Beleidsregels van het college van burgemeester en wethouders van Edam-Volendam voor de weging van archeologische belangen bij ruimtelijke plannen en vergunningen (Beleidsnota archeologie gemeente Edam-Volendam)

Opmerking bij deze publicatie

Met deze publicatie wordt de tekst van het besluit beschikbaar gesteld, omdat dit niet reeds bij de bekendmaking is gebeurd.

 

Samenvatting

Deze Beleidsnota Archeologie zet uiteen op welke wijze de gemeente Edam-Volendam, naar aanleiding van de herziening van de Monumentenwet 1988 in 2007, verantwoordelijkheid neemt voor het eigen bodemarchief. Met de wetsherziening is het voor gemeenten verplicht bij bodemingrepen van enige omvang het behoud van archeologische waarden af te wegen tegen andere belangen.

 

De bescherming van het gemeentelijk bodemarchief wordt zo veel mogelijk gekoppeld aan het reeds bestaande - maar aan de Archeologische Monumentenzorg aangepaste - beleidsinstrumentarium. Bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor ruimtelijke ingrepen zal worden getoetst op archeologische waarden en verwachtingen. Indien archeologisch onderzoek noodzakelijk blijkt, zullen de kosten daarvoor ten laste komen van de initiatiefnemer van de bodemverstorende activiteit. Zolang echter niets over archeologische waarden en verwachtingen in het bestemmingsplan is opgenomen, kunnen de kosten voor archeologisch onderzoek moeilijk worden verhaald op de verstoorder van het bodemarchief. In de nieuwe of aangepaste bestemmingsplannen zal het archeologiebeleid uitgewerkt worden of is dit al uitgewerkt. Tevens zal in het bestemmingsplan worden voorgeschreven welke verplichtingen de vergunningaanvrager heeft op het gebied van de archeologische monumentenzorg.

 

Voor een juiste regeling van de archeologische monumentenzorg in bestemmingsplannen is in het kader van deze nota een inventarisatie van het gemeentelijk bodemarchief uitgevoerd. Daarbij is onderzocht welke archeologische waarden reeds bekend zijn en welke waarden verwacht kunnen worden. Op basis hiervan is de gemeente verdeeld in verschillende archeologiegebieden, elk met een eigen vrijstellingsgrens die aangeeft wanneer de initiatiefnemer is vrijgesteld van de archeologische onderzoeksplicht. Bij het vaststellen van de vrijstellingsgrens is rekening gehouden met de aard van het bodemarchief. De verschillende vrijstellingsgrenzen zijn weergegeven op de Archeologische Beleidskaart, zodat voor een ieder in één oogopslag duidelijk is aan welke archeologische voorwaarden moet worden voldaan bij ruimtelijke ontwikkelingen.

 

De kosten die de archeologische monumentenzorg voor de gemeente meebrengt, zijn moeilijk te voorspellen. Kosten die gemaakt worden in het geval van ruimtelijke ontwikkelingen op initiatief van de gemeente worden in principe opgenomen in de begroting van het betreffende project. Daarnaast zijn er andersoortige kosten. Hieronder vallen de bestuurslasten als gevolg van de archeologische taken en verantwoordelijkheden. Ook kan het voorkomen dat de gemeente een initiatiefnemer van een plan redelijkerwijs tegemoet komt als het gaat om excessieve kosten voor archeologie.

1. Inleiding

De gemeente Edam-Volendam zet in voorliggende nota het gemeentelijk archeologiebeleid uiteen. Dit beleid is geformuleerd vanuit de overtuiging dat de lokale overheid het publieke belang van het kwetsbare en waardevolle archeologische erfgoed dient te behartigen. Tot op heden bestond er geen vastgesteld archeologiebeleid in de gemeente Edam-Volendam. Deze beleidsnota Archeologie borduurt voort op het Verdrag van Malta dat Nederland in 1992 mede ondertekende. De uitgangspunten van het verdrag zijn in september 2007 in de nationale wetgeving van kracht geworden. De gemeente valt bovendien in Archeologiegebied Waterland en is vanwege de cultuurhistorische waarde een speerpunt van de Provincie Noord-Holland 1. (1 Zie Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Ontwikkelen met ruimtelijke kwaliteit van Provincie Noord-Holland, 2010.)

 

  • 1.1

    Het bodemarchief

    Een bewoningsgeschiedenis van vele eeuwen heeft vrijwel overal in de gemeente sporen nagelaten. Voor een betrekkelijk klein deel van deze geschiedenis bestaan schriftelijke bronnen, maar het overgrote deel van het verleden kan slechts bestudeerd worden aan de hand van overblijfselen die zich in de bodem bevinden. De bodem is als het ware een archief en vormt daarmee een belangrijke bron van kennis over het verleden. Soms zijn de relicten uit het verleden nog zichtbaar in het landschap, maar veel van de archeologische overblijfselen liggen onzichtbaar verscholen in de bodem. Het bodemarchief van de gemeente Edam-Volendam bezit een groot potentieel aan informatie over het verleden.

     

    De informatie uit het bodemarchief is eindig en herstel van wat eenmaal verdwenen is, is niet mogelijk. Wordt het bodemarchief vernietigd, bijvoorbeeld door woningbouw of infrastructurele werken, dan is de informatie voorgoed verloren. Daarbij komt ook nog dat het bodemarchief buitengewoon kwetsbaar is voor bijvoorbeeld verlaging van het grondwaterpeil. Onder de grondwaterspiegel zijn organische materialen, zoals eeuwenoude leren en houten voorwerpen, goed geconserveerd gebleven. Bovendien is de onderlinge samenhang van archeologische overblijfselen een cruciale factor in het informatiepotentieel van het bodemarchief. Is die onderlinge relatie eenmaal verstoord, door graafwerk, diepploegen of andere bodemverstorende activiteiten, dan is daarmee veel opgeslagen informatie verdwenen.

     

  • 1.2

    Achtergrond van het archeologiebeleid

    Vanuit het besef dat als gevolg van de bodemverstorende ingrepen het bodemarchief uitgeput kan raken en derhalve een zorgvuldige omgang met het bodemarchief noodzakelijk is, is het Europese Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed, ook wel Conventie van Valletta genoemd of het Verdrag van Malta, tot stand gekomen. Het voornaamste uitgangspunt van dit verdrag is behoud van het archeologisch erfgoed in de bodem. Waar behoud niet mogelijk blijkt, kan de bevoegde overheid bepalen dat de informatie uit de bodem vóór de vernietiging ervan moet worden gedocumenteerd door middel van archeologisch onderzoek. Een ander belangrijk uitgangspunt van het Verdrag van Malta is het principe dat de veroorzaker, de initiatiefnemer van bodemverstorende activiteiten waarbij het bodemarchief vernietigd wordt, de kosten van archeologisch onderzoek moet betalen. Deze twee uitgangspunten kunnen volgens het verdrag het beste gestalte krijgen door de archeologische belangen tijdig en volwaardig in het ruimtelijke planproces op te nemen. De uitgangspunten van het Verdrag van Malta zijn in de Nederlandse Monumentenwet en enkele andere wetten ten behoeve van de archeologische monumentenzorg in september 2007 van kracht geworden. De wet wordt aangehaald als Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz). In deze wet is het bestemmingsplan aangewezen als het meest geëigende instrument om het archeologisch erfgoed planologisch te beschermen en daarmee is de gemeente aangewezen als primair verantwoordelijk voor het behoud van het bodemarchief.

     

  • 1.3

    Doel van het archeologiebeleid

    Omdat de Wamz gemeenten beleidsruimte biedt om, binnen de kaders van rijks- en provinciaal beleid, naar eigen behoefte financieel en beleidsmatig invulling te geven aan de archeologische monumentenzorg op gemeentelijk grondgebied, is het doel van deze nota het ontwikkelen en concretiseren van een eigen gemeentelijk archeologiebeleid. De intentie van het archeologiebeleid van de gemeente is om op een werkbare en doelmatige manier zorg te dragen voor het bodemarchief.

     

    Daarom hanteert het gemeentebestuur in de beleidsnota en op bijgaande Archeologische Beleidskaart vrijstellingsgrenzen, die aangeven wanneer ruimtelijke plannen zijn vrijgesteld van de archeologische onderzoeksplicht. Het uitgangspunt bij het bepalen van de vrijstellingsgrenzen is om een maatschappelijk aanvaardbare balans aan te brengen tussen de ruimtelijke ordening en het zorgvuldig beheer van het bodemarchief. Archeologie heeft een duidelijke publieksfunctie. Veel mensen hebben belangstelling voor het leven dat zich vroeger afspeelde in hun eigen dorp, stad, wijk of straat. Vooral het archeologisch onderzoek, zoals een opgraving, trekt vaak veel belangstelling. De gemeente kent daarom in haar archeologiebeleid een belangrijke rol toe aan publieksparticipatie en voorlichting.

     

    Vanwege de wetgeving zal in de gemeente Edam-Volendam in de (nabije) toekomst steeds meer onderzoek gedaan worden naar het bodemarchief. Afhankelijk van de locatie kunnen de onderzoeksresultaten benut worden als bron van inspiratie voor het ontwerp en de inrichting van de publieke ruimte. Door een verband te leggen tussen verleden en heden kan worden bewerkstelligd dat die ruimte van het begin af aan een eigen identiteit wordt meegegeven. De resultaten van archeologisch onderzoek kunnen dus op een positieve manier bijdragen aan de verhoging van de kwaliteit van de dagelijkse leefomgeving. De gemeente heeft daarom het voornemen om, indien mogelijk, het archeologisch verleden als inspiratiebron te benutten bij grote ruimtelijke inrichtingsprojecten indien uit het betreffende gebied archeologische gegevens bekend zijn.

     

  • 1.4

    Leeswijzer

    In hoofdstuk 2 worden de (juridische) beleidsinstrumenten toegelicht die de gemeente ter beschikking staan op grond waarvan de gemeente een verantwoorde archeologische monumentenzorg (AMZ) kan ontwikkelen. Het bestemmingsplan vormt daarbij het belangrijkste instrument en zal uitvoerig onder de aandacht worden gebracht. In hoofdstuk 3 wordt de archeologische onderzoekscyclus uiteengezet. In deze cyclus zijn een aantal belangrijke beslis- en overlegmomenten te onderscheiden waarbij de gemeente als bevoegde overheid een belangrijke rol speelt. Tevens wordt naar voren gebracht hoe de AMZ in de gemeentelijke praktijk vorm moet krijgen. In hoofdstuk 4 wordt aandacht geschonken aan de manier waarop archeologiebeleid in de gemeentelijke organisatie wordt ingebed. Ook zal het beleid ten aanzien van erfgoededucatie en -participatie voor het voetlicht worden gebracht. Tot slot wordt uiteengezet hoe het archeologisch verleden kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op het belangrijke principe dat de verstoorder van het bodemarchief de kosten van archeologisch onderzoek betaalt en hoe de gemeente de kosten van onderzoek verhaalt op derden. Daarnaast komen ook de kosten(posten) van de gemeente zelf op het gebied van het archeologische monumentenzorg aan de orde. In hoofdstuk 6 worden de verschillende archeologiegebieden die op de Archeologische Beleidskaart staan aangegeven inhoudelijk beschreven. Deze beschrijvingen vormen belangrijke bouwstenen voor het gemeentelijk archeologiebeleid. Achterin het rapport is een afbeelding van de Archeologische Beleidskaart opgenomen. Daarbij moet worden vermeld dat deze afdruk als indicatie is opgenomen en niet gebruikt moet worden in de praktijk.

2. Bescherming van het bodemarchief

Op grond van de Wet op de archeologische monumentenzorg moeten gemeenten verantwoordelijkheid nemen voor het behoud van het eigen archeologisch erfgoed. Bij bodemingrepen van enige omvang zal het behoud van archeologische waarden moeten worden afgewogen tegen andere maatschappelijke belangen. Wanneer andere belangen prevaleren boven het behoud van archeologische waarden in situ (in de bodem) bestaat de verplichting de archeologische waarden te documenteren door middel van opgravend onderzoek zodat de archeologische sporen ex situ (uit de bodem, bijvoorbeeld in het depot) behouden kunnen worden.

 

Verantwoord beheer van het eigen cultuurhistorisch erfgoed begint met het aan betrokkenen inzichtelijk maken waar en wanneer met het bodemarchief rekening dient te worden gehouden. Dit betekent dat het noodzakelijk is een aantal beleidsregels te formuleren om archeologiegevoelige gebieden in alle ruimtelijke plannen en projecten op te nemen en waar mogelijk te ontzien. Primair is het noodzakelijk om zowel bekende als nog niet of weinig bekende archeologische vindplaatsen een plaats te geven in het proces van ruimtelijke ordening. Indien archeologie (en andere cultuurhistorische waarden) vroegtijdig in het planproces wordt meegenomen en integraal deel uitmaakt van de planontwikkeling, worden vertragingen en onnodige kosten voorkomen.

 

De uitgangspunten voor gemeentelijke beslissingen zijn daarom in deze nota, de bijbehorende Archeologische Beleidskaart en in de nog vast te stellen erfgoedverordening opgenomen. Zo heeft de gemeente een eigen transparant archeologiebeleid, wat reeds zijn doorwerking vindt in de gemeentelijke bestemmingsplannen. Daarmee voldoet de gemeente aan de voorwaarden die de Wet op de archeologische monumentenzorg stelt en zal voor alle betrokkenen inzichtelijk zijn wanneer en waar rekening dient te worden gehouden met het bodemarchief.

 

  • 2.1

    Archeologische beleidskaart

    In praktisch opzicht vraagt de herziene Monumentenwet 1988 van gemeenten in de voorbereidingsfase van een nieuw bestemmingsplan inventariserend archeologisch onderzoek te laten uitvoeren en aan te geven welke conclusies de gemeente daaraan verbindt (artikel 38a, eerste lid). Een dergelijk onderzoek is in het kader van deze nota uitgevoerd en op basis daarvan is voor de gemeente een Archeologische Beleidskaart vervaardigd. De kaart vormt de archeologische onderlegger bij het opstellen van bestemmingsplannen.

     

    Bij de totstandbrenging van de Archeologische Beleidskaart is rekening gehouden met het feit dat niet voor iedere ruimtelijke ontwikkeling een archeologisch onderzoek verplicht kan worden gesteld. Het belasten van iedere kleine ruimtelijke ontwikkeling met archeologisch onderzoek zal vooral als last worden ervaren, wat ten koste zal gaan van het maatschappelijk draagvlak. De gemeente heeft daarom voor alle archeologiegebieden een ondergrens voor archeologisch onderzoek op de Archeologische Beleidskaart aangegeven. Indien de ondergrens bij de voorgenomen planuitvoering wordt overschreden, wordt door de gemeente voorgeschreven rekening te houden met archeologie. Bij de vaststelling van vrijstellingsgrenzen is getracht een verantwoorde balans te vinden tussen enerzijds de belangen van de archeologische monumentenzorg en anderzijds de maatschappelijke en organisatorische uitvoerbaarheid van archeologisch onderzoek.

