Gemeenteblad van Amsterdam
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Amsterdam | Gemeenteblad 2022, 163722 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Amsterdam | Gemeenteblad 2022, 163722 | beleidsregel |
Beleidsregels jeugdhulp Amsterdam 2022
Deze beleidsregels beschrijven hoe in Amsterdam invulling wordt gegeven aan de jeugdhulp. Op deze manier is het voor jeugdigen en ouders, (medische) verwijzers, het lokale team en jeugdhulpaanbieders duidelijk welke uitgangspunten van toepassing zijn.
De basis voor hetgeen beschreven in deze beleidsregels wordt gevormd door de Jeugdwet, verordening en nadere regels. Dit zijn de zogeheten algemeen verbindende voorschriften. De beleidsregels zijn aanvullend hierop en vormen het afwegingskader op basis waarvan de daartoe (gemandateerde) professional in samenspraak met jeugdigen en ouders tot zijn besluit komt. Met beleidsregels kan binnen de ruimte die de wet daarvoor biedt nader invulling worden gegeven aan bestaande bestuursbevoegdheden door regels te stellen waarin de interpretatieruimte van wettelijke bepalingen of de beslissingsruimte van een bestuursorgaan wordt ingekaderd. In artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn beleidsregels gedefinieerd.
In deze beleidsregels wordt aangesloten bij de Amsterdamse situatie. Dit wil zeggen dat relevante vraagstukken en situaties die in de stad voorkomen zijn opgenomen. De beleidsregels zijn daarmee geen uitputtend document. Met andere woorden, niet elke situatie of elk detail is opgenomen. Dit is ook niet logisch gelet op de maatwerk gedachte zoals opgenomen in de Jeugdwet.
Er zijn 6 leidende principes in het Amsterdamse jeugdhulp stelsel als het gaat om het bieden van jeugdhulp. De leidende principes zijn verwoord in de visie op het jeugdhulpstelsel. Ze vormen de leidraad voor het bieden van jeugdhulp:
De beleidsregels zijn een instrument om eenvoudiger een maatwerkbeslissing te maken. Kaders stellen betekent ook dat er sprake is van grenzen. In deze beleidsregels zijn ook een aantal grenzen opgenomen. Nogmaals, de beleidsregels zijn afwegingskaders: de professional kan in een specifieke casus besluiten om af te wijken van de beleidsregels. Dat kan aan de orde zijn wanneer de beleidsregel voor een of meer belanghebbenden gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
De beleidsregels bestaan uit 5 inhoudelijke hoofdstukken. In eerste instantie wordt in hoofdstuk 2 toegelicht hoe de toegang is ingericht. In hoofdstuk 3 worden de afwegingskaders beschreven die van toepassing zijn op het jeugdhulpdomein. Centraal hierin staat het vaststellen van de hulpvraag. Als er een hulpvraag is die met een voorliggende of andere voorziening opgelost kan worden, wordt deze voorziening ingezet. Dit wordt toegelicht in hoofdstuk 4. In hoofdstuk 5 komen vervolgens de individuele voorzieningen aan bod. Een individuele voorziening kan ook in de vorm van een Persoonsgebonden budget (Pgb) worden ingezet. Dit is uitgewerkt in hoofdstuk 6.
In deze beleidsregels worden de begrippen gehanteerd zoals opgenomen in de Jeugdwet, verordening of nadere regels. Waar de term ‘ouder’ staat wordt altijd ouders en/of verzorgers bedoeld. Als in deze beleidsregels over het lokale team wordt gesproken betreft dit het Ouder- en Kindteam (OKT), Wijkteam Weesp en de Gecertificeerde instelling (GI), behalve als dit anders is vermeld.
2. Het Amsterdamse jeugdhulpstelsel
Om deze beleidsregels goed te kunnen lezen is het belangrijk kennis te hebben van het Amsterdamse jeugdhulpstelsel. Daarom is het stelsel hier beknopt toegelicht.
De ondersteuning wordt zo dicht mogelijk bij het gezin georganiseerd, met behulp van het netwerk. Zelfregie van het gezin is altijd het uitgangspunt. Het OKT of de GI kunnen gezinnen daarbij ondersteunen, aansluitend bij hun leefwereld en aanvullend op wat jeugdigen en ouders zelf doen en wat in hun vermogen ligt.
Onderdeel van het afwegingskader is wanneer welke voorziening wordt ingezet. Hiervoor geldt dat een zo licht als mogelijke voorziening wordt ingezet. Er wordt daarom in de volgende volgorde gekeken naar de oplossingen:
Waar nodig wordt de ondersteuning aangevuld met een algemene voorziening. De algemene voorzieningen zijn grotendeels ondergebracht in de sociale basis, hierover is meer informatie te vinden in het beleidskader Samen Vooruit, op weg naar een stevige sociale basis in Amsterdam. Daarnaast zet de gemeente Amsterdam met het flexibel preventief aanbod jeugd (FPAJ) in op het versterken van de weerbaarheid, talentontwikkeling en het bieden van kansen aan jeugdigen en ouders, zie verder onder 4.2.
2.2 Rollen en taken binnen het jeugdstelsel Amsterdam
Het OKT heeft gedegen kennis van de wijk; kent de sociale kaart, de sociale opgaven en de sociale basisvoorzieningen. Ouder- en kind adviseurs werken vanuit de leefwereld van jeugdigen en hun ouders, zijn toegankelijk en benaderen actief de kwetsbaarste inwoners. Zij kijken breed, schakelen in wie nodig is, doen wat nodig is, zodat jeugdige, gezin en de directe omgeving weer (zelfstandig) verder kunnen met opgroeien, opvoeden, talenten ontwikkelen en meedoen in de samenleving. Wanneer er sprake is van ouderproblematiek, zoals bestaanszekerheidsproblematiek (o.a. wonen, werk, inkomen, schulden, armoede, psychiatrische problemen, verslaving of verstandelijke beperking), schakelt het OKT passende zorg in en haalt er partijen bij die zich richten op deze (volwassen)problematiek. Wanneer er gespecialiseerde jeugdhulp nodig is haalt het OKT de jeugdhulpspecialist erbij. Bij het contact met gezinnen is het van groot belang dat de wordt nagegaan of een van de ouders psychische en/of verslavingsproblemen heeft, zoals onder 4.5.1 verder is toegelicht. Als dit het geval is, schat de professional de aard en ernst van de situatie in en betrekt waar nodig en met instemming van de ouder andere partijen, zoals het buurtteam. Het OKT verzorgt de toetsing, mede op basis van deze beleidsregels, om te bepalen of jeugdhulp nodig is.
