Gemeenteblad van Oegstgeest
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Oegstgeest | Gemeenteblad 2021, 475810 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Oegstgeest | Gemeenteblad 2021, 475810 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Verordening fysieke leefomgeving Oegstgeest
De raad van de gemeente Oegstgeest;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 5 oktober 2021, zaaknummer Z/21/146019/286818;
gelet op de artikelen 147, 149 en 154 van de Gemeentewet, de artikelen 3.16 en 9.1 van de Erfgoedwet in samenhang met de artikelen 12, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet, de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de artikelen 8.42b en 10.23 tot en met 10.26 van de Wet milieubeheer, artikel 8 van de Woningwet en de artikelen 2.18, vijfde lid, 2.21 en 3.148, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer;
besluit de volgende verordening vast te stellen:
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1.1 (begripsbepalingen)
Bijlage I bij deze verordening bevat begripsbepalingen voor de toepassing van deze verordening en de daarop berustende bepalingen.
Artikel 1.3 (doelen van de verordening)
Deze verordening is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van de gemeente en de bescherming en verbetering van het leefmilieu gericht op het in onderlinge samenhang:
Artikel 1.4 (verhouding tot andere regelgeving)
Deze verordening is niet van toepassing op onderwerpen met betrekking tot de fysieke leefomgeving of onderdelen daarvan, die bij of krachtens een wet, een algemene maatregel van bestuur, een ministeriële regeling of provinciale verordening uitputtend zijn geregeld, tenzij uit de bepalingen van deze verordening anders blijkt.
HOOFDSTUK 2 AANWIJZINGEN IN DE FYSIEKE LEEFOMGEVING
HOOFDSTUK 3 ACTIVITEITEN IN DE FYSIEKE LEEFOMGEVING
AFDELING 3.1 INLEIDENDE BEPALINGEN
Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij in deze verordening anders bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Artikel 3.3 (specifieke zorgplicht)
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 3.1 verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen met het oog waarop de regels over die activiteit zijn gesteld, is verplicht:
Artikel 3.7 (persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing)
Een vergunning of ontheffing geldt alleen voor degene aan wie zij is verleend, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.
Artikel 3.8 (intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing)
Een vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd als:
§ 3.2.2 Bouwen op verontreinigde bodem
Artikel 3.14 (aanwijzing activiteiten)
Als activiteit als bedoeld in artikel 3.1 wordt aangewezen het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie waarvoor een omgevingsvergunning verplicht is, met uitzondering van de activiteiten die naar aard en omvang gelijk zijn aan de activiteiten, bedoeld in artikel 2 of 3 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.
Artikel 3.15 (aanvraagvereisten)
Artikel 3.16 (specifieke beoordelingsregel)
Een omgevingsvergunning voor de activiteit, bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, wordt alleen verleend als:
§ 3.3.2 Geluidhinder en lichthinder door festiviteiten
Artikel 3.25 (aanwijzing activiteiten)
Als activiteit als bedoeld in artikel 3.1 wordt aangewezen het vieren van festiviteiten.
Artikel 3.26 (aanwijzing collectieve festiviteiten)
De geluidwaarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, en de verplichting om de verlichting bij een gelegenheid voor sportbeoefening in de buitenlucht uit te schakelen, bedoeld in artikel 3.148, eerste lid, van dat besluit, zijn niet van toepassing op de dagen of dagdelen in verband met de viering van festiviteiten die niet aan een inrichting of een klein aantal inrichtingen zijn verbonden en die door het college zijn aangewezen.
§ 3.3.3 Geluidhinder door toestellen of geluidsapparaten en laden en lossen
Artikel 3.30 (geluidhinder door toestellen of geluidsapparaten)
Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 3.29, eerste lid, aanhef en onder a, te verrichten.
Artikel 3.33 (specifieke zorgplicht)
De zorgplicht, bedoeld in artikel 3.3, houdt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.32 in ieder geval in dat:
Artikel 3.35 (aanbieden, overdragen en achterlaten van huishoudelijke afvalstoffen)
Met het oog op het beschermen tegen milieuverontreiniging en een doelmatig beheer van afvalstoffen worden huishoudelijke afvalstoffen alleen:
Artikel 3.39 (aanbieden, overdragen en achterlaten van bedrijfsafvalstoffen)
Met het oog op het beschermen tegen milieuverontreiniging en een doelmatig beheer van afvalstoffen worden bedrijfsafvalstoffen alleen ter inzameling aangeboden of overgedragen aan de inzameldienst, bedoeld in artikel 3.34, tweede lid, onder a, of achter gelaten op de door het college aangewezen inzamelplaats, bedoeld in artikel 2.9, als het gaat om bestanddelen van bedrijfsafvalstoffen die door het college zijn aangewezen.
Artikel 3.45 (algemene regels: plaatsen uitstallingen)
Dit artikel is van toepassing op het plaatsen op de weg van reclameborden, uitstallingsmaterialen, uitstallingsstellages, voorwerpen en stoffen die behoren tot het reguliere assortiment van een winkel, speelattracties en andere uitstallingen voor een pand waarin een onderneming is gevestigd, waarvoor geen vergunning is vereist als bedoeld in artikel 3.43, derde lid, onder a.
Artikel 3.46 (algemene regels: plaatsen objecten voor bouwactiviteiten)
Dit artikel is van toepassing op het plaatsen op de weg van containers, bouwketen, mobiele toiletcabines, steigers, mobiele liften, pompen, hekwerken, reclameborden over werk in uitvoering en andere objecten voor het verrichten van bouwactiviteiten, waarvoor geen vergunning is vereist als bedoeld in artikel 3.43, derde lid, onder b.
Artikel 3.47 (gegevens en bescheiden: plaatsen objecten voor bouwactiviteiten)
Ten minste vijf werkdagen voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.46, worden aan het college gegevens verstrekt over de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan.
Artikel 3.49 (algemene regels: plaatsen objecten met reclame bij een rotonde)
Met het oog op het behouden en bevorderen van de verkeersveiligheid, de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte en het beschermen van het aanzien van de openbare ruimte wordt een object met reclame alleen geplaatst op de rotonde bij de Laan van Oud Poelgeest/Oegstgeesterweg/Hofdijck, de Lange Voort/Abtspoelweg en de Geversstraat/Rhijnzichtweg/Rhijngeesterstraatweg.
Artikel 3.52 (aanwijzing activiteiten)
Als activiteiten als bedoeld in artikel 3.1 worden aangewezen het aanleggen, beschadigen en veranderen van de weg of het veranderen van de omgeving van de weg.
Artikel 3.53 (specifieke zorgplicht)
De zorgplicht, bedoeld in artikel 3.3, houdt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.52, in ieder geval in dat voor het wegverkeer:
§ 3.4.4 Uitrit aanleggen of veranderen
Artikel 3.56 (aanwijzing activiteiten)
Als activiteiten als bedoeld in artikel 3.1 worden aangewezen het aanleggen en veranderen van een uitrit naar de weg.
Artikel 3.57 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)
Het is verboden zonder vergunning een uitrit naar de weg aan te leggen of te veranderen.
Artikel 3.59 (aanwijzing activiteiten)
Als activiteit als bedoeld in artikel 3.1 wordt aangewezen het parkeren van voertuigen op de weg.