     

    Aangezien de Archeologische Beleidskaart hèt basisinstrument vormt voor het gemeentelijk archeologiebeleid, zal de gemeente deze kaart en de toelichting daarop actualiseren indien daartoe op grond van archeologisch onderzoek aanleiding bestaat. Dit is ook van belang in verband met de verplichte openbaarheid van de beperkingen die het archeologiebeleid voor derden meebrengt. Indien gewenst kan bij het herzien van een bestemmingsplan opnieuw naar de archeologie gekeken worden, maar dat is alleen nodig als er archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden of als er toevalsvondsten zijn aangetroffen in het bestemmingsplan-gebied.

     

  • 2.2

    Het bestemmingsplan

    De Monumentenwet vraagt van gemeenten dat bij het vaststellen of herzien van een bestemmingsplan rekening houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische monumenten. De Monumentenwet beoogt daarmee alle (op)nieuw vast te stellen bestemmingsplannen zodanig te laten opstellen dat daarin en bij de voorbereidingsfase daarvan, naast andere belangen, ook het archeologisch belang een volwaardige plaats krijgt.

     

    Aanvullend op de voorbereidende fase kan op basis van de Monumentenwet 1988 in het bestemmingsplan door de gemeente in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat aan een omgevingsvergunning voorschriften kunnen worden verbonden. De voorschriften kunnen ertoe strekken dat de aanvrager van dergelijke vergunningen of een vrijstellingsbesluit kan worden verplicht een rapport te overleggen, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld. Het doel van zo’n over te leggen rapport bestaat er uit dat de archeologische waarden die bij de bodemingrepen van de concrete locatie in het geding kunnen zijn, bekend worden bij de gemeente. Met andere woorden, de aanvrager zal archeologisch vooronderzoek moeten laten uitvoeren (zie hoofdstuk 3).

     

  • 2.2.1

    Actualisering van het bestemmingsplan

    De gemeente heeft in het kader van deze nota een globale inventarisatie van archeologische waarden laten uitvoeren en zal de resultaten daarvan doorvertalen in toekomstige bestemmingsplannen of heeft dit al gedaan. In de toelichting van het betreffende bestemmingsplan zal worden ingegaan op het gemeentelijk archeologiebeleid en op de ten behoeve van het plan uitgevoerde inventarisatie van archeologische waarden binnen het bestemmingsplangebied. Daarnaast wordt hier de onderbouwing gegeven voor de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie’ en wordt gewezen op de eventuele consequenties van het verlenen van een vergunning of vrijstelling. De verschillende categorieën archeologiegebieden op de Archeologische Beleidskaart kunnen direct als dubbelbestemmingen doorvertaald worden naar de plankaarten van nieuwe bestemmingsplannen. Op de verbeelding en in de planregels wordt de categorie en het regime van het archeologisch waardevolle gebied vermeld.

     

    Bij het opstellen of wijzigen van consoliderende bestemmingsplannen zal een directe doorvertaling van de Archeologische Beleidskaart doorgaans voldoende zijn. Bij dergelijke plannen wordt het bodemarchief in beginsel niet verstoord omdat de bestaande toestand immers wordt vastgelegd. Bij een ontwikkelingsgericht bestemmingsplan daarentegen worden ruimtelijke ontwikkelingen, zoals een nieuwbouwplan of herstructurering, mogelijk gemaakt. Aandacht voor archeologische waarden dan wel verwachtingen door middel van aanvullend archeologisch vooronderzoek, is hier in een zo vroeg mogelijk stadium van belang. Daarbij worden gedetailleerde onderzoeksgegevens over de ontwikkelingslocatie(s) verzameld die kunnen leiden tot aanpassing van de begrenzing en vrijstellingsgrens van het betreffende archeologiegebied op de Archeologische Beleidskaart. Eventuele aanpassingen aan de Beleidskaart op grond van aanvullend onderzoek worden in de planregels en de verbeelding van het nieuwe bestemmingsplan meegenomen.

     

  • 2.2.2

    Omgevingsvergunning voor aanleg / bodemingrepen

    Ter bescherming van de (verwachte) archeologische waarden in het gebied met de dubbelbestemming ´Waarde-Archeologie´ kan bij deze bestemming een vergunningsvereiste worden opgenomen voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden die schadelijk kunnen zijn voor de (verwachte) archeologische waarden. Voorbeelden daarvan zijn: egaliseren; ophogen of afgraven van grond; rooien/weghalen van bomen of vellen van houtopslag; aanleg van wegen; ingraven van leidingen; bebossen van gronden; graven, verbreden of dempen van greppels of sloten; wijzigen van het grondwaterpeil; aanbrengen van natuurvriendelijke oevers; uitgraven van poelen en vijvers; bouwrijp maken van een gebied; scheuren van grasland; diepploegen (dieper dan 40 cm); diepwoelen; aanleggen en intensiveren van drainage; baggeren.

     

  • 2.2.3

    Bouwvoorschriften

    Aangezien de dubbelbestemming ’Waarde-Archeologie’ geen compleet verbod op bouwen moet inhouden, kunnen aan deze bestemming bouwvoorschriften worden verbonden, mits de onderliggende bestemming bebouwing mogelijk maakt. Ook bij andere planfiguren, zoals projectafwijkingsbesluiten, crisis- en herstelwet, kruimelontheffingen etc. bestaat de mogelijkheid voorwaarden te stellen. Indien noodzakelijk moet een rapport inzake de archeologische waarde van het te bebouwen terrein worden toegevoegd aan de indieningsvereisten bij de aanvraag om een omgevingsvergunning.

     

  • 2.2.4

    Bouwverbod

    Indien op de plankaart de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie’ is aangeduid en in de bodem zijn daadwerkelijk archeologische waarden aanwezig dan kan een bouwverbod worden ingesteld. Dit geldt tenminste voor terreinen die als beschermd archeologisch monument zijn aangewezen, maar kan ook voor andere terreinen worden gebruikt waarvoor de gemeente dit van belang acht.

     

  • 2.2.5

    Omgevingsvergunning

    In het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) kan voor alle bouw- en/of grondwerkactiviteiten worden volstaan met het aanvragen van één omgevingsvergunning die ziet op de eventueel aan de orde zijnde deelaspecten. De gemeente heeft de aanvraagprocedure voor de omgevingsvergunning zodanig vormgegeven dat voorwaarden kunnen worden gesteld met betrekking tot de bescherming van archeologisch waardevolle terreinen die in het bestemmingsplan zijn vastgelegd. Indien het bestemmingsplan een onderzoeksrapport voorschrijft, dan dient de aanvrager van een vergunning bij de aanvraag een dergelijk rapport mee te leveren. Indien het rapport niet voldoet aan de inhoudelijke voorschriften die hiervoor gelden, dan kan de gemeente, conform de standaardprocedure bij de ontvankelijkheidstoets, om aanvullende gegevens vragen. De aanvrager heeft vervolgens een afgebakende tijd om de aanvullende gegevens aan te leveren. Doet de aanvrager dit niet of is de aanvulling onvoldoende, dan kan de gemeente besluiten de aanvraag verder buiten behandeling te laten.

     

  • 2.2.6

    Wijzigingsbeleid

    De gemeente kan met behulp van de wijzigingsbevoegdheid (art. 3.6 lid 1 sub a Wro) de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie’ op de plankaart van het bestemmingsplan zodanig wijzigen dat de begrenzingen ervan worden veranderd, de omvang wordt vergroot of verkleind dan wel van de plankaart wordt verwijderd. Ook kan met deze bevoegdheid de vrijstellingsgrens naar boven of beneden worden bijgesteld. De mogelijkheden van de wijzigingsbevoegdheid zullen door de gemeente alleen worden gebruikt indien daartoe op basis van (archeologisch) onderzoek aanleiding bestaat.

     

  • 2.2.7

    Polderpeil en waterbodems

    Ook bij het wijzigen van waterpeilen kunnen archeologische belangen in het geding zijn. Bij verlaging van het peil of bij sterke schommelingen kan verdroging van de archeologische lagen optreden, waarbij houten voorwerpen, zaden en pollen verloren kunnen gaan. Uit een meerjaren-monitoringsonderzoek van een aantal veenterpen in omliggende gemeenten blijkt dat de invoering van blokbemaling waarbij plotseling een decimeters lager slootwaterpeil aan de orde is, leidt tot een aanzienlijke en diepgaande aantasting van veenterpen 2. (2 Exaltus e.a. 2003) Indien peilwijzigingen worden voorgesteld, zal voortaan rekening worden gehouden met de aanwezige of verwachte archeologische waarden.

     

  • 2.3

    Verordening ter bescherming van het bodemarchief

    Op grond van de Monumentenwet zijn gemeenten bevoegd om een erfgoedverordening met archeologie ter bescherming van het bodemarchief vast te stellen. De erfgoedverordening kan het archeologiebeleid vaststellen voor gebieden waar archeologie nog niet in het bestemmingsplan is verankerd. Indien een verordening betrekking heeft op een gebied waarvoor een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg is vastgesteld, blijft die verordening van kracht voor zover zij niet met dat bestemmingsplan in strijd is. De gemeente Edam-Volendam heeft in 2012 een erfgoedverordening opgesteld waarin ook archeologie zal worden opgenomen.

     

  • 2.4

    Archeologische monumenten

    De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) is bevoegd een terrein of landschapselement van archeologische waarde als beschermd monument aan te wijzen. De gemeente Edam-Volendam heeft vooralsnog geen archeologische monumenten die van rijkswege zijn beschermd. De aanwijzing als beschermd archeologisch monument heeft op zichzelf geen gevolgen voor de regeling in het betreffende bestemmingsplan omdat het beschermingsregime van de Monumentenwet 1988 er geheel los van staat. De gemeente hoeft bij de vaststelling van een bestemmingsplan daarom geen regeling op te nemen die voorziet in de bescherming van deze monumenten. Wel is het raadzaam de monumenten in de toelichting te beschrijven en de monumentenlijst als bijlage bij het bestemmingsplan op te nemen. Het is verboden rijksmonumenten te beschadigen of te vernielen. De aanwijzing van een monument als beschermd rijksmonument betekent niet dat de eigenaar er niets aan mag veranderen, maar voor het wijzigen, afbreken of verwijderen van het monument is een monumentenvergunning nodig. Bij archeologische monumenten beslist niet de gemeente, maar de RCE omtrent de aanvraag van de vergunning.

     

    Naast de Monumentenwet 1988 bestaat het beschermingsregime van gemeenten en provincies. Gemeenten en provincies kunnen op grond van hun eigen verordening zelfstandig bescherming bieden aan archeologische monumenten. De gemeente Edam-Volendam kent vooralsnog geen provinciale en gemeentelijke archeologische monumenten. Voor de terreinen die in de toekomst mogelijk op basis van de gemeentelijke of provinciale erfgoedverordening worden aangewezen als beschermd archeologisch monument, geldt ook dat bij de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan geen regeling behoeft te worden opgenomen die voorziet in de bescherming van deze monumenten. Deze bescherming is immers al geregeld via de erfgoedverordening. Met het oog op volledigheid van informatie zal de gemeente de wettelijk en bij verordening beschermde terreinen wel als zodanig op de plankaart van het bestemmingsplan aanduiden. De aanduiding van deze terreinen komt de kenbaarheid van het monument ten goede. De besluiten met betrekking tot archeologische vindplaatsen zullen door de gemeente op een zorgvuldige, transparante, rechtvaardige en rechtmatige wijze tot stand worden gebracht. Dergelijke besluiten staan bovendien open voor beroep en bezwaar.

     

    Het is van belang dat ook in de welstands- en monumentencommissie rekening gehouden wordt met de archeologische waarden in het gemeentelijk grondgebied. Zo is het belangrijk dat bij (restauratie)werkzaamheden bij bouwkundige monumenten rekening wordt gehouden met de mogelijk aanwezige archeologische waarden. Daartoe kan in eerste instantie kennis uit de voorliggende nota worden gebruikt. Ten behoeve van de ambtelijke ondersteuning zal één persoon binnen de gemeente, te weten de beleidsmedewerker monumenten, aanspreekpunt zijn voor de archeologische monumentenzorg. In het kader van vergunningverleningen waarbij archeologische belangen in het geding zijn, wint het bestuur indien noodzakelijk deskundig advies in van een seniorarcheoloog conform de eisen van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (zie www.sikb.nl).

3. Archeologische monumentenzorg

De gemeente zal initiatiefnemers van bodemingrepen van een bepaalde omvang verplichten tot het doen van archeologisch (voor)onderzoek. Hoe dat werkt in de dagelijkse gemeentelijke praktijk komt in dit hoofdstuk aan de orde. Het belangrijkste aspect daarbij vormt het onderzoekstraject en welke beslissingen op welke momenten de gemeente daarbij neemt. Tevens wordt uiteengezet hoe een procedurele koppeling gemaakt wordt tussen het onderzoekstraject en de vergunningverlening. Verder wordt aandacht geschonken aan de beleidsvoornemens ten aanzien van behoud en beheer van archeologisch waardevolle terreinen.

 

  • 3.1

    Opgravingsbevoegdheid en kwaliteitsborging van archeologisch onderzoek

    Om het voor initiatiefnemers van bodemverstorende activiteiten mogelijk te maken om zelf een archeologische uitvoerder te kiezen, heeft de rijksoverheid het archeologiebestel de laatste jaren ingrijpend gereorganiseerd. De opgravingsbevoegdheid, die voorheen voorbehouden was aan universiteiten en overheden is daarbij verruimd: sinds 2001 worden ook private bedrijven tot de archeologische markt toegelaten. Toelating tot de markt is gebonden aan het hebben van een opgravingsvergunning. De kern van het geliberaliseerde archeologiebestel is dat het de initiatiefnemer van ruimtelijke ingrepen (zowel de gemeente als private opdrachtgevers) vrijstaat om voor de uitvoering van alle vormen van archeologisch onderzoek zelf een keuze te maken uit archeologische bureaus met een vergunning van de Rijksdienst voor die specifieke onderzoeksmethode.