De GI wordt ingezet wanneer het anderen niet lukt om tot een veilige thuissituatie te komen. De GI voert een brede analyse uit naar de gezinssituatie en achterliggende oorzaken en stelt een integraal plan (zie 2.3.1) op om te komen tot oplossingen. Wanneer er sprake is van ouderproblematiek, zoals bestaanszekerheidsproblematiek, dan haalt de GI er partijen bij die zich richten op deze volwassenproblematiek en betrekt het OKT of het Wijkteam Weesp voor hulp op het terrein van bestaanszekerheden. De GI kan daarbij ook de jeugdhulpspecialist vragen om mee te denken over passende inzet van jeugdhulp. Op het moment dat meer inzet van een jeugdhulpspecialist nodig is wordt dat vastgelegd in het integraal plan. De GI stelt samen met het gezin en waar nodig anderen dit plan op waarin de te bereiken resultaten zijn opgenomen. De GI verzorgt de toetsing, mede op basis van deze beleidsregels, om te bepalen of jeugdhulp nodig is.
Kernpartners Specialistische Jeugdhulp
Kernpartners zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het centraal oppakken van de verwijzingen in een gebied waar OKT, huisartsen en GI terecht kunnen met hun aanvragen voor (hoog) specialistische jeugdhulp. Zij doen dit in opdracht van de gemeente. Kernpartners maken samen de afweging over een effectieve inzet van de beschikbare jeugdhulpmiddelen. Zijn er problemen op het gebied van bestaanszekerheden, dan wordt het OKT of het Wijkteam Weesp ingeschakeld. Waar nodig gaat de jeugdhulpspecialist mee naar gesprekken met een gezin, biedt ambulante hulp of doet aanvullend onderzoek om een goede inschatting van de noodzakelijke hulp te kunnen maken.
De kernpartners geven uitvoering aan de jeugdhulp. Ze werken hierin samen met de andere jeugdhulpaanbieders in de stad. Hierbij geldt ook dat zij, waar nodig in overleg met het OKT of GI, binnen de wettelijke kaders grenzen stellen en bepalen welke inzet er wel of niet wordt gedaan om de resultaten te bereiken. In het geval van inzet van jeugdhulp die de GI nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of die noodzakelijk is in verband met de tenuitvoerlegging van een machtiging tot uithuisplaatsing of die de GI nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering geldt dit laatste niet, omdat dan de voorgeschreven hulp ingezet moet worden.
Als in dit document wordt gesproken over jeugdhulpaanbieders worden hier zowel de kernpartners als andere jeugdhulpaanbieders in de stad mee bedoelt. Als er over kernpartners wordt gesproken betreft dit alleen de kernpartners.
2.3 Samenwerking, verantwoordelijkheden en taken in het stelsel
In deze paragraaf wordt toegelicht hoe er om wordt gegaan met de verschillende taken en rollen binnen het jeugdstelsel. Waar nodig wordt helder gemaakt waar verantwoordelijkheden liggen, wie initiatief neemt en/of welke criteria er zijn. Vanzelfsprekend is het JIJ-kader, zoals gehanteerd door de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd, van toepassing.
De hulpvraag, resultaten en afspraken over evaluatie worden vastgelegd in een integraal plan. Het integraal plan wordt samen met de jeugdige en ouders opgesteld door het OKT, de GI of de kernpartner.
Resultaten beschrijven de te bereiken doelen van de specialistische jeugdhulp. Deze kunnen gericht zijn op ontwikkeling (herstel) of stabilisatie. Ook kunnen de resultaten bestaan uit het beschrijven van de hulpvraag, op het moment dat de te bereiken resultaten nog onvoldoende duidelijk zijn. Er kan door verschillende organisaties en personen worden gewerkt aan het behalen van de resultaten.
Onder coördinatie wordt verstaan: het afstemmen en coördineren van hulp en ondersteuning die door verschillende partijen aan het gezin wordt geboden, en het evalueren van deze hulp en ondersteuning met het gezin en de betrokken organisaties. De coördinatie van zorg wordt in samenspraak met jeugdige en ouders vormgegeven. Onderdeel hiervan is om aan het begin van het bieden van jeugdhulp te bepalen wie de coördinatie van zorg uitvoert en hoe dit plaatsvindt.
Wanneer sprake is van gezinnen die vragen om meer regie op het gebied van veiligheid en waarin een ondertoezichtstelling, een voogdijmaatregel en/of een jeugdreclasseringsmaatregel is opgelegd, is de gecertificeerde instelling verantwoordelijk voor de coördinatie van zorg en het contact met jeugdige en ouders.
2.3.4 Gezamenlijke verantwoordelijkheid
Verwijzer en jeugdhulpaanbieders hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid om er voor te zorgen dat jeugdhulp wordt geboden. Hierbij gelden de volgende uitgangspunten:
Bij jeugdigen met een maatregel JB/JR moet binnen 6 weken door de GI een gedragen koers zijn bepaald en binnen drie maanden passende, hulp zijn ingezet, of zoveel eerder als de jeugdbeschermer en betrokkenen noodzakelijk achten gezien de onveiligheid / ontwikkelingsbedreiging / recidive risico van het kind. Dat betekent dat de aanbieders van specialistische jeugdhulp binnen 6 weken na ontvangst van de aanvraag uiterlijk moeten starten met de hulp.
2.4 Onafhankelijke cliëntondersteuning
Amsterdammers hebben volgens de Wmo en Jeugdwet recht op onafhankelijke cliëntondersteuning. De onafhankelijke cliëntondersteuner geeft informatie over jeugdhulp, zorg en ondersteuning, participatie, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen. Een cliëntondersteuner is onafhankelijk, gratis beschikbaar en niet in dienst bij de gemeente of een jeugdhulpaanbieder.