Artikel 3.65 (voertuigen parkeren buiten rijbaan)
Een voertuig wordt niet geparkeerd op een door het college aangewezen weggedeelte dat niet tot de rijbaan behoort.
Artikel 3.69 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)
Het is verboden zonder vergunning een standplaats in de openlucht in te nemen voor het te koop aanbieden of leveren van goederen of diensten.
Artikel 3.70 (bijzondere aanvraagvereisten vergunning)
Bij een aanvraag om een vergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
§ 3.4.7 Exploiteren van een terras
Artikel 3.77 (aanwijzing activiteiten)
Als activiteit als bedoeld in artikel 3.1 wordt aangewezen het exploiteren van een terras waar tegen vergoeding eten of drinken kan worden genuttigd.
Artikel 3.78 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)
Het is verboden zonder vergunning een terras te exploiteren waar tegen vergoeding eten of drinken kan worden genuttigd .
Artikel 3.78a (bijzondere aanvraagvereisten vergunning)
Bij een aanvraag om een vergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 3.81 (aanwijzing activiteiten)
Als activiteit als bedoeld in artikel 3.1 wordt aangewezen het op of aan een onroerende zaak reclame maken of voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding.
§ 3.4.9 Gebruiken en veranderen van openbaar water en waterstaatswerken
Artikel 3.83 (aanwijzing activiteiten)
Als activiteit als bedoeld in artikel 3.1 wordt aangewezen het gebruiken of veranderen van openbaar water en waterstaatswerken.
Artikel 3.84 (specifieke zorgplicht)
De zorgplicht, bedoeld in artikel 3.3, houdt voor de activiteit, bedoeld in artikel 3.83, in ieder geval in dat:
Artikel 3.87 (ligplaatsen vaartuigen)
Met het oog op het behoeden van de staat en werking van openbare wateren voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die wateren en het behouden en bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte wordt met een vaartuig geen ligplaats ingenomen of ter beschikking gesteld, tenzij het gaat om een ligplaats in een door het college aangewezen gedeelte van het openbaar water.
§ 3.5.2 Beschermde gemeentelijke monumenten en voorbeschermde monumenten
Artikel 3.90 (aanwijzing activiteiten)
Als activiteiten als bedoeld in artikel 3.1 worden aangewezen:
Artikel 3.91 (specifieke zorgplicht)
De zorgplicht, bedoeld in artikel 3.3, houdt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.90, in ieder geval in dat:
Artikel 3.92 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)
Het college kan nadere regels stellen over het verrichten van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument of een voorbeschermd gemeentelijk monument. Die regels kunnen inhouden een vrijstelling van het verbod, bedoeld in het eerste lid, of een verplichting om voorafgaand aan de werkzaamheden, bedoeld in het tweede lid, een melding te doen aan het college.
§ 3.5.3 Beschermde gemeentelijke dorpsgezichten
Artikel 3.94 (aanwijzing activiteiten)
Als activiteit als bedoeld in artikel 3.1 wordt aangewezen het slopen van bouwwerken of delen van bouwwerken in een beschermd gemeentelijk dorpsgezicht.
Artikel 3.97 (vangnet archeologie)
Het is verboden de bodem dieper dan 50 cm onder het maaiveld te verstoren in een archeologisch monument of op een locatie waar archeologische vondsten worden verwacht, tenzij:
van een archeologisch monument of verwachtingsgebied dat is aangegeven op de provinciale archeologische monumentenkaart of de landelijke indicatieve kaart van archeologische waarden en het verrichten van de activiteit geen strijd oplevert met door het college vastgestelde regels over de toegestane mate van verstoring;
§ 3.6.2 Vellen van houtopstanden
Artikel 3.99 (aanwijzing activiteiten)
Als activiteit als bedoeld in artikel 3.1 wordt aangewezen het vellen van houtopstanden.
Artikel 3.101 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen, overige houtopstand)
Artikel 3.105 (vergunningvoorschriften)
Als herplanten niet mogelijk is op of in de nabijheid van de locatie waarop de houtopstand wordt geveld, kan aan de vergunning een voorschrift worden verbonden die inhoudt dat een geldelijke bijdrage moet worden geleverd aan een fonds, waarvan de hoogte is gebaseerd op de maximale boomwaarde van de gevelde houtopstand.
Als herplanten slechts gedeeltelijk mogelijk is kan aan de vergunning een voorschrift worden verbonden die inhoudt dat een geldelijke bijdrage moet worden geleverd aan een fonds, waarvan de hoogte is gebaseerd op de maximale boomwaarde van de gevelde houtopstand minus de kosten van het materiaal voor het herplanten.
Artikel 3.107 (instandhoudingsplicht)
Als een houtopstand waarvoor de verboden gelden van de artikelen 3.100 en 3.101 ernstig in het voortbestaan wordt bedreigd, kan het college aan de rechthebbende met een maatwerkvoorschrift de verplichting opleggen om binnen een daarbij gestelde termijn en volgens de daarbij gegeven aanwijzingen:
Artikel 3.108 (bestrijding van ziekten)
Als een houtopstand gevaar oplevert voor verspreiding van een boomziekte of voor vermeerdering van ziekteverspreiders, kan het college de rechthebbende met een maatwerkvoorschrift de verplichting opleggen om binnen een daarbij gestelde termijn en volgens de daarbij gegeven aanwijzingen:
Als een houtopstand door instabiliteit ernstig gevaar oplevert voor personen of zaken, kan het college de rechthebbende met een maatwerkvoorschrift de verplichting opleggen om binnen een daarbij gestelde termijn en volgens de daarbij gegeven aanwijzingen noodkap te verrichten.
Artikel 3.110 (bescherming gemeentelijke houtopstanden)
Het is verboden houtopstand die eigendom is van de gemeente te bekladden, te beplakken of te snoeien of aan die houtopstand voorwerpen aan te brengen, als daardoor schade kan ontstaan aan de houtopstand.
HOOFDSTUK 4 BEHEER EN ONDERHOUD
Artikel 4.1 (toepassingsbereik)
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen, beheren, onderhouden, vervangen en in stand houden van onderdelen van de fysieke leefomgeving die zijn aangewezen in deze afdeling.
§ 4.1.2 Sloten, andere wateren en niet-openbaar vuilwaterriool
Artikel 4.5 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het onderhouden en in stand houden van sloten, andere wateren, niet-openbare vuilwaterriolen en putten.
Artikel 4.6 (specifieke zorgplicht voor toestand sloten en andere wateren)
De zorgplicht, bedoeld in artikel 4.4, houdt voor de rechthebbende op een perceel met een sloot of ander water in ieder geval in dat daarvoor voldoende zorg wordt gedragen zodat die sloot of ander water geen gevaar voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor derden oplevert.
Artikel 4.7 (specifieke zorgplicht voor toestand van niet-openbaar vuilwaterriool en putten)
De zorgplicht, bedoeld in artikel 4.4, houdt voor de rechthebbende op een gebouw in ieder geval in dat voldoende zorg wordt gedragen voor het niet-openbaar vuilwaterriool en de putten buiten het gebouw zodat die geen gevaar voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor derden opleveren.
