Tweede wijziging Beleidsregels opschorting, intrekking en terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ Rotterdam 2017

De concerndirecteur van het cluster Werk & Inkomen,

 

gelezen het voorstel van afdeling C&O d.d. 3 februari 2021 en de daarop uitgebrachte adviezen;

 

gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht, artikel 58, eerste, tweede en vijfde lid, van de Participatiewet, artikel 25, vijfde lid, van de IOAW/IOAZ, artikelen 12, tweede lid, onder, c, en 43, tweede lid, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004, artikel 1.3, tweede lid, van het Besluit mandaat, volmacht en machtiging Rotterdam 2016 en artikel 3 van het Besluit ondermandaat, ondervolmacht en ondermachtiging van de Algemeen Directeur 2016;

 

besluit:

Artikel I  

De Beleidsregels opschorting, intrekking en terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ Rotterdam 2017 worden als volgt gewijzigd:

 

A

Artikel 4 komt te luiden:

 

Artikel 4 Afzien van terugvordering

  • 1.

    Onverminderd artikel 6 kan het college binnen de grenzen van artikel 58 Participatiewet, artikel 25 IOAW en artikel 25 IOAZ, geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien, indien:

    • a.

      de belanghebbende gedurende 10 jaar geen betalingen heeft verricht en het niet aannemelijk is dat deze nog verricht gaan worden;

    • b.

      de belanghebbende gedurende 5 jaar geen betalingen heeft verricht en het niet aannemelijk is dat deze nog verricht gaan worden, als de vordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht;

    • c.

      het terug te vorderen bedrag lager is dan € 200 netto en de vordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.

  • 2.

    Een besluit om bij een belanghebbende van terugvordering af te zien laat de mogelijkheid onverlet om terug te vorderen van de persoon, die mede hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de kosten van de uitkering op grond van artikel 59 Participatiewet, artikel 26 IOAW, of artikel 26 IOAZ, als zij op dat moment geen gehuwden meer zijn in de zin van de Participatiewet, IOAW of IOAZ.

 

B

Artikel 5 komt te luiden:

Artikel 5 Afzien van terugvordering – op verzoek van belanghebbende

  • 1.

    Onverminderd artikel 6 kan het college op verzoek van belanghebbende binnen de grenzen van artikel 58 Participatiewet, artikel 25 IOAW en artikel 25 IOAZ, geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien, indien:

    • a.

      de belanghebbende een verzoek om kwijtschelding doet, nadat belanghebbende gedurende 10 jaar volledig aan de aflossingsverplichtingen heeft voldaan;

    • b.

      de belanghebbende een verzoek om kwijtschelding doet, nadat belanghebbende gedurende 10 jaar weliswaar niet volledig aan de aflossingsverplichtingen heeft voldaan, maar een bedrag, overeenkomend met minimaal 80% van de restantvordering, in één keer heeft afgelost;

    • c.

      de belanghebbende voor vorderingen, die niet het gevolg zijn van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht een verzoek om kwijtschelding doet, nadat belanghebbende gedurende 5 jaar volledig aan de aflossingsverplichtingen heeft voldaan;

    • d.

      de belanghebbende voor vorderingen, die niet het gevolg zijn van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, een verzoek om kwijtschelding doet nadat belanghebbende gedurende 5 jaar weliswaar niet volledig aan de aflossingsverplichtingen heeft voldaan, maar een bedrag, overeenkomend met minimaal 80% van de restantvordering, in één keer heeft afgelost;

    • e.

      de belanghebbende een beroep doet op de aanwezigheid van dringende redenen, en dit beroep gehonoreerd wordt.

  • 2.

    Een besluit om bij een belanghebbende van terugvordering af te zien laat de mogelijkheid onverlet om terug te vorderen van de persoon, die mede hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de kosten van de uitkering op grond van artikel 59 Participatiewet, artikel 26 IOAW, of artikel 26 IOAZ, als zij op dat moment geen gehuwden meer zijn in de zin van de Participatiewet, IOAW of IOAZ.

 

C

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    Het zevende lid komt te luiden:

    • 7.

      Indien belanghebbende aangeeft en aannemelijk maakt dat terugbetaling binnen 2 jaar niet mogelijk is, wordt bij de betalingsregeling het aflossingsbedrag vastgesteld op 5% van de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm vermeerderd met 35% van het inkomen boven die bijstandsnorm.

