Toelichting artikel 3.
Het gesprek, verslag en integraal plan
Het gesprek over de hulpvraag kan overal in de gemeente plaatsvinden, zoals bij de inwoner thuis, in een buurthuis of op het gemeentehuis. In dit artikel staat een aantal punten genoemd die in het gesprek aan de orde kunnen komen. Er zijn nog meer punten die behandeld kunnen worden, afhankelijk van de hulpvraag. Bijvoorbeeld de financiële situatie van de inwoner. Van het gesprek tussen de inwoner en een medewerker over de hulpvraag wordt een verslag op hoofdlijnen gemaakt. Dit verslag kan ook meteen dienen als integraal plan, volgens het principe één gezin, één plan. De medewerker van het team maakt dit verslag en/of plan en spreekt met de inwoner af wat een redelijke termijn is waarbinnen de inwoner dit ontvangt. Het verslag en/of plan wordt opgenomen in het dossier van de inwoner waar hij toegang toe heeft. De inwoner heeft ook de mogelijkheid om, indien gewenst, opmerkingen of latere aanvullingen aan het verslag en/of plan te laten toevoegen. Deze clausule is opgenomen zodat de inwoner regie heeft en kan hebben over de eigen hulpvraag en dus zeggenschap heeft over de inhoud van het verslag en/of plan. Zo wordt ook recht gedaan aan het principe van ‘eigen kracht’.
|
Toelichting artikel 3
Het gesprek, verslag en integraal plan
Het gesprek over de hulpvraag kan overal in de gemeente plaatsvinden, zoals bij de inwoner thuis, in een buurthuis of op het gemeentehuis. In dit artikel staat een aantal punten genoemd die in het gesprek aan de orde kunnen komen. Er zijn nog meer punten die behandeld kunnen worden, afhankelijk van de hulpvraag. Bijvoorbeeld de financiële situatie van de inwoner. Van het gesprek tussen de inwoner en een medewerker over de hulpvraag wordt een verslag op hoofdlijnen gemaakt. Dit verslag kan ook meteen dienen als integraal plan, volgens het principe één gezin, één plan. De medewerker van het team maakt dit verslag en/of plan en spreekt met de inwoner af wat een redelijke termijn is waarbinnen de inwoner dit ontvangt. Het verslag en/of plan wordt opgenomen in het dossier van de inwoner waar hij toegang toe heeft. De inwoner heeft ook de mogelijkheid om, indien gewenst, opmerkingen of latere aanvullingen aan het verslag en/of plan te laten toevoegen. Deze clausule is opgenomen zodat de inwoner regie heeft en kan hebben over de eigen hulpvraag en dus zeggenschap heeft over de inhoud van het verslag en/of plan. Zo wordt ook recht gedaan aan het principe van ‘eigen kracht’.
Stappenplan bij hulpvraag of aanvraag
Het proces om te komen tot een zorgvuldige beoordeling van een hulpvraag wordt aan de hand van de stappenplannen van de Centrale Raad van Beroep van 2017 en 2018 beschreven. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen aanvragen in het kader van de Jeugdwet en in het kader van de Wmo. Dit omdat deze aanvragen een ander karakter hebben die om een specifieke accenten vraagt in de beoordelingsprocedure.
|
Toelichting Artikel 5 Verstrekken van een maatwerkvoorziening
Samen met de inwoner wordt op basis van het verslag en/of integraal plan (artikel 3) gekeken welke maatwerkvoorziening het beste bijdraagt aan het verbeteren van de zelfredzaamheid van de inwoner. Hierbij worden de in lid 1 en 2 omschreven criteria gebruikt. Op basis daarvan neemt het college een beslissing welke maatwerkvoorziening ingezet wordt.
Lid 2 betreft een ‘kan’-bepaling. De grondslag voor deze bepaling is artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: de Wmo 2015), waarin is bepaald dat de raad in de verordening bepaalt op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt.
In de memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de wet (Kamerstukken II 2013-14, 33841, nr. 3, p. 148) opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is. Alleen wanneer iemand echt niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg en hulp van andere personen uit het sociale netwerk in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.” Er kan dan sprake zijn van verhuizing naar een inadequate woning.
Deze passage in het bijzonder – maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis – biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te laten spelen bij de afwijzing van een maatwerkvoorziening. Zoveel volgt ook uit de passages in de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever aan heeft willen sluiten bij de huidige rechtspraak op dit punt (zie in het bijzonder de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I 2013-14, 33841, nr. J, p. 18). Hieruit volgt verder dat met dit artikel nadrukkelijk geen (verkapte) inkomenstoets is – of kan worden – beoogd. Ook op grond van de wettekst en blijkens de parlementaire geschiedenis is hiervoor namelijk uitdrukkelijk geen ruimte gelaten (zie verder de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2013-14, 33841, nr. 34, p. 24).
Gelet op artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de wet, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige rechtspraak is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt. Dit lid voorziet in een dergelijke grondslag.
