Gemeenteblad van Nederweert
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Nederweert | Gemeenteblad 2021, 72063 | Beleidsregels |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Nederweert | Gemeenteblad 2021, 72063 | Beleidsregels |
Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nederweert houdende regels omtrent inkomen
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering
Het college acht zich verplicht tot de aanpak van fraude. In dit kader:
Artikel 3. Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b, vordert het college een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b, beperkt het college de terugvordering tot het bedrag dat te veel aan bijstand zou zijn verstrekt, zo belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht had voldaan, indien sprake is van intrekking van het recht op bijstand over een langere periode omdat belanghebbende over de gehele periode in beperkte mate beschikte over in aanmerking te nemen vermogen.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder c, ziet het college af van brutering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
HOOFDSTUK 2 GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFZIEN VAN VERDERE TERUGVORDERING
De bepalingen in dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op fraudevorderingen die op of na 1 januari 2013 zijn ontstaan.
Paragraaf 2.1 Kwijtschelding in verband met het gedurende een bepaalde periode voldoen aan de betalingsverplichtingen
Artikel 5. Afzien van terugvordering of van verdere terugvordering na het voldoen aan de betalingsverplichting
In afwijking van artikel 2, aanhef en onder sub b, besluit het college af te zien van terugvordering of van verdere terugvordering van uitkering indien de belanghebbende:
gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald en ten minste 75% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of
Het op basis van artikel 5 genomen besluit tot (gedeeltelijk) afzien van terugvordering wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
Paragraaf 2.2 Afzien van terugvordering
Artikel 7. Voorwaarden om af te zien van terugvordering
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder sub b:
ziet het college af van terugvordering van verstrekte bijstand in verband met het ontvangen van werkgerelateerde heffingskortingen indien de bijstand wordt beëindigd vanwege werkaanvaarding en als gevolg hiervan voor belanghebbende aanspraak bestaat op de inkomensafhankelijke combinatiekorting of de heffingskorting minstverdienende partner van de Belastingdienst;
Artikel 8. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden
Paragraaf 3.1 De betalingsverplichting
Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ en ongeacht de in artikel 9 genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand of een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ.
Artikel 12. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering
Bij terugvordering anders dan op grond van schending van de inlichtingenplicht en bij het verstrekken van leenbijstand bedraagt de aflossingsverplichting 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en de maximale toeslag, dan wel de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5, derde lid en volgende van de IOAW en IOAZ per maand, exclusief vakantietoeslag.
Bij terugvordering in verband met schending inlichtingenplicht bedraagt de aflossingsverplichting 10% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en de maximale toeslag, dan wel de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5, derde lid en volgende van de IOAW en IOAZ per maand, inclusief vakantietoeslag.
Artikel 13. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom en belanghebbenden zonder een uitkering
De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering wordt gedurende drie maanden na de verzenddatum van dit besluit, gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de bijstandsperiode of periode waarin een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ is ontvangen.
Na afloop van de termijn van drie maanden wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld conform artikel 12, eerste of tweede lid, vermeerderd met 50% (gehuwden en alleenstaande ouders) of 70% (alleenstaanden) van het bedrag waarmee het inkomen meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm en de maximale toeslag, dan wel IOAW- of IOAZ-grondslag.
Bij terugvordering anders dan op grond van schending van de inlichtingenplicht wordt met een betalingsvoorstel van de debiteur ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 24 maanden in zijn geheel zal kunnen worden afgelost en de voorgestelde aflossing tenminste € 25,00 per maand bedraagt.
Paragraaf 3.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingverplichting
Paragraaf 3.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting
Artikel 16. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting
Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de per omgaande gestarte betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb.
Toelichting Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ
Op grond van artikel 58 van de Participatiewet kan het college dat de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen. Een gelijksoortige bepaling is sinds de invoering van de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG) per 1 januari 2013 opgenomen in de IOAW en IOAZ.1 Terugvordering is in dat kader een aan het college toekomende bevoegdheid en het college kan deze bevoegdheid dan ook nader inkaderen door middel van beleidsregels.
Met inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Fraudewet) is de bevoegdheid tot terugvordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting. Meer specifiek gaat het om vorderingen die het gevolg zijn van ten onrechte ontvangen uitkering in verband met schending van de inlichtingenplicht.2 De verplichting tot terugvordering komt daarbij mede tot uiting in:
een verplichting tot verrekening van deze vordering met een eventueel recht op algemene bijstand, een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ dan wel een Bbz-uitkering3; en
een wettelijk verbod om medewerking te verlenen aan een schuldregeling indien de vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.4
De verplichting tot terugvordering geldt alleen voor vorderingen die zijn ontstaan na inwerkingtreding van de Fraudewet (1 januari 2013). Dat geldt ook voor de hierboven onder a en b genoemde verplichtingen. Is het besluit tot terugvordering voor 1 januari 2013 afgegeven dan blijft ook voor de vordering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, een en ander een bevoegdheid.5
Naast de bevoegdheid tot terugvordering is in de wet ook een drietal andere (gerelateerde) bevoegdheden opgenomen:
Ook deze bevoegdheden worden – zij het soms indirect - aangetast door de Fraudewet.