     

    Om de kwaliteit van het onderzoeks- en besluitvormingstraject in de archeologische monumentenzorg in het geliberaliseerde bestel te waarborgen heeft de rijksoverheid samen met de beroepsgroep van archeologen het handboek Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) opgesteld. In dit handboek staan de kwaliteitseisen die betrekking hebben op de vorm, informatieplicht, verslaglegging en deskundigheid van de uitvoerders van archeologisch onderzoek. In de KNA worden niet zozeer inhoudelijke eisen gesteld, maar wordt omschreven welke handelingen (‘processtappen’) tenminste moeten worden uitgevoerd om van basiskwaliteit te kunnen spreken. De uitvoerder van archeologisch veldwerk is volgens het Besluit Archeologische Monumentenzorg verplicht zich te houden aan de KNA.

     

  • 3.2

    Het archeologische onderzoekstraject en de gemeente als bevoegde overheid

    De opbouw van het onderzoekstraject is zodanig dat wordt begonnen met de lichtste intensiteit van archeologisch onderzoek en dat de meer complexe en kostbare vormen van onderzoek pas later in het traject alleen worden toegepast op vindplaatsen die deze investeringen waard zijn. Het uitgangspunt daarbij is om een redelijke verhouding aan te brengen tussen inzet van middelen en de verwachte onderzoeksresultaten. Het archeologische onderzoekstraject bestaat uit de volgende stappen.

    • Quick scan of risicoanalyse

    • Archeologisch bureauonderzoek (Abo)

    • Inventariserend veldonderzoek door middel van drie soorten booronderzoeken: - verkennend - karterend - waarderend

    • Inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven

    • Opgraving (of, indien niet mogelijk, gravend begeleiden van werkzaamheden)

    Voor alle stappen geldt dat de uitvoerder zich dient te houden aan de specificaties die zijn vastgelegd in de protocollen en leidraden van de vigerende versie van de KNA. Voor het booronderzoek wordt een Plan van Aanpak geschreven. Voor het proefsleuvenonderzoek en een opgraving wordt een door de gemeente goedgekeurd Programma van Eisen opgesteld. De onderzoeken resulteren in een archeologisch rapport dat wordt opgesteld door een daartoe bekwame archeoloog. Op grond van dat rapport beslist de gemeente of het onderzoekstraject al dan niet moet worden voortgezet. Indien mogelijk zal de gemeente beslissen dat verschillende stappen in één fase kunnen worden doorlopen of dat in voorkomende gevallen onderzoeksstappen kunnen worden overgeslagen. Het archeologisch onderzoekstraject vormt voor de gemeente dus tevens een besluitvormingstraject.

     

  • 3.2.1

    Archeologisch vooronderzoek

    • 1.

      Op basis van het bureauonderzoek wordt de gespecificeerde archeologische verwachting voor het betreffende plangebied opgesteld en kan worden aangegeven in welke mate de (mogelijk) aanwezige waarden door de planrealisatie schade zullen leiden. Op grond daarvan wordt in het rapport een advies voor eventuele vervolgstappen geformuleerd: verder archeologisch onderzoek of geen verder archeologisch onderzoek. Soms gaat aan het bureauonderzoek een quick scan of risicoanalyse vooraf, maar dat is geen onderzoeksvorm die erkend is in het kwaliteitssysteem voor de archeologie (KNA).

    • 2.

      Het vervolgonderzoek zal in eerste instantie vrijwel altijd bestaan uit een inventariserend veldonderzoek (en soms uit een opgraving). Het doel van inventariserend veldonderzoek is het aanvullen en staven van de gespecificeerde verwachting uit het bureauonderzoek. De verkennende fase van het inventariserend veldonderzoek heeft tot doel kansarme zones uit te sluiten en kansrijke zones van het plangebied te selecteren voor de volgende fase. In de praktijk wordt de verkennende fase regelmatig gecombineerd met een bureauonderzoek of zelfs helemaal overgeslagen. Tijdens de kartering wordt het terrein systematisch onderzocht op de aanwezigheid van archeologische resten en/of sporen. Uit de verkennende en karterende fase kan blijken dat ter plaatse van het plangebied geen archeologische waarden aanwezig zijn. In dat geval besluit de gemeente vanzelfsprekend dat de ruimtelijke plannen vanuit archeologisch oogpunt zonder enige restrictie doorgang kunnen vinden.

    Indien tijdens het inventariserend veldonderzoek een archeologische vindplaats wordt aangetroffen, dan richt de laatste fase van het inventariserend veldonderzoek zich op de waardering van de betreffende vindplaats. Het vaststellen van de waarde van een vindplaats wordt uitgevoerd volgens het protocol ‘Waarderen’ van de KNA. Een vindplaats wordt in eerste instantie op zijn fysieke kwaliteit beoordeeld. De toetsingscriteria daarvoor zijn gaafheid en conservering. Indien op een van de criteria ‘hoog’ wordt gescoord, wordt de vindplaats in principe behoudwaardig (behoud in of ex situ) geacht. Vervolgens wordt de vindplaats op zijn inhoudelijke kwaliteit beoordeeld aan de hand van de toetsingscriteria zeldzaamheid, informatiewaarde en ensemblewaarde. De waardering van een vindplaats leidt tot een selectieadvies. Het selectieadvies is een archeologisch inhoudelijk advies over de behoudwaardigheid van een vindplaats. Op basis van het selectieadvies neemt de gemeente een selectiebesluit.

     

  • 3.2.2

    Selectiebesluit

    In het selectiebesluit wordt door de bevoegde overheid gemotiveerd aangegeven welke gevolgen de onderzoeksresultaten hebben voor zowel de aangetroffen vindplaats als het voorgenomen plan. Bij een selectiebesluit wordt door het gemeentebestuur in eerste instantie gestreefd naar behoud in de bodem van een behoudwaardige vindplaats. Eventueel noodzakelijke beheersmaatregelen voor het optimale behoud ervan worden bij dit streven in overweging genomen en zo nodig in de planontwikkeling en -uitwerking meegenomen. Dat kan door bijvoorbeeld een bouwlocatie zodanig te situeren, dat de archeologische vindplaats niet wordt aangetast, of door zodanig te bouwen of aan te leggen, dat de archeologische overblijfselen zo ongeschonden mogelijk blijven. Indien behoud in de bodem (behoud in situ) naar het oordeel van de gemeente niet mogelijk is, zorgt zij ervoor dat het archeologisch vooronderzoek wordt voortgezet in de vorm van een opgraving (behoud ex situ). Het doel van opgraven is het documenteren van gegevens en het veiligstellen van materiaal van vindplaatsen om daarmee informatie te behouden die van belang is voor kennisvorming over het verleden.

     

    Een selectiebesluit kan echter ook negatief uitvallen, hetgeen betekent dat de vindplaats naar het oordeel van de gemeente niet behoudwaardig is. Daarbij wordt besloten dat de aanwezige archeologische waarden ongedocumenteerd verloren mogen gaan.

     

  • 3.2.3

    Programma van eisen

    Een proefsleuvenonderzoek of opgraving behoort volgens de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie te worden uitgevoerd op basis van een Programma van Eisen (PvE). In het PvE worden de voorwaarden en eisen ten aanzien van de inhoudelijke vraagstelling (wat er moet worden onderzocht) en de praktische uitvoering (hoe het moet worden onderzocht) geformuleerd. Het PvE dient volgens de KNA opgesteld te worden door een daartoe bekwaam seniorarcheoloog. Ook de rol van de bevoegde overheid wordt in het PvE beschreven. Onder andere wordt opgenomen dat de bevoegde overheid moet instemmen met het evaluatieverslag en het eindrapport van het veldonderzoek. Het PvE heeft daarnaast ook een functie in het economische verkeer omdat op basis daarvan offertes voor de onderzoeksopdracht worden aangevraagd. Aangezien in het PvE staat waaraan de onderzoeksopdracht moet voldoen, zijn de concurrerende offertes voor het uit te voeren onderzoek beter met elkaar te vergelijken. Het is verplicht het Programma van Eisen door een archeoloog van een andere instantie te laten toetsen, als het opstellen van het PvE en het uitvoeren van het veldonderzoek door hetzelfde archeologische bureau worden uitgevoerd.

     

  • 3.3

    Belangrijkste overleg- en beslismomenten in het kader van het archeologische onderzoekstraject

    Aanvragen voor vergunningen en vrijstellingen moeten worden getoetst aan de voorschriften van het betreffende bestemmingsplan of de erfgoedverordening. De aanvrager (initiatiefnemer van bodemverstorende activiteiten) kan daarbij verplicht worden gesteld om de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate te laten vaststellen. De aanvrager zal in dat geval archeologisch vooronderzoek (bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek) moeten laten uitvoeren. Indien uit dat vooronderzoek blijkt dat er geen belangrijke archeologische waarden aanwezig zijn of de kans op aanwezigheid van die waarden relatief klein is, dan kan de vergunning of vrijstelling, in ieder geval vanuit archeologisch oogpunt, zonder meer worden verleend. Indien uit het vooronderzoek naar voren komt dat belangwekkende waarden aanwezig zijn, dan kan de gemeente de vergunning verlenen onder de voorwaarde dat de aanvrager de archeologische waarden laat opgraven of dat het plan zodanig wordt aangepast dat de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden. In iedere fase van het vooronderzoek kan de vergunning of vrijstelling dus worden verleend, mits de archeologische waarde van het terrein in de betreffende fase voldoende is vastgesteld. In onderstaand stappenplan wordt dat uiteengezet.

     

  • 3.3.1

    Stappenplan

In dit schema staan de meest gangbare stappen van het archeologische proces bij vergunningverlening. De meeste stappen zijn verplicht of nodig om een goede afweging te kunnen maken of archeologische resten wel of niet beschermd of onderzocht moet worden. Sommige stappen zullen echter afhankelijk van het budget genomen worden.

 

Gemeente

Initiatiefnemer

Particulier

Projectontwikkelaar

Gemeente

Archeologisch adviseur

Archeologisch bedrijf

(gecertificeerd)

1. Vraagt vergunning of medewerking in verband met planrealisatie

2. Stelt vast of vooronderzoek

nodig is

2a. Adviseert zo nodig of vooronderzoek nodig is (RA)

3. Stelt aan initiatiefnemer de eis tot archeologisch bureauonderzoek

4. Geeft opdracht tot bureauonderzoek

5b.Beoordeelt eventueel het rapport, leidend tot archeologisch advies

5a. Verricht bureauonderzoek

6. Neemt kennis van resultaten onderzoek en geeft eventueel opdracht tot opstellen van Programma van Eisen (PvE) voor Inventariserend VeldOnderzoek (IVO)[1]

(3 Indien het IVO een onderzoek in de vorm van grondboringen betreft is het opstellen van een PvE niet verplicht. Wel zal de opdrachtnemer van het IVO een Plan van Aanpak opstellen. De gemeente stelt als eis dat zij het Plan van Aanpak wil goedkeuren alvorens de archeologische werkzaamheden worden uitgevoerd. Voor onderzoeken die een oppervlakte van 1 hectare of groter beslaan wordt een Programma van Eisen gevraagd.)

Opdracht voor het opstellen van een PvE kan ook door de initiatiefnemer worden verstrekt.

7. Stelt PvE op voor IVO of beoordeelt het PvE

7. Schrijft PvE

8. Keurt PvE goed

9. Geeft opdracht tot directievoering van IVO

10. Geeft opdracht voor uitvoering IVO

(na offerteronde)

10a. Adviseert zo nodig bij offerteronde

11. Realiseert (eventueel) directievoering tijdens IVO

11a. Voert IVO uit en verzorgt rapportage

12. Analyseert en interpreteert resultaten IVO in vorm van selectieadvies

13. Neemt selectiebesluit op basis van selectieadvies

14. Geeft opdracht tot opstellen PvE voor opgraving of veldwerkbegeleiding

Opdracht voor het opstellen van een PvE kan ook door de initiatiefnemer worden verstrekt.

15. Stelt PvE op voor opgraving of veldwerkbegeleiding of beoordeelt het PvE

15. schrijft PvE

16. Keurt PvE goed

17. Geeft opdracht tot directievoering van opgraving of veldwerkbegeleiding

18. Geeft opdracht tot uitvoering opgraving of veldwerkbegeleiding

(na offerteronde)

18a. Adviseert zo nodig bij offerteronde

19. Realiseert directievoering tijdens opgraving of veldwerkbegeleiding

19a. Voert opgraving of veldwerkbegeleiding uit en verzorgt rapportage

20. Keurt evaluatieverslag en rapportage goed (evt. na raadpleging van een adviseur)

20a. Adviseert de bevoegde overheid over het evaluatieverslag en de rapportage

21. Start eventuele beschermingsprocedure en/of opname op de Beleidskaart.

21a. Adviseert zo nodig bij beschermingspro-cedure/opname op de Beleidskaart.

RA = Risicoanalyse

DO = Definitieve Opgraving 4 (4 Bij een DO wordt in de meeste gevallen niet het totale archeologische complex opgegraven, vaak blijft nog een deel van de site over (in omvang of in diepte) dat in aanmerking komt voor bescherming)

IVO = Inventariserend Veldonderzoek

PvE = Programma van Eisen

 

Een belangrijk aspect dat hierbij in het oog gehouden moet worden, is de beperkte mate van betrouwbaarheid van het inventariserend veldonderzoek. Over de problemen rond booronderzoek is onlangs een belangrijke studie verschenen, waaruit blijkt dat een optimum ligt rond de 80% betrouwbaarheid 5. (5 Tol, Verhagen, Borsboom en Verbruggen 2004) Tot 91% betrouwbaarheid is nog betaalbaar, daarna loopt de prijs naar verhouding snel op terwijl de toename van betrouwbaarheid gering is. Omdat de kans dus blijft bestaan dat tijdens de civiele werkzaamheden alsnog archeologische resten aan het licht komen, is de wettelijke meldingsplicht van groot belang. De resten moeten volgens de Monumentenwet (art. 53 jo 54) gemeld worden aan Onze Minister.

 

  • 3.3.2

    Stappenplan bij praktische belemmeringen

    Door praktische belemmeringen kan in voorkomende gevallen de aanwezigheid dan wel afwezigheid van archeologische waarden niet worden vastgesteld. Dat kan dan alleen door de sloop- of bouwwerkzaamheden van een archeologische begeleiding te voorzien. Een begeleiding in dit stadium wordt volgens de KNA gezien als een waarderend vooronderzoek. De stappen 4 tot en met 9 uit bovenstaand schema worden daarbij niet doorlopen. Indien tijdens de begeleiding archeologische waarden worden aangetroffen, dan dient de bevoegde overheid een selectiebesluit te nemen. Indien de begeleiding na dit besluit wordt voortgezet (positief selectiebesluit), dan heeft de begeleiding volgens de KNA hetzelfde doel als een opgraving. Voor beide vormen van begeleiding is een Programma van Eisen verplicht.

