgewisseld. Hiermee wordt voorkomen dat stagnatie in grondverzet optreedt als gevolg van minimale overschrijdingen van de achtergrondwaarden.
Wordt daarentegen in het landelijk gebied grond of baggerspecie toegepast die niet uit het landelijk gebied afkomstig is, dan dient deze wel te voldoen aan de generieke kwaliteitsklasse AW2000.
Geen van de stoffen waarvoor geringe overschrijdingen van de achtergrondwaarden worden geaccepteerd overschrijden de zogenaamde De LAC-waarden (Landbouw Advies Commissie). Dit zijn normen die het risiconiveau aangeven voor overschrijding van normeringen van landbouwproducten en voedselteelt.
Uit figuur 4 blijkt dat voor koper de LAC-waarden lager zijn dan de landelijke achtergrondwaarden. Hiervan is echter bekend dat de strenge LAC-waarde is gebaseerd op één extreem gevoelig schapenras, namelijk de Tesselaar. Voor alle overige landbouwactiviteiten is de LAC-waarde voor koper hoger dan de in figuur 4 genoemde waarden.
3.3.7 Verruimd toepassingsbeleid ongerijpte baggerspecie
Het baggeren van watergangen is een activiteit die door de eeuwen heen wordt uitgevoerd om de afvoerende functie van de watergang te borgen. Door waterschappen wordt onderscheid gemaakt in typen watergangen;
De baggerspecie die afkomstig is uit B-watergangen wordt in de meeste gevallen verspreidt over nagenoeg alle agrarische percelen in de Alblasserwaard en Vijfheerenlanden. B-watergangen zijn veelal onverdacht waarvoor vanuit het Besluit bodemkwaliteit geen onderzoeksplicht geldt (artikel 4.3.4 lid 4 van de Regeling bodemkwaliteit). In het landelijk gebied is een grote hoeveelheid aan B-watergangen aanwezig, waarvan de baggerspecie sinds jaar en dag bij onderhoud op de kant gebracht wordt.
Uit de door de waterschappen aangeleverde data en een recent uitgevoerd waterbodemonderzoek2, over de kwaliteit van baggerspecie in de door hen beheerde wateren, blijkt het volgende:
De genoemde data betreft gehalten uit verdachte en onverdachte watergangen. Bij het bewerken van deze data, en de uitgevoerde berekeningen, zijn de gehalten > msPAF verwijderd. Deze kwaliteit baggerspecie mag vanuit de regelgeving namelijk niet worden verspreidt.
Uit eerdere inventarisaties is gebleken dat er een grote hoeveelheid bagger vrijkomen. Tevens is gebleken dat deze baggerspecie graag ontvangen wordt door agrariërs in het buitengebied. De baggerspecie wordt veelvuldig gebruikt als bodemverbeteraar. In het huidige beleid blijft de baggerspecie veelal beperkt tot een strook grond direct grenzend aan het perceel. Uit gesprekken met bestuurders van LTO blijkt dat agrariërs baggerspecie over meerdere percelen willen ontvangen zodat zij tevens de bedrijfsvoering erop kunnen afstemmen. Het gaat hierbij veelal om natte specie die direct over de percelen wordt toegepast.
Bodemdaling in de regio Alblasserwaard en Vijfheerenlanden leidt ook tot problemen. Door de vrijkomende baggerspecie in het gebied toe te passen kan een deel van de bodemdaling worden tegengegaan. Jaarlijks komt ca. 100.000 m3 baggerspecie vrij uit de A-watergangen en stedelijk gebied van de regio. Bij een toepassingsdikte van maximaal 15 cm natte baggerspecie is ca. 66 hectare grond nodig.
Het totale oppervlakte van de Alblasserwaard en Vijfheerenlanden bedraagt ca. 39.000 hectare, waarvan 75% bestaat uit veenweidegebied. Alleen in de Alblasserwaard alleen is ca. 19.000 hectare bestemt al landbouwgrond.
In de subregio Hoeksche Waard is eveneens een aanzienlijk potentiaal aan beschikbare gronden aanwezig voor de toepassing van natte baggerspecie.