§ 6.1.1 Advisering over cultureel erfgoed
Het college stelt de Monumentencommissie, bedoeld in de Verordening op de monumentencommissie, in de gelegenheid advies uit te brengen over een ontvangen aanvraag om een omgevingsvergunning voor een project als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
§ 6.1.2 Advisering over welstand
Artikel 6.4 (taken welstandscommissie)
Er is een welstandscommissie die voor het beoordelen van aanvragen om omgevingsvergunningen voor bouwactiviteiten het college adviseert over redelijke eisen van welstand.
Artikel 6.6 (openbaarheid van vergaderen)
De agenda voor elke vergadering wordt tijdig op een geschikte wijze bekendgemaakt.
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de personen die daartoe bij besluit van het college zijn aangewezen.
Besluiten genomen krachtens een verordening als bedoeld in artikel 9.1, de Algemene plaatselijke verordening 2020 of de Erfgoedverordening 2017, of een voorganger van een van die verordeningen, die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.
Een aanvraag om een besluit krachtens een verordening als bedoeld in artikel 9.1, de Algemene plaatselijke verordening 2020 of de Erfgoedverordening 2017, die voor de inwerkingtreding van deze verordening is ingediend en waarop nog geen besluit is genomen, wordt behandeld volgens deze verordening, voor zover deze verordening een overeenkomstig besluit kent.
Een bestuurlijke sanctie die voor de inwerkingtreding van deze verordening is opgelegd voor een overtreding of dreigende overtreding van een bij of krachtens een verordening als bedoeld in artikel 9.1, de Algemene plaatselijke verordening 2020 of de Erfgoedverordening 2017, of een voorganger van een van die verordeningen, geldende bepaling, geldt als een bestuurlijke sanctie die is opgelegd voor een overtreding of dreigende overtreding van een bij of krachtens deze verordening geldende bepaling, voor zover deze verordening een overeenkomstige bepaling kent.
HOOFDSTUK 9 INTREKKING VAN VERORDENINGEN EN NIEUWE GRONDSLAG NADERE REGELS
Artikel 9.1 (intrekking van verordeningen)
De volgende verordeningen worden ingetrokken:
Aldus besloten in de vergadering van de raad van de gemeente Oegstgeest, 16 december 2021.
De griffier,
De voorzitter,
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
TOELICHTING VERORDENING FYSIEKE LEEFOMGEVING
In 2022 treedt naar verwachting de Omgevingswet in werking. De Omgevingswet bundelt de wetgeving voor de fysieke leefomgeving. De fysieke leefomgeving omvat volgens de Omgevingswet in ieder geval bouwwerken, infrastructuur, water, watersystemen, bodem, lucht, landschappen, natuur, cultureel erfgoed en werelderfgoed.
De Omgevingswet heeft als doel het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en het gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften. Gemeentelijke regels over de fysieke leefomgeving worden na invoering van de Omgevingswet samengebracht in één omgevingsplan. Het omgevingsplan bundelt bestemmingsplannen, beheersverordeningen en regels uit (andere) lokale verordeningen die gaan over activiteiten die de fysieke leefomgeving wijzigen of direct beïnvloeden. Daarmee wordt de regelgeving voor inwoners, ondernemers en maatschappelijke organisaties overzichtelijker en zijn de regels makkelijker te vinden.
Deze verordening brengt de regels over de fysieke leefomgeving uit de verschillende verordeningen, nadere regels, aanwijzingsbesluiten en beleidsregels samen. Het is een logische tussenstap naar opname van die regels in het omgevingsplan. Het gaat om regels die eerder al zijn vastgesteld door de raad. Bij het omzetten zijn de regels geüniformeerd, verduidelijkt en in een structuur geplaatst, die aansluit bij de Omgevingswet. Het gaat vooral om redactionele en technische wijzigingen.
Regels uit de volgende verordeningen zijn omgezet in deze verordening:
De Afvalstoffenverordening, Bomenverordening, Bouwverordening en Bouwverordening 20101 worden ingetrokken. De Algemene Plaatselijke Verordening en de Erfgoedverordening blijven wel bestaan maar in afgeslankte vorm. Het intrekken en wijzigen van die verordeningen is geregeld in hoofdstuk 9 van de Verordening fysieke leefomgeving. In dat hoofdstuk zijn ook artikelen opgenomen die nadere regels, aanwijzingsbesluiten en beleidsregels van het college intrekken of daaraan een nieuwe grondslag geven.
De regels in de Rioolverordening en de Leidingverordening gemeente Oegstgeest 2017 zijn niet opgenomen in deze verordening. Die verordeningen bevatten ook regels over activiteiten die de fysieke leefomgeving wijzigen en zullen dan ook moeten worden opgenomen in het omgevingsplan. Die verordeningen zijn echter in regionale afstemming tot stand gebracht en de inhoud van die verordeningen sluit nauw aan bij de riool- en leidingverordeningen van de andere gemeenten in de regio. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet zullen die regels na regionale afstemming worden toegevoegd aan het omgevingsplan van Oegstgeest.
De volgende regelingen krijgen een grondslag in deze verordening en blijven dan ook bestaan:
De inhoud van de volgende regelingen die worden ingetrokken met een apart besluit van het college van burgemeester en wethouders, is in zijn geheel beleidsneutraal opgenomen in deze verordening:
Aan het slot van deze toelichting zijn transponeringstabellen opgenomen voor de verordeningen waarvan de inhoud is opgenomen in deze Verordening fysieke leefomgeving.
De structuur van deze verordening biedt enerzijds een goede wettelijke basis, zodat de (professionele) gebruikers er bij inwerkingtreding goed mee kunnen werken en sluit anderzijds aan op het stelsel van de Omgevingswet en het toekomstige omgevingsplan.
De bouwstenen zijn zichtbaar gehouden, zodat later de regels per onderdeel verwerkt kunnen worden in het omgevingsplan.
Met deze verordening wordt een belangrijke stap gezet richting de Omgevingswet. Om dit te onderstrepen zijn bepalingen over de specifieke zorgplicht van de Omgevingswet opgenomen in deze verordening.
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1.1 (begripsbepalingen)
Artikel 1.1 gaat over de begrippen die in deze verordening worden gebruikt. Deze bepaling vormt de grondslag voor een bijlage die bij deze verordening wordt opgenomen. Die bijlage bevat definities van belangrijke begrippen die op meerdere plaatsen in deze verordening worden gebruikt. De definities gelden ook voor zover die begrippen in op deze verordening gebaseerde regelgeving worden gebruikt. Om redenen van toegankelijkheid en leesbaarheid is ervoor gekozen om de begripsbepalingen gebundeld op te nemen in een bijlage in plaats van deze in hoofdstuk 1 zelf te verwerken zoals veelal gebruikelijk is.
Omdat deze verordening niet is gebaseerd op de Omgevingswet zijn de begripsbepalingen van die wet, de daarop gebaseerde algemene maatregelen van bestuur en de Omgevingsregeling niet van toepassing op deze verordening. Omdat een aantal van die begripsbepalingen in deze verordening wordt gebruikt zijn die omschreven in bijlage I bij deze verordening. Daarnaast zijn in bijlage I de begripsbepalingen opgenomen van de verordeningen die deze verordening vervangt, met uitzondering van de begripsbepalingen die niet meer relevant zijn.
