Gemeenteblad van Bunschoten
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Bunschoten | Gemeenteblad 2021, 71082 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Bunschoten | Gemeenteblad 2021, 71082 | Verordeningen |
Nadere regel bijzondere bijstand 2021 gemeente Bunschoten
Burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten, overwegen dat het wenselijk is regels vast te stellen voor verstrekking van bijzondere bijstand, inkomensondersteunende regelingen en leenbijstand;
Gelet op de Verordening Sociaal Domein 2021 artikel 11.1, de artikelen 15, 35, 48, 49, 50, 51 en 57 van de Participatiewet en het Beleidsplan Armoede en Schulden 2020-2023 besluiten vast te stellen de
Artikel 4. Vaststellen van de draagkracht
Hoofdstuk 3. Bijzondere vergoeding
Artikel 8 Participatie kinderen 4 tot 18 jaar
Voor de bevordering van participatie van kinderen van 4 tot 18 jaar kan bijzondere bijstand verstrekt worden als er geen voorliggende voorziening voor is. Kosten die voor bijzondere bijstand in aanmerking komen houden verband met: naar school komen en meedoen op school.
Artikel 9. Kinderopvang op basis van een sociaal medische Indicatie
Artikel 10. Jong meerderjarigen
De hoogte van de bijzondere bijstand voor een zelfstandig wonende alleenstaande jong meerderjarige met of zonder kinderen, bedraagt per maand maximaal het verschil tussen de bijstandsnorm voor een 21-jarige tot de pensioengerechtigde leeftijd alleenstaande (in vergelijkbare omstandigheden) en de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 20 van de wet.
De hoogte van de bijzondere bijstand voor een zelfstandig wonend jong meerderjarig echtpaar/samenwonenden bedraagt per maand maximaal het verschil tussen de bijstandsnorm voor een echtpaar van 21 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd (in vergelijkbare omstandigheden) en de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 20 van de wet.
Artikel 14. Onvoorziene omstandigheden en kennelijke hardheid
Het college handelt in overeenstemming met deze Nadere regel tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen heeft die wegens specifieke individuele omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met deze nadere regel te dienen uitgangspunten en doelen.
Het recht op bijzondere bijstand is vastgelegd in artikel 35 van de Participatiewet. Voor de verstrekking van bijzondere bijstand is het niet noodzakelijk dat de belanghebbende algemene bijstand ontvangt.
Bijzondere bijstand is mogelijk als het inkomen niet toereikend is om bepaalde, uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan te voldoen.
Bij de ontwikkeling van het bijzondere bijstandsbeleid spelen daarom deze uitgangspunten een rol.
Niet in strijd met Rijks inkomensbeleid
Bij het verlenen van bijzondere bijstand blijft het uitgangspunt dat de verstrekking niet strijdig mag zijn met het Rijks inkomensbeleid. Algemene bijstand zou toereikend moeten zijn voor voedsel en onderdak. Buitenwettelijk begunstigend beleid is gedoogd.
Geen bijstand voor niet noodzakelijke kosten
Artikel 14 PW somt een aantal posten op, die in elk geval niet worden gerekend tot de noodzakelijke kosten van het bestaan. Bijstandsverlening is dan niet mogelijk. Het gaat hier onder meer om alimentatieverplichtingen, geleden of toegebrachte schade en de betaling van een boete.
Het bijzondere bijstandsbeleid moet betaalbaar, laagdrempelig en efficiënt zijn
Met ingang van 2004 zijn gemeenten volledig financieel verantwoordelijk voor de bijstand.
Binnen de wettelijke mogelijkheden moet het bijzondere bijstandsbeleid het huidige niveau behouden.
Het indienen van een aanvraag moet eenvoudig en laagdrempelig zijn.
Naast bovengenoemde uitgangspunten geldt uiteraard het individualiseringsprincipe. Dit is geregeld in Artikel 18 lid 1 van de Participatiewet. Dit betekent dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen dient af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Voor de komst van de Participatiewet (PW) was zowel individuele bijzondere bijstand mogelijk als categoriale bijzondere bijstand, waarbij er van uit werd gegaan dat een bepaalde groep bijzondere bijstand nodig had. Met de komst van de PW zijn nagenoeg alle categoriale regelingen afgeschaft en waar nodig omgezet in verstrekkingen op basis van individuele bijzondere bijstand.
Categoriaal verstrekken van bijzondere bijstand kan alleen in de vorm van:
Uitvoeringsorganisatie BBS voert de bijzondere bijstand uit voor de drie BBS gemeenten. Zij kunnen, met in achtneming van deze Nadere regel, uitvoeringsregels opstellen. De uitvoeringsregels geven richtlijnen over hoe te handelen in specifieke situaties die niet in de Nadere regel staan beschreven.