De onafhankelijke cliëntondersteuner ondersteunt jeugdige en ouders:
Medewerkers van het OKT en de GI informeren jeugdige en ouders over het aanbod onafhankelijke cliëntondersteuning. Ook kunnen jeugdigen en ouders zelf contact opnemen met een cliëntondersteuner. Wanneer hulpverleners situaties herkennen bij jeugdige en ouders waarin onafhankelijke cliëntondersteuning kan helpen, dan wijzen zij hen hierop.
Onafhankelijke cliëntondersteuners werken vanuit een inhoudelijke professionaliteit binnen de gestelde kaders van de Jeugdwet. Dit betekent onder andere dat zij moeten voldoen aan het kwaliteitskader jeugdhulp.
Ook het OKT biedt clientondersteuning maar geeft daarnaast ook zelf jeugdhulp daarom is deze clientondersteuning niet volledig onafhankelijk.
Wanneer jeugdigen en ouders vragen hebben of ondersteuning nodig hebben als het gaat om opgroeien en opvoeden, kunnen zij terecht bij de gemeente. In de Jeugdwet is dit in artikel 2.3 als volgt verwoord:
Indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
De Jeugdwet kent een jeugdhulpplicht voor gemeenten. Hierin staat maatwerk centraal; op individueel niveau wordt vastgesteld of en zo ja welke ondersteuning nodig is. In dit hoofdstuk wordt beschreven welk afwegingskader wordt gehanteerd voor jeugdhulp.
Leidend in het bepalen of er sprake is van een jeugdhulpvraag zijn de vier stappen zoals bepaald door de Centrale Raad van Beroep1:
Voor het beoordelen van de eigen mogelijkheden van ouders moeten een aantal factoren worden onderzocht. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening van jeugdhulp te treffen. De factoren kunnen worden samengevat in de volgende vervolgvragen:
In het onderzoek staat centraal wat de oorzaak achter de vraag is. Het uitgangspunt is om zo veel als mogelijk te normaliseren. Dit wil zeggen dat gekeken wordt welke hulpvragen en problemen ‘normaal’ zijn. Voor normaliseren geldt:
Kwetsbaarheid, problemen en ‘gedoe’ horen bij het leven. Jeugdhulp is bedoeld voor hulpvragen die de oorzaak hebben in gedrags- of opvoedproblematiek, psychische problemen of stoornissen en die niet behoren tot de ontwikkelingsfase waarin de jeugdige zich bevindt. Kinderen opvoeden kost tijd en energie. Dat geldt voor alle kinderen en daarbij verschilt het per kind hoeveel tijd en energie dit kost (zie ook paragraaf 3.3, gebruikelijke zorg).
Als het gaat om de inzet van een individuele voorziening gelden de volgende uitgangspunten rondom normaliseren:
De ontwikkelingsleeftijd van kinderen is verbonden aan bepaalde opgaven in de opvoeding. Er wordt een onderscheid gemaakt in ‘normale’ problemen die behoren bij de levensfase en ernstige problemen. De ontwikkelingsleeftijd van een jeugdige kan variëren door een aandoening of stoornis. Om een beeld te schetsen bij wat normaal is, is in onderstaande tabel voor veel voorkomende problemen het onderscheid aangegeven tussen wat ‘normale’ en ernstige problematiek is2. Dit schema laat zien dat er een groot aantal ‘normale’ problemen is waarvoor in beginsel geen jeugdhulp nodig is. Bij ernstige problematiek kan waar nodig en waar de hulpvraag tot de Jeugdwet behoort, jeugdhulp worden ingezet.
3.2 Sociaal netwerk & eigen kracht
Als er een hulpvraag is, wordt waar mogelijk een beroep gedaan op de eigen kracht en het netwerk van de jeugdige en ouders. Ouders hebben een verantwoordelijkheid bij het opgroeien en opvoeden. Bij eigen kracht geldt dat er een balans moet zijn tussen opvoeden, werk en het sociale leven:
Eigen kracht moet breed worden opgevat. Het gaat om bijvoorbeeld de opvoedkundige vaardigheden, maar ook om de mogelijkheden om kinderen op te vangen, te begeleiden of verzorgen. Daarbij geldt ook dat het toekomstperspectief (zoals carrière plannen) van ouders het inzetten van eigen kracht in beginsel niet in de weg kunnen staan3.
Het doen van een beroep op de eigen kracht kent ook grenzen: ouders moeten deel kunnen nemen aan de samenleving en werk vervult hierin een belangrijke rol. Ouders wordt gevraagd om er zorg voor te dragen dat hun eigen kracht niet afneemt door keuzes over de toekomst. Het gaat er hierbij om dat ouders zelf kiezen om hun eigen kracht af te laten nemen. Als er sprake is van externe factoren ligt dit buiten de macht van ouders.
Veel ouders en jeugdigen zetten hun eigen kracht in bij het oplossen van de hulpvraag. Als jeugdige en ouders ervoor kiezen om de hulpvraag niet op te lossen door de inzet van eigen kracht, is dit een verantwoordelijkheid van ouders en de jeugdige. Alleen bij hulpvragen waarbij de veiligheid van de jeugdige in het geding is zal het lokale team hierop anticiperen. In alle andere gevallen wordt er in beginsel geen individuele voorziening ingezet voor het deel waarvoor ouders en jeugdige hun eigen kracht en netwerk niet inzetten, terwijl dit wel verwacht mag worden.
3.3 Criteria bovengebruikelijke zorg
Bovengebruikelijke zorg is voor de jeugdige noodzakelijke zorg en begeleiding die boven de normale dagelijkse zorg en begeleiding uitstijgt, die een jeugdige van dezelfde leeftijd zonder beperkingen redelijkerwijs nodig heeft. Van ouders wordt verwacht dat zij hun kind de zorg bieden die het nodig heeft voor zover dat, gelet op de omstandigheden, in hun vermogen ligt.