Artikel 1.2 (toepassingsbereik)
Het toepassingsbereik van deze verordening wordt bepaald door artikel 1.2 en is geïnspireerd door artikel 1.2 van de Omgevingswet. In de memorie van toelichting bij die wet is aangegeven dat dit artikel spoort met de benaderingswijze die wordt gehanteerd in het verdrag van Aarhus. Dit verdrag maakt systematisch gezien onderscheid tussen, voor zover hier van belang:
de toestand van de menselijke gezondheid en veiligheid en de menselijke levensomstandigheden, voor zover deze worden of kunnen worden aangetast door de toestand van de elementen van het milieu of, via die elementen, door activiteiten als bedoeld onder b. Deze driedeling uit het verdrag is ook terug te vinden in de opzet van artikel 1.2.
In het eerste lid is vastgelegd dat deze verordening betrekking heeft op enerzijds de fysieke leefomgeving (onderdeel a) en anderzijds activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving (onderdeel b).
Het begrip ‘fysieke leefomgeving’ zelf wordt niet gedefinieerd in de Omgevingswet en ook niet in deze verordening. Dit begrip geeft de buitenste randen van het toepassingsgebied van de verordening aan. In latere artikelen van deze verordening wordt dit begrip verder ingekleurd en afgebakend. Ook van het begrip ‘activiteit’ (onderdeel b) is geen definitie opgenomen. Wat hieronder wordt verstaan blijkt uit de context van de artikelen in deze verordening waarin het begrip activiteit wordt gebruikt. Doorgaans zal het gaan om een feitelijke handeling.
Het tweede lid bevat in beginsel alle fysieke onderdelen van de fysieke leefomgeving. Ter voorkoming van mogelijke rechtsvragen is er voor gekozen in het tweede lid een niet-uitputtende opsomming van de onderdelen van de fysieke leefomgeving op te nemen. Een limitatieve opsomming zou de vraag kunnen oproepen of een regel in wel verbindend is omdat het fysieke voorwerp dat de regels beogen te beschermen naar het oordeel van een belanghebbende niet tot één van de benoemde onderdelen van de fysieke leefomgeving zou behoren. Zo zou bijvoorbeeld een belanghebbende kunnen stellen dat een dode boom geen natuur is en derhalve voor het kappen geen vergunning nodig is. Met de gekozen open formulering hoeft in een dergelijk geval alleen de vraag beantwoord te worden of het gemeentebestuur redelijkerwijs tot het standpunt heeft kunnen komen dat dit voorwerp een onderdeel is van de fysieke leefomgeving.
Het derde lid van artikel 1.2 kleurt het toepassingsgebied van deze verordening nader in. Deze bepaling is opgenomen om te verhelderen welke aspecten, verband houdend met activiteiten in de fysieke leefomgeving, in ieder geval door de verordening kunnen worden gereguleerd.
Het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving (onderdeel a) is de grootste, meest directe invloed die de mens kan uitoefenen op de fysieke leefomgeving. Te denken valt aan de gevolgen van activiteiten als de aanleg van een weg, het bouwen van woningen, ontgrondingen en het kappen van bomen.
Gebruik van natuurlijke hulpbronnen (onderdeel b) wordt genoemd omdat hulpbronnen vaak beperkt voorhanden zijn, door bijvoorbeeld schaarste. Gebruik van een natuurlijke hulpbron, zoals een delfstof, plant of dier uit de natuur, water of wind, sluit vaak ander gebruik van die hulpbron uit en heeft daarmee gevolgen voor andere gebruikers van de fysieke leefomgeving. Onderdeel b heeft geen betrekking op gevolgen ter plaatse van de winning, oogst, vangst of benutting van een natuurlijke hulpbron, zoals het wijzigen van onderdelen van de leefomgeving, emissies, hinder of risico’s. Die gevolgen worden gedekt door de onderdelen a en c van dit lid. Gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen eveneens voortvloeien uit activiteiten waardoor emissies, hinder of risico’s worden veroorzaakt, zoals de uitstoot van verontreinigende stoffen, het veroorzaken van geluid of stank en het werken met gevaarlijke stoffen waardoor risico’s voor mens en milieu ontstaan (onderdeel c). Gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen voortvloeien uit een ‘doen’ maar ook uit een ‘niet doen’, zoals het achterwege laten van (voldoende) beschermende maatregelen bij het verrichten van een activiteit of door het nalaten van een activiteit (onderdeel d). Bij het nalaten van een activiteit kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het niet onderhouden van bouwwerken of installaties waardoor emissies, hinder of risico’s worden veroorzaakt.
Gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen ook betrekking hebben op gevolgen voor de mens. Beschermende regels van deze verordening hebben betrekking op de fysieke leefomgeving, maar zijn uiteindelijk grotendeels gericht op het beschermen van de veiligheid en gezondheid van de mens en de omgevingskwaliteit voor de mens. Slechts een beperkt deel de regels is exclusief gericht op bescherming van de fysieke leefomgeving door de intrinsieke waarde die de mensheid daaraan toekent. De mens wordt hier eenmalig genoemd naast de gevolgen voor de fysieke leefomgeving. Deze opzet betekent dat overal waar deze verordening regels stelt over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen voor de fysieke leefomgeving of onderdelen daarvan, dit ook de bevoegdheid impliceert om ook gevolgen voor de mens erbij te betrekken, voor zover de mens wordt of kan worden beïnvloed door of via de fysieke leefomgeving.
Artikel 1.3 (doelen van de verordening)
De doelen van artikel 1.3 zijn overgenomen uit de Omgevingswet. Het doel ‘het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit’ (onderdeel a) benadrukt de opdracht tot het waarborgen van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Het doel in onderdeel b – ‘het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften’ – ziet op het benutten van de fysieke leefomgeving door de mens.
De aanhef van het artikel bevat algemene eisen die fungeren als verbindende schakels tussen beide doelen. De eerste algemene eis is dat de toepassing van deze verordening moet plaatsvinden met het oog op duurzame ontwikkeling. Duurzame ontwikkeling is een ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de mogelijkheden voor toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen. De tweede algemene eis houdt in dat de twee doelen van deze verordening in onderlinge samenhang moeten worden nagestreefd. Dit betekent dat bij de toepassing van de verordening acht moet worden geslagen op de onderlinge verhoudingen tussen onderdelen van de fysieke leefomgeving of de gevolgen van activiteiten op de leefomgeving. Het artikel sluit aan op het motto van de Omgevingswet: ‘ruimte voor ontwikkeling, waarborgen voor kwaliteit’. De ‘ruimte voor ontwikkeling’ komt tot uitdrukking in het uitgangspunt van duurzaamheid en ligt daarnaast besloten in ‘ter vervulling van maatschappelijke behoeften in onderdeel b; de ‘waarborgen voor kwaliteit’ zijn vooral terug te vinden in onderdeel a.
De in deze bepaling neergelegde maatschappelijke doelen geven richting aan de uitvoering en toepassing van deze verordening. Dit geldt zowel voor bedrijven en burgers (denk aan de specifieke zorgplichten) als voor het college. Een belangrijke beperking, voor wat betreft het college, is dat als elders in deze verordening specifieke kaders voor de uitoefening van taken en bevoegdheden zijn gegeven, die kaders voorgaan. Deze meer specifieke kaders zijn dan leidend bij de uitvoering van dat onderdeel van deze verordening. Die kaders worden geacht een invulling te zijn van de algemene doelbepaling van artikel 1.3.