     

  • 3.3.3

    Ontwikkelingsgerichte bestemmingsplannen

    Een ontwikkelingsgericht bestemmingsplan wordt in verschillende stappen (initiatieffase, definitiefase en ontwerpfase) uitgewerkt tot een definitief bestemmingsplan. Dat heeft het voordeel dat na uitvoering van iedere onderzoeksstap aangetroffen archeologische waarden door een vroegtijdige planaanpassing kunnen worden ontzien (planologische bescherming in situ). Verdere onderzoeksstappen voor die veiliggestelde waarden zijn dan vanzelfsprekend niet meer nodig. Indien planologische bescherming niet mogelijk is, volgt een opgraving dan wel begeleiding van de activiteiten die leiden tot verstoring van het bodemarchief. De hierboven uiteengezette beslis- en overlegmomenten in het kader van het archeologisch onderzoekstraject zijn in principe hetzelfde. Indien de gemeente bij de voorbereiding van een bestemmingsplan kosten moet maken ten behoeve van archeologisch (voor)onderzoek, zal zij die kosten verhalen in het kader van de grondexploitatie.

     

    Opgegraven of niet behoudwaardige vindplaatsen worden niet op de bestemmingsplankaart aangeduid. Dat geldt ook voor terreindelen die op grond van een bureauonderzoek, verkennend en/of karterend onderzoek archeologisch niet of onvoldoende waardevol zijn bevonden. Voor het overige gebied van het bestemmingsplan wordt de Archeologische Beleidskaart als onderlegger voor de plankaart gebruikt. Daarnaast worden archeologische voorschriften ten aanzien van de afgifte van een omgevingsvergunning in het bestemmingsplan opgenomen. Is het nieuwe bestemmingsplan eenmaal vastgesteld, dan wordt bij de vergunningprocedure bovenstaand schema doorlopen.

     

  • 3.4

    Betreden van terreinen ten behoeve van archeologisch onderzoek

    Bij het uitvoeren van inventariserend veldonderzoek in een vroegtijdig stadium van het planproces is de medewerking van grondeigenaren en grondgebruikers van groot belang. Ondanks dat archeologische verkenningen meestal nauwelijks tot overlast leiden, wordt soms geen toestemming voor het betreden van terreinen gegeven. Dat kan leiden tot een onbetrouwbaar of het zelfs geheel ontbreken van een archeologisch verwachtingsbeeld. Het risico bestaat dan dat in een van de volgende fasen van het project archeologisch onderzoek op een ongewenst moment alsnog moet worden uitgevoerd. Om een dergelijke situatie te voorkomen, zal de gemeente in voorkomende gevallen kunnen bepalen dat de rechthebbende ten aanzien van het terrein moet dulden dat het terrein in het belang van archeologisch onderzoek wordt betreden. Artikel 57 lid 2 Monumentenwet bepaalt in welke gevallen het bestuursorgaan van deze bevoegdheid gebruik kan maken.

     

  • 3.5

    De gemeente als opdrachtgever

    De gemeente is niet alleen bevoegde overheid, maar soms ook zelf initiatiefnemer van ruimtelijke ingrepen (bouw- en inrichtingsprojecten, rioleringen en andere bodemverstorende activiteiten). In die gevallen is de gemeente zelf veroorzaker en dient zij- net als andere veroorzakers - archeologisch onderzoek uit te laten voeren. De projectgebonden gemeentelijke archeologische uitvoeringsprojecten kunnen al naar gelang het oordeel van de gemeente in concurrentie worden aanbesteed. Voor wat betreft waardestellend onderzoek en opgravingen vindt aanbesteding plaats op basis van een toereikend archeologisch Programma van Eisen. Bij de aanbesteding wordt gelet op de meest optimale verhouding tussen prijs en kwaliteit.

     

  • 3.6

    Behoud en beheer van archeologisch waardevolle terreinen

    Voorwaarde voor succesvol behoud is, waar mogelijk, het creëren van omstandigheden waardoor het (verdere) verval van archeologische waarden kan worden tegengegaan. Tastbaar materieel behoud kan door de gemeente onder meer worden gerealiseerd door een archeologisch waardevol terrein:

    • 1.

      buiten ruimtelijke ontwikkelingen te houden;

    • 2.

      aan te wijzen als archeologisch monument;

    • 3.

      in te passen in de inrichting van het plangebied;

    • 4.

      op archeologievriendelijke wijze te bebouwen;

    • 5.

      met een grondlaag te bedekken;

    • 6.

      een rol te laten spelen bij wijzigingen van het grondwaterpeil 6.(6 Bij verlaging of bij sterke schommelingen van het grondwaterpeil kan namelijk verdroging van de archeologische lagen optreden, waarbij eeuwenoude houten voorwerpen, zaden en pollen verloren kunnen gaan.)

In al deze gevallen kan het ook gaan om gedeelten van het terrein.

 

  • 3.7

    Toevalsvondsten

    Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat deze archeologisch van waarde is, heeft krachtens de Monumentenwet de plicht de betreffende vondst zo spoedig mogelijk te melden bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Een dergelijke toevalsvondst levert nieuwe informatie op over het bodemarchief en is derhalve voor een goede archeologische monumentenzorg van eminent belang. Een toevalsvondst is eigendom van de vinder. Vondsten van een eventueel eruit voorvloeiend opgravend onderzoek zijn eigendom van de Provincie Noord-Holland en gaan naar het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten.

     

    Het is denkbaar dat archeologisch vooronderzoek – of dat nu plaatsvindt bij het realiseren van het bestemmingsplan of bij de afgifte van een omgevingsvergunning – aantoont dat er waarschijnlijk geen archeologische sporen en resten van waarde in de bodem aanwezig zijn, maar dat er tijdens bodemingrepen in het kader van werken en werkzaamheden waarvoor de betreffende vergunning is verleend toch een belangrijke vondst wordt gedaan. Vanzelfsprekend zal in dergelijke situaties de initiatiefnemer niet gehouden zijn tot vergoeding van de kosten van het eventueel daaruit voortvloeiende archeologisch onderzoek. Hij heeft immers aan zijn wettelijke verplichtingen voldaan, en wel op basis van een gemeentelijk besluit, dat hem de ruimte gaf het voorgenomen initiatief te realiseren.

     

    De melding van een toevalsvondst kan er in bijzondere gevallen wel toe leiden dat de rijksoverheid gelast de werken of werkzaamheden voor bepaalde of onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk stil te leggen ten behoeve van archeologisch onderzoek. De schade die hierdoor wordt veroorzaakt, wordt door het rijk naar redelijkheid vergoed.

4. Positionering van de archeologische monumentenzorg in de gemeentelijke organisatie

In dit hoofdstuk wordt eerst aandacht geschonken aan afstemming en verdeling van taken en verantwoordelijkheden op het gebied van het archeologiebeleid binnen de gemeentelijke organisatie. Vervolgens wordt uiteengezet hoe archeologie kan worden ingezet voor erfgoedparticipatie en -educatie. Verder wordt uiteengezet hoe de gemeente bekendheid wil geven aan de consequenties van haar archeologiebeleid. Tot slot komt het beleidsvoornemen aan de orde om het archeologisch verleden als inspiratiebron te benutten bij ruimtelijke inrichtingsprojecten.

 

  • 4.1

    Ambtelijke ondersteuning en interne werkafspraken

    Binnen de gemeente zal één medewerker optreden als coördinator van en aanspreekpunt voor zaken met betrekking tot de archeologische monumentenzorg. Hij of zij heeft tot taak het archeologisch monumentenzorgbeleid verder te ontwikkelen, vergunningaanvragen te behandelen en de uitvoering van benodigde archeologische werkzaamheden voor te bereiden en te begeleiden en in te passen in publieke en private uitvoeringsprojecten.

    Voor zaken waarvoor de expertise van een (senior)archeoloog is vereist, wordt extern advies ingewonnen en worden opdrachten daartoe aan erkende en bevoegde bedrijven en archeologen uitbesteed. Aan de kwaliteitseisen betreffende cultuurhistorie wordt door de gemeente aandacht besteed. Het gemeentelijk bodemarchief is in hoge mate vergelijkbaar met dat van omliggende gemeenten. In de toekomst kan worden onderzocht op welke manier door intergemeentelijke samenwerking binnen de regio de mogelijkheden voor gezamenlijke initiatieven en informatie-uitwisseling op het gebied van kennis en ervaring kunnen worden benut. Bij de implementatie van het gemeentelijk archeologiebeleid zullen tussen de afdelingen die raakvlakken hebben met archeologische monumentenzorg werkafspraken gemaakt worden met betrekking tot:

    • structuurvisies

    • bestemmingsplannen en projectbesluiten

    • vergunningprocedures

    • MER-trajecten

    • bodemonderzoek en milieu

    • erfgoededucatie en -participatie.

  • 4.2

    Erfgoededucatie en -participatie

    Erfgoededucatie en -participatie vormt vanzelfsprekend een belangrijk onderdeel van de archeologische activiteiten in de gemeente. De betrokkenheid van de bevolking bij de resultaten van archeologisch onderzoek is meestal groot. De gemeente heeft contact met Plein C dat cultuureducatie op scholen organiseert.7 (7 Zie www.pleinc.nl.)

     

  • 4.2.1

    Participatie van amateurarcheologen

    Verenigingen van amateurarcheologen hebben in het verleden vaak archeologisch onderzoek kunnen doen. De laatste jaren is het archeologiebestel echter zodanig veranderd, dat het verrichten van zelfstandige opgravingen door amateurarcheologen aan strengere regels is gebonden. Alleen professionele organisaties die aan bepaalde bekwaamheidseisen voldoen en conform de KNA werken komen in aanmerking voor een opgravingsvergunning. Het is voor amateurarcheologen wel mogelijk deel te nemen aan een opgraving door een tot de markt toegelaten bedrijf. Het is amateurarcheologen in uitzonderlijke omstandigheden toegestaan zelfstandig archeologische opgravingen uit te voeren onder de verantwoordelijkheid en met toestemming van de RCE.

     

  • 4.2.2

    Communicatie

    Zodra de gelegenheid zich voordoet, kan archeologische informatie aan het publiek ter beschikking gesteld worden. Dergelijke informatie zal bijvoorbeeld op de gemeentelijke website en in persberichten onder de aandacht van een breed publiek worden gebracht.

     

  • 4.3

    Culturele planologie en archeologie

    Culturele planologie betekent het inbrengen van cultuur(historie) in ruimtelijke ordeningsprocessen. Factoren zoals de geschiedenis van de plek, de gebouwde en ongebouwde monumenten en de levende cultuur zoals gebruiken, verhalen en tradities kunnen interessante inspiratiebronnen zijn voor nieuwe ontwikkelingen. Culturele planologie heeft een inspirerende invloed op ruimtelijke inrichting: de kwaliteit van de stedelijke en landschappelijke omgevingen wordt vergroot en cultuurhistorische waarden blijven behouden.

     

    De identiteit van een gebied, waaronder regionale karakteristieken, duurzaamheid en leefbaarheid, blijven belangrijke elementen van een prettige leefomgeving. Culturele planologie wordt onder andere ingezet bij nieuwe woningbouw en bedrijfslocaties, stedelijke vernieuwing, natuurontwikkeling, waterberging, landschapsinrichting, verkeersinfrastructuren en nieuwe recreatiegebieden. Vanwege de nieuwe wetgeving zal steeds meer archeologisch onderzoek gedaan worden naar het bodemarchief. De resultaten ervan kunnen ook als historische factor worden benut bij ruimtelijke inrichtingsprojecten.

     

    Het archeologisch verleden kan daarbij op een positieve manier bijdragen aan de versterking van de historische belevingwaarde van de dagelijkse leefomgeving. Bij de onderbouwing van een ruimtelijke opgave stelt de provincie de eis dat expliciet aandacht wordt besteed aan de relatie tussen een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling en bestaande karakteristieken van een gebied.

    De provincie beoogt daarmee om vanuit de identiteit van een gemeente of samenhangend gebied de belangrijke cultuurhistorische en landschappelijke kwaliteiten te behouden of te versterken. De provincie vraagt van gemeenten daarvoor beeldkwaliteitsplannen op te stellen. Hoewel het geen verplichting is om de archeologische kwaliteiten van een gebied expliciet tot uitdrukking te brengen in een Beeldkwaliteitsplan. Door archeologische waarden in een Beeldkwaliteitsplan op te nemen, kunnen deze waarden daadwerkelijk als inspiratiebron voor de uitwerking van ruimtelijke opgaven worden benut.

     

5. Financiering en kosten van de archeologische monumentenzorg

In dit hoofdstuk wordt ter oriëntatie een indicatief overzicht gegeven van de kosten(posten) op het gebied van het gemeentelijk archeologiebeleid. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt in projectgebonden kosten en meer algemene kosten. Verder komt aan de orde hoe de uiteenlopende kosten van het archeologisch onderzoek en het gemeentelijk beleid worden gefinancierd.

 

  • 5.1

    Het veroorzakersprincipe

    Een belangrijk nieuw element in de Wet op de archeologische monumentenzorg is de introductie van het veroorzakersprincipe. Initiatiefnemers tot bodemverstorende maatregelen - dat kunnen particuliere exploitanten zijn, de gemeente zelf of andere overheden - kunnen op grond van dit principe worden verplicht de kosten van het benodigde archeologisch (voor)onderzoek voor hun rekening te nemen. De gedachte hierachter is dat wie economisch (of anderszins) belang heeft bij de verstoring van de bodem, financieel geprikkeld wordt om het bodemarchief zo verantwoord mogelijk mee te wegen in de voorgenomen ontwikkeling.

     

  • 5.2

    Kosten van archeologisch onderzoek

    Bij strikte toepassing van het veroorzakersprincipe kan de realisatie van een bepaald project in gevaar komen door de hoogte van de archeologiekosten. Bij grote projecten zullen de kosten voor archeologie naar verhouding niet snel worden ervaren als excessief. Kleinschalige initiatieven, in zowel ruimtelijke als economische zin, daarentegen zullen eerder leiden tot archeologiekosten die niet in verhouding staan tot de totale stichtingskosten. In een dergelijke situatie is het niet redelijk dat alle kosten volledig ten laste komen van de veroorzaker. Het college zal een afweging maken de archeologiekosten van de veroorzaker gedeeltelijk te compenseren (nadeelcompensatie). De Rijksdienst doet momenteel onderzoek naar de manieren waarop de nadeelcompensatie het beste kan worden geregeld. Tot enkele jaren geleden kon de gemeente bij de rijksoverheid een beroep doen op een specifieke uitkering indien de excessieve archeologiekosten van de veroorzaker niet door de gemeentelijke bijdrage konden worden bestreden.