Met betrekking tot de bevoegdheid tot intrekking of herziening moge duidelijk zijn dat vrij rigoureuze beleidskeuzes in dit kader (waarbij in meer algemene zin van intrekking/herziening over bepaalde periodes wordt afgezien) op zeer gespannen voet staan met het uitgangspunt van de Fraudewet, dat fraude te allen tijde niet mag lonen.
Met betrekking tot de wijze van invordering heeft het college in wezen volledige vrijheid in de keuze van middelen en de mate waarin zij - met inachtneming van de regelgeving rond de beslagvrije voet - middelen bij de berekening van de draagkracht betrekt. De Fraudewet stelt enkel daar waar het een fraudevordering of de daarmee samenhangende boete betreft verrekening – indien mogelijk – verplicht (artikel 60, vierde lid van de Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ).
Met betrekking tot brutering is de Participatiewet na inwerkingtreding van de Fraudewet niet gewijzigd. Daar artikel 58, eerste lid van de Participatiewet het college echter verplicht tot terugvordering van de kosten van bijstand en tot deze kosten eveneens de eventueel afgedragen belasting en premies behoren, heeft het college op dit vlak niet de vrijheid om (gedeeltelijk) van brutering af te zien indien verrekening niet mogelijk blijkt.
Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) is een algemene maatregel van bestuur die weliswaar op de Participatiewet is gebaseerd (artikel 78f Participatiewet), maar ten aanzien van terugvordering daarvan afwijkt omdat terugvordering in het Bbz nog een verplichtend karakter heeft. Om die reden wordt het Bbz niet in deze beleidsregels meegenomen.
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Evenals terugvordering van bijstand is het met terugwerkende kracht gewijzigd vaststellen van het recht op bijstand door middel van een herziening- of intrekkingbesluit een bevoegdheid van het college, daar waar het geen fraudevordering betreft. Het college maakt in beginsel in alle gevallen waarin er aanleiding is het toekenningbesluit met terugwerkende kracht te wijzigen gebruik van deze bevoegdheid. Van het nemen van een herziening-, intrekking- of terugvorderingsbesluit kan op grond van dringende redenen worden afgezien.
In gevallen waarin er kennelijk in het verleden een niet correct toekenningbesluit is genomen, maar dit niet is veroorzaakt door de belanghebbende, kan in voorkomende gevallen toch herziening of intrekking van het toekenningbesluit aan de orde zijn. Dit zal zich vooral voordoen in gevallen waarin door het college onjuiste besluitvorming heeft plaatsgevonden.
Deze vorm van intrekking/herziening staat op gespannen voet met het rechtszekerheidsbeginsel. Op grond van dit beginsel kunnen rechten niet zonder meer met terugwerkende kracht worden gewijzigd.
Doorslaggevend moet zijn of belanghebbende enige blaam treft bij het niet melden van de onjuiste situatie. De belanghebbende zal dus hebben moeten kunnen aanvoelen dat er iets mis was met de toekenning. Als dit het geval is, dan gaat het college over tot herziening/intrekking met terugwerkende kracht. Het uitkeringsrecht zal in dat geval uiterlijk met ingang van de datum waarop de onjuistheid is geconstateerd worden gewijzigd, mits de belanghebbende hiervan tijdig op de hoogte is gebracht.
Een andere overweging is of het college als gevolg van een grove fout een foutief besluit heeft genomen. Grove nalatigheid van het bestuursorgaan kan niet voor rekening komen van de belanghebbende, tenzij het bij de belanghebbende volkomen duidelijk kan zijn dat het hier een fout betreft.
Er kunnen dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Hiervan kan sprake zijn wanneer de vordering is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende, en hem hiervan geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Tevens zal in dat geval aannemelijk moeten zijn dat de belanghebbende niet kon weten dat hij ten onrechte bijstand ontving.
Ook indien terugvordering te ernstige gevolgen voor de belanghebbende of de gezinssituatie zou kunnen hebben, dient toepassing van dit artikel te worden overwogen. De vraag wat dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, kan moeilijk in zijn algemeenheid worden beantwoord. Nadrukkelijk geldt dat steeds van geval tot geval aan de hand van alle omstandigheden de situatie van belanghebbende moet worden beoordeeld.
Deze beleidsregel strekt er dus niet toe om een algemene of categoriale mogelijkheid te bieden om van terugvordering af te zien. Zie ook de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en de Memorie van Toelichting van de Algemene bijstandswet (oud). In gevallen waarin eerst een herziening- of intrekkingbesluit aan de orde is kan van een dergelijk besluit worden afgezien wegens dringende reden. In dat geval is er ook geen grond tot het nemen van een terugvorderingsbesluit.