Opmerking verdient dat noch uit artikel 1.3 noch uit meer specifieke kaders voor het uitoefenen van bevoegdheden conclusies kunnen worden getrokken over het onderlinge gewicht van de betrokken belangen. Doel a staat niet in de weg aan activiteiten die vooral doel b dienen, zoals de ontwikkeling van een weg ter vervulling van de maatschappelijke functie ‘mobiliteit’. Doel b staat niet in de weg aan overheidsmaatregelen die vooral doel a dienen, zoals het vaststellen van algemene regels over activiteiten die het milieu belasten. Toepassing van de verordening vereist het zoeken naar oplossingen die zoveel mogelijk tegemoet komen aan beide doelen en de belangen daarachter. En waar dat niet kan, het maken van een belangenafweging. De uitkomst van de door het college te verrichten belangenafweging zal per geval verschillen. Het college moet op grond van artikel 3:4, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtstreeks bij een besluit betrokken belangen afwegen, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit. De uitkomst van die belangenafweging moet worden gemotiveerd (zie afdeling 3.7 Awb). Dit is primair een bestuurlijke afweging en daarbij past een terughoudende toets door de rechter. Artikel 3:4 Awb is in beginsel ook van toepassing op het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften (de schakelbepaling van artikel 3:1, eerste lid, Awb), zoals nadere regels die het college kan vaststellen op basis van en ter uitwerking van deze verordening.
HOOFDSTUK 2 AANWIJZINGEN IN DE FYSIEKE LEEFOMGEVING
AFDELING 2.1 CULTUREEL ERFGOED
§ 2.1.1 Gemeentelijk erfgoedregister
Artikel 2.1 (gemeentelijk erfgoedregister) [artikelen 2, 10, tweede lid, 12, eerste en derde lid, 18, vierde lid, Erfgoedverordening]
Het gemeentelijk erfgoedregister bevat de door het college aangewezen monumenten en dorpsgezichten. Daarnaast is ook informatie over rijksmonumenten die in de gemeente zijn gelegen in het gemeentelijk erfgoedregister opgenomen. Op grond van de Erfgoedwet ontvangt het college deze informatie in afschrift van de Minister van OCW bij de inschrijving in het rijksmonumentenregister. De kans op dubbeling, fouten of regelmatige aanpassing is niet erg groot, aangezien op grond van artikel 3 van de ‘Beleidsregel aanwijzing rijksmonumenten en wijziging rijksmonumentenregister Erfgoedwet’ een terughoudend aanwijzingsbeleid wordt gevoerd. De laatste aanwijzing dateert van 30 september 2002.
Artikel 2.1 geeft uitvoering aan artikel 3.16, derde lid, van de Erfgoedwet en is daarmee van toepassing op al het cultureel erfgoed, ongeacht of het om onroerende of roerende zaken gaat, dat is aangewezen op grond van deze verordening of de Erfgoedverordening. In deze verordening is alleen het cultureel erfgoed geregeld dat volgens de Omgevingswet onderdeel uitmaakt van de fysieke leefomgeving. Het beschermen van het overige culturele erfgoed (cultuurgoederen en verzamelingen) blijven geregeld in de Erfgoedverordening.
Het woord “onherroepelijk” in artikel 2.1, vijfde lid, betekent dat tegen de aanwijzing geen beroep (of bezwaar) is ingesteld of dat het is afgewezen. De registratie van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister is een louter administratieve verrichting en niet een besluit. Overigens zal van de aanwijzing ook inschrijving in het gemeentelijke beperkingenregister en in het kadaster plaatsvinden op grond van artikel 1, onder c en e, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.
§ 2.1.2 Beschermde gemeentelijke monumenten
Artikel 2.2. (aanwijzing beschermde gemeentelijke monumenten) [artikelen 5, 6 en 11, eerste en tweede lid, Erfgoedverordening]
Dit artikel regelt de toekenning van de status van gemeentelijk monument aan een monument of archeologisch monument. Een tuin en een park vallen binnen het begrip ‘monument’, natuurlandschap niet. De aanwijzing vergt een belangenafweging tussen het met de aanwijzing te dienen belang en de overige bij de aanwijzing betrokken belangen, waaronder planologische of economische belangen of het gebruik van het monument of archeologisch monument. De formulering van het artikel is ontleend aan de artikelen 3.1, eerste lid, en 3.16, tweede lid, van de Erfgoedwet.
Het college heeft beleidsvrijheid bij de aanwijzing. Er geldt bovendien niet zoiets als de voorheen gehanteerde vijftigjarengrens voor monumenten. Bij de afweging van belangen die daarbij een rol spelen moeten ook de belangen van het gebruik ten opzichte van de te beschermen monumentale waarde uitdrukkelijk en gemotiveerd naar voren komen. Bij de voorbereiding van een aanwijzing moeten deze belangen derhalve in concreto worden onderzocht. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gaat het bij een besluit over de aanwijzing als beschermd monument om de afweging van het algemeen belang dat is gemoeid met de bescherming van het cultureel erfgoed tegen de belangen die de eigenaar heeft bij al dan niet aanwijzing. Het gebruik van het monument wordt beschouwd als een aspect van de belangen van de eigenaar en behoeft daarom niet afzonderlijk te worden benoemd.
Ieder monument is gezien de definitie een onroerende zaak (het gebouw). Ieder archeologisch monument omvat ten minste één onroerende zaak (het terrein, dat vanwege en samen met de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen, gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Erfgoedwet wordt aangemerkt als archeologisch monument). Voor alle zakelijk gerechtigden op de betreffende onroerende zaken is ontvangst van het voornemen van een aanwijzing door het college van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo. artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers ten aanzien van de onroerende zaak.
Vanaf het moment dat het college de zakelijk gerechtigden in kennis heeft gesteld van het voornemen om het monument of archeologisch monument aan te wijzen, is er sprake van een voorbeschermd gemeentelijk monument (zie de definitie daarvan in bijlage I). Vanaf dat moment geldt de bescherming van paragraaf 3.5.2. In de artikelen in die paragraaf zijn de voorbeschermde gemeentelijke monumenten namelijk gelijk gesteld met de beschermde gemeentelijke monumenten.
Dit lid biedt het college de mogelijkheid om in spoedeisende gevallen een monument of archeologisch monument als gemeentelijk monument aan te wijzen zonder eerst de zakelijk gerechtigden in kennis te stellen van het voornemen. In dat geval wordt de adviescommissie pas ingeschakeld voor het (definitieve) besluit tot aanwijzing (zie artikel 6.1). De bescherming van paragraaf 3.5.2 geldt vanaf het moment van aanwijzing. Een bezwaarschrift heeft geen opschortende werking en daarmee kan deze spoedeisende aanwijzing niet eenvoudig worden omzeild. Als de aanwijzing definitief wordt door de opname in het erfgoedregister loopt deze bescherming door. Als er uiteindelijk geen opname in het erfgoedregister plaatsvindt vervalt de bescherming na 26 weken.