Gelet op de noodzaak tot een individuele beoordeling is de weigeringsgrond als ‘kan-bepaling’ vormgegeven; het college van burgemeester en wethouders is daarmee altijd gegeven een inhoudelijke afweging te maken bij iedere individuele aanvraag. Met het oog op de duidelijkheid en de noodzaak tot een individuele belangenafweging is een tweede zin aan dit artikellid toegevoegd.
Belangrijke rechterlijke uitspraken, waarin de “voorzienbaarheid” en belangenafweging van een Wmo-voorziening een rol spelen zijn: Rechtbank Roermond 22-8-2008, ECLI:NL:RBROE: 2008: BE9440, Rechtbank Leeuwarden 8-10-2009, ECLI:NL:RBLEE:2009:BK1051, Rechtbank Zutphen 1-12-2010, ECLI:NL:RBZUT:2010:BO5844, CRVB 15-12-2010, ECLI:NL:CRVB:2010: B08856, CRVB 9-5-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6548, CRVB 21-5-2014, ECLI:NL: CRVB: 2014:1864 en Rechtbank Noord-Nederland 16-12-2014, zaaknummer AWB 14/2898.
De grote lijnen, die uit de voornoemde uitspraken naar voren komen, zijn dat in een verordening met het oog op de “voorzienbaarheid” niet als afwijzingsgrond “algemeen gebruikelijk” mag worden gehanteerd. Het college dient bij de beoordeling van de “voorzienbaarheid” van een aanvraag rekening te houden met alle van belang zijnde individuele feiten en/of omstandigheden van de aanvrager.
Hieronder vallen volgens rechtspraak in ieder geval: de persoonskenmerken van de aanvrager, zoals leeftijd, gezinssituatie, woonsituatie en/of gezondheidssituatie, de behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, waaronder verandering van woning in verband met de wijziging van leefsituatie, de capaciteit van aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien, en tenslotte ook de onverwachtheid van een optredende (medische) noodzaak tot een maatwerkvoorziening.
Lid 6 en 7 gaan over advisering. Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 van de Awb geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt een persoon of college bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren over door een bestuursorgaan te nemen beslissingen en niet werkzaam onder de verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. In de Awb is niet geregeld dat een adviseur benoemd moet worden en in deze verordening is ook niet opgenomen wie de adviseur is. Omdat er wisselende situaties zijn, kunnen er ook verschillende adviseurs aangewezen worden.
|
Toelichting Artikel 5 Verstrekken van een maatwerkvoorziening
Samen met de inwoner wordt op basis van het verslag en/of integraal plan (artikel 3) gekeken welke maatwerkvoorziening het beste bijdraagt aan het verbeteren van de zelfredzaamheid van de inwoner. Hierbij worden de in lid 1 en 2 omschreven criteria gebruikt. Op basis daarvan neemt het college een beslissing welke maatwerkvoorziening ingezet wordt.
Lid 2 betreft een ‘kan’-bepaling. De grondslag voor deze bepaling is artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: de Wmo 2015), waarin is bepaald dat de raad in de verordening bepaalt op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt.
In de memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de wet (Kamerstukken II 2013-14, 33841, nr. 3, p. 148) opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is. Alleen wanneer iemand echt niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg en hulp van andere personen uit het sociale netwerk in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.” Er kan dan sprake zijn van verhuizing naar een inadequate woning.
Deze passage in het bijzonder – maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis – biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te laten spelen bij de afwijzing van een maatwerkvoorziening. Zoveel volgt ook uit de passages in de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever aan heeft willen sluiten bij de huidige rechtspraak op dit punt (zie in het bijzonder de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I 2013-14, 33841, nr. J, p. 18).
Gelet op artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de wet, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige rechtspraak is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt. Dit lid voorziet in een dergelijke grondslag.
Gelet op de noodzaak tot een individuele beoordeling is de weigeringsgrond als ‘kan-bepaling’ vormgegeven; het college van burgemeester en wethouders is daarmee altijd gegeven een inhoudelijke afweging te maken bij iedere individuele aanvraag. Met het oog op de duidelijkheid en de noodzaak tot een individuele belangenafweging is een tweede zin aan dit artikellid toegevoegd.
Belangrijke rechterlijke uitspraken, waarin de “voorzienbaarheid” en belangenafweging van een Wmo-voorziening een rol spelen zijn: Rechtbank Roermond 22-8-2008, ECLI:NL:RBROE: 2008: BE9440, Rechtbank Leeuwarden 8-10-2009, ECLI:NL:RBLEE:2009:BK1051, Rechtbank Zutphen 1-12-2010, ECLI:NL:RBZUT:2010:BO5844, CRVB 15-12-2010, ECLI:NL:CRVB:2010: B08856, CRVB 9-5-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6548, CRVB 21-5-2014, ECLI:NL: CRVB: 2014:1864 en Rechtbank Noord-Nederland 16-12-2014, zaaknummer AWB 14/2898.