 

  • 5.3

    Gemeentelijk archeologiebudget

    De kosten voor het gemeentelijk archeologiebeleid kunnen niet volledig worden gedekt door bestaande gemeentelijke begrotingsposten of opname van archeologiekosten in gemeentelijke projectbegrotingen. Daarom wordt overwogen een gemeentelijk archeologiebudget in te stellen. Uit dit budget worden, voor zover er niet op andere wijze in kan worden voorzien, de diverse archeologiekosten bestreden. In de eerste plaats kan het budget jaarlijks worden gevuld met gelden uit het gemeentefonds. In dit fonds doet de rijksoverheid jaarlijks stortingen ter vergoeding van de gemeentelijke uitvoeringslasten als gevolg van de Wet op de archeologische monumentenzorg. Daarnaast zou een deel van de legesheffing (op omgevingsvergunningen) voor archeologie kunnen worden aangewend.

     

    Het benodigde budget voor de uitvoering van archeologische monumentenzorgtaken zal door de gemeente tenminste worden samengesteld uit onderstaande kostenposten.

    • actualiseren van de Archeologische Beleidskaart (zie paragraaf 2.1);

    • opstellen van een verordening ter bescherming van het bodemarchief (zie paragraaf 2.3);

    • maatregelen ten behoeve van het beheer van archeologisch waardevolle terreinen (zie paragraaf 3.6);

    • het zeldzame geval dat onderzoek gedaan moet worden naar aanleiding van een toevalsvondst (zie paragraaf 3.8);

    • bestrijden van excessieve kosten van archeologisch onderzoek (zie paragraaf 5.2);

    • opvangen van de kosten indien een (deel van een) specifieke uitkering van rijkswege onvoorzien wordt geweigerd (zie paragraaf 5.2);

    • advies van seniorarcheoloog.

  • 5.4

    Projectkosten

    In het kader van de planvoorbereiding kan het nodig zijn het archeologisch onderzoekstraject te doorlopen. De kosten voor archeologisch (voor)onderzoek dienen dan ook van meet af aan te worden meegenomen in de begroting van het betreffende project of besluit. Van de kosten van archeologisch onderzoek is geen eenduidige indicatie te geven omdat zij afhankelijk zijn van vele factoren. Zo is op voorhand niet duidelijk in hoeverre het onderzoekstraject moet worden doorlopen. Wel is duidelijk dat verkennend en karterend vooronderzoek relatief het goedkoopst is, waardestellend onderzoek duurder en een opgraving het duurst. Tenminste moet met onderstaande kostenposten in de projectbegroting rekening worden gehouden.

    • bureauonderzoek;

    • schrijven of toetsen Programma's van Eisen;

    • advisering/directievoering (onder meer bij het laten toetsen van archeologische rapportages);

    • inventariserend veldonderzoek (verkennend, karterend en waarderend);

    • opgraving;

    • behoud in de bodem door planaanpassingen.

6. Beschrijving van het gemeentelijk bodemarchief: een inventarisatie van waarden

Het handhaven en versterken van de cultuurhistorische identiteit van de gemeente Edam-Volendam dient ook voor wat betreft de archeologie een regulier en volwaardig bestanddeel van de ruimtelijke inrichting te worden. Daarbij is het van wezenlijk belang om een beeld te hebben van de archeologische waarden die in de bodem van Edam-Volendam aanwezig of te verwachten zijn. Door technologische en demografische ontwikkelingen is het landschap in de gemeente Edam-Volendam de afgelopen honderd jaar sterk veranderd, maar toch zijn er nog belangrijke archeologische vindplaatsen bewaard gebleven. Uitgangspunt van een beschrijving van het gemeentelijk bodemarchief is de Archeologische Monumentenkaart (AMK) van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). Deze kaart geeft echter alleen de bekende en gewaardeerde archeologische vindplaatsen aan. Omdat de meeste archeologische vindplaatsen nog niet ontdekt of nog niet zijn gewaardeerd is in het kader van het samenstellen van deze archeologienota daarom het bodemarchief aanvullend geïnventariseerd door middel van bureauonderzoek. Daarbij is vanwege de cultuurhistorische kenmerkendheid de nadruk gelegd op de archeologische speerpunten:

  • Resten uit de middeleeuwse ontginningsperiode: oude woonplaatsen en veenterpen, oude kerkplaatsen en verkavelingspatronen;

  • De voor het veengebied karakteristieke historische kernen en hun ontwikkelingsgeschiedenis;

  • Waterstaatkundige werken vanaf de Middeleeuwen: dijken en molenplaatsen.

Deze aanvullende inventarisatie is niet uitputtend, maar heeft toch een aantal nieuwe potentiële archeologische terreinen opgeleverd. Als resultaat hiervan zijn op de digitale kaart die bij deze nota hoort de potentiële archeologische terreinen aangeduid. Als ondergrond van deze kaart is de GBKN (Grootschalige Basiskaart Nederland) gebruikt. Hierbij hoort een lijst met korte beschrijving van elk terrein (zie bijlage). In deze toelichting op de Archeologische Beleidskaart zijn deze gebieden met het aanbevolen ruimtelijk beleid beschreven.

 

  • 6.1.

    Ontwikkelingsgeschiedenis van Edam-Volendam

    De bodem van Edam-Volendam bestaat grotendeels uit veen. Het begin van de veengroei ligt tussen 3000 en 2100 voor Christus. Voor die tijd bestond het gebied uit zandplaten die regelmatig door de zee werden overspoeld. Het gemeentelijk grondgebied van de gemeente Edam-Volendam werd van noordwest naar zuidoost doorsneden door de Ee of de IJe. Dit riviertje vormde de afwatering van het veen op het Almere (de voorloper van de Zuiderzee) De veengroei werd pas gestopt door de ontginning in de Middeleeuwen. Het gebied werd vermoedelijk vanaf de tweede helft van de 10e eeuw ontgonnen. De ontginning van het veen werd vanuit de riviertjes begonnen. Er werden sloten parallel aan elkaar gegraven, waardoor een strokenverkaveling ontstond. De sloten liepen haaks op de hoogtelijnen van het veenkussen en takten schuin aan op de riviertjes waarmee de ontwatering goed verliep. Het veen was alleen in groepsverband te ontginnen, zodat men gezamenlijk sloten kon graven om het water af te voeren en kades kon aanleggen om water uit het omliggende gebied buiten de ontginning te houden. Het huidige grondgebied van de gemeente Edam-Volendam is deels ontgonnen vanuit de IJe en deels vanuit de Purmer Ee, een voormalige veenrivier ter plaatse van de Purmer.

 

Bewoning en bedijking

In de ontginningsperiode vond de bewoning van het gebied plaats in boerderijtjes op de kavelstroken. De boerderijen werden op gelijke hoogte op de kavelstroken gebouwd, waardoor de karakteristieke lintbebouwing ontstond. Er was echter geen standaard lintvorm: soms lag het lint direct langs de ontginningsbasis, in andere gevallen meer in het land op enige afstand ervan; sommigen linten waren zeer dicht bebouwd, andere juist meer gespreid en ook de omvang van de nederzetting kon variëren. De boerderijen werden vanwege de slappe veengrond gebouwd van lichte materialen. Muren werden opgetrokken uit vlechtwerkwanden, aangevuld met zoden of leem. Dakdragende staanders werden niet ingegraven maar gefundeerd op een poer of stiep. In eerste instantie vestigden de ontginners zich op de flank van de veenkussens. Men stichtte een gemengd landbouwbedrijf met akkerbouw en veeteelt, die elkaar aanvulden. De ontginners hadden recht van opstrek, wat inhield dat zij in het verlengde van het perceel dat zij gebruikten meer veen konden ontginnen. Dit werd doorgezet totdat men op een natuurlijke barrière stuitte of op een ontginning van een andere groep.

 

Door de ontwatering van het veen trad inklinking en oxidatie op, waardoor het maaiveld daalde en het perceel weer vernatte. Men groef als reactie hierop de sloten dieper uit om een betere ontwatering mogelijk te maken. Op een gegeven moment was het dieper uitgraven van de sloten niet meer afdoende, omdat het maaiveld zover gedaald was dat natuurlijke uitwatering op het riviertje niet meer mogelijk was. De vernatting van het maaiveld maakte daarmee akkerbouw onmogelijk, waarna men overschakelde op extensieve veeteelt. De vernatting had ook tot gevolg dat het noodzakelijk werd de boerderijen op terpjes te bouwen. Woonterpen werden opgeworpen die bestonden uit klei, plaggen en mest. Als gevolg van de maaivelddaling is sterke erosie opgetreden. Aan de oostzijde van het gemeentelijk grondgebied werden grote delen van het ingeklonken land door het water weggeslagen toen het Almere zich uitbreidde tot de Zuiderzee.

 

Sommige riviertjes in het binnenland breidden zich uit tot meren, zoals de Purmer. Het hoogtepunt van deze ontwikkeling ligt in de tweede helft van de 12e eeuw. Om zich te beschermen tegen het water werden dijken aangelegd. In eerste instantie werden twee dijkringen aangelegd: de zogenaamde primaire bedijkingen. Edam, dat toen nog slechts een kleine terpnederzetting aan de westoever van de IJe was, kwam te liggen binnen de dijkring van de Zeevang. De IJe of de Ee die de dijkring doorkruiste werd afgedamd door de Ee-dam. De Waterlandse dijkring lag ten zuiden van de Purmer Ee zodat het veenweidegebied ten zuiden van Edam was buitengedijkt.8 (8 Soonius)

 

In tweede instantie zijn de buitengedijkte gebieden alsnog bedijkt en werden de zeegaten en waterlopen tussen de beide dijkringen afgedamd. Deze dammen voegden de bestaande dijkringen van Zeevang en samen, waardoor het stelsel van de Noorder IJ- en Zeedijken ontstond. Dit gebeurde in de 14e eeuw. Zodoende werden ook de gronden ten zuiden van Edam binnen de dijkring van de Zeevang getrokken. Het sluiten van de dijkring betekende echter niet dat wateroverlast volledig tot het verleden behoorde. In de loop der eeuwen is diverse malen sprake geweest van dijkdoorbraken, zoals bij de Allerheiligenvloed van 1570, toen het Volendammermeer ontstond.

 

Economische veranderingen

In de tweede helft van de 13e eeuw vond een verschuiving plaats van agrarische naar niet-agrarische activiteiten: handel, scheepvaart en nijverheid. De economische heroriëntatie hing deels samen met de vernatting van de ontgonnen gronden door maaivelddaling waardoor graanbouw niet meer mogelijk was.9 (9 Soonius) De vraag naar agrarische producten van buiten de streek nam toe, alsmede de vraag naar werk. Omdat door landverlies als gevolg van erosie de transportmogelijkheden over water waren verbeterd, versnelde dit de heroriëntatie op handel en scheepvaart. De terpnederzetting bij de Ee-dam ontwikkelde zich tot haven- en overslagplaats. De nederzetting groeide snel door migratie vanaf het platteland: daar was een arbeidsoverschot ontstaan doordat de extensieve veeteelt die de plaats innam van de graanbouw minder mankracht vergde. Een groot aantal van de oorspronkelijke veenontginningsdorpen werden grotendeels verlaten, hoewel er meestal nog enkele boerderijen overbleven.

 

De economische heroriëntatie werd bevorderd door de inlijving van de regio Waterland bij het graafschap Holland in 1282. Edam, maar bijvoorbeeld ook Monnickendam en Purmerend groeiden al snel uit tot handelssteden. Edam verkreeg in 1357 het stadsrecht. Hoewel de nieuwe stad toen nog zeer beperkt van omvang was, was er sprake van snelle groei. Edam groeide uit tot het centrum van de Zeevang voor de uitvoer van zuivelproducten (onder andere kaas) uit het achterland. Ook ontwikkelde Edam een belangrijke rol in de scheepvaart: niet zozeer voor de doorgaande scheepvaart van de Zuiderzee naar andere steden in Noord-Holland maar vooral in de scheepsbouw en de haringvisserij. Gedurende de 16e en 17e eeuw beleefde Edam zijn grootste bloei.

 

Het droogleggen van de Purmer in 1622 heeft grote gevolgen voor Edam: er verdwijnt een groot visserijgebied. Daarvoor in de plaats komt echter in de loop der tijd een vervanging: in de Purmer worden runderen gehouden en Edam wordt een centrum van veehandel. De 18e eeuw is economisch minder voorspoedig voor Edam: door runderpest hebben vee- en kaashandel zeer te lijden.

 

In de 18e eeuw is het voornamelijk Volendam dat zich ontwikkelt. Tot het midden van de 14e eeuw bevond zich hier de monding van de IJe die fungeerde als de haven van Edam. Na het verkrijgen van het stadsrecht werd echter de Voorhaven aangelegd en de monding van de IJe werd afgedamd (zie Gebiedsbeschrijvingen). Lange tijd was Volendam niet meer dan een gehucht bestaand uit enkele huizen aan de dijk. In het midden van de 18e eeuw neemt de Volendamse visserij een grote vlucht door de verzilting van de Zuiderzee. De 19e en 20e eeuwse ontwikkelingen in de gemeente Edam-Volendam die vanuit het perspectief van het bodemarchief van belang zijn, hebben betrekking op diverse bouw- en sloopactiviteiten. De Edamse vestingwerken worden afgebroken, het fort bij Edam wordt gebouwd en de Noorderhaven van Volendam wordt gedempt. De aanleg van 20e-eeuwse nieuwbouwwijken betekent dat voor het eerst de bebouwing zich uitstrekt buiten de historische begrenzingen van de kernen Edam en Volendam. Ook de ontwikkeling van de infrastructuur in de moderne tijd betekende een grote verandering: eeuwenlang was het gebied voornamelijk bereikbaar over water. Wegen over land waren vooral boerenpaadjes en twee zogenaamde delenpaden. Tussen Edam en Volendam en tussen Edam en Katham (mogelijk vanaf het midden van de 17e eeuw) loopt een pad waarbij gebruik werd gemaakt van planken om de sloten in het gebied te overbruggen. In de 20e eeuw nam het belang van doorgaande wegen over land sterk toe en verdween grotendeel de karakteristieke vaarpolder.