In artikel 3 staan vervolgens de algemene - binnen de jurisprudentie geformuleerde - uitzonderingen op de in artikel 2 genoemde hoofdregel beschreven. Het gaat hier om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college ongeacht een gehoudenheid tot terugvordering dan wel brutering dient af te zien van haar vaste gedragslijn. Het college heeft in deze niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentie benoemde uitzonderingen af te wijken. Het gaat meer specifiek om:
De zesmaandenjurisprudentie komt er kortheidshalve op neer dat de gemeente binnen zes maanden nadat zij een signaal heeft ontvangen, over dient te gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op uitkering plaats binnen de genoemde zes maanden, dan dient het college van terugvordering af te zien voor het deel dat na deze zes maanden nog te veel aan uitkering is verstrekt. De zesmaandenjurisprudentie speelt niet indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht.6
Beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd
De situatie kan bestaan dat betrokkene niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Komt het college hier achter dan is zij in wezen gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien betrokkene de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld.7
Ook het bruteren van de vordering is een bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak dient te worden afgezien van brutering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.8
Hoofdstuk 2 Geheel of gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering
In hoofdstuk 2 wordt nader uitgewerkt onder welke omstandigheden het college geheel of gedeeltelijk afziet van terugvordering. In verband met de invoering van de Fraudewet komen fraudevorderingen enkel in de bij wet geregelde situaties (artikel 58, zevende lid van de Participatiewet en artikel 25, zesde lid van de IOAW en IOAZ) voor kwijtschelding in aanmerking.
Het bepaalde in hoofdstuk II is daarom niet van toepassing op fraudevorderingen. Een en ander is nader geregeld in artikel 4.
Het college kan afzien van terugvordering wegens het voldoen door de belanghebbende aan diens betalingsverplichting, om doelmatigheidsredenen en wegens schuldenproblematiek.
Wanneer de bijstandsgerechtigde gaat werken en de bijstand als gevolg hiervan wordt beëindigd ontstaat er in sommige gevallen over dat jaar aanspraak op een werkgerelateerde heffingskorting van de Belastingdienst. Dit zijn de (inkomensafhankelijke) combinatiekorting en de heffingskorting minstverdienende partner. Op grond van artikel 58 lid 2 onder f ParticipatiewetB zou de gemeente deze middelen in principe kunnen terugvorderen voor zover deze betrekking zouden hebben op de eerder in het jaar verstrekte uitkering. In artikel 7 sub c is geregeld dat Sociale Zaken in deze gevallen niet tot terugvordering overgaat vanuit het standpunt dat er een stimulerende werking moet uitgaan van het aanvaarden van werk en dat het niet wenselijk is dat de belanghebbende bij uitstroom geconfronteerd wordt met de terugvordering. In artikel 7 sub d is geregeld dat Sociale Zaken niet tot terugvordering overgaat wanneer de bijstandsgerechtigde de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en vervolgens een uitkering op grond van de AOW gaat ontvangen. In sommige gevallen ontstaat er dan over het lopende jaar aanspraak op een ouderenkorting via de Belastingdienst. Aangezien het pas aan het einde van het betreffende jaar duidelijk wordt hoe hoog deze ouderenkorting is en omdat het gaat om relatief lage bedragen wordt om doelmatigheidsredenen afgezien van terugvordering hiervan.
In dit hoofdstuk wordt een uitwerking gegeven van de wijze waarop de vordering wordt ingevorderd. De bepalingen binnen dit hoofdstuk zien op (a) de betalingsverplichting, (b) de controle op de hoogte van de betalingsverplichting en (c) de gevolgen bij niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting.
Met betrekking tot de invordering van fraudevorderingen, alsmede de daarmee samenhangende boete, is enkel bepaald dat verrekening verplicht is voor zover dit mogelijk is omdat aan betrokkene een Participatiewet, IOAW, IOAZ dan wel Bbz-uitkering wordt verstrekt. Op andere vlakken heeft het college aldus beleidsvrijheid.
In dit artikel wordt in het algemeen de hoofdregel beschreven betreffende het gebruik van de bevoegdheid tot invordering.
Voor zover betrokkene na afgifte van het terugvorderingsbesluit een uitkering ontvangt in het kader van de Participatiewet, IOAW of IOAZ is het college bevoegd om tot verrekening van de vordering over te gaan. Het college kan daarbij ervoor kiezen om direct tot verrekening over te gaan of om bijvoorbeeld te wachten totdat het besluit tot invordering in kracht van gewijsde is getreden (6 weken na afgifte, hetgeen ook in beginsel het einde van de betalingstermijn inhoudt).
Zoals reeds meerdere keren aangegeven geldt voor fraudevorderingen ontstaan vanaf 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete een verrekeningsplicht. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.