De aanwijzing van kerkelijke monumenten vereist voorafgaand overleg met de eigenaar. Het gaat dan per definitie om een monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging (artikel 1.1 van de Erfgoedwet). Dit lid stemt overeen met de vergelijkbare eis in artikel 3.1 van de Erfgoedwet en artikel 16.58 van de Omgevingswet en doet recht aan de bijzondere positie van het kerkelijk monument als plaats voor het gezamenlijk belijden van godsdienst of levensovertuiging. Dit geldt naast de algemene regel van artikel 4:8 van de Awb op grond waarvan belanghebbenden zoals eigenaren moeten worden gehoord.
Artikel 2.3 (beslistermijn, inhoud en bekendmaking) [artikelen 9 en 10 Erfgoedverordening]
Voor de termijn waarbinnen het college een besluit neemt over de aanwijzing van een monument en een archeologisch monument als beschermd gemeentelijk monument is aangesloten bij de termijn in de Erfgoedwet (artikel 3.2, derde lid).
Dit artikel geldt naast de algemene verplichting tot bekendmaking van besluiten op basis van de Awb. De ontvangst van de aanwijzing is voor alle zakelijk gerechtigden van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo. artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Op een aanwijzingsbesluit is deze wet ook van toepassing. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers.
Artikel 2.4 (wijzigen en vervallen van een aanwijzing) [artikel 12, tweede en derde lid, Erfgoedverordening]
Dit artikel bepaalt dat op het vervallen of wijzigen van een aanwijzing dezelfde procedure geldt als voor de aanwijzing zelf. Voorts is in dit artikel bepaald dat de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument vervalt zodra een monument is opgenomen in het rijksmonumentenregister of in een provinciaal erfgoedregister.
§ 2.1.3 Beschermde gemeentelijke dorpsgezichten
Artikelen 2.5 tot en met 2.7 [artikel 18 Erfgoedverordening]
Deze artikelen regelen de aanwijzing van dorpsgezichten door de gemeenteraad. Die aangewezen dorpsgezichten moeten vervolgens met het van toepassing zijnde bestemmingsplan worden beschermd. Dit is vergelijkbaar met de thans nog geldende artikelen 35 en 36 van de Monumentenwet 1988; echter zonder de plicht de minister te horen. Artikel 36 van de Monumentenwet 1988 zal vervallen met de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarna is het aanwijzen van gemeentelijke dorpsgezichten mogelijk via het omgevingsplan.
Artikel 2.8 (wijzigen en vervallen van een aanwijzing) [artikel 19 Erfgoedverordening]
Dit artikel bepaalt dat op het vervallen of wijzigen van de status als beschermd gemeentelijk dorpsgezicht dezelfde procedure geldt als voor de aanwijzing daarvan. Voorts is hier bepaald dat een aanwijzing vervalt zodra het dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft, door de minister of de provincie wordt aangewezen als beschermd dorpsgezicht.
Artikel 2.9 (aanwijzing inzamelplaats huishoudelijke afvalstoffen) [artikel 5 Afvalstoffenverordening 2021]
In dit artikel wordt geregeld dat op ten minste een plaats, ook buiten kantooruren of in het weekend, gelegenheid wordt geboden om huishoudelijke afvalstoffen achter te laten. Hiertoe is het gemeentebestuur op grond van artikel 10.27 Wet milieubeheer verplicht in verband met de in artikel 3.36 geboden mogelijkheid om niet telkens per week en bij elk perceel in te zamelen. Op de inzamelplaats kunnen alle bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen worden achtergelaten.
AFDELING 2.3 INFRASTRUCTUUR EN OPENBARE RUIMTE
Artikel 2.10 (vaste standplaatsen) [hoofdstuk 3 Standplaatsenbeleid 2019]
In Oegstgeest zijn zeven locaties voor vaste standplaatsen beschikbaar. In de tabel hieronder zijn deze locaties weergegeven met de bezetting in januari 2019, de dagen waarop de standplaatsen worden ingenomen, de oppervlakte van de standplaatsen en de aanwezige voorzieningen.
Elke dag voor de periode van 1 april tot 1 oktober. Buiten die periode: |
||||
Gezien de kleinschaligheid van het winkelcentrum Nieuw-Rhijngeest en het belang van het behoud van een gevarieerd voorzieningenaanbod, is het wenselijk dat de branchering van de standplaats complementair is aan het aanbod van het winkelcentrum.
Artikel 2.11 (tijdelijke standplaatsen) [hoofdstuk 3 Standplaatsenbeleid 2019]
In Oegstgeest zijn drie locaties voor tijdelijke standplaatsen beschikbaar. In de tabel hieronder zijn deze locaties weergegeven met de bezetting in januari 2019, de periode waarin deze standplaatsen kunnen worden ingenomen, de oppervlakte van de standplaatsen en de aanwezige voorzieningen.
Op de dagen dat een vaste standplaats niet wordt ingenomen door een standplaatshouder is het een tijdelijke standplaatshouder toegestaan deze in te nemen. Voor een tijdelijke standplaats geldt dat deze niet door een vaste standplaatshouder mag worden ingenomen.
Naast de genoemde locaties zijn er andere locaties die gedurende het jaar een als tijdelijke standplaats worden ingenomen, bijvoorbeeld voor pannenkoekenverkoop door de scouting, de fietsersbond Oegstgeest, kentekengraveerders, kerstbomenverkoop, oliebollenverkoop en demonstraties van (elektrische) fietsen.
De tijdelijke standplaats voor de verkoop van oliebollen mag worden ingenomen tussen 15 november en 15 januari.
Toelaatbaarheid standplaatsen volgens bestemmingsplan
Er is een aantal locaties waar de bestemmingsplannen het mogelijk maken om na toestemming van het college een standplaats in te nemen. Met omgevingsvergunningen is bijvoorbeeld toestemming verleend om een standplaats in te nemen voor een koffiekar, een ijscokar en kleinschalige verkoop van bloemen.
Voor de De Kempenaerstraat gaat het om twee locaties:
Een omgevingsvergunning voor deze twee locaties wordt alleen verleend als:
Meerdere standplaatsen in de Kempenaerstraat zijn wenselijk omdat standplaatsen een bijdrage leveren aan een gevarieerd aanbod van detailhandelsgoederen. Echter vanwege de relatief beperkte ruimte in vergelijking met andere locaties voor standplaatsen binnen de gemeente, zijn deze twee verscherpte voorwaarden opgenomen. Voor 13 dagen is gekozen vanwege de gevoeligheden die spelen rondom deze standplaats. 13 dagen per jaar zorgt voor verlevendiging van de Kempenaerstraat en vormt geen onevenredig zware belasting voor de omgeving van de standplaatsen. Bovendien heeft de afgelopen jaren al een bloemenstalletje in de Kempenaerstraat gestaan. Vanwege de beperkte ruimte op beide standplaatsen is een maximum afmeting van 9 m2 opgenomen als voorwaarde.