Afb. 1 Levende geschiedenis op het Fort bij Edam. Foto: Frank van Drie

 

Algemeen overzicht van het bodemarchief

Het gemeentelijk bodemarchief valt per definitie niet volledig te kennen, aangezien de vindplaatsen verborgen liggen in de bodem. Binnen de gemeente Edam-Volendam is nog relatief weinig archeologisch onderzoek uitgevoerd. Voor de terreinen waar nog geen archeologische waarden zijn vastgesteld wordt naar vergelijkbare gebieden in de gemeenten Waterland en Zeevang gekeken waar wel archeologische kennis is opgedaan. De bewoningsgeschiedenis van de regio Waterland, waarvan de gemeente Edam-Volendam deel uitmaakt, begint relatief laat. Pas vanaf de Late Middeleeuwen (vanaf ca. 1000 na Chr.) wordt het veengebied geschikt gemaakt voor bewoning en landbouw. Na verloop van tijd verschuiven de economische activiteiten van landbouw naar handel- en zeevaartactiviteiten. Ook het nederzettingspatroon vertoont veranderingen: van bewoning op kleine terpjes naar lintbewoning en kleine dorpskernen. Vanuit het archeologisch beleid gezien vormen de historische dorpskernen een zelfstandige eenheid. Daarnaast kan het gemeentelijk grondgebied worden verdeeld in de overige gebieden binnen de bebouwde kommen van de dorpen en het buitengebied. De ligging van deze deelgebieden wordt op bijgaand kaartmateriaal aangegeven.

 

  • 6.2

    Gebiedsbeschrijvingen

 

  • 6.2.1

    Het buitengebied

Het buitengebied van de gemeente Edam-Volendam is gedurende de tweede helft van de 20e eeuw grotendeels bebouwd geraakt. Van het oorspronkelijke veenweidegebied resteren nog de Lange Weeren, een deel van Den Broek en het gebied ten noorden van Edam (ontginningen van Warder en Middelie). Het veengebied werd vanaf de tweede helft van de 10e eeuw ontgonnen. Het ontginningsproces was afgestemd op de natuurlijke gesteldheid van het landschap. De afbakening van territoriale eenheden, zogenaamde landen of gouwen vond plaats op basis van de ligging van waterscheidingen en stroomgebieden. De waterscheidingen tussen de stroomgebieden werden gevormd door veenkussens. De IJe en de Purmer Ee vormden de basis van de ontginningen binnen de huidige gemeente Edam-Volendam. Er is weinig bekend over de chronologische opeenvolging van de ontginningen. Verspreid over het gehele buitengebied hebben, in elk geval in de 19e eeuw, weidemolens voor lokale bemaling gestaan. Deze zijn alle verdwenen. Op de plaatsen waar ze gestaan hebben kunnen resten van de fundering in de ondergrond verwacht worden.

 

Oosterweeren en Westerweeren

Ten noorden van de bebouwing van Edam bevindt zich een veenweidegebied dat deel uitmaakte van de ontginningen van Middelie (Westerweeren) en Warder (Oosterweeren). In beide delen heeft de ontginning plaatsgevonden vanuit de IJe waardoor een veerverkaveling is ontstaan. Van beide ontginningsblokken is alleen het noordelijk deel onderzocht, waarbij diverse veenterpen en andere sporen van bewoning zijn aangetroffen. Tevens zijn er zogenaamde daliegaten en -bulten aangetroffen. Er wordt vanuit gegaan dat deze bulten en gaten zijn ontstaan doordat men klei onder het veen vandaan won om het te gebruiken als meststof. Daartoe heeft men een gat gegraven en de veenlaag verwijderd, waarna men de klei uit de put won. Vervolgens werd het gat gedicht met het weggegraven veen, veenbagger en mogelijk ook met afval. Soms werd het veen aangestampt. Door het dalen van het maaiveld ontstonden op de plaats waar de klei gewonnen was een daliegat of een daliebult. Een daliegat is een laagte in het landschap, zo’n 20-30 cm diep en komt vooral in West-Friesland voor. De daliebult manifesteert zich als een verhoging van 5-25 cm boven het maaiveld. Beide hebben een doorsnede van circa 3 tot 5 meter De daliebulten zijn zowel in een ronde als in een ovale en vierkante vorm teruggevonden in het landschap. Het ontstaan van de gaten en bulten is het gevolg van differentiële klink, waarbij de omgeving meer of juist minder inklinkt dan de plaats waar de klei gewonnen is. Hoewel in het deel van deze ontginningsblokken dat binnen de gemeente Edam-Volendam ligt nog geen archeologische vondsten bekend zijn, kunnen ook hier veenterpen en/of daliegaten worden verwacht.

 

De Lange Weeren

Het gebied tussen de Purmerringvaart en de nieuwbouwwijken van Edam en Volendam maakt deel uit van de ontginning De Lange Weeren. Dit gebied is verkaveld in noord-zuid gerichte stroken. Mogelijk betreft het een secundaire verkaveling: de oorspronkelijke ontginning heeft enige tijd buitendijks gelegen en door overstromingen kan het oorspronkelijke verkavelingspatroon zijn verdwenen. In elk geval voor 1320 was het gebied bedijkt, als onderdeel van de dijkring van Zeevang. Het gebied is oorspronkelijk ontgonnen vanuit de Purmer Ee. In Katwoude, het zuidelijk deel van de ontginning in de gemeente Waterland, zijn talrijke sporen van bewoning aangetroffen. Vermoedelijk heeft zich ook in het Edams-Volendamse deel van de ontginning een nederzetting bevonden, ter hoogte van Katham. Deze is echter nog niet archeologisch aangetoond. Tot op heden zijn in dit gebied slechts enkele vondsten van aardewerk uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe Tijd bekend. Naar verwachting kunnen sporen van bewoning zoals veenterpen door nader archeologisch onderzoek worden aangetoond. Direct ten zuiden van Edam, grenzend aan de Lange Weeren is een klein deel van het ontginningsblok Blokweeren (zie afb. 2) onbebouwd gebleven. Deze ontginning heeft plaatsgevonden vanuit de IJe. Ook hier geldt dat systematisch archeologisch onderzoek nog niet heeft plaatsgevonden. De sporen die hier verwacht kunnen worden zijn vergelijkbaar met de te verwachten sporen in de Lange Weeren: bewoningssporen vanaf de periode van veenontginning zoals veenterpen.

Afb. 2 Kaart van de Uitwaterende sluizen van J.J. Dou uit 1680.

 

Zuidpolder

De Zuidpolder, gelegen langs de Zuidpolderdijk, maakte oorspronkelijk deel uit van het ontginningsblok de Broekpolder of Warderbroeck. Dit gebied werd ontgonnen vanuit de IJe. Op historisch kaartmateriaal vanaf de 17e eeuw, onder andere de Kaart van Uitwaterende Sluizen van Kennemerland en West-Friesland van J.J. Dou (ca. 1680), wordt dit gebied weergegeven als een weidegebied. Eveneens uit historisch kaartmateriaal blijkt dat de dijk van de Zuidpolder diverse malen is doorgebroken: op kaarten staan diverse ‘wielen’ (het restant van een dijkdoorbraak) afgebeeld. Historisch kaartmateriaal deed ook vermoeden dat er een molen in de Zuidpolder had gestaan. Bij archeologisch vooronderzoek zijn inderdaad twee vindplaatsen aangetroffen, een daarvan was mogelijk de genoemde molen. Nader archeologisch onderzoek heeft uitgewezen dat op de locatie waar de molen werd vermoed een puinlaag aanwezig was. Dit puin was echter niet aantoonbaar afkomstig van een molen. Wel werden op deze locatie de restanten van de beschoeiing van een 18e of 19e eeuwse dam in een (later gedempte) sloot aangetroffen. Langs de Volgersloot, het restant van een veenstroompje en mogelijk een zijtak van de IJe, kunnen restanten van bewoning uit de ontginningsperiode worden verwacht. In het verleden zijn reeds diverse archeologische vondsten gedaan. Booronderzoek in het kader van de geplande ontwikkeling van de Zuidpolder bracht de locatie van een vermoedelijke woonheuvel aan de volgersloot aan het licht.

 

Purmer

De ontginning van het deel van de Purmer dat zich bevindt binnen de gemeente Edam-Volendam heeft plaatsgevonden vanuit de Purmer Ee. Grote delen van de ontginningen en nederzettingen hier zijn weggespoeld toen door inklinking van het veen en het uitwaaien van deze veenstroom het Purmermeer ontstond. In 1620 werd een begin gemaakt met de droogmaking van de Purmer: er werd een ringdijk aangelegd en er werden molens gebouwd waarna met het uitmalen van het water werd begonnen. In 1622 viel de Purmer droog.10 (10 Aten) De Purmerpolder werd bemalen door vijf molengangen van elk drie molens. In het Edams-Volendamse deel van de Purmer liggen twee van deze voormalige molengangen. Aan het eind van de 19e eeuw maakte de opkomst van het stoomgemaal de molens van de Purmer overbodig: in 1909 werd de laatste molen afgebroken. Archeologische restanten van de molens zijn nog niet aangetoond maar kunnen mogelijk nog in de bodem aanwezig zijn. De bewoning in de Purmer lag verspreid langs de wegen in de lengterichting van de polder, zoals op de kaart van J.J. Dou duidelijk te zien is (zie afb. xxx). Van deze 17e-eeuwse bewoning zijn nog geen archeologische sporen bekend.

 

  • 6.2.2

    De historische dorpskernen

    De gemeente Edam-Volendam kent drie historische kernen, te weten Edam, Volendam en Katham. Edam is van deze drie eeuwenlang de belangrijkste geweest, Volendam en Katham waren slechts kleine kernen. Tegenwoordig echter is Volendam de meest omvangrijke kern. Het vroegere Katham is opgegaan in de Volendamse uitbreidingswijken.

 

Edam

Edam ontstond waarschijnlijk in de 12e of 13e eeuw aan de westoever van de IJe. Dit veenstroompje mondde ter hoogte van Volendam uit in de Zuiderzee, waar tot halverwege de 14e eeuw de haven van Volendam lag. In de begintijd was Edam een terpnederzetting waar handel werd gedreven. Het dorp bestond uit een klein aantal houten huizen en een kapel. Wanneer en waar precies de dam in de IJe (ofwel de Ee) werd gebouwd waaraan Edam haar naam dankt is nog onduidelijk. In 1310 wordt Edam voor het eerst vermeld in schriftelijke bronnen, namelijk in een oorkonde van Graaf Willem II van Holland. In 1357 ontvangt Edam het stadsrecht van Graaf Willem V. Daarin werd onder andere bepaald dat de inwoners van Edam een kortere verbinding tussen de Purmer en de Zuiderzee tot stand mochten brengen. Daartoe werd de Voorhaven, het Oorgat en de Buitenhaven gegraven. Later werden ten noorden en zuiden daarvan ook de Achter Haven en de Nieuwe Haven aangelegd. De oude haven bij Volendam was hiermee overbodig geworden en de monding van het IJe werd afgedamd. Op diverse historische stadsplattegronden is de ontwikkeling van de stad in beeld gebracht. De vroegste plattegrond is die van Jacob van Deventer (ca. 1560) die de situatie weergeeft van de tweede helft van de 14e eeuw. Op deze kaart zijn niet alleen de havens weergegeven maar is ook te zien dat er reeds vele bedrijven gevestigd zijn. Op de kaart van Van Deventer zijn tevens een aantal kerken en kloosters aangeduid, evenals stadspoorten en vestingwerken.

 

De vestingwerken van Edam werden aangelegd in een aantal fasen.11 (11 Bunskoeke) De eerste verdedigingswerken werden vermoedelijk na het verkrijgen van het stadsrecht aangelegd. Hoewel er geen zekerheid over bestaat werd vermoedelijk de grond die vrijkwam bij het uitgraven van de havens gebruikt om de stad van aarden wallen te voorzien. Een volgende fase, in de derde kwart van de 15e eeuw, betrof de aanleg van een aantal houten toevoegingen aan de bestaande wal. Ten tijde van de Hoekse en Kabeljauwse twisten paalde Edam de haven af en werden er twee houten poorten gebouwd. Vervolgens werden er in de periode tussen 1518 en 1543 stenen verdedigingswerken gebouwd: land- en waterpoorten en een muur. Deze muur was niet zo hoog en niet zo dik, zodat al na korte tijd (in de derde kwart van de 16e eeuw, gedurende de Tachtigjarige Oorlog) de vestingwerken werden vernieuwd. In de eerste helft van de 19e eeuw, maar waarschijnlijk al eerder, zijn de stadpoorten en een groot deel van de wallen geslecht. Sinds de aanleg van de verdedigingswerken om de stad is het stadsplan nauwelijks gewijzigd, de uitbreiding van de stad buiten de vesting vond pas in de 20e eeuw plaats. De eeuwen van continue bewoning in de historische kern van Edam hebben een dik pakket van archeologische lagen in de bodem achtergelaten.

 

Op diverse plaatsen in Edam hebben archeologische opgravingen sporen van bewoning en nijverheid aan het licht gebracht. In de Breestraat werden een ophogingspakket van meer dan 4 meter dik de funderingsresten van schuurtjes of stallen aangetroffen, daterend uit de late 15e eeuw. Uit diezelfde periode werd een afvallaag met leersnippers en aardewerk gevonden. Ook werden de restanten van een woning, gebouwd in het begin van de 16e eeuw aangetroffen, evenals verschillende soorten aardewerk, slachtafval, leer en textiel. Aan het Oorgat heeft onderzoek aangetoond dat het dijklichaam van de dijk langs het Oorgat in de loop der tijd diverse malen is verbreed en verhoogd. Aan de Matthijs Tinxgracht zijn funderingsrestanten, muurresten maar ook riool- of waterafvoeren aangetroffen van een kloostercomplex uit de periode 15e – 17e eeuw. Vrijwel overal binnen de historische begrenzing van de stad kan een dik pakket archeologische lagen worden verwacht. Deze sporen kunnen betrekking hebben op bewoning (huisrestanten, gebruiksvoorwerpen) maar ook op handel en nijverheid (werkplaatsen, gereedschappen, scheepswerven). Tevens kunnen de restanten van publieke gebouwen (kerken, kloosters, vestingwerken) in de bodem aanwezig zijn. Op plaatsen waar in de 20e eeuw ingrijpende bouwactiviteiten hebben plaatsgevonden kunnen de archeologische lagen verstoord of vernietigd zijn.