In bijlage 1 is het beoordelingskader gebruikelijke zorg opgenomen. Dit kader is gelijk aan de door het Ministerie van VWS uitgegeven richtlijnen ten aanzien van gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen met een normale ontwikkeling in verschillende levensfases.
Voor gebruikelijke zorg geldt:
Voor bovengebruikelijke zorg geldt dat er alleen een voorziening wordt getroffen voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en de ouder(s) ontoereikend zijn4. Welke factoren daarin meewegen staat onder 3.1.
3.4 Onderzoeksfactoren bovengebruikelijke zorg
Bij het beoordelen of er sprake is van gebruikelijke of bovengebruikelijke zorg wordt met inachtneming van het beoordelingskader gekeken naar vier criteria. Hierbij is de samenhang tussen de criteria en de omstandigheden van de jeugdige en de ouders belangrijk. Op basis van het kader uit bijlage 1 en de vier criteria wordt gemotiveerd bepaald in hoeverre hulp gebruikelijk is. De criteria zijn:
Frequentie en duur van de zorg. Naast de leeftijd van de jeugdige en de aard van de zorg wordt ook gekeken naar de frequentie van de zorg en of deze aansluit op het normale patroon van de dagelijkse zorg. Ook geldt hierbij dat de duur van de zorg wordt meegewogen. Kortdurende hulp (korter dan 3 maanden) is in principe gebruikelijk en er wordt van ouders verwacht dat ze gedurende deze periode een extra inspanning leveren. De 3 maanden is in lijn met de oorspronkelijke AWBZ richtlijn. Het gaat hier om hulp die ouders kunnen bieden, zoals vervoer of dagelijkse verzorging. Voor bijvoorbeeld behandeling gelden de 3 maanden niet.
Ouders met een kind met een (omvangrijke) jeugdhulpvraag bieden vaak intensieve en langdurige zorg en hebben hier soms ondersteuning bij nodig. Dit geldt ook voor jeugdigen in het gezin. Het kan voorkomen dat deze zorg resulteert in overbelasting. In deze gevallen, en liever voordat de overbelasting plaatsvindt, kan respijtzorg worden ingezet. De inzet van respijtzorg is dan ook niet zozeer gelegen in problemen bij het opvoeden of opgroeien, maar in de (dreigende) overbelasting van ouders of het gezin.
Als de oorzaak van de overbelasting buiten het bieden van jeugdhulp ligt, moet de oplossing ook daar gezocht worden. Bij overbelasting door een te groot dienstverband of als gevolg van spanningen op het werk, zal de oplossing in de eerste plaats gezocht moeten worden in minder uren gaan werken of aanpak van de spanningen op het werk. Het lokale team betrekt het Buurtteam en haakt hulp uit andere domeinen aan als dit het geval is, bijvoorbeeld ondersteuning vanuit de Wmo of schuldhulpverlening.
3.6 Diversiteit individuele voorzieningen
Op het moment dat er een individuele voorziening nodig is, moet worden bepaald welke voorziening ingezet wordt. In de memorie van toelichting op de Jeugdwet staat hierover het volgende:
De gemeente heeft hierbij de nodige beleidsvrijheid. Als eerste geldt zoals gezegd het uitgangspunt van de eigen kracht van jeugdige en zijn ouders: het college is alleen gehouden een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. Daarnaast is het de gemeente die beslist of en welke voorziening een jeugdige nodig heeft. Dit komt tot uitdrukking in de zinsnede ‘naar het oordeel van’ in artikel 2.3, eerste lid. De gemeente is ingevolge hetzelfde artikel gehouden om te zorgen voor een deskundige advisering over en beoordeling van de vraag of er een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is en welke voorziening dit dan is. Dat neemt niet weg dat de gemeente een zelfstandige afweging kan maken over welke voorziening precies moet worden getroffen. Verder zal het beroep op deze voorzieningen naar verwachting geringer zijn naarmate de gemeente erin slaagt om de jeugdige en diens ouders in de preventieve sfeer te helpen.
Aansluitend op bovenstaande tekst uit de memorie van toelichting wordt de afweging gemaakt welke voorzieningen getroffen worden. Hierbij geldt dat:
Als het gelet op de hulpvraag van de jeugdige nodig is wordt vanaf 16,5 jaar gewerkt aan het toekomstperspectief van de jongvolwassene in de overgang naar 18 jaar. Dit gebeurt op basis van een toekomstplan, waarbij de ‘big five’ de uitgangspunten vormen en ook het eigen netwerk onderdeel is. Er zijn drie situaties waarin jeugdhulp na de 18e verjaardag mogelijk is:
De Jeugdwet biedt de mogelijkheid de jeugdhulp te verlengen tot maximaal 23 jaar. De eerste 2 mogelijkheden spreken voor zich. De derde mogelijkheid vraagt om een afwegingskader wat betreft de noodzakelijkheid.
Voor noodzakelijke verlengde jeugdhulp geldt dat:
De hulp ingezet moet zijn voor de 18e verjaardag of het moet voor de 18e verjaardag zijn bepaald dat de hulp ingezet moet worden. Daarbij geldt ook dat er sprake kan zijn van verlengde jeugdhulp indien er binnen een half jaar wordt geconstateerd dat hulp die voor de 18e verjaardag is beëindigd, toch nodig blijkt te zijn.
4. Voorliggende/andere voorzieningen
Een voorliggende voorziening is een bij wettelijk voorschrift geregelde voorziening waar jeugdige en ouders een beroep op kunnen doen, waardoor geen of in mindere mate een beroep op ondersteuning vanuit de Jeugdwet wordt gedaan. Bij voorliggende voorzieningen voor de Jeugdwet valt te denken aan algemene voorzieningen, de Wet langdurige zorg, de Zorgverzekeringswet en de Wet Passend Onderwijs. Onderstaand is toegelicht wanneer welke voorziening van toepassing is.