Daarnaast gelden de volgende voorwaarden van het bestemmingsplan Oranje Nassau:
Voor de standplaats op de kruising De Kempenaerstraat en de Terweeweg geldt dat een deel van de grond in particulier eigendom is. Voordat deze standplaats mag worden ingenomen dient de eigenaar van deze grond daar toestemming voor hebben gegeven.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat voor de genoemde locaties niet alleen een omgevingsvergunning is vereist voor het afwijken van het bestemmingsplan (conform de voorwaarden van het bestemmingsplan) maar ook een vergunning op grond van artikel 3.69 van deze verordening.
Artikel 2.12 (groene kaart en bomenlijst) [artikel 2 Bomenverordening]
Het vaststellen van de groene kaart en de bomenlijst is van belang voor de toepassing van de regels over het vellen van houtopstanden. Verwezen wordt naar de toelichting op de regels in paragraaf 3.6.2.
HOOFDSTUK 3 ACTIVITEITEN IN DE FYSIEKE LEEFOMGEVING
AFDELING 3.1 INLEIDENDE BEPALINGEN
Artikel 3.1 (toepassingsbereik) [tweede lid: alle bepalingen in verordeningen met een uitzondering voor activiteiten in opdracht van bestuursorganen]
In dit artikel is het toepassingsbereik geregeld van de regels in hoofdstuk 3. Die regels zijn alleen van toepassing op activiteiten die zijn aangewezen in de afdelingen 3.2 tot en met 3.6. Dat betekent bijvoorbeeld dat de inleidende bepalingen in afdeling 3.1 alleen gelden voor activiteiten die in die afdelingen zijn aangewezen. De specifieke zorgplicht van artikel 3.3 geldt dus niet voor alle activiteiten in de fysieke leefomgeving maar alleen voor activiteiten die in die afdelingen zijn aangewezen.
In het tweede lid zijn uitgezonderd de activiteiten die worden verricht door of vanwege de gemeente Oegstgeest voor de uitoefening van een publiekrechtelijke taak. In deze verordening kunnen daarop uitzonderingen worden gemaakt. Dat wordt tot uitdrukking gebracht met de zinsnede ‘tenzij in deze verordening anders is bepaald’. Op dit moment is alleen in artikel 3.32, tweede lid, een uitzondering gemaakt voor het inzamelen van afvalstoffen. Die activiteit wordt namelijk verricht voor de uitoefening van de publiekrechtelijke taak die is geregeld in de Wet milieubeheer om afvalstoffen bij huishoudens in te zamelen.
Artikel 3.2 ( normadressaat ) [alle bepalingen in verordeningen die regelen wie aan de regels moet voldoen]
Artikel 3.2 bepaalt tot wie de regels van hoofdstuk 3 zijn gericht. In de Omgevingswet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van activiteiten. In artikel 3.2 wordt daarbij aangesloten. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van deze verordening, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteit houden.
Artikel 3.3 (specifieke zorgplicht)
Degene die een activiteit verricht heeft een specifieke zorgplicht. Van degene die een activiteit verricht die is aangewezen in de afdelingen 3.2 tot en met 3.6, wordt een inspanning verwacht om zelf te beoordelen of het handelen nadelige gevolgen heeft en ook hoe die gevolgen redelijkerwijs kunnen worden voorkomen of beperkt. Onder handelen wordt uiteraard ook het nalaten om te handelen verstaan. De formulering van de specifieke zorgplicht sluit aan bij de formulering van de algemene zorgplicht van artikel 1.7 van de Omgevingswet. De specifieke zorgplicht is gekoppeld aan de bepalingen in hoofdstuk 3 waarin de oogmerken zijn opgenomen waarop de regels in hoofdstuk 3 zien. Die oogmerken zijn geregeld in de algemene paragrafen van de afdelingen 3.2 tot en met 3.6. De specifieke zorgplicht heeft geen betrekking op belangen die geen onderdeel uitmaken van die oogmerken en is daardoor specifieker dan de algemene wettelijke zorgplicht. Zo ziet de zorgplicht bijvoorbeeld niet op de kwaliteit van het zwemwater. Dat oogmerk valt wel onder de algemene zorgplicht in de Omgevingswet.
Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht, onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het college zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie toelichting op artikel 3.11) maar dat hoeft niet. Ook wanneer het college degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. Een uitgebreidere uiteenzetting van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving2.
Artikel 3.4 (ontheffing en aanwijzing) [diverse artikelen in de APV 2020 en de artikelen 3, tweede lid, en 4, tweede lid, Afvalstoffenverordening 2021]
Als in hoofdstuk 3 een (absoluut) verbod is opgenomen voor het verrichten van een bepaalde activiteit of handeling, is het mogelijk om daarvoor een ontheffing te krijgen van het college. Het gaat daarbij niet om verboden in dit hoofdstuk om zonder vergunning of aanwijzing een activiteit te verrichten. In die gevallen is namelijk al geregeld dat een vergunning of aanwijzing mogelijk is en zijn veelal ook de voorwaarden geregeld waaraan moet worden voldaan om een vergunning of aanwijzing te verkrijgen (beoordelingsregels). Bij de aanwijzing gaat het om het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen. In artikel 3.34 is bepaald dat het verbod om huishoudelijke afvalstoffen in te zamelen niet geldt voor de inzameldienst of andere inzamelaar die door het college is aangewezen.
Volgens het derde lid, is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdige beslissing) niet van toepassing op de aanwijzing. Dat betekent dat bij overschrijding van de termijn voor het geven van de beschikking (acht weken volgens artikel 3.5) de aanwijzing niet van rechtswege is verkregen. Het expliciet regelen van deze uitzondering is nodig omdat volgens artikel 28 van de Dienstenwet paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is op een aanvraag om een vergunning, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Volgens de Dienstenwet, die geldt voor dienstverrichters, moet een aanwijzing worden beschouwd als een vergunning in de zin van die wet en de dienstenrichtlijn. Inzamelaars van afvalstoffen kunnen worden beschouwd als dienstverrichters. Zonder deze uitzondering zou paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht dus gelden voor de aanwijzing van inzamelaars en dat is ongewenst vanwege de publieke belangen die hiermee zijn gemoeid.
Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is op grond van het derde lid ook niet van toepassing op ontheffingen en vergunningen. Volgens het vierde lid is die paragaaf wel van toepassing op de ontheffingen die worden verleend van de verboden in de artikelen 3.61, tweede lid, en 3.63, eerste en tweede lid. Het gaat daarbij om het verbod om op de weg een voertuig te plaatsen die is voorzien van reclame en om het verbod om recreatieve of grote voertuigen te parkeren. Dat is een voortzetting van de regels in de Algemene plaatselijke verordening 2020.
Volgens het vierde lid is paragraaf 4.1.3.3 ook van toepassing op vergunningen die worden verleend op grond van de artikelen 3.43 (gebruiken van de weg) en 3.54 (veranderen van de weg).
Artikel 3.5 (bevoegd gezag en beslistermijn) [artikel 1:2 APV 2020]
Het college van burgemeester en wethouders is in het eerste lid aangewezen als bevoegd gezag. Als in hoofdstuk 3 een melding verplicht is gesteld dan moet die melding worden gedaan aan het college. Daarnaast neemt het college de besluiten over het stellen van een maatwerkvoorschrift, de toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen, de aanvraag om een vergunning of ontheffing en het wijzigen van de tenaamstelling van een vergunning of ontheffing.