In de beleidsregels wordt meerdere malen gesproken over het aflossingsbedrag als betalingsverplichting. Om er geen misverstand over te laten bestaan dat in dit verband van een verplichting wordt gesproken wordt hier bepaald dat elk aflossingsbedrag, of dit nu is overeengekomen ingevolge een minnelijke betalingsregeling, of op basis van het terugvorderingsbesluit éénzijdig wordt medegedeeld, kan worden beschouwd als een betalingsverplichting. Het college verricht regelmatig onderzoek naar de hoogte van de aflossingsverplichting (draagkracht).
In beginsel rust op betrokkene de verplichting om de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn te voldoen. Het college is echter bevoegd om betrokkene uitstel van betaling te verlenen en daaraan voorwaarden te verbinden.
Omwille van eenvoud in uitvoering wordt gekozen voor een aflossing van 6% per maand bij terugvordering anders dan op grond van schending inlichtingenplicht en leenbijstand. Bij terugvordering in verband met schending inlichtingenplicht en bij het verstrekken van leenbijstand wordt gekozen voor een aflossing van 10% per maand. Het percentage wordt genomen van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en de maximale toeslag. Een lagere toeslag voor een alleenstaande ouder of een verlaging van de norm voor gehuwden verlaagt het aflossingsbedrag dus niet. Bij schending inlichtingenplicht wordt ook de vakantietoeslag meegenomen. Bij een inkomen anders dan uit de Participatiewet, IOAW of IOAZ wordt de maandelijkse betalingsverplichting verhoogd met respectievelijk 50% of 70% van het inkomen dat uitgaat boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Bij schending inlichtingenplicht is dit inclusief vakantietoeslag.
Daarnaast wordt bij uitstroom naar werk de aflossing gedurende 3 maanden op het gelijke niveau als tijdens de bijstandverlening vastgesteld. Hiermee wordt het terugvorderingsbeleid ondersteunend aan het re-integratiebeleid.
Ten aanzien van leenbijstand voor inrichtingskosten wordt al sinds jaar en dag na 36 maanden aflossing de restantschuld buiten invordering gesteld. Uitzondering op deze algemene bepaling wordt gemaakt wanneer de verstrekking het gevolg is van verwijtbare gedragingen.
TUSSENTIJDSE BEOORDELING VAN EEN LOPENDE BETALINGSVERPLICHTING
Door de introductie van het Hoogwaardig Handhaven bij Sociale Zaken vindt controle op de rechtmatigheid signaalgestuurd plaats. Niet het tijdstip bepaalt of een herbeoordeling moet plaatsvinden, maar de aanwezigheid van een signaal.
GEVOLGEN BIJ HET NIET OF NIET MEER VOLDOEN VAN DE BETALINGSVERPLICHTING
Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt of de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend schendt en de oorspronkelijke betalingstermijn is verstreken, is betrokkene in verzuim als bedoeld in artikel 4:97 Awb. Artikel 4:112 e.v. Awb bepalen dan de verdere invorderingsprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel.
De Awb beschrijft slechts de procedure. Zij geeft niet aan binnen welke termijn het college tot aanmaning dan wel uitvaardiging van een dwangbevel dient over te gaan. Het college beschikt in dit kader over beleidsvrijheid. In dit artikel wordt de hoofdregel beschreven.
Het terugvorderingsbesluit heeft op grond van de Participatiewet direct een executoriale titel. De gemeente kan overgaan tot dwanginvordering door middel van verrekening, of door middel van het leggen van vereenvoudigd derdenbeslag. Verrekening met de bijstand wordt gebaseerd op het Burgerlijk Wetboek. Voor deze vorm van verrekenen moet aan de navolgende vereisten worden voldaan:
er moet een bevoegdheid zijn om betaling van de vordering af te dwingen. Verrekening is een vorm van tenuitvoerlegging. Dit kan niet zonder executoriale titel. Het ten uitvoer leggen van deze titel gebeurt pas als debiteur niet aan de (al dan niet minnelijk) vastgestelde betalingsverplichting voldoet;
Tenuitvoerlegging door middel van beslag kan geschieden conform de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De gemeente heeft de mogelijkheid van vereenvoudigd derdenbeslag op loon of uitkering.
Wanneer de belanghebbende de betalingsverplichting niet nakomt, dan dienen voor de onder 16 genoemde vormen van dwanginvordering kosten te worden gemaakt. Deze kosten hebben betrekking op de betekening en dergelijke. Deze kosten kunnen volledig voor rekening van de cliënt worden gebracht.
Artikel 2. Schriftelijke waarschuwing
Bij schending van de inlichtingenplicht wordt in beginsel een waarschuwing gegeven als er niet teveel bijstand is verleend en betrokkene in de twee jaar voorafgaand aan de start van de boetewaardige gedraging geen waarschuwing heeft gehad. Van dit uitgangspunt kan in bijzondere omstandigheden gemotiveerd worden afgeweken.