Voor minimabeleid geldt, net als voor jeugdhulp, dat algemeen gebruikelijke voorzieningen voorliggend zijn. Bij een inkomen dat minder of gelijk is aan 120% van het wettelijk minimumloon kan een beroep worden gedaan op de minimaregelingen van de gemeente Amsterdam. Het minimabeleid is uitgewerkt in de Beleidsregels Minimakinderen en Beleidsregels Stadspas.
Een algemene voorziening is een voorziening die toegankelijk is voor iedereen, zonder toegangsbeoordeling of op basis van een beperkte toegangsbeoordeling. Algemene voorzieningen zijn voorliggend op de toekenning van een individuele voorziening vanuit de Jeugdwet.
In alle gebieden in Amsterdam is er een sociale basis. De sociale basis is het fundament dat de zorg en ondersteuning in de stad stabiliteit geeft. Deze basis bestaat uit activiteiten die door Amsterdammers en professionals georganiseerd worden, waaronder ook activiteiten voor jeugdigen.
Voordat een individuele voorziening wordt ingezet, wordt gekeken naar de inzet van een algemene voorziening. Waar nodig kan aanvullend een individuele voorziening worden ingezet.
4.3 Algemeen gebruikelijke voorzieningen
Een algemeen gebruikelijke voorziening is voorliggend aan een individuele voorziening en voldoet aan de volgende criteria. De voorziening:
Onder algemeen gebruikelijke voorzieningen hoort ook algemeen gebruikelijk onderhoud. Dit zijn situaties waarbij de kosten voor onderhoud en reparatie als algemeen gebruikelijk kunnen worden beschouwd, oftewel hetgeen naar in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen als gangbaar onderhoud of als een gangbare uitgave voor onderhoud wordt aangemerkt.
De Wlz is voorliggend op de Jeugdwet. Dit betekent dat wanneer iemand toegang heeft tot deze wet, de benodigde zorg en ondersteuning ook vanuit deze wet betaald wordt. Er wordt geen voorziening vanuit de Jeugdwet ingezet:
Het kan zo zijn dat tegelijkertijd vanuit de Wlz en Jeugdwet zorg wordt ingezet. Dit is het geval bij zorg die onder de Jeugdwet valt, zoals psychische zorg of pleegzorg. Waar nodig wordt in afwachting van het besluit vanuit de Wlz, jeugdhulp geboden tot het moment dat er een besluit is genomen.
De Jeugdwet en de Wlz verschillen op de volgende punten:
De toegangscriteria voor Wlz zijn opgenomen in de Wlz en beleidsregels indicatiestelling Wlz. Kort gezegd komen de toegangscriteria voor Wlz op het onderstaande neer.
Ook jeugdigen onder de 8 jaar kunnen toegang krijgen tot de Wlz. Het CIZ toetst op het criterium ‘gebruikelijke zorg’, hierbij speelt de leeftijd van de jeugdige een rol.
Wanneer een jeugdige een Wlz-indicatie heeft, blijft de behandeling van een psychische stoornis onder de Jeugdwet vallen, tenzij de jeugdige verblijf en behandeling van dezelfde instelling ontvangt en de behandeling van de psychische stoornis niet los is te zien van de Wlz behandeling. Alleen in dat geval valt de behandeling van de psychische stoornis onder de Wlz. Bij verblijf zonder behandeling, volledig pakket thuis, modulair pakket thuis en persoonsgebonden budget valt de behandeling van de psychische stoornis onder de Jeugdwet5.
Respijtzorg, in de vorm van logeeropvang, voor thuiswonende jeugdigen met een Wlz-indicatie valt onder de Wlz. |
Respijtzorg voor jeugdigen zonder Wlz-indicatie valt onder de Jeugdwet. |
Rollen en verantwoordelijkheden
Zoals hierboven genoemd is de Zorgverzekeringswet voorliggend op de Jeugdwet. De Zorgverzekeringswet wordt uitgevoerd door zorgverzekeraars en regelt medische zorg die gericht is op genezing en behandeling, thuisverpleging/wijkverpleging en kortdurende GGZ. In de indicatiestelling van de jeugdige is de inbreng en hulpbehoefte van de ouders meegenomen. Deze indicatiestelling vormt het uitgangspunt voor de levering van de zorg en is hetzelfde voor zorg in natura als voor zorg via een Pgb.
Alle verzorging die samenhangt met geneeskundige zorg of een hoog risico daarop valt onder de Zvw. Dus, ook de verzorging van kinderen die noodzakelijk is door een gezondheidsprobleem of verpleegkundige verzorging in de eigen omgeving.6
Auditieve en visuele beperkingen
De zorg en behandeling van auditieve en visuele beperkingen valt altijd onder de Zvw. Dit geldt ook voor de psychische klachten die hieruit kunnen volgen. Een hulphond valt ook onder de Zvw, wanneer deze dient als hulpmiddel7 en gericht is op de algemene dagelijkse levensverrichtingen. |
Zorg die betrekking heeft op het ondersteunen bij het maatschappelijk functioneren als gevolg van de auditieve en visuele beperking valt onder de Jeugdwet. Het gaat hier om het niet medisch deel. |
Psychische en psychosociale problematiek
Een jeugdhulpvraag kan samenhangen met problematiek binnen het systeem, bijvoorbeeld de problematiek van ouders. De bekendste situaties zijn psychische- en verslavingsproblematiek en complexe scheidingen.
5. Toelichting op vormen van individuele voorzieningen
Van veel voorzieningen is in de (landelijke) regelgeving of richtlijnen duidelijk welke criteria gelden. Een aantal vormen van individuele voorzieningen vraagt om een nadere toelichting als het gaat om het afwegingskader. In dit hoofdstuk zijn deze afwegingskaders beschreven.
5.1. Specialistische jeugdhulp in het speciaal onderwijs
Specialistische jeugdhulp en het speciaal onderwijs werken intensief samen om kinderen en jongeren op deze scholen een ononderbroken schoolloopbaan te bieden. Dit wordt specialistische jeugdhulp in het speciaal onderwijs (SJSO) genoemd. Vanwege de kwetsbare doelgroep wordt hulp laagdrempelig georganiseerd en zijn er vaste gezichten aanwezig op scholen. De hulp die vanuit de jeugdhulpprofessional wordt geboden, creëert ruimte voor de leerkracht om kwetsbare leerlingen vakinhoudelijk (weer) te bereiken.