Op grond van het tweede lid moet het college binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag een besluit nemen, tenzij in deze verordening anders is bepaald. Die termijn kan op grond van het derde lid met ten hoogste acht weken worden verlengd.
De beslissingstermijn van acht weken is een termijn van orde. Uit het overschrijden van die termijn vloeien derhalve geen rechtsgevolgen voort. Dat is alleen anders als het gaat om een aanvraag om een ontheffing van de verboden in de artikelen 3.61, tweede lid, en 3.63, eerste en tweede lid. Daarop is namelijk volgens artikel 3.4, vierde lid, paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
Artikel 3.6 (voorschriften en beperkingen) [artikel 1:4 APV 2020 en de artikelen 3, tweede lid, en 4, tweede lid, Afvalstoffenverordening 2021]
Volgens dit artikel kunnen aan een vergunning, ontheffing en aanwijzing voorschriften en beperkingen worden verbonden. Volgens het tweede lid kunnen die voorschriften en beperkingen alleen strekken tot bescherming van de belangen met het oog waarop de vergunning, ontheffing of aanwijzing verplicht is gesteld. Deze belangen kunnen worden afgeleid van de artikelen in de afdelingen 3.2 tot en met 3.6 waarin de oogmerken zijn opgesomd met het oog waarop de regels in die afdelingen zijn gesteld. Dat betekent bijvoorbeeld dat aan een vergunning voor het aanleggen van een weg (artikel 3.54, aanhef en onder a) alleen voorschriften en beperkingen kunnen worden verbonden die strekken ter bescherming van de belangen die in artikel 3.40 zijn opgesomd (bijvoorbeeld het behouden en bevorderen van de verkeersveiligheid). En het zal dan ook niet zijn toegestaan om voorschriften aan die vergunning te verbinden met het oog op de landschappelijke waarde. Dat is namelijk niet een in artikel 3.40 genoemd oogmerk.
In het derde lid is bepaald dat het is verboden te handelen in strijd met een voorschrift of beperking van een vergunning, ontheffing of aanwijzing. Als blijkt dat een voorschrift of beperking niet wordt nageleefd kan het college daartegen handhavend optreden.
Artikel 3.7 (persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing) [artikel 1:5 APV 2020]
Volgens dit artikel geldt een vergunning of ontheffing alleen voor degene aan wie zij is verleend. In deze verordening kan van die regel wel worden afgeweken. Afwijkingen zijn bijvoorbeeld opgenomen in de regels over het innemen van standplaatsen (paragraaf 3.4.6). Volgens artikel 3.74 kan de vergunning voor het innemen van een standplaats op naam worden gesteld van een ander dan degene aan wie zij is verleend. In het tweede en derde lid van dat artikel zijn de voorwaarden geregeld waaraan moet worden voldaan.
Artikel 3.8 (intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing) [artikel 1:6 APV 2020, artikel 11 Beleidsregels standplaatsen, artikelen 15 en 20, vierde lid, Erfgoedverordening, artikel 8 Bomenverordening]
Onder bepaalde omstandigheden kan een vergunning of ontheffing worden ingetrokken of gewijzigd. De omstandigheden waarbij dat mogelijk is, zijn opgesomd in de onderdelen a tot en met f. Het betreft hier een alternatieve opsomming dat tot uitdrukking wordt gebracht met het woordje ‘of’ aan het sloten van onderdeel e. Dat betekent dat slechts aan een voorwaarde hoeft te worden voldaan om de vergunning of ontheffing te kunnen intrekken of wijzigen.
Artikel 3.9 (termijn vergunning en ontheffing) [artikel 1:7 APV 2020]
In de regel geldt een vergunning of ontheffing voor onbepaalde tijd. Dat is alleen anders als in deze verordening is geregeld dat een vergunning of ontheffing slechts geldt voor een bepaalde termijn. Een vergunning voor het innemen van een standplaats wordt bijvoorbeeld verleend voor een periode van vijf jaar en een vergunning voor het vellen van een houtopostand voor drie jaar. Daarnaast kan het zijn dat de aard van de vergunning of ontheffing zich verzet tegen een vergunning voor onbepaalde tijd. Daarvan is volgens het tweede lid in ieder geval sprake als het aantal vergunningen of ontheffingen dat wordt verleend is beperkt en het aantal mogelijke aanvragers het aantal beschikbare vergunningen of ontheffingen overtreft.
Artikel 3.10 (algemene beoordelingsregels) [ artikel 1:8 APV 2020]
In de afdelingen 3.2 tot en met 3.6 is voor verschillende activiteiten een vergunning of ontheffing verplicht gesteld. Voor die activiteiten is vaak ook geregeld aan welke criteria moet worden voldaan om een vergunning te kunnen verkrijgen. Die criteria worden in de Omgevingswet beoordelingsregels genoemd. Dat zijn de regels die worden toegepast bij het beoordelen van vergunningaanvragen. In de afdelingen 3.2 tot en met 3.6 staan veelal bijzondere beoordelingsregels die zijn toegespitst op de desbetreffende activiteit. Daarnaast zijn er algemene beoordelingsregels die bij het beoordelen van alle vergunningaanvragen worden toegepast. Die algemene beoordelingsregel is opgenomen in artikel 3.10.
Met ‘de belangen’ worden bedoeld de belangen die zijn opgesomd in de artikelen met het opschrift ‘oogmerken’. Bij de beoordeling van een aanvraag om een vergunning voor het aanleggen van een uitrit naar de weg (artikel 3.57) zal het college dus bijvoorbeeld de belangen betrekken die zijn opgesomd in artikel 3.40. Die vergunning kan het college onder andere weigeren vanwege het belang van het behouden van de verkeersveiligheid (artikel 3.40, eerste lid, onder b) of de bescherming van het openbaar groen (artikel 3.40, tweede lid). Een ander voorbeeld is het vellen van een monumentale houtopstand. Die activiteit is vergunningplichtig op grond van artikel 3.100. Op grond van artikel 3.10 in samenhang met artikel 3.98, eerste lid, kan de vergunning voor het vellen worden geweigerd met het oog op de natuurbescherming.
Het tweede lid is bedoeld om te voorkomen dat het college in een zeer korte tijd een aanvraag moet beoordelen omdat het voornemen bestaat om binnen drie weken na het doen van de aanvraag te beginnen met de activiteit. Als de aanvraag minder dan drie weken voor de beoogde datum van het begin van de activiteit is ingediend, kan het college de vergunning of ontheffing dan ook weigeren als daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.
Artikel 3.11 (maatwerkvoorschriften)
Het eerste lid geeft het college de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen over de regels in hoofdstuk 3. De mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften wordt breed opengesteld voor alle artikelen in dit hoofdstuk.
Maatwerkvoorschriften kunnen de algemene regels in hoofdstuk 3 niet alleen aanvullen, maar er ook van afwijken. De bevoegdheid om af te wijken van de algemene regels is gegeven in het tweede lid. Met een maatwerkvoorschrift mag niet worden afgeweken van de specifieke zorgplichten in hoofdstuk 3 (artikelen 3.3, 3.33, 3.42, 3.53, 3.84 en 3.91). Daarmee zou namelijk buiten de oogmerken van dit hoofdstuk worden getreden. Wel mag er met maatwerkvoorschriften