 

Volendam

Volendam is ontstaan aan de monding van de Ee in het Almere (de latere Zuiderzee). Hier bevond zich tot 1357 de haven van Edam. Toen Edam in dat jaar stadsrechten verkreeg werd een nieuwe verbinding, inclusief havens, tussen Purmer en Zuiderzee aangelegd. De oude haven in de monding van de Ee werd afgedamd, waarmee het gehele gebied van de Voor-IJe van de Zuiderzee werd afgesloten. Bij de dam ontstond een kleine nederzetting van boeren en vissers. Vanaf 1462 komt Volendam voor in de schriftelijke bronnen: het belastingboek van Edam vermeldt dat er in dat jaar 5 belastingplichtigen in Volendam woonden. In 1570 ontstond bij een dijkdoorbraak de Volendammermeer, dit water ging dienstdoen als binnenhaven en visplaats. Toen de Volendammermeer in 1631 werd drooggemaakt en viswater en binnenhaven verdwenen, werd gezocht naar een nieuwe afmeerplaats voor de schepen. De eerste buitenhaven, uit 1661, werd echter al in 1675 verwoest door storm. Reparatiewerkzaamheden en vergroting van de haven vonden plaats in 1710, maar al spoedig was het paalworm die opnieuw de haven aantastte. Uiteindelijk kwam er in 1786 een haven bestaande uit een verstevigde aarden wal. In de 18e eeuw kan Volendam zich dankzij de verzilting van de Zuiderzee ontwikkelen tot vissersplaats van betekenis. Vanaf het midden van de 19e eeuw nam de bevolkingsgroei toe; in 1859 werd een deel van de bevolking van het ontruimde Schokland in Volendam gevestigd. Archeologisch booronderzoek in de Havenstraat heeft de aanwezigheid van archeologische waarden aangetoond. Er zijn twee ophogingspakketten aangetroffen die aan de hand van vondstmateriaal gedateerd konden worden in de periode van de Late Middeleeuwen tot 1800. Bij het genoemde booronderzoek zijn tevens de restanten van muurwerk aangetroffen, daarvan kon geen datering worden vastgesteld. Ook aan het Oude Draaipad zijn ophogingslagen aangetroffen, in dit geval is tevens een percelleringsstructuur uit de 17e eeuw aan het licht gekomen. In de gehele historische kern van Volendam kunnen dergelijke archeologische resten worden verwacht.

 

Katham

Op diverse historische kaarten uit de 18e eeuw is te zien dat ten westen van Volendam aan de Zuiderzeedijk een kleine kern is ontstaan: Katkam. Het dorpje bestaat uit niet meer dan enkele huizen. Gedurende de 19e en 20e eeuw groeit de kern nauwelijks. Tegenwoordig ligt Katham vrijwel ingesloten door de uitbreidingswijken van Volendam. In Katham heeft nog geen archeologisch onderzoek plaatsgevonden. Booronderzoek nabij het dorp heeft geen vondsten opgeleverd behalve de sporen van een gedempte sloot uit de 19e eeuw.

 

  • 6.2.3

    De bebouwing buiten de historische kernen

    Van de kernen van Edam-Volendam is vooral Volendam in de 20e eeuw belangrijk gegroeid. Het oorspronkelijke veenweidegebied tussen Edam en Volendam is grotendeels bebouwd geraakt. In de voormalige veenontginningsblokken Warderbroek of Broekpolder, Stille Weeren en Blokweeren zal het bodemarchief een opbouw hebben gehad die vergelijkbaar is met die van de nog niet bebouwde delen van het veenweidegebied, zoals de Lange Weeren. Omdat de restanten van veenontginning en –bewoning dikwijls direct onder het maaiveld liggen is de kans groot dat het bodemarchief bij de bouw van de uitbreidingswijken verstoord is geraakt of geheel is verdwenen. Het is mogelijk dat op plaatsen waar geen bebouwing is aangelegd (plantsoenen, pleinen ed.) nog archeologische sporen aanwezig zijn. Met de uitbreiding van Volendam is ook de Volendammermeer volgebouwd. Deze werd in 1631 drooggemalen. Een windpoldermolen zorgde daarna voor de afwatering van de polder. In het gebied van de 20e-eeuwse uitbreidingswijken zijn geen archeologische onderzoeken uitgevoerd, ook zijn er geen archeologische toevalsvondsten bekend.

     

  • 6.2.4

    Fort bij Edam

Het Fort bij Edam maakt deel uit van de Stelling van Amsterdam. De eerste werkzaamheden voor de bouw van het fort vonden plaats in 1885, toen een dienstwoning en een bergloods werden gebouwd. Om te kunnen voldoen aan de Kringenwet werden deze in hout gebouwd, zodat ze in geval van oorlog direct verwijderd konden worden. Aangezien het fort nooit onder vuur is komen te liggen staan deze twee gebouwen er nog. In de periode tot 1908 werden de werkzaamheden uitgevoerd ter voorbereiding van de bouw van het fort zelf: het slappe veen werd afgegraven en er werd zand gestort. In de periode dat het zand inklonk zijn de inundatiewerken voor de polders ten noorden van Edam aangelegd: inundatiesluizen, damsluizen, inlaatputten, verbindingswegen, liniedijken en duikers. In 1908 werd gestart met de bouw van het fort. In tegenstelling tot de eerder gebouwde forten van de Stelling werd dit fort in beton gebouwd en niet in baksteen. In 1913 was de bouw gereed.

 

  • 6.2.5

    IJsselmeer

    Een deel van het grondgebied van de gemeente Edam-Volendam bestaat uit het IJsselmeer. In de beginperiode van de veenontginningen was dit gebied nog bedekt met veen. In die tijd bestond het Almere aan de zuidzijde van het huidige IJsselmeergebied (inclusief de Flevopolder). De bewoners van dit gebied zullen zich terug getrokken hebben met de uitbreiding van het Almere. De dreiging van het water was te groot om zich op deze plaats te handhaven. Niet duidelijk is welke resten van eventuele bewoning nog in het IJsselmeer aanwezig zijn.

Afb. 3 Schoolplaat over de dijkbouw in het IJsselmeer.

  • 6.3

    Archeologische gebieden en de regimes

    Bij deze beleidsnota hoort een Archeologische Beleidskaart. De kaart is gebaseerd op een uitgebreide inventarisatie van het gemeentelijk bodemarchief en geeft aan welke gebieden een archeologische verwachting hebben. Per gebied is vastgelegd wanneer bij ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden met archeologie. De regimes die hiervoor gelden zijn weergegeven op de Archeologische Beleidskaart. Voor iedereen is dan in één oogopslag duidelijk aan welke regels moet worden voldaan bij ruimtelijke ontwikkelingen waar archeologische waarden in het geding kunnen zijn.

    In de Monumentenwet staat dat de wettelijke grens voor het betrekken van het archeologisch belang bij ruimtelijke plannen ligt op een planomvang van 100 m². In de gemeente Edam-Volendam is een Archeologische Beleidskaart gemaakt om nuance aan te brengen tussen de verschillende gebiedsdelen van de gemeente met een specifieke archeologische verwachting. Afhankelijk van de kans op de aanwezigheid van archeologische resten is een regime bepaald. De oppervlakte van de bodemingrepen bepalen of bij de realisatie van het plan rekening gehouden moet worden met het archeologisch belang. Soms is die planomvang kleiner dan de 100 m2 uit de Monumentenwet, maar meestal is deze groter. Uitgangspunt van het beleid is om de archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem te bewaren en pas over te gaan tot opgraven als het plan, ondanks eventuele aanpassingen, tot verstoring van die waarden leidt. Daarbij zullen alleen die waarden worden onderzocht en gedocumenteerd die door de uitvoering van de planwerkzaamheden worden bedreigd. Binnen de historische dorpskernen van Edam-Volendam zullen, vanwege het belang van behoud van archeologische waarden, beperkingen worden gesteld aan het aanleggen of uitbreiden van ondergrondse ruimtes. Deze beperkingen zullen worden vastgelegd in het bestemmingsplan. Daarnaast is van belang, dat bij restauratiewerkzaamheden van bouwkundige monumenten rekening wordt gehouden met het zo nodig documenteren van bouwhistorische waarden boven en onder de grond. Indien bij deze werkzaamheden de bodem wordt geroerd dient steeds nagegaan te worden of de archeologische sporen hieronder te lijden zullen hebben. Als dat het geval is, zal documenterend archeologisch onderzoek noodzakelijk zijn. Voor het buitengebied wordt het archeologieregime gerealiseerd door middel van een aanlegvergunningstelsel. Dit aanlegvergunningstelsel geldt bij grondroerende werkzaamheden die dieper reiken dan een vastgestelde diepte in een gebied met een bepaalde grootte. Deze grondroerende werkzaamheden kunnen bijvoorbeeld bestaan uit het ploegen van een perceel dieper dan de vastgestelde diepte of het afgraven van grond. Ook peilverlagingen worden hiertoe gerekend, omdat de natte veenbodem veel archeologische sporen heeft bewaard, die door uitdroging van de bodem als gevolg van peilverlaging kunnen verdwijnen. In die gevallen waarbij rekening dient te worden gehouden met archeologische waarden wordt steeds, eventueel na vooroverleg met een archeologisch deskundige, eerst een archeologisch bureauonderzoek verricht, op basis waarvan eventuele vervolgstappen worden genomen. Afweging van het archeologische belang tegen andere belangen kan immers slechts na archeologisch vooronderzoek plaatsvinden. Een overzicht van de diverse te ondernemen stappen bij concrete planvorming wordt gegeven in het Stappenplan AMZ (zie paragraaf 3.3.1).

     

    Archeologieregime van de eerste categorie

    Bij alle niet-reguliere grondroerende werkzaamheden in de bodem van deze terreinen moet rekening gehouden worden met de aanwezigheid van archeologische waarden, ook bij grondroerende werkzaamheden tijdens restauratiewerk.

     

    HISTORISCHE KERKEN

     

    De Grote Kerk te Edam (EdVo01)

    De Grote Kerk te Edam is gewijd aan St. Nicolaas. De kerk werd gebouwd aan het begin van de 15e eeuw als kruiskerk. De smalle zijbeuken van het schip werden tegen het eind van de 15e eeuw verbreed, waarmee een hallenkerk ontstond. Gedurende de 16e eeuw werd het koor vervangen en werd de librije aangebouwd. Na een brand in 1602 werden herstelwerkzaamheden aan de kerk uitgevoerd en werd de kerk voorzien van glas-in-lood ramen.

     

    De Kleine Kerk te Edam (EdVo02)

    De Speeltoren is het enige deel van de Kleine Kerk, ook wel de Onze Lieve Vrouwe Kerk, dat nog resteert. Door verwaarlozing van het gebouw was afbraak in 1883 noodzakelijk. Ook de Kleine Kerk dateerde uit de 15e eeuw, maar mogelijk heeft op deze locatie de eerste kapel van Edam gestaan.

     

    Waardebepaling

    In de ondergrond van de (voormalige) kerkterreinen zijn (mogelijk) fundamenten aanwezig van oudere voorlopers van de huidige kerkgebouwen, menselijke resten en sporen van grafrituelen. De Grote Kerk is tevens een bouwkundig rijksmonument.

 

Archeologieregime van de tweede categorie

Bij grondroerende werkzaamheden in plannen met een oppervlakte van 50 m2 of groter, die dieper reiken dan 40 cm beneden het maaiveld, dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van archeologische waarden.

 

HISTORISCHE KERNEN

Edam (EdVo03)

Volendam (EdVo04)

Katham (EdVo05)

 

De historische stads- en dorpskernen zijn op de AMK aangegeven als terreinen van hoge archeologische waarde op basis van het historische kaartbeeld van rond 1850. Het ontstaan van Edam kan vermoedelijk in de 12e of 13e eeuw gedateerd worden. Volendam ontstond in het midden van de 14e eeuw en Katham is ontstaan in de Nieuwe Tijd. De stadsplattegrond van Edam is sinds de 15e eeuw niet meer significant gewijzigd: de continue bewoning van Edam gedurende deze tijd kan hebben gezorgd voor de opbouw van een complex bodemarchief bestaande uit vele lagen.

 

Waardebepaling

Ondanks het ontbreken van bekende archeologische waarnemingen in de meeste dorpskernen kunnen, gebaseerd op de geschiedenis, sporen van bewoning vanaf de Late Middeleeuwen verwacht worden. Deze kunnen zich reeds binnen enkele decimeters onder de oppervlakte bevinden en kunnen concreet bestaan uit fundamenten van huizen, ophogingen, afvalkuilen, waterputten, beerputten, paalsporen van huizen, slootvullingen, gebruiksvoorwerpen alsmede sporen van werkplaatsen en handelsactiviteiten. In Edam kunnen met name langs de havens de restanten van scheepswerven worden verwacht.

 

MOLENPLAATSEN

De Samson/De Vervanger (EdVo06)

De Fenix (EdVo07)

Westerbuiten (EdVo08)

Broekgouwmolen (EdVo09)

Volmolen (EdVo10)

Poldermolen Volendammermeer (EdVo11)

Purmermolentochten (EdVo12, EdVo13)

Op meerdere locaties in de gemeente hebben molens gestaan. De meeste daarvan waren windpoldermolens die dienden om het overtollige water uit de polders naar het buitenwater te pompen. Twee molengangen van drie molens bemaalden de Purmer. De Volendammermeer werd bemalen door 1 molen. Deze windepoldermolens dateren uit de eerste helft van de 17e eeuw. Ook de Westerbuiten was een windpoldermolen; het is onbekend wanneer hij is gebouwd. Alle windpoldermolens zijn in de 20e eeuw afgebroken. De Broekgouwmolen is de enige windpoldermolen die nog in zijn geheel staat, althans: de opvolger van de eerst molen vrij snel na ingebruikname afbrandde. Gebouwd rond het midden van de 17e eeuw, deze molen bemaalde de Zuidpolder.

 

Daarnaast is er rondom Edam een aantal industriemolens geweest. De Phenix was een zaagmolen, wanneer deze oorspronkelijk werd gebouwd is onduidelijk. In 1863 brandde de molen af en werd herbouwd. In 1933 werd de molen afgebroken Rond 1626 werd de Samson gebouwd, ook een zaagmolen. In 1854 werd deze molen vervangen door een korenmolen, die de naam De Vervanger meekreeg. Van deze molen rest nog een molenstomp. In de Zuidpolder heeft een volmolen gestaan, deze staat eveneens aangeduid op de kaart van Uitwaterende sluizen van Kennemerland en West-Friesland. Ook dit was een 17e-eeuwse molen: voor 1633 gebouwd, in de 18e eeuw buiten gebruik geraakt. Waardebepaling Op oude kaarten staan molens aangegeven. Deze plaatsen zijn ook op de kaart met de archeologische waarden overgenomen. Mogelijk zijn in de ondergrond resten van de fundering van de molens en de eventuele molengangen of economische activiteiten terug te vinden.