Toelichting Beleidsregels boete
In artikel 3 worden regels gegeven ten aanzien van de hoogte van de boete. Deze bepalingen zijn deels in strijd met de tekst van artikel 18a van de Participatiewet. Tot deze strijdigheid is besloten in verband met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 november 2014, nr. 14-1949 WW, ECLI:NL:CRVB:2014:3754.
In deze uitspraak heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) uitgesproken dat de hoogte van de boete die is opgenomen in de wet vraagt om een indringender toets aan het evenredigheidsbeginsel. De CRvB heeft hierbij de opbouw van 100% (opzet), 75% (grove schuld), 50% (geen opzet en grove schuld) en 25% (verminderde verwijtbaarheid) geïntroduceerd.
Op 16 december 2014 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) in een brief aan de Tweede Kamer een wijziging van de wet naar aanleiding van deze uitspraak aangekondigd. In de Verzamelbrief 2014-3 aan gemeenten heeft de staatssecretaris van SZW aan gemeenten gevraagd om tot het moment van de wetswijziging conform de uitspraak van de CRvB te handelen.
Als toelichting op de begrippen opzet en grove schuld wordt verwezen naar paragraaf 2 van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst/Toeslagen:
Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de beboetbare gedraging wordt begaan.
Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan tegemoetkoming zou kunnen worden toegekend.
3. Beleidsregels commerciële huurprijs kostendelersnorm
In de Participatiewet is in artikel 22a de kostendelersnorm opgenomen. Indien de uitkeringsgerechtigde met één of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, wordt de norm verlaagd.
Voor het al dan niet toepassen van de kostendelersnorm maakt de wet onder andere een uitzondering voor personen, niet zijnde bloed- of aanverwanten in de eerste of tweede graad van belanghebbende, die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende hun hoofdverblijf hebben.
Bij deze uitzondering gaat het om volledig zakelijke relaties, waarbij de verhuurder een commerciële prijs voor de huur van de woning en de bijkomende kosten ontvangt. Uitgangspunt is dat de kosten niet op dezelfde manier worden gedeeld als met woningdelers die geen onderlinge zakelijke relatie hebben.
De bovenstaande uitzondering geldt niet wanneer:
Als één van deze situaties zich voordoet, dan stelt de Participatiewet in artikel 3, vierde lid, dat aangenomen mag worden dat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
De wet noemt alleen een schriftelijke overeenkomst als voorwaarde. De gemeente dient zelf invulling te geven aan het begrip commerciële huurprijs. Zie voor verdere uitleg de artikelsgewijze toelichting.
NB. In de IOAW en de IOAZ gaat de kostendelersnorm per 1 juli 2015 gelden. Vanaf dat moment wordt het begrip commerciële huurprijs in deze regelingen ook van belang. Deze beleidsregels zijn daarom ook van toepassing op situaties die betrekking hebben op IOAW- en IOAZ-uitkeringen.
Voor de bepaling van de minimale hoogte om te kunnen spreken van een commerciële huurprijs wordt aangesloten bij de normhuur, zoals deze is opgenomen in artikel 17, lid 2, van de Wet op de huurtoeslag, vermeerderd met het bedrag dat wordt genoemd in artikel 16 van de Wet op de huurtoeslag. De som van beide bedragen wordt naar boven afgerond op hele euro’s.
Toelichting Beleidsregels commerciële huurprijs kostendelersnorm
Er is voor gekozen om aansluiting te zoeken bij de regels rondom de berekening van de huurtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen. Bij de berekening van huurtoeslag wordt rekening gehouden met een normhuur die hoort bij het zogenoemde minimum-inkomensijkpunt (per 1 januari 2015: € 202,20). In artikel 16 Wet op de huurtoeslag wordt een ophogingsbedrag genoemd (per 1 januari 2015: € 27,44). Opgeteld moet dus sprake zijn van een huurprijs ter hoogte van € 229,64. Door afronding wordt de commerciële huurprijs bepaald. Per 1 januari 2015 bedraagt deze commerciële huurprijs dus € 230,00 per maand. De bedragen in de Wet op de huurtoeslag worden periodiek aangepast, waardoor de commerciële huurprijs ook periodiek (van rechtswege) wordt aangepast.
Indien sprake is van een commerciële kostgangersrelatie dient bij de vaststelling of er sprake is van een commerciële relatie ook rekening geworden te houden met een bedrag voor eten en drinken. Hierbij is gekozen om het bedrag van de commerciële huurprijs zoals bedoeld in artikel 2, lid 1 te verhogen met 100%. Er is dus sprake van een commerciële kostgangersrelatie als de hoogte van het bedrag aan kostgeld inclusief huur niet meer bedraagt dan 200% van het bedrag zoals bedoeld in artikel 2 lid 1. Per 1 januari 2015 bedraagt dit bedrag € 460,00 per maand.