Uit de bovenstaande gegevens blijkt tevens dat de kans klein is dat een perceel jaarlijks gebruikt wordt voor toepassing van. Op basis van de bovengenoemde behoefte en mogelijkheden is gezocht naar een gebiedsspecifieke verruiming van de normen voor het toepassen van baggerspecie, zonder dat daarbij risico's voor mens (humaan), dier en natuur (ecologie) optreden.
Er heeft een risicobeoordeling plaatsgevonden waarbij de gemiddelde gehalten in de Risicotoolbox (RTB) zijn ingevoerd. Uitgaande van de gehalten zoals deze voorkomen in de baggerspecie van Vijfheerenlanden (worst-case), blijkt dat er bij de gebruiksfunctie landbouw een veeteeltrisico ontstaat voor koper. Dit risico is te herleiden naar de gevoeligheid voor deze stof van een bepaald schapenras (Tesselaar). Bij het toetsen aan de gebruiksfunctie natuur ontstaat een risico voor kwik. Indien de toetsregel (voormalige HANS-regel) in acht wordt genomen voldoet de normgemiddelde waarde ruim aan de achtergrondwaarde (AW2000). De toetsregel is opgenomen in hoofdstuk 9 van de bodembeheernota. Doordat de baggerspecie in dunne lagen wordt opgebracht zal het door autonome bodemprocessen (pedoturbation) of door bijvoorbeeld ploegen snel worden opgenomen en zodoende onderdeel uitmaken van de reguliere bodem.
Vrijkomende baggerspecie afkomstig uit het stedelijk gebied is meestal verontreinigd met PAK's en minerale olie. Uit recent onderzoek van Alterra, dat is gepubliceerd in het vakblad Bodem (nummer 5 van oktober 2009; zie bijlage 8), blijkt dat door biologische afbraak de concentraties aan minerale olie en PAK's in een periode van 5 jaar minimaal 70-80% reduceren. Voorwaarden hierbij is dat er alleen snelle biologische afbraak plaatsvindt in aërobe (zuurstofrijke) omstandigheden.
Door als voorwaarde te stellen dat baggerspecie slechts in dunne lagen (maximaal 15 centimeter nat) mag worden opgebracht, vindt snelle uitdroging van het materiaal plaats en zullen de noodzakelijke aerobe omstandigheden snel optreden. Hierdoor vindt afbraak van PAK en minerale olie plaats. Het is daarom niet reëel om de toepassingseis voor deze parameters op het niveau van de achtergrondwaarden te houden. In de regio Zuid-Holland Zuid is er derhalve voor gekozen om voor baggerspecie uit stedelijk gebied de normering van PAK's en minerale olie met een factor 3 te verhogen. Hierdoor worden de onderstaande gehalten toegestaan:
1) deze waarde is afgetopt op de maximale waarde industrie omdat voor minerale olie geen risicoberekening gemaakt kan worden met de risicotoolbox.
Bovenstaande maximale gehalten dienen nog gecorrigeerd te worden met het organische stofgehalte.
Toelichting tijdelijke opslag en nuttige toepassing
Bij het opstellen van de nota is onduidelijkheid ontstaan over het term tijdelijke opslag en het aansluitend uitspreiden (toepassen) van de gerijpte baggerspecie. Op 26 maart 2010 heeft overleg plaatsgevonden over dit onderwerp met de waterschappen, Bodem+ en Milieudienst ZHZ.
In het Handvat implementatie Besluit Bodemkwaliteit, onderwerp reikwijdte verspreiden van baggerspecie, staat onder de paragraaf "Hoe werken verspreiden en tijdelijke opslag samen" uitgelegd. Het is namelijk mogelijk om baggerspecie tijdelijk (max. 3 jaar) in opslag te nemen en aansluitend toe te passen op hetzelfde perceel. In de praktijk komt het voor dat baggerspecie nat op het perceel wordt aangebracht en dat het na rijping als toepassing blijft liggen. Dit is een legitieme handeling.