De grote lijnen, die uit de voornoemde uitspraken naar voren komen, zijn dat in een verordening met het oog op de “voorzienbaarheid” niet als afwijzingsgrond “algemeen gebruikelijk” mag worden gehanteerd. Het college dient bij de beoordeling van de “voorzienbaarheid” van een aanvraag rekening te houden met alle van belang zijnde individuele feiten en/of omstandigheden van de aanvrager.
Hieronder vallen volgens rechtspraak in ieder geval: de persoonskenmerken van de aanvrager, zoals leeftijd, gezinssituatie, woonsituatie en/of gezondheidssituatie, de behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, waaronder verandering van woning in verband met de wijziging van leefsituatie, de capaciteit van aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien, en tenslotte ook de onverwachtheid van een optredende (medische) noodzaak tot een maatwerkvoorziening.
Lid 5 en 7 gaan over advisering. Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 van de Awb geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt een persoon of college bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren over door een bestuursorgaan te nemen beslissingen en niet werkzaam onder de verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. In de Awb is niet geregeld dat een adviseur benoemd moet worden en in deze verordening is ook niet opgenomen wie de adviseur is. Omdat er wisselende situaties zijn, kunnen er ook verschillende adviseurs aangewezen worden.
|
Toelichting artikel 8 Nieuwe feiten en omstandigheden, intrekking of terugvordering voor Jeugdwet en Wmo
In dit artikel worden regels gesteld voor het bestrijden van een ten onrechte ontvangen (maatwerk)voorziening of pgb alsmede voor het oneigenlijk gebruik of misbruik hiervan.
Het eerste lid benadrukt dat volgens de wet een inwoner verplicht is aan te geven wanneer er zich nieuwe feiten en omstandigheden voordoen waarvan men redelijkerwijs kan verwachten dat die van invloed op de (maatwerk)voorziening of het pgb kunnen zijn. Het tweede lid stelt dat de gemeente ook zelf de situatie kan bekijken en kan besluiten om een beslissing over de (maatwerk)voorziening of het pgb te herzien, in te trekken of terug te vorderen en onder welke omstandigheden de gemeente dit mag doen.
Het derde lid geeft aan dat als een pgb na zes maanden nog niet gebruikt is voor het doel waarvoor het uitgegeven is, de beslissing ingetrokken kan worden. Het vierde lid regelt dat als door de inwoner onjuiste of onvolledige gegevens verstrekt zijn die bij volledigheid en/of juistheid tot een andere beslissing geleid hadden, het pgb of de geldswaarde van de voorziening (de daadwerkelijke kosten van de voorziening) teruggevorderd kunnen worden.
Het vijfde lid regelt de terugvordering van een (maatwerk)voorziening in eigendom of een pgb als het recht hierop ingetrokken is/wordt. Tenslotte geeft het zesde lid het college de mogelijkheid om naast de beoordeling van de kwaliteit, al dan niet steekproefsgewijs, te onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen (in natura of pgb) op een rechtmatige en doelmatige manier worden ingezet/gebruikt).
|
Toelichting artikel 8 Nieuwe feiten en omstandigheden, intrekking of terugvordering voor Jeugdwet en Wmo
In dit artikel worden regels gesteld voor het bestrijden van een ten onrechte ontvangen (maatwerk)voorziening of pgb alsmede voor het oneigenlijk gebruik of misbruik hiervan.
Het eerste lid benadrukt dat volgens de wet een inwoner verplicht is aan te geven wanneer er zich nieuwe feiten en omstandigheden voordoen waarvan men redelijkerwijs kan verwachten dat die van invloed op de (maatwerk)voorziening of het pgb kunnen zijn. Het tweede lid stelt dat de gemeente ook zelf de situatie kan bekijken en kan besluiten om een beslissing over de (maatwerk)voorziening of het pgb te herzien, in te trekken of terug te vorderen en onder welke omstandigheden de gemeente dit mag doen.
Het derde lid geeft aan dat als een pgb na zes maanden nog niet gebruikt is voor het doel waarvoor het uitgegeven is, de beslissing ingetrokken kan worden. Het vierde lid regelt dat als door de inwoner onjuiste of onvolledige gegevens verstrekt zijn die bij volledigheid en/of juistheid tot een andere beslissing geleid hadden, het pgb of de geldswaarde van de voorziening (de daadwerkelijke kosten van de voorziening) teruggevorderd kunnen worden.
Het vijfde lid regelt de terugvordering van een (maatwerk)voorziening in eigendom of een pgb als het recht hierop ingetrokken is/wordt. Tenslotte geeft het zesde lid het college de mogelijkheid om naast de beoordeling van de kwaliteit, al dan niet steekproefsgewijs, te onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen (in natura of pgb) op een rechtmatige en doelmatige manier worden ingezet/gebruikt).
Tenslotte geeft het zesde lid het college de mogelijkheid om naast de beoordeling van de kwaliteit, al dan niet steekproefsgewijs, te onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van de cliënt, ouders van de cliënt of een pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Voor het onderzoek naar de rechtmatigheid kan het college een toezichthouder aanwijzen.
|