4. Beleidsregels korten inkomsten uit commerciële verhuur
Op grond van artikel 33, vierde lid, van de Participatiewet moeten als bijzonder inkomen worden aangemerkt de lagere algemene noodzakelijke kosten als belanghebbenden de woning bewoont met een of meerdere huurders, onderhuurders of kostgangers als daarmee nog geen rekening is gehouden bij het vaststellen van de kostendelersnorm (artikel 22a, eerste tot en met derde lid van de wet). Dit betekent dat het college de werkelijk genoten inkomsten niet meer volledig op basis van dat artikel kan korten indien met deze inkomsten al rekening is gehouden in het kader van de kostendelersnorm.
Artikel 33 lid 4 Participatiewet creëert de mogelijkheid om, indien de werkelijk inkomsten hoger zijn dan het bedrag waarmee rekening wordt gehouden bij toepassing van de kostendelersnorm, het meerdere te korten.
Volledig zakelijke relaties zoals (onder)huur en kostgangerschap, blijven voor de kostendelersnorm buiten beschouwing. Bij deze relaties is sprake van deelname aan het economisch verkeer, waarbij de verhuurder een commerciële prijs vraagt voor de huur van de woning en de geleverde diensten en de huurder deze commerciële prijs betaalt. In deze situaties is het uitgangspunt dat de kosten niet op dezelfde wijze worden gedeeld als met woningdelers die geen onderlinge zakelijke relatie met elkaar hebben.
Toelichting Beleidsregels korten inkomsten uit commerciële verhuur
Om tot een uniforme richtlijn te komen ten aanzien van het korten van uitkering op grond van artikel 33, vierde lid, van de wet, is gekozen voor de richtlijnen ten aanzien van woonlasten uit het Vtlb-rapport. Genoemde richtlijnen zijn ontwikkeld en worden onderhouden door de werkgroep rekenmethode ‘Vrij te laten bedrag’ van Recofa. Recofa is de werkgroep rechters-commissarissen in insolventies.
Onder hoofdstuk 6 van deze richtlijn staat het bedrag dat de belanghebbende, na aftrek van een forfaitair bedrag voor kost- en/of inwoning, daadwerkelijk als bijdrage in de woonlasten van de inwoner(s) ontvangt in verband met meerderjarige inwoners. Het forfaitaire bedrag kan, indien er alleen sprake is van inwoning zoals bij kamerverhuurder, worden gesteld op € 1,99 per dag voor energie, afschrijving van meubilair en dergelijke. Omwille van de werkbaarheid is het forfaitaire bedrag omgerekend naar een maandbedrag van € 1,99 x 365 : 12 = € 60,32 en vervolgens afgerond op € 60,00.
Met andere woorden: al het meerdere van € 60,00 aan inkomsten uit verhuur moet op de bijstand van belanghebbende in mindering worden gebracht.
Bij inkomsten uit verhuur van € 300,00 per maand wordt een bedrag van € 300,00 -/- € 60,00 (forfaitaire bedrag) = € 240,00 per maand op de bijstand van belanghebbende in mindering gebracht.
Ten aanzien van de forfaitaire kosten van een kostganger wordt eveneens aansluiting gezocht bij hoofdstuk 6 van de Recofa-richtlijnen.
Voor een kostganger zijn de kosten echter hoger. Het forfaitaire bedrag kan indien er alleen sprake is van inwoning, worden gesteld op € 1,99 per dag voor energie, afschrijving van meubilair en dergelijke. Is de inwoner tevens kostganger, dan kan daarnaast voor de maaltijden € 9,45 per dag worden gerekend. Het forfaitaire bedrag bedraagt, omgerekend dan € 1,99 + € 9,45 = € 11,44 x 365 : 12 = € 347,97 en vervolgens afgerond op € 348,00.
Een kostganger betaalt een bedrag van € 500,00 per maand voor het gebruik van de woning, maaltijden en bewassing. Op de uitkering van belanghebbende wordt dan een bedrag van € 500,00 -/- € 348,00 (= forfaitaire bedrag) = € 152,00 per maand in mindering gebracht.
Zijn er meerdere kostgangers, dan moet een schaalverdeling worden gemaakt. Voor de tweede inwoner wordt dan 80% van het forfaitaire bedrag genomen, voor de derde 70% en zo verder (deze percentages zijn berekend met behulp van de uitgaven aan voeding en budgetonderzoeken van het CBS).
Kostganger 1 en 2 betalen beiden een bedrag van € 500,00 per maand per persoon voor het gebruik van de woning, maaltijden en bewassing. Het forfaitaire bedrag voor kostganger 1 is € 348,00 en het forfaitaire bedrag voor kostganger 2 is € 348,00 x 80% = € 278,00.
Op de uitkering van belanghebbende moet dan een bedrag van 2 x € 500,00 = € 1.000,00 -
€ 348,00 (forfaitaire bedrag kostganger 1) + € 278,00 (forfaitaire bedrag kostganger 2) = € 374,00 per maand in mindering moet worden gebracht.