De categoriale minimaregelingen zijn niet in deze Nadere regel opgenomen en worden apart door het college of de gemeenteraad vastgesteld.
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
Er wordt voor wat betreft het begrippenkader en de achterliggende ideeën zoveel mogelijk aangesloten bij de Participatiewet. Dit vereenvoudigt de uitvoering.
Een uitzondering geldt voor het begrip bijstandsnorm. Bij dit begrip, zoals gebruikt in deze beleidsregel, is ervoor gekozen geen rekening te houden met de kostendelersnorm. De reden hiervoor is dat een belanghebbende de bijzondere kosten, waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd, niet kan delen. Terwijl dit wel wordt verondersteld in de kostendelersnorm.
Artikel 2. Aard van de bijzondere bijstand
Binnen de wet speelt het individualiseringsbeginsel vastgelegd in artikel 18 een belangrijke rol.
Bijzondere bijstand kan toegekend worden als bijzondere omstandigheden in een individueel geval leiden tot extra kosten van het bestaan, waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan.
Ook voor bijzondere bijstand geldt in principe het verbod om bijstand te verlenen met terugwerkende kracht. De bijzondere bijstand moet daarom in beginsel wordt aangevraagd voordat de kosten gemaakt zijn, bijvoorbeeld door het inleveren van een pro-forma nota.
Is een aanvraag voordat de kosten gemaakt zijn, niet mogelijk, dan moet hier echter niet te rigide mee worden omgegaan. In de aard van de bijzondere omstandigheden kan immers besloten liggen dat het niet goed mogelijk is een aanvraag in te dienen voordat de kosten opkomen. Vasthouden aan het verbod op bijstandsverlening met terugwerkende kracht zou in die gevallen betekenen dat de functie van de bijzondere bijstand danig wordt uitgehold. In die situaties moet de aanvraag worden ingediend zo kort mogelijk nadat de kosten zijn gemaakt. Dit is om te voorkomen dat kosten van langere tijd geleden nog worden aangevraagd. In deze gevallen zou je je kunnen afvragen of het inkomen echt niet toereikend was.
Artikel 35, lid 2 van de wet bepaalt dat het college een drempelbedrag kan hanteren. Van deze bevoegdheid maakt het college geen gebruik. Het college vindt dat een minimuminkomen in beginsel geen ruimte geeft om zelf een deel van de bijzondere kosten te betalen, gelet ook op de omstandigheid dat het college niet de enige instantie is die een eigen bijdrage vraagt.
Om te voorkomen dat de uitvoering daardoor wordt belast met grote aantallen aanvragen voor kleine bedragen, is lid 3 en lid 4 opgesteld. Voor bijzondere kosten die per kostenpost minder dan € 100,00 bedragen maar tezamen meer bedragen dan € 100,00, moet de aanvraag om bijzondere bijstand worden ingediend binnen twaalf maanden nadat de oudste kosten zijn gemaakt en het totaal van de kosten meer dan € 100,00 is gaan bedragen. Voor bijzondere kosten die in een periode van twaalf maanden nog steeds minder dan € 100,00 bedragen, moet de aanvraag worden ingediend één maand na afloop van die twaalf maanden.
Is de aanvraag niet tijdig ingediend, dan kan dit een reden zijn om de kosten niet meer te vergoeden.
Zeker als inmiddels in de kosten is voorzien. Opgemerkt zij, dat de mogelijkheid om hierin te individualiseren natuurlijk aanwezig blijft. Te denken valt dan aan het tijdsverloop, de reden voor de te late indiening, de verwijtbaarheid, of toereikend inkomen en de noodzaak nog vast te stellen is en dergelijke vragen.
Artikel 4. Vaststellen van de draagkracht
Op grond van artikel 35 van de wet heeft het college in het kader van de bijzondere bijstand volledige vrijheid bij de vaststelling van de draagkracht van de belanghebbende. Bij verlening van bijzondere bijstand moet derhalve gekeken worden naar de financiële positie van de belanghebbende. Hoe ruimer deze positie is, des te meer mogelijkheden zijn er voor de belanghebbende om zelf te voorzien in de noodzakelijke uitgaven voor bijzondere kosten.
Bij de beoordeling van die financiële positie speelt in het algemeen zowel het vermogen als het inkomen een rol.
Voor het vaststellen van het inkomen, wordt aansluiting gezocht bij de van toepassing zijnde bijstandsnorm als beschreven in artikelen 19 tot en met 33, met uitzondering van de kostendelersnorm. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 1.
Voor de vaststelling van de hoogte van het deel van het inkomen boven de bijstandsnorm, waarbij geen draagkracht aanwezig wordt geacht, wordt gekozen voor een percentage van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en wel 15% Bedraagt het inkomen boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm meer dan deze grens, dan wordt 25% van dat inkomen als draagkracht in aanmerking genomen.