  • 2.

    Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

    • 9.

      Bij meerdere vorderingen geschiedt de betaling of verrekening op de oudste vordering, tenzij:

      • a.

        er een nieuwe vordering is die betrekking heeft op een belaste uitkering in het lopende kalenderjaar;

      • b.

        de belanghebbende op grond van artikel 4:92, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht een andere vordering aanwijst, waaraan de betaling moet worden toegerekend.

 

D

Artikel 11 komt te luiden:

Artikel 11 Overgangsrecht

  • 1.

    Artikel 8, zoals dat luidde op 31 december 2019, blijft van toepassing op vorderingen, waarvan het terugvorderingsbesluit genomen was voor 1 januari 2020.

  • 2.

    Bij ongewijzigde omstandigheden blijft de aflossingsruimte 0% tot en met 30 juni 2021 voor de belanghebbende die op 31 maart 2021:

    • a.

      een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Participatiewet, IOAW, IOAZ heeft, waarbij de uitkeringsnorm of grondslag netto lager is dan de voor hem relevante norm, genoemd in artikel 21 van de Participatiewet, voor zover geen sprake is van een norm voor verblijf in een inrichting; en

    • b.

      een schuld heeft aan de gemeente Rotterdam wegens te veel verstrekte uitkering of een opgelegde boete.

Artikel II  

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van publicatie in het gemeenteblad en werkt terug tot en met 1 januari 2021.

 

Aldus vastgesteld op 16 februari 2021.

Namens het college van burgemeester en wethouders,

De heer J.H. Meijer

Concerndirecteur cluster Werk & Inkomen

Dit gemeenteblad is uitgegeven op 22 februari 2021 en ligt op dins-, woens- en donderdagen van 9.00 tot 13.00 uur ter inzage bij het Bestuurlijk Informatiecentrum Rotterdam (BIR), locatie Wachtruimte Timmerhuis, Halvemaanpassage 1 (trap op, melden bij Informatiebalie)

(Zie ook: www.bis.rotterdam.nl – Regelgeving of Gemeentebladen chronologisch)

Toelichting

 

Algemeen

De invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet per 1 januari 2021 maakt een aanpassing van de beleidsregels noodzakelijk, welke vooral ziet op de hoogte van de beschikbare aflossingsruimte bij een inkomen op bijstandsniveau en het overgangsrecht dat op dit punt wordt gehanteerd.

Ook is een aantal technische aanpassingen doorgevoerd ter verduidelijking van de tekst.

 

Artikelsgewijs

Artikel I

 

A/B

Aan de artikelen 4 en 5 wordt een gelijkluidend tweede lid toegevoegd. Met dit nieuwe lid wordt beoogd duidelijkheid te verschaffen in het geval twee personen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van een vordering. Een besluit tot het afzien van geheel of gedeeltelijke terugvordering is alleen bedoeld voor de belanghebbende zelf en zijn partner, als deze partner nog dezelfde partner is als ten tijde van het ontstaan van de vordering.

Als de hoofdelijk aansprakelijke persoon een ex-partner is dan blijft deze dus nog steeds aansprakelijk voor de terugbetaling van de vordering, ook al is er bij de andere partner afgezien van (verdere) terugvordering.

Ook is in de aanhef van de artikelen nu verduidelijkt dat er kan worden afgezien van terugvordering als er geen sprake is van één van de situaties zoals genoemd in onderdeel a tot en met e van artikel 6.

 

C

De wijzigingen in het zevende lid houden verband met de nieuwe artikelen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inzake de beslagvrije voet, die de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet toevoegt. Hierin is bepaald dat de beslagvrije voet in beginsel 95% van het inkomen bedraagt bij een inkomen op of onder bijstandsniveau.

Het nieuwe negende lid regelt een vaste volgorde van invordering. In beginsel geldt hier: ‘oudste vordering eerst’, tenzij er een nieuwe vordering ontstaat waarbij brutering op grond van artikel 8 mogelijk (deels) kan worden voorkomen door de incasso op de nieuwe vordering voorrang te geven boven de oudere vorderingen.

Daarnaast heeft een belanghebbende altijd de mogelijkheid om bij een betaling aan te geven op welke vordering de betaling moet worden afgelost. Dat is geregeld in onderdeel b.