 

HUISPLAATS

Volgersloot (EdVo14)

Bij inventariserend archeologisch onderzoek in de Zuidpolder is aan de Volgersloot een mogelijke huisterp aangetroffen. Deze dateert uit de periode 11e -13e eeuw. De vindplaats is mogelijk goed geconserveerd door de afdekking met klei uit de Zuiderzee.

Waardebepaling

Gebaseerd op de geschiedenis en kennis van overige veengebieden in de regio, kunnen ter plaatse van de veenterpen bewoningssporen vanaf de Late Middeleeuwen verwacht worden. Deze kunnen zich reeds binnen enkele decimeters onder de oppervlakte bevinden en kunnen concreet bestaan uit fundamenten van huizen, ophogingen, afvalkuilen, waterputten, beerputten, paalsporen van huizen, gebruiksvoorwerpen en gereedschappen.

 

DIJKEN

Purmerdijk (EdVo15)

IJsselmeerdijk (EdVo16)

Zuidpolderzeedijk (EdVo17)

Dijkring van de Zeevang (EdVo18)

De dijkring rond de Zeevang kwam aan het einde van de 12e eeuw of het begin van de 13e eeuw tot stand. Deze werd aangelegd toen als gevolg van maaivelddalingen het Almere zich uitbreidde tot de Zuiderzee en men zich tegen het opkomende water wilde beschermen. De vroegste kern van Edam kwam binnen deze dijkring te liggen. De veengebieden ten zuiden van Edam werden pas in de 13e of 14e eeuw bedijkt: nu genoemd de Zuidpolderdijk en de IJsselmeerdijk. De dijk van de Purmer werd aangelegd in het begin van de 17e eeuw, als eerste voorbereiding op de droogmaking van de Purmer.

 

Waardebepaling

De dijken zijn in de loop van de tijd op diverse manieren verstevigd, verzwaard en verhoogd. In de dijken kan echter nog altijd een kern verwacht worden van de 12e- of 13e-eeuwse dijk. Bovendien kan een doorsnede van een dijk informatie opleveren over de verschillende fasen van ophoging van de dijk en de materialen waarmee dat werd gedaan. Dit maakt de dijk een belangrijke bron van informatie, vooral omdat nog weinig van deze informatie bekend is.

 

STELLING VAN AMSTERDAM

Fort bij Edam (EdVo19)

Het Fort bij Edam dateert van het begin van de 20e eeuw en werd als een van de laatste forten opgenomen in de militaire verdedigingslinie van de Stelling van Amsterdam. Waardebepaling De resten van het fort leveren een bijdrage aan de militaire geschiedenis van het gebied en de constructie van het fort. Op deze locatie zijn geen sporen van oudere periodes meer te verwachten.

Afb. 4 Ook de Stelling van Amsterdam bestaat uit archeologische waarden.

 

Archeologieregime van de derde categorie

Bij grondroerende werkzaamheden in plannen met een oppervlakte van 500 m2 of groter, die dieper reiken dan 40 cm beneden het maaiveld, dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van archeologische waarden.

 

ONTGONNEN VEENWEIDEGEBIED

Oosterweeren (EdVo20)

Het gebied Oosterweeren is een veenweidegebied dat vanaf ongeveer 1000 na Chr. is ontgonnen. De ontginners groeven afwateringssloten gericht op veenstroompjes om het hoogveen te ontwateren en geschikt te maken voor bewoning en landbouw.

 

Waardebepaling

Gebaseerd op de archeologische vondsten en op de geschiedenis van de veengebieden in de regio kunnen sporen van landbouw vanaf de Late Middeleeuwen verwacht worden. Deze kunnen zich reeds binnen enkele decimeters onder de oppervlakte bevinden en kunnen concreet bestaan uit ploegsporen, afvalkuilen, waterputten, slootvullingen, gebruiksvoorwerpen en gereedschappen.

 

Lange Weeren (en restant Blokweeren) en water (EdVo27)

Het gebied Lange Weeren is een veenweidegebied dat vanaf ongeveer 1000 na Chr. ontgonnen. De ontginners groeven afwateringssloten gericht op veenstroompjes om het hoogveen te ontwateren en geschikt te maken voor bewoning en landbouw. Waardebepaling Gebaseerd op de archeologische vondsten en op de geschiedenis van de veengebieden in de regio kunnen sporen van landbouw vanaf de Late Middeleeuwen verwacht worden. Deze kunnen zich reeds binnen enkele decimeters onder de oppervlakte bevinden en kunnen concreet bestaan uit ploegsporen, afvalkuilen, waterputten, slootvullingen, gebruiksvoorwerpen en gereedschappen.

 

ARCHEOLOGIEREGIME VAN DE VIERDE CATEGORIE

Bij grondroerende werkzaamheden in plannen met een oppervlakte van 2500 m2 of groter, die dieper reiken dan 40 cm beneden het maaiveld of beneden de waterbodemoppervlakte, dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van archeologische waarden.

 

UITBREIDINGSWIJKEN

Uitbreidingswijken van Edam (EdVo21)

Uitbreidingswijken van Volendam (EdVo22)

Vooral Volendam maar ook wel Edam zijn in de tweede helft van de 20e eeuw uitgebreid met een of meerdere nieuwbouwwijken en bedrijventerreinen. Deze uitbreidingen van de historische kernen zijn aangelegd in voormalige veenontginningsgebieden waar naar verwachting bewoning aanwezig was in de Middeleeuwen.

 

Waardebepaling

Door de aanleg van de uitbreidingswijken is de kans groot dat archeologische resten verstoord zijn.

 

Bodem IJsselmeer (EdVo23)

Op de bodem van het IJsselmeer kunnen sporen aanwezig zijn van verdronken veenontginningen: het gebied het oosten van de IJsselmeerdijk was tot in de 12e eeuw een veengebied, dat vermoedelijk werd ontgonnen vanuit de Ooster Ee. Door de Uitbreiding van het Almere (de latere Zuiderzee) is een groot ontginningsgebied verdronken.

 

Waardebepaling

Gebaseerd op de geschiedenis van het gebied en de kennis van veengebieden in de omgeving, kunnen sporen van landbouw vanaf de Late Middeleeuwen verwacht worden. Deze kunnen zich reeds binnen enkele decimeters onder de oppervlakte bevinden en kunnen concreet bestaan uit ploegsporen, afvalkuilen, waterputten, slootvullingen, gebruiksvoorwerpen en gereedschappen. Het is onbekend in hoeverre deze sporen door de aanleg van de wijken zijn verstoord. Het is eveneens onbekend in hoeverre mogelijke archeologische resten in het IJsselmeer zijn verstoord.

 

Buitendijks land (en restant Blokweeren) (EdVo29)

Het gebied bestaat uit land voor de dijk aan het IJsselmeer. Hier zijn tegenwoordig een camping en een haven. Lange Weeren is een veenweidegebied dat vanaf ongeveer 1000 na Chr. is ontgonnen. De ontginners groeven afwateringssloten gericht op veenstroompjes om het hoogveen te ontwateren en geschikt te maken voor bewoning en landbouw.

Waardebepaling

Gebaseerd op de archeologische vondsten en op de geschiedenis van de veengebieden in de regio kunnen sporen van landbouw vanaf de Late Middeleeuwen verwacht worden. Deze kunnen zich reeds binnen enkele decimeters onder de oppervlakte bevinden en kunnen concreet bestaan uit ploegsporen, afvalkuilen, waterputten, slootvullingen, gebruiksvoorwerpen en gereedschappen.

 

ARCHEOLOGIEREGIME VAN DE VIJFDE CATEGORIE

Bij grondroerende werkzaamheden in plannen met een oppervlakte van 10.000 m2 of groter, die dieper reiken dan 50 cm beneden het maaiveld, dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van archeologische waarden.

Droogmakerij De Purmer (EdVo24)

De Purmer is in het begin van de 17e eeuw drooggelegd. De polder is voornamelijk in gebruik geweest als agrarisch gebied. Er zijn geen archeologische waarnemingen bekend. Met uitzondering van een aantal specifieke locaties (twee molengangen, apart opgenomen op de Archeologische Beleidskaart) is de kans op het aantreffen van archeologische waarden klein. Waardebepaling Ondanks het ontbreken van bekende archeologische waarnemingen kunnen, gebaseerd op de geschiedenis, sporen van landbouw vanaf de droogmaking verwacht worden. Deze kunnen zich reeds binnen enkele decimeters onder de oppervlakte bevinden en kunnen concreet bestaan uit ploegsporen, slootvullingen, gebruiksvoorwerpen en gereedschappen.

 

ARCHEOLOGIEREGIME VAN DE ZESDE CATEGORIE

Bij grondroerende werkzaamheden in plannen met een oppervlakte van 500 m2 of groter, die dieper reiken dan 4 m beneden het maaiveld, dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van archeologische waarden.

Industrieterrein Oosthuizerweg 13 (EdVo28)

In het kader van het bestemmingsplan Oosthuizerweg 13 is archeologisch onderzoek gedaan waarbij werd aangetoond dat eventueel aanwezige resten zich op 4 m diepte bevinden. Voor dit gebied geldt daarom een vrijstellingsdiepte van 4 m. Dat wil zeggen dat toekomstige bodemingrepen die niet dieper dan 4 m reiken, kunnen worden uitgevoerd zonder archeologisch onderzoek. Ook bij plannen die 500 m2 of kleiner zijn hoeft geen rekening te worden gehouden met archeologie.

 

ARCHEOLOGIEREGIME VAN DE ZEVENDE CATEGORIE

Vrij van archeologieregime.

 

ONTGONNEN VEENWEIDEGEBIEDEN ZONDER ARCHEOLOGISCHE WAARDE

Westerweeren (EdVo25)

Het gebied Westerweeren is net als de andere ‘weere’-gebieden een veenweidegebied dat vanaf ongeveer 1000 na Chr. is ontgonnen. In het kader van het bestemmingsplan is archeologisch onderzoek gedaan waarbij werd aangetoond dat er geen archeologische resten in de bodem aanwezig zijn. Dit deelgebied is (in tegenstelling tot deelgebied Oosthuizerweg EdVo28) vrijgesteld van een archeologieregime.

Zuidpolder (EdVo26)

Er wordt geen archeologieregime gerealiseerd voor de Zuidpolder. In het kader van planontwikkeling heeft reeds inventariserend en waarderend archeologisch onderzoek plaatsgevonden. Daarbij zijn slechts 2 vindplaatsen aangetroffen: een vermoedelijke huisplaats en de vermoedelijke locatie van een molen. De huisplaats is als terrein van archeologische waarde opgenomen op de Archeologische Beleidskaart. De vermoede molen werd bij nader onderzoek niet aangetroffen. De Zuidpolder is vrijgegeven voor de beoogde ontwikkelingen, met uitzondering van de huisplaatslocatie (EdVo14).

 

SAMENVATTEND OVERZICHT VAN ARCHEOLOGIEREGIMES EN ARCHEOLOGIECRITERIA

 

De archeologieregimes zijn: > De bijbehorende archeologiecriteria zijn:

Archeologisch Rijksmonument > ministeriële monumentenvergunning

Provinciaal Monument > provinciale monumentenvergunning

Gemeentelijk Monument > gemeentelijke monumentenvergunning

Archeologisch waardevol gebied:

  • eerste categorie meer dan 0 m2 (dus alle bodemroering)

  • tweede categorie meer dan 50 m2 en 40 cm diepte

  • derde categorie meer dan 500 m2 en 40 cm diepte

  • vierde categorie meer dan 2500 m2 en 40 cm diepte

  • vijfde categorie meer dan 10.000 m2 en 50 cm diepte

  • zesde categorie meer dan 500 m2 en 4 m diepte

  • zevende categorie vrij van archeologiecriteria

 

ARCHEOLOGISCH WAARDEVOL GEBIED VAN DE EERSTE CATEGORIE ALLE BODEMROERING

 

  • EdVo01 Grote Kerk

  • EdVo02 Kleine Kerk

 

ARCHEOLOGISCH WAARDEVOL GEBIED VAN DE TWEEDE CATEGORIE PLAN GROTER DAN 50 M2 EN DIEPER DAN 40 CM

 

  • EdVo03 Historische kern Edam

  • EdVo04 Historische kern Volendam

  • EdVo05 Historische kern Katham

  • EdVo06 Molenplaats De Samson/De Vervanger

  • EdVo07 Molenplaats De Fenix

  • EdVo08 Molenplaats Westerbuiten

  • EdVo09 Broekgouwmolen/Zuidpoldermolen

  • EdVo10 Volmolen

  • EdVo11 Poldermolen Volendammermeer

  • EdVo12 Purmermolentocht (noordelijk)

  • EdVo13 Purmermolentocht (zuidelijk)

  • EdVo14 Huisplaats Volgersloot

  • EdVo15 Purmerdijk

  • EdVo16 IJsselmeerdijk

  • EdVo17 Zuidpolderzeedijk

  • EdVo18 Dijkring van de Zeevang

  • EdVo19 Fort bij Edam

 

ARCHEOLOGISCH WAARDEVOL GEBIED VAN DE DERDE CATEGORIE PLAN GROTER DAN 500 M2 EN DIEPER DAN 40 CM

 

  • EdVo20 Oosterweeren

  • EdVo27 Lange Weeren (en restant Blokweeren) en water

 

ARCHEOLOGISCH WAARDEVOL GEBIED VAN DE VIERDE CATEGORIE PLAN GROTER DAN 2500 M2 EN DIEPER DAN 40 CM

  • EdVo21 Uitbreidingswijken van Edam

  • EdVo22 Uitbreidingswijken van Volendam

  • EdVo23 Bodem IJsselmeer

  • EdVo29 Buitendijks land (en restant Blokweeren)

 

ARCHEOLOGISCH WAARDEVOL GEBIED VAN DE VIJFDE CATEGORIE PLAN GROTER DAN 10.000 M2 EN DIEPER DAN 50 CM

  • EdVo24 Purmer

 

ARCHEOLOGISCH WAARDEVOL GEBIED VAN DE ZESDE CATEGORIE PLAN GROTER DAN 500 M2 EN DIEPER DAN 4 M

  • EdVo28 Industrieterrein Oosthuizerweg 13

 

GEBIED VAN DE ZEVENDE CATEGORIE (VRIJ VAN REGIME) GEEN REKENING HOUDEN MET ARCHEOLOGIE BIJ RUIMTELIJKE PLANNEN

 

  • EdVo25 Westerweeren

  • EdVo26 Zuidpolder

 

Bijlage 1 Archeologische beleidskaart gemeente Edam-Volendam

Naar boven