De Recofa-richtlijnen worden jaarlijks aangepast. Deze aanpassingen hebben gevolgen voor het forfaitaire bedrag waardoor deze jaarlijks wordt herzien. Er vindt afronding plaats op gehele euro’s.
5. Beleidsregels verhaal Participatiewet
In de Participatiewet kunnen burgemeester en wethouders in vijf situaties gebruik maken van de bevoegdheid om te verhalen (paragraaf 6.5 Participatiewet):
De IOAW en IOAZ kennen geen verhaalsbepaling. In Nederweert wordt de bijstand verhaald op iemand die zijn onderhoudsplicht niet of niet behoorlijk nakomt jegens zijn meerderjarig kind aan wie bijzondere bijstand is verleend, op degene aan wie de persoon die bijstand ontvangt of heeft ontvangen een schenking heeft gedaan en op de nalatenschap van de persoon die de bijstand ten onrechte of in de vorm van een geldlening of borgtocht heeft ontvangen (situatie 3 t/m 5). In situatie 1 en 2 wordt artikel 55 Participatiewet toegepast. Deze werkwijze voorziet in een vereenvoudiging van de uitvoering en past binnen het streven om burgers waar mogelijk aan te spreken op hun eigen verantwoordelijkheden. De belanghebbende krijgt de aanvullende verplichting om ten behoeve van zichzelf en of kind(eren) een alimentatievordering in te stellen. Op een nader te bepalen tijdstip treedt artikel 56 WWB in werking, waarmee burgemeester en wethouders de mogelijkheid krijgen om expliciet ten behoeve van kind(eren) een vordering voor levensonderhoud te laten instellen via een nog nader aan te wijzen instelling.
Burgemeester en wethouders maken gebruik van de bevoegdheid tot verhaal op grond van artikel 62 sub c en artikel 62f Participatiewet (verhaal bij meerderjarigen kinderen met bijzondere bijstand schenking en nalatenschap).
Burgemeester en wethouders maken gebruik van de bevoegdheid tot het verplichtend laten instellen van een verzoek tot toekenning van een uitkering tot levensonderhoud voor de belanghebbende zelf, verschuldigd krachtens boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (artikel 55 Participatiewet).
Beleidsregel 3 (vervalt gelijktijdig met het van kracht worden van artikel 56 Participatiewet) Burgemeester en wethouders maken gebruik van de bevoegdheid tot het verplichtend laten instellen van een verzoek tot toekenning van een uitkering tot levensonderhoud voor de kinderen, verschuldigd krachtens boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (artikel 55 Participatiewet).
Beleidsregel 4 (treedt in werking gelijktijdig met het van kracht worden van artikel 56 Participatiewet) Burgemeester en wethouders maken gebruik van de bevoegdheid tot het verplichtend laten instellen van een verzoek tot toekenning van een uitkering tot levensonderhoud voor de kinderen, verschuldigd krachtens boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (artikel 56 Participatiewet).
Burgemeester en wethouders maken slechts gebruik van de bevoegdheid bedoeld in beleidsregel 2 lopende de echtscheidingsprocedure of ontbinding van het geregistreerd partnerschap en nadat is vastgesteld dat er sprake is van een onderhoudsverplichting als bedoeld in boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Burgemeester en wethouders maken bij minderjarige kinderen slechts gebruik van de bevoegdheid bedoeld in beleidsregel 3 en 4 nadat is vastgesteld dat er sprake is van een onderhoudsverplichting ten aanzien van de kinderen als bedoeld in boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Burgemeester en wethouders zien slechts af van de bevoegdheid bedoeld in beleidsregel 2, 3 en 4 indien de belanghebbende op verzoek of uit eigener beweging redelijkerwijs aannemelijk maakt dat het instellen van een dergelijke vordering bij voorbaat geen kans van slagen maakt. Deze beoordeling vindt plaats op individuele gronden.
Om dringende redenen kan worden afgezien van de bevoegdheid bedoeld in beleidsregel 2, 3 en 4.
De beoordeling of gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheid bedoeld in beleidsregel 2, 3 en 4 vindt éénmalig plaats bij de toekenning van de bijstand.
6. Beleidsregels vermogen in onroerend goed Participatiewet
In artikel 50 Participatiewet is vastgelegd in welke situaties de bijstand wordt verstrekt in de vorm van een geldlening, als er sprake is van een eigen woning. Indien de bijstand over een jaar gezien lager uitvalt dan het netto minimumloon kan het verstrekken van bijstand in de vorm van een geldlening achterwege blijven. De vermogensvrijlating in de eigen woning is geregeld in artikel 34 lid 2 onder d Participatiewet. De gemeente heeft de beleidsvrijheid om al dan niet voor een zekerheidsstelling te kiezen in het geval bijstand wordt verstrekt in de vorm van een geldlening. Bij het bepalen van de waarde van de woning wordt aangesloten bij artikel 34 lid 1 onder a Participatiewet oftewel de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering. Er is in onderstaande beleidsregels aansluiting gezocht bij de systematiek uit het (oude) Besluit krediethypotheek bijstand, zoals deze heeft bestaan tot 1 januari 2004.