Hierbij moet worden opgemerkt dat een maximale laagdikte niet is vastgelegd in het beleid. In de praktijk blijkt de maximale termijn van 3 jaar de beperkende factor voor de toepassingsdikte. Na een periode van 3 jaar moet de baggerspecie in depot zodanig zijn gerijpt (ontwaterd) zijn dat deze partij/toepassing formeel kan worden overgedragen aan de perceelseigenaar.
Vergunningsplichtige weilanddepots
In het verleden zijn weilanddepots opgericht waarvoor een Wet Milieubeheervergunning noodzakelijk was. Dit waren in het algemeen grotere depots met een inhoud tot ca. 10.000 m3. Het ontmantelen van deze depots bleek in de praktijk niet altijd haalbaar omdat hierbij veelal grote schade werd aangericht op het oorspronkelijke perceel door ondermeer voertuigbewegingen(spoorvorming, verdichting).
Door de waterschappen is aangegeven dat deze vorm van depotvorming niet meer wordt toegepast. Het huidige besluit geeft namelijk meer toepassingsmogelijkheden voor de opslag en toepassing van vrijkomende baggerspecie.
De specifieke voorwaarden die worden gesteld aan deze verruimde
toepassingsmogelijkheden zijn opgesomd in de bodembeheernota. Hierbij wordt voorop gesteld dat de eigenaar van het landbouwperceel zelf bepaald of hij baggerspecie op zijn perceel wil ontvangen, tenzij sprake is van een ontvangstplicht van uit het waterschap.
Binnen de regio Zuid-Holland Zuid bestaan plannen om natuur te ontwikkelen op terreinen waar de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem, volgens de generieke regels van het Besluit bodemkwaliteit, niet geschikt is voor de gebruiksfunctie natuur (klasse AW2000). Dit betekent niet per definitie dat ter plaatse geen natuurontwikkeling kan plaatsvinden. Uit veldonderzoek kan namelijk blijken dat het gewenste natuurdoeltype in het te ontwikkelen gebied geen hinder ondervindt van de chemische kwaliteit van de bodem. En dus dat het, tijdens de aanleg van de natuur, binnen het gebied herbestemmen van verontreinigde grond en baggerspecie geen nadelige effecten heeft op de natuurontwikkeling.
De huidige verwachting is dat bij de plannen voor natuurontwikkeling ca 100.000 m3 grond per project vrijkomt, waarbij het vanuit de initiatiefnemer de voorkeur heeft om deze grond weer binnen het plangebied her te gebruiken. Andere toepassingen voor deze grond zoeken is namelijk kostbaar waardoor de haalbaarheid van de gewenste natuurontwikkeling onder druk komt te staan (informatie Dienst Landelijk Gebied).
Binnen de regio Zuid-Holland Zuid wordt derhalve aan initiatiefnemers de mogelijkheid geboden om af te wijken van de AW2000-norm uit het Besluit bodemkwaliteit en om, bij natuurontwikkeling op verontreinigde bodems, op basis van ecologisch onderzoek lokale maximale waarden voor te stellen. Hierbij bepaalt het bevoegd gezag ter plaatse de doelstellingen van het uit te voeren onderzoek en beslist of het onderzoek voldoende is uitgevoerd en of de gebiedsspecifieke normen (lokale maximale waarden) voor de duur van het project worden vastgesteld.
Indien het hanteren van gebiedsspecifieke waarden wordt goedgekeurd, dan gelden deze alleen voor grond of baggerspecie uit het plangebied. Grond of baggerspecie die van buiten het plangebied wordt aangevoerd moet voldoen aan de generieke regels van het Besluit bodemkwaliteit.
Het gebiedsspecifieke beleid voor natuurontwikkeling wordt vastgesteld door de gemeenteraad. De invulling van de normen dient door het college van B & W als uitvoeringsorgaan te worden vastgesteld.
Deze verantwoordingsrapportage bevat de achtergronden van het gebiedspecifiek beleid dat is vastgesteld in de regio Zuid-Holland Zuid. De rapportage maakt onderdeel uit van de bodembeheernota (Bodembeheernota Zuid-Holland Zuid, versie 08, d.d. 1 juli 2010).