Voor sommige bijzondere kosten geldt dat 100% van het inkomen boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm in mindering moet worden gebracht op de bijzondere kosten alvorens er sprake kan zijn van bijzondere bijstand voor die kosten. Deze worden in lid 3 opgesomd.
Voor jong zelfstandigen geldt dat 100% draagkracht van toepassing is op het inkomen van de ouders die onderhoudsplichtig zijn.
Als en zolang er sprake is van een schuldhulptraject (gemeentelijk, bij een NVVK aangesloten organisatie of WSNP) wordt er van uit gegaan dat het besteedbaar inkomen minder bedraagt dan de bijstandsnorm en zodoende de draagkracht uit het inkomen op nihil gesteld. Zie CRvB 01-02-2005, nr. 02/93 NABW waarin de CRvB uitspreekt dat bij een belanghebbende ten aanzien van wie een schuldsaneringsregeling op grond van de WSNP is uitgesproken, het college alleen de draagkracht kan berekenen over middelen waarover de belanghebbende daadwerkelijk de beschikking heeft. De CRvB neemt hierbij als uitgangspunt dat dit slechts de middelen betreft die op de voet van artikel 295 lid 2 Fw buiten de boedel worden gelaten.
Aangezien dit in de praktijk neerkomt op 95% van de bijstandsnorm, betekent dit dat er in het algemeen geen draagkracht zal bestaan bij een belanghebbende ten aanzien van wie een WSNP van toepassing is.
Omdat de gemeentelijke, minnelijke schuldregelingen vergelijkbaar zijn met de WSNP, wordt deze uitspraak ook gehanteerd voor belanghebbenden van wie een minnelijk schuldsaneringsregeling van toepassing is. Dit kan ook gelden voor belanghebbenden die niet een minnelijke schuldsaneringsregeling hebben bij de gemeente maar bij een andere, bij de NVVK aangesloten, schuldhulporganisatie.
Voor het vaststellen van vermogen, wordt aansluiting gezocht bij artikel 34 van de wet.
Ook als men een koopwoning heeft, is bijzondere bijstand mogelijk. Hoe om moet worden gegaan met de koopwoning, is beschreven in lid 5 van dit artikel.
De draagkracht wordt steeds vastgesteld voor een periode van een jaar. De draagkrachtperiode begint in beginsel op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag wordt toegekend. De draagkrachtperiode kan eerder ingaan voor zover de bijzondere bijstand met terugwerkende kracht wordt toegekend.
Vastgesteld draagkracht uit vermogen en inkomen moet volledig worden gebruikt voor het betalen van de bijzondere kosten. Voor zover de kosten meer bedragen dan de vastgestelde draagkracht komen deze kosten in aanmerking voor bijzondere bijstand.
Artikel 6. Hoogte van de bijstand
Een van de beginselen van de PW is de zogenaamde sluitpostfunctie. Om aan dit beginsel recht te doen, moet steeds worden uitgegaan van de goedkoopst acceptabele oplossing. Bij artikelen als een wasmachine of koelvriescombinatie, maar ook uitvaartkosten of dieetvoeding, geldt de NIBUD prijzenlijst als een richtlijn om discussie met een belanghebbende te voorkomen. Voor medische kosten is zo’n richtlijn echter niet mogelijk. Bij volledige (her)inrichting van een woning wordt een bedrag genomen waarvan het college veronderstelt dat het mogelijk moet zijn om van dat bedrag de woning te (her)inrichten.
Hoofdstuk 3. Bijzondere vergoeding
Artikel 7. Medische kosten en hulpmiddelen
In principe zijn de basis zorgverzekering en de voorzieningen vanuit de wet langdurige zorg toereikend voor medische kosten en hulpmiddelen. Buitenwettelijk begunstigend beleid wordt echter gedoogd voor deze kosten. De kosten, zoals eigen bijdragen of kosten die niet vanuit de zorgverzekering worden vergoed, kunnen in aanmerking komen voor bijzondere bijstand. Mits er een medische noodzaak is om deze kosten te maken. Als de pro-forma rekening hoger is dan € 200,- is een onafhankelijk medisch advies nodig.
Artikel 8. Participatie kinderen 4 tot 18 jaar
Gezinnen kunnen een beroep doen op bijzondere bijstand voor voorzieningen die samen hangen met de volgende twee pijlers:
Bijzondere bijstand wordt alleen verstrekt voor die kosten die verband houden met de hiervoor genoemde 2 pijlers.
In 2019 is het wetsvoorstel aangenomen dat regelt dat kinderen in het primair en voortgezet onderwijs niet uitgesloten mogen worden van activiteiten als de ouders de vrijwillige ouderbijdragen niet kunnen betalen. Hierdoor komt deze bijdrage niet meer aanmerking voor vergoeding van de bijzondere bijstand.