Leerlingen uit (buiten)regiogemeenten die onderwijs volgen op deze scholen hebben ook toegang tot de hulp vanuit het SJSO. Dit loopt echter via het aanvragen van een beschikking. Uitzondering is het preventieve aanbod Consultatie en Advies SJSO, dat zonder beschikking op cluster 3 en 4 scholen voor alle leerlingen toegankelijk is.
De school, het OKT en SJSO werken integraal samen en gezinsgericht. Dat betekent dat de medewerker van het OKT actief onderdeel uitmaakt van de zorgstructuur op school, preventieve lichte jeugdhulp inzet wanneer dat voldoende is, en eventueel verwijst naar aanbod in de wijk of ander preventief aanbod dat inzetbaar is zonder beschikking.
Om SJSO in te zetten moet uit het OPP (Ontwikkelings Perspectiefplan) blijken dat er extra ondersteuning vanuit onderwijs en/of jeugdhulp nodig is. Een OPP is in alle gevallen verplicht wanneer de ondersteuning vanuit het School Ondersteunings Profiel (SOP) niet toereikend is. De jeugdhulp die vervolgens middels SJSO wordt ingezet, is ondersteunend aan de leerdoelen die op school zijn vastgesteld.
SJSO wordt alleen ingezet als het gaat om een hulpvraag die onder de Jeugdwet valt. Voor SJSO gelden dezelfde (kwaliteits-)eisen als die aan de specialistische jeugdzorg wordt gesteld. De gesignaleerde problematiek bij de leerling moet daarnaast ook buiten het onderwijs spelen, anders is sprake van Passend Onderwijs. Voor SJSO gelden de volgende criteria:
Als de school handelingsverlegen is dan kan SJSO ingezet worden voor hulpvragen die in eerste instantie behoren tot het domein van het passend onderwijs. Handelingsverlegen wil zeggen dat de school niet kan voldoen aan de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige op het gebied van passend onderwijs. Voorwaarden hiervoor zijn:
5.2 Woningaanpassingen en hulpmiddelen
Woningaanpassingen en hulpmiddelen voor jeugdigen worden toegekend op basis van de Wmo 2015, of vanuit de Zvw als het onderdeel is van de zorgverzekering of de Wlz als de jeugdige in een instelling verblijft. Ook een doventolk behoort tot de Wmo. De criteria voor woningaanpassingen en hulpmiddelen zijn opgenomen in de Nadere regels maatschappelijke ondersteuning Amsterdam.
Hulpmiddelen voor jeugdigen worden indien mogelijk toegekend door Wmo Accent. Voor woningaanpassingen geldt dat deze door het Indicatie adviesbureau Amsterdam worden afgehandeld. Wmo Accent en het Indicatiebureau werken waar nodig samen met elkaar.
De aanmelding bij Wmo Accent of het Indicatie adviesbureau kan worden gedaan door de jeugdige en ouders, de behandelaar (bijvoorbeeld een ergo therapeut), school of het OKT.
Voor verblijf gelden de volgende uitgangspunten:
Bij uithuisplaatsingen wordt gewerkt conform de ‘Richtlijn Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming’ van het NJI8.
In artikel 2.3, tweede lid van de Jeugdwet is beschreven wanneer vervoer onder jeugdhulp valt:
“Voorzieningen op het gebied van jeugdhulp omvatten voor zover naar het oordeel van het college noodzakelijk in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid, het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden.”
Als de jeugdige is aangewezen op jeugdhulp zorgen ouders in beginsel voor het vervoer van en naar de jeugdhulpaanbieder. Hierbij wordt ook gekeken naar de mogelijkheden om gebruik te maken van het openbaar vervoer. Van ouders wordt verwacht dat zij hun kind zelf vervoeren. In geval van een medische noodzaak of beperking in de zelfredzaamheid van de jeugdige kan er een vervoersvoorziening worden toegekend. Er wordt gekozen voor het goedkoopst adequate vervoer.
Van medische noodzaak is sprake wanneer een jeugdige door zijn psychische, lichamelijke, verstandelijke of zintuigelijke beperking niet in staat is om (eventueel onder begeleiding van een volwassene) gebruik te maken van het openbaar vervoer.
Van beperkingen in de zelfredzaamheid is sprake wanneer:
Om voor vervoer van en naar de jeugdhulplocatie in aanmerking te komen:
Bedraagt de afstand van de verblijfsplaats van de jeugdige tot de jeugdhulpvoorziening meer dan 6 kilometer. Een reisafstand binnen 6 kilometer wordt gezien als gebruikelijke zorg en/of hulp; van ouders wordt verwacht dat zij dit zelf regelen. Het gaat hier één van de wegingsfactoren. Dit wil dus zeggen dat als de afstand korter is dan 6 kilometer er om andere redenen zoals in dit hoofdstuk beschreven wel vervoer kan worden toegekend. Ook geldt dat een afstand van meer dan 6 km niet vanzelfsprekend leidt tot een vervoersvoorziening als ouders wel met eigen mogelijkheden het vervoer kunnen organiseren.
Ander vervoer van jeugdigen dan naar de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld sociaal recreatief vervoer) valt onder gebruikelijke zorg en eigen kracht. Als dit niet toereikend is dan kan dat vervoer onder de Wmo 2015 vallen, als deze sociale contacten noodzakelijk zijn en het eigen netwerk geen mogelijkheden biedt. Voor (dat deel van) het vervoer waarin de Jeugdwet voorziet, wordt er op grond van de Wmo 2015 geen vervoersvoorziening ingezet.
Als het gaat om vervoer naar andere locaties dan de jeugdhulplocatie gelden de volgende richtlijnen:
Met de gecontracteerde jeugdhulpaanbieders is afgesproken dat vervoer onderdeel is van het ingekochte jeugdhulpaanbod. De jeugdhulpaanbieder is daarmee direct verantwoordelijk voor het organiseren van vervoer. Er worden geen aparte indicaties voor vervoersvoorzieningen afgegeven.