Indien bijstand wordt verleend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek of pandrecht als bedoeld in artikel 48 lid 3 Participatiewet en artikel 50 Participatiewet, wordt daartoe mede gerekend de eventuele bijstand in de kosten genoemd in beleidsregel 2, sub c.
De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheek- of pandakte en de inschrijving van de hypotheek of registratie van de pandakte alsmede eventuele bijkomende kosten, komen ten laste van de belanghebbende. De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als algemene bijstand, tenzij aan de belanghebbende uitsluitend bijzondere bijstand wordt verleend.
Indien de belanghebbende naar het oordeel van burgemeester en wethouders de rente geheel of gedeeltelijk kan betalen doch niet kan aflossen, wordt een betaling eerst tot ten hoogste het bedrag van de verschuldigde maandrente aangemerkt als aflossing en wordt de rente die daardoor niet wordt betaald bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening.
Bij verkoop van de woning kunnen burgemeester en wethouders wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende dan wel wegens werkaanvaarding elders door belanghebbende, na toepassing van sub a, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge sub a afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het sub c bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.
Bij verkoop van de woning tegen een prijs overeenkomstig de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering komt, voor zover de opbrengst daartoe toereikend is, aan belanghebbende in ieder geval het bedrag toe dat op grond van artikel 34 lid 3 van de Participatiewet bij de vaststelling van de geldlening op de waarde van de woning in mindering is gebracht.
Indien binnen een periode van twee jaar na beëindiging van de bijstandverlening onder verband van hypotheek wederom recht op bijstand bestaat, wordt deze verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek.
Aan belanghebbende wordt telkens na afloop van een kalenderjaar een opgave verstrekt van de stand van de geldlening en van de rentevorderingen.
Beleidsregels Inkomen Algemeen: slotbepalingen
Voor zover in deze beleidsregels wordt gesproken over Participatiewet, dient eveneens gelezen te worden Wet werk en bijstand voor zover sprake is van rechten en plichten die betrekking hebben op de periode voor 1 januari 2015.
Indien toepassing van deze beleidsregels in de periode van 1 januari 2015 tot de datum van publicatie voor een belanghebbende tot nadelige gevolgen leidt in vergelijking met het beleid dat in de Beleidsregels Inkomen Algemeen, versie 2-2013 van kracht was, dan worden deze beleidsregels niet toegepast en vindt alsnog toepassing van de op dat moment geldende beleidsregels plaats.
Toelichting Beleidsregels Inkomen Algemeen: slotbepalingen
De Beleidsregels Inkomen Algemeen worden per 1 januari 2015 aangepast in verband met de invoering van de Participatiewet. Daar waar in de Beleidsregels Inkomen Algemeen, versie 2-2013 werd gesproken over Wet werk en bijstand (WWB) is dit gewijzigd in Participatiewet.
In voorkomende gevallen (hierbij kan vooral gedacht worden aan terugvordering en verhaal) hebben de regels betrekking op bijstand die in het verleden is verstrekt. In die gevallen dient op de plaatsen waar Participatiewet staat vermeld ook Wet werk en bijstand gelezen te worden. Immers; de regels dienen ook toegepast te worden ten aanzien van voor de invoering van de Participatiewet verleende bijstand.
Deze beleidsregels treden gelijktijdig met de invoering van de Participatiewet in werking. Dus: inwerkingtreding vindt per 1 januari 2015 plaats.
Omdat inwerkingtreding van de beleidsregels met terugwerkende kracht plaatsvindt, wordt in lid 2 geregeld dat belanghebbenden geen nadelige gevolgen mogen ondervinden van deze beleidsregels voor zover het de periode van 1 januari 2015 tot de publicatiedatum van de regels betreft. Deze bepaling is opgenomen om te voldoen aan het rechtzekerheidsbeginsel. Een belanghebbende moet ervan uit kunnen gaan dat de regels van kracht zijn zoals ze op een bepaald moment voor hem of haar bekend (kunnen) zijn. Beleidswijzigingen die zijn opgenomen in deze beleidsregels kunnen niet worden toegepast in de periode tot de publicatiedatum als sprake is van wijzigingen in het nadeel van belanghebbende. Als dit zich voordoet, dan worden alsnog de regels van de Beleidsregels Inkomen Algemeen, versie 2-2013 toegepast.
In het derde lid wordt verduidelijkt dat de bepaling van lid 2 betrekking heeft op inhoudelijke beleidswijzigingen. Het gaat niet om aanpassing van normen of andere bedragen die in de nieuwe beleidsregels hoger of juist lager zijn gesteld door bijvoorbeeld indexering.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2021-72063.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.