Artikel 9. Kinderopvang op basis van een sociaal medische Indicatie
Het college heeft ervoor gekozen de vergoeding van de kosten voor de kinderopvang voor de doelgroep sociaal-medische indicatie via de bijzondere bijstand te regelen. Een sociaal-medische indicatie kan worden afgegeven door het sociaal team van gemeente Bunschoten.
Artikel 1, eerste lid van de Wko bepaalt dat een ouder de bloed- of aanverwant in opgaande lijn of de pleegouder van een kind is op wie de kinderopvang betrekking heeft, met dien verstande dat bij de beoordeling of sprake is van pleegouderschap een subsidie op grond van de Wet op de jeugdzorg buiten beschouwing blijft.
Een ouder behoort tot de doelgroep sociaal-medische indicatie, voor zover er geen andere passende oplossing geboden kan worden. Bij andere passende oplossingen kan onder meer gedacht worden aan voorliggende voorzieningen zoals de Wko zelf, de VVE (verplichte voorschoolse educatie), de wet langdurige zorg, de jeugdzorg, het eigen netwerk en/of een eigen bijdrage werkgever. Deze opsomming is niet limitatief.
Bij de berekening van de hoogte van de kinderopvangtoeslag komen kosten boven een maximum uurprijs niet voor vergoeding in aanmerking. Artikel 1.7, tweede lid, van de Wko bepaalt dat de uurprijs die bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in het eerste lid, in aanmerking wordt genomen een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag niet te boven gaat. De algemene maatregel van bestuur is het Besluitkinderopvangtoeslag. Het maximum bedrag verschilt per opvangsoort (dagopvang, buitenschoolse opvang en gastouderopvang). Naar analogie hiervan hanteert het college dezelfde maxima.
Artikel 12. Jong meerderjarigen
Voor jong meerderjarigen, personen van 18 19 of 20 jaar, geldt een jongerennorm (artikel 20 PW).
Deze is lager dan de bijstandsnorm, omdat ouders onderhoudsplichtig zijn tot hun kind 21 jaar is. Er zijn echter situaties dat een ouder niet in staat is om bij te dragen in het onderhoud van het kind. In deze situaties is bijzondere bijstand mogelijk conform artikel 12 van de PW.
Om de hoogte van de bijzondere bijstand te bepalen, wordt gekeken naar de woonsituatie:
Vervolgens wordt de hoogte van de bijzondere bijstand bepaald:
Voor de situaties als beschreven in 1 en 2, wordt de jongerennorm aangevuld tot de “normale” algemene bijstandsnorm (artikel 21 PW).
Voor de situatie als beschreven in 3, wordt jongerennorm van een alleenstaande aangehouden.
Artikel 13. Alleenstaande ouder
Op het moment dat het jongste kind van een alleenstaande ouder 18 jaar wordt, ontvangt de alleenstaande geen kinderbijslag en kindgebonden budget meer voor het kind en krijgt deze een terugval in inkomen. Dit kan gecompenseerd worden door inkomen van het thuiswonende kind of ander bijzonder inkomen als beschreven in artikel 33 PW. Als de terugval niet gecompenseerd wordt, kan periodieke bijzondere bijstand verleend worden voor het verschil. Hierdoor kan de alleenstaande ouder in onderhoud van het kind voorzien. Zodra de onderhoudsplicht voor de ouder vervalt, namelijk als het kind 21 jaar wordt, kan de alleenstaande ouder niet meer in aanmerking komen voor deze tegemoetkoming.
Artikel 14. Overige bijzondere vergoedingen
Er zijn meer veelvoorkomende vergoedingen die nog niet genoemd zijn in dit hoofdstuk, zoals vergoedingen voor bewindvoering en uitvaartkosten. In hoeverre deze kosten vergoed worden, beoordeelt het college in principe volgens het maatwerkprincipe van de bijzondere bijstand. Het mocht echter handig zijn om als uitvoering afspraken te maken over deze veelvoorkomende vergoedingen om willekeur te voorkomen en deze afspraken vast te leggen. Dit artikel voorziet hierin.
Artikel 15. Aflossing leenbijstand
In artikel 48 lid 2 PW is bepaald wanneer het college de bijzondere bijstand in de vorm van leenbijstand mag verlenen. De leenbijstand wordt renteloos maandelijks afgelost door inhouding op de bijstandsuitkering of automatische overschrijving.
Om de hoogte van de aflossing te bepalen, wordt per 1 januari 2021 nieuwe wetgeving van kracht voor berekening van de beslagvrije voet. De oude norm van 6% wijzigt in 5%.
Als de belanghebbende 36 maanden opeenvolgend heeft afgelost, wordt de rest kwijtgescholden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2021-71082.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.