Voor jeugdigen die zorg krijgen via de landelijk gecontracteerde aanbieders (LTA), een Pgb of individuele betaalovereenkomst kan een aparte voorziening vervoer worden toegekend door het lokale team.
Er kan een Pgb voor formeel vervoer worden toegekend. Het kan daarnaast voorkomen dat er een Pgb wordt toegekend voor informeel vervoer. Hiervoor geldt in aanvulling op bovenstaande afwegingen het volgende:
Als ouders in verband met de hulpvraag van de jeugdige met een formele vervoerder moeten meereizen kunnen ze hiervoor een informeel Pgb begeleiding ontvangen. Dit geldt alleen op het moment dat het kind meereist. Voor een ‘lege’ terugreis wordt geen Pgb verstrekt9.
6. Het persoonsgebonden budget
Op basis van de Jeugdwet kan een individuele voorziening worden ingezet in de vorm van door de gemeente gecontracteerd aanbod (zorg in natura) of een persoonsgebonden budget (Pgb). Een besluit voor een Pgb wordt genomen met behulp van het Pgb-plan. Het Pgb-plan is een aanvulling op het integraal plan. Om voor een Pgb in aanmerking te komen, moet worden voldaan het motiveringsvereiste en de gestelde kwaliteitscriteria. Zie hiervoor onder andere artikel 8.1.1 van de Jeugdwet en artikel 3.9 van de verordening.
De formulering van het eerste lid van artikel 8.1.1 van de Jeugdwet geeft aan dat het uitgangspunt is dat de jeugdige en zijn ouders een voorziening ‘in natura’ krijgen. Ouders en jeugdigen die een Pgb wensen te ontvangen moeten dit motiveren. De motivering is samen met de bekwaamheid en kwaliteit onderdeel van het Pgb-plan. Voor de motivering geldt dat:
Uit de motivering moet blijken dat de ouders en jeugdige zich voldoende hebben georiënteerd op de voorziening in natura. Dit kan blijken uit het gesprek met de jeugdige en ouders en het OKT waarin de Pgb aanvraag wordt besproken. Het OKT heeft hierin ook een informerende rol als het gaat om de individuele voorziening.
Gemotiveerd moet worden waarom het aanbod in natura niet passend is, zoals blijkt uit een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 maart 201810
Voorbeelden van een motivering zijn:
De keuze voor een Pgb brengt ook verantwoordelijkheden met zich mee. Het gaat dan onder meer om het aansturen van de hulp (regievoering) en het beheer van het budget. De Pgb beheerder moet voldoen aan een aantal kwaliteitscriteria om in aanmerking te komen voor een Pgb.
6.2.1 Bekwaamheid budgetbeheerder
De jeugdige en ouders moeten in staat zijn het Pgb te beheren. Het beheer kenmerkt zich door het voeren van regie. Dit houdt in dat de beheerder beschikt over de volgende vaardigheden:
Communiceren met de gemeente, zorgverzekeraar of zorgkantoor, de SVB en zorgverleners. De beheerder moet zelfstandig en zelfverzekerd kunnen communiceren met andere partijen. Als er iets verandert, moet de beheerder dat zelf aangeven. Uit de verantwoordelijkheid vloeit ook voort dat de budgetbeheerder verantwoordelijk is voor het tijdig aanvragen van verlengingen, wijzigingen of de overgang naar andere wetgeving. De budgetbeheerder is bijvoorbeeld verantwoordelijk om tijdig actie te ondernemen op het moment dat de hulp nog nodig is na het 18e levensjaar.
Als de jeugdige of ouders zelf niet beschikken over de benodigde vaardigheden om het Pgb te beheren, kan in een aantal situaties toch een Pgb worden verstrekt. Zo kan bijvoorbeeld iemand uit het netwerk of een wettelijk vertegenwoordiger deze rol op zich nemen. Ook kan het zo zijn dat ouders worden gecompenseerd of ondersteund om te beschikken over de vaardigheden. In deze gevallen beoordeelt het OKT of het Wijkteam Weesp op basis van de individuele situatie of een Pgb toegekend kan worden. Daarbij zijn naast de hierboven genoemde vereisten ook de volgende criteria van belang:
Er mag geen sprake zijn van een onwenselijke vermenging van rollen, daarmee wordt bedoeld dat het beheer en de uitvoering van het Pgb door dezelfde persoon worden gedaan. Slechts in uitzonderingssituaties is het toegestaan dat het beheer van het Pgb en het uitvoeren van de ondersteuning door één en dezelfde persoon wordt gedaan. De uitzondering is alleen van toepassing bij een informeel Pgb, voor professionele organisaties is deze uitzondering niet mogelijk. Er moet worden gemotiveerd waarom het niet mogelijk is om deze rollen te scheiden. Criteria waarin aan de dubbelrol in ieder geval getoetst wordt zijn:
Bewindvoerders zijn wettelijk vertegenwoordigers die kunnen ondersteunen bij met name de financiële en administratieve kant van het Pgb. Als de budgethouder wil dat zijn bewindvoerder het volledige budgetbeheer (dus naast de financiële ook de zorginhoudelijke kant) op zich neemt en de bewindvoerder daarmee akkoord gaat, dan zijn daartegen geen bezwaren. Het is echter geen eis dat een cliënt met een bewindvoerder het volledige budgetbeheer aan zijn bewindvoerder laat. Uit de Jeugdwet volgt dat gedeeltelijke vertegenwoordiging mogelijk moet kunnen zijn.
Mentoren zijn wettelijk vertegenwoordigers die taken en beslissingen met betrekking tot verzorging, behandeling, begeleiding en verpleging en dus niet-vermogensrechtelijke handelingen overnemen van betrokkenen. Ook wanneer er sprake is van een Pgb. De mentor vervult geen financiële en administratieve rol. Daarom is een mentor alleen toegestaan als Pgb beheerder als deze aangeeft betrokken te willen zijn bij de financiële en administratieve kanten van de zorg.