In de regio zijn de onderstaande gebiedspecifieke beleidspunten van toepassing:
het aanleggen van nieuwe woongebieden in de Hoeksche Waard (> 2 ha). Indien nieuwe woongebieden worden ontwikkeld mag grond en bagger worden toegepast die voldoet aan de kwaliteitsklasse wonen. De toe te passen grond dient dan wel uit het eigen beheergebied van de Hoeksche Waard afkomstig te zijn (gebiedseigen grond/bagger).
het grondverzet binnen de wegbermen. Grondverzet binnen bermen is mogelijk gemaakt zonder dat hierbij direct een partijkeuring plaats moet vinden. Op basis van een indicatief onderzoek (NEN 5740) is het mogelijk om grond uit bermen binnen andere bermen her te gebruiken mist de maximale waarden industrie niet worden overschreden.
het toepassen van grond en baggerspecie binnen oude woonwijken in Dordrecht,
Gorinchem, Zwijndrecht en Leerdam. In deze gebieden sluit de bodemkwaliteit (klasse industrie) niet aan bij de functie (veelal wonen). Omdat in deze zones sprake is van verminderde ecologische risico's en er geen gewassen uit eigen tuin worden geconsumeerd, mag hier grond worden toegepast die voldoet aan de maximale waarden wonen II. Door toepassing van deze kwaliteit grond treedt een langzame verbetering op van de algehele bodemkwaliteit in deze gebieden. Hierbij sluit de toe te passen grond prima aan bij de functies (wonen met stadstuinen en openbaar groen) zoals deze in de zone voorkomen.
verruimd toepassingsbeleid ongerijpte baggerspecie. Voor het toepassen van ongerijpte baggerspecie afkomstig uit het beheergebied zijn verruimde normen opgenomen. Hierdoor is het mogelijk om ongerijpte baggerspecie in dunne lagen toe te passen op (landbouw)percelen in het gehele beheergebied en niet alleen op aanliggende percelen aan de betreffende watergangen. Doordat de baggerspecie in dunne lagen wordt opgebracht zal het door autonome bodemprocessen
(pedoturbation) of door bijvoorbeeld ploegen snel worden opgenomen en zodoende onderdeel uitmaken van de reguliere bodem. Risico's op basis van de risicotoolbox blijven beperkt tot een bepaald schapenras (Tesselaar) dat gevoelig is voor koper. Bij natuurontwikkeling levert het gehalte kwik een gering ecologische risico op. Op basis van normgemiddelde waarden waarbij de toetsregels in acht worden genomen blijven de gehalten in de grond onder de achtergrondwaarden.
natuurontwikkeling op verontreinigde bodem. Het is toegestaan om natuurontwikkeling toe te staan in gebieden met een verontreinigde bodem. Hierbij dient aangetoond te worden dat bij de natuurontwikkeling geen ecologische risico's ontstaan door het aanbrengen van verontreinigde grond of bagger uit het eigen beheergebied.
Het bevoegd gezag zal per ontwikkeling maximale waarden toestaan mist aangetoond wordt door een gedegen onderzoek dat er geen ecologische risico's ontstaan.
Het gebiedsspecifiek beleid is ontstaan met de kennis en voorwaarden zoals deze nu binnen het Besluit Bodemkwaliteit van toepassing zijn. Toekomstige aanpassingen van de regelgeving dienen doorvertaald te worden in het onderhavige beleid.
Door het opstellen van het gebiedsspecifiek beleid in de regio Zuid-Holland Zuid wordt een duurzaam bodembeheer mogelijk waarbij zoveel mogelijk grond en bagger binnen het beheergebied kan worden hergebruikt.
De bodembeheernota heeft een geldigheid van 10 jaar en dient dan opnieuw vastgesteld te worden. De totstandkoming en verantwoording van het onderhavige beleid is gebaseerd op basis van de bestaande bodemkwaliteitskaarten uit de regio en actuele informatie uit het bodeminformatiesysteem van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2022-300148.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.