 

D

Eerste lid: technische fout is hersteld en tekst is verduidelijkt. Het oude artikel 8 (van 31 december 2019) blijft van toepassing inzake bruteren op vorderingen waarvan het terugvorderingsbesluit genomen was vóór 1 januari 2020.

Tweede lid: de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is per 1 januari 2021 in werking getreden. Het hiermee ingevoerde artikel 475dc van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, regelt dat uitkeringsgerechtigden in beginsel altijd 5% aflossingsruimte hebben. Dit is van belang bij eventuele verrekening in verband met schulden aan de gemeente.

Op grond van artikel XXIIIC van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet kan een gemeente bij de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een overgangsperiode aanvragen. Bij toekenning moet de beslagvrije voet dan berekend blijven worden op grond van artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoals dat luidde op 31 december 2020. De gemeente Rotterdam heeft een overgangsperiode aangevraagd en gekregen tot en met 31 maart 2021.

Voor bepaalde groepen was er tot 1 januari 2021 een aflossingsruimte van 0%. Dit is een gevolg van de zogenaamde tussenmaatregelen (brief aan de Tweede Kamer met kenmerk 2019-0000064807 en kamerstukken 24515 nr. 468). Op grond van de toegekende aanvraag voor een overgangsperiode, wordt in deze gevallen de aflossingsruimte op 0% gehandhaafd tot en met 31 maart 2021.

Gelet op het in artikel XXII van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet vermelde overgangsrecht, wordt voor deze groepen, waarbij de aflossingsruimte op 31 maart 2021 0% is, deze aflossingsruimte van 0% verder gehandhaafd tot en met 30 juni 2021 of tot het moment dat er een wijziging van de leefsituatie is waarbij de norm van artikel 21 Participatiewet (PW) geldt of het recht op uitkering eindigt.

Het gaat hierbij dan om:

  • o

    jongeren of andere personen met een afwijkende uitkeringshoogte op grond van de PW;

  • o

    uitkeringsgerechtigden die zijn aangemerkt als kostendeler en als gevolg daarvan een lagere bijstandsnorm ontvangen op grond van de PW dan wel een lagere grondslag op grond van de IOAW of IOAZ.

Per 1 juli 2021 geldt ook voor de uitkeringsgerechtigden die onder het overgangsrecht vallen, dat 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (PW) dan wel het nettobedrag van de grondslag inclusief vakantiegeld (IOAW/IOAZ) beschikbaar is voor aflossing.

 

Het bovenstaande betekent dat de belanghebbende die op 31 maart 2021 een uitkeringsnorm of grondslag heeft die (netto) lager is dan de voor hem relevante norm bedoeld in artikel 21 van de Participatiewet, bij ongewijzigde omstandigheden tot 1 juli 2021 0% aflossingsruimte houdt. Dit geldt dus ook voor personen die eerst na 1 januari 2021 doch voor 1 april 2021, recht krijgen op een uitkering naar een dergelijke norm of grondslag.

Bij een zodanige wijziging in de situatie dat er na 31 maart 2021 doch voor 1 juli 2021 recht bestaat op een uitkeringsnorm of grondslag die (netto) overeenkomt met de voor hem relevante norm bedoeld in artikel 21 van de Participatiewet, geldt vanaf die datum niet langer een aflossingsruimte van 0%. Daarmee komt voor de belanghebbende een einde aan de toepassing van het overgangsrecht.

Dit geldt eveneens in de situatie dat het recht op uitkering eindigt.

Belanghebbenden die eerst na 31 maart 2021 een uitkeringsnorm of grondslag hebben die (netto) lager is dan de voor hem relevante norm bedoeld in artikel 21 van de Participatiewet, vallen niet onder de overgangsperiode en dus ook niet onder het overgangsrecht. Voor hen geldt dus dat er in beginsel een aflossingsruimte van 5% is in het inkomen op bijstandsniveau.

 

Het overgangsrecht geldt niet voor personen die in een inrichting verblijven. Voor deze groep gold voor 1 januari 2021 al een afwijkende berekening van de beslagvrije voet.

 

Artikel II

De datum van inwerkingtreding van de wijziging van deze beleidsregels werkt terug naar de datum waarop de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet in werking is getreden.

De wijziging van de beleidsregels kon niet vóór 1 januari 2021 worden gepubliceerd, omdat het ministerie van SZW nog niet besloten had op de begin december 2020 ingediende aanvraag inzake de overgangsperiode.

Naar boven