6.2.2 Omstandigheden die meespelen in de overweging
Er zijn omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het beheer van een Pgb. In het bepalen of ouders of een jeugdige een Pgb kunnen beheren wordt in ieder geval rekening gehouden met deze omstandigheden. Het beheer van een Pgb wordt in ieder geval geweigerd als blijkt dat op basis van de omstandigheden het Pgb daadwerkelijk niet beheerd kan worden. Het zich voordoen van een van de hieronder genoemde omstandigheden is op zichzelf geen reden om het beheer van een Pgb te weigeren, hoewel het wel een contra-indicatie is:
Voor een informeel Pgb geldt, net als bij een formeel Pgb, dat de arbeidstijdenwet van toepassing is. Op het moment dat een ouder naast een reguliere baan ook uitvoerder is van een Pgb, kan dit conflicteren met de arbeidstijdenwet. Om overbelasting bij ouders te voorkomen en de kwaliteit van het Pgb te garanderen kan het OKT of het Wijkteam Weesp besluiten om een Pgb in deze gevallen (deels) niet te laten uitvoeren door de ouder. Wel geldt hiervoor dat er sprake moet zijn van een reëel risico voor de kwaliteit, doordat er bijvoorbeeld substantieel meer uren worden gewerkt of er signalen van overbelasting zijn. Meer werken dan de arbeidstijdenwet toestaat, is op zichzelf geen reden om een Pgb te weigeren.
Het staat mensen die zorg willen inkopen met een Pgb vrij om zich te wenden tot een dienstverlener die in een andere EU-lidstaat is gevestigd of daar zijn diensten aanbiedt. Niet-EU-lidstaten zijn uitgesloten.
Voor een Pgb in het buitenland geldt, naast de voor het Pgb algemene en hierboven beschreven criteria, dat:
Een Pgb kan bestaan naast zorg in natura. Hiervoor gelden de afwegingskaders zoals in dit hoofdstuk beschreven. In de regel gaat het dan om een informeel Pgb. Er zijn echter ook situaties denkbaar waar een formeel Pgb naast zorg in natura bestaat. De Pgb-beheerder is verantwoordelijk voor de afstemming tussen aanbieders als er sprake is van een combinatie van een Pgb en ZIN.
Een minimale basis voor terugvorderen is dat het eerder toegekende recht is ingetrokken of herzien (Jeugdwet 8.1.4 lid 3) omdat er onjuiste en/of onvolledige gegevens verstrekt zijn.
Omdat het Pgb wordt toegekend aan de budgethouder, rusten alle rechten en plichten die aan het Pgb zijn verbonden op de budgethouder die daarmee dus verantwoordelijk en aansprakelijk is. De budgetbeheerder kan niet aansprakelijk worden gehouden.
De oorzaak van de terugvordering van het Pgb kan bij de budgethouder zelf liggen. Gelet op de verantwoordelijkheid van de budgethouder voor het voldoen aan de eisen die zijn verbonden aan het ontvangen van het Pgb, ligt het in de rede dat er eerst wordt gekeken of hem een verwijt valt te maken. Voor verwijtbaar handelen geldt:
Onregelmatigheden rond de besteding van het Pgb kunnen ook komen door toerekenbaar handelen van de zorgverlener, inclusief ouders die optreden als zorgverlener. Met het oog op het ontlasten van budgethouders die te goeder trouw zijn en het fraudebestendiger maken van het Pgb, kan de gemeente zorgverleners rechtstreeks aanspreken wanneer de intrekking of herziening het gevolg is van het toerekenbaar handelen van de zorgverlener. Er bestaat geen directe relatie tussen de gemeente en de zorgverlener: het Pgb wordt verstrekt aan de budgethouder, die zelf de overeenkomst sluit met de zorgverlener. De Regeling Jeugdwet bevat een mogelijkheid voor de gemeente om zorgverlener rechtstreeks aan te spreken tot terugbetaling van het bedrag dat ten onrechte ten laste van het Pgb is betaald aan die zorgverlener.
Hierbij gelden de volgende uitgangspunten:
Het handelen van de zorgverlener kan hem niet worden toegerekend als sprake is van overmacht. Er is sprake van overmacht als het handelen niet zijn schuld is, noch krachtens de wet, rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt. Voorbeelden van toerekenbaar handelen van de zorgverlener zijn het declareren van zorg die niet geleverd is door het aanleveren van onjuiste gegevens via een declaratie of het declareren van andere zorg dan de zorg waarvoor de zorgovereenkomst is afgesloten.
Als de onregelmatigheden zijn te wijten aan het handelen van de zorgverlener kan de gemeente gebruikmaken van het derdenbeding dat is opgenomen in de overeenkomst tussen de budgethouder en zijn zorgverlener. Het derdenbeding bepaalt dat de Pgb-verstrekker het bedrag dat ten onrechte uit het Pgb aan de jeugdhulpgaanbieder is betaald, direct kan vorderen van die aanbieder, als uit onderzoek van de gemeente blijkt dat de onterechte betaling is veroorzaakt door toerekenbaar handelen van die zorgverlener.
Als het derdenbeding niet is opgenomen in de overeenkomst wordt de overeenkomst niet goedgekeurd door de gemeente.
In de verordening is de hoogte van het Pgb opgenomen. Op basis van de daar genoemde tarieven wordt het Pgb-budget bepaald. Voor een Pgb geldt:
De budgethouder zorg voor een hoger tarief in mag inkopen dan de door de gemeente beschikbaar gestelde budgetten. Er kunnen dan minder uren worden ingekocht of de budgethouder kan een vrijwillige storting doen. De budgethouder motiveert in het Pgb-plan hoe de kwaliteit is gegarandeerd als er minder uren worden ingekocht. Het OKT of het Wijkteam Weesp kan een Pgb weigeren als deze motivering ontoereikend is. Een voorbeeld is een Pgb voor verblijf dat voor 3 dagdelen is toegekend, maar waar door het hogere budget maar 2 dagdelen wordt ingekocht.
Bijlage 1 Richtlijn gebruikelijke zorg
Richtlijnen van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) ten aanzien van gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen met een normale ontwikkeling in verschillende levensfases. Hier verstaan wij onder:
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2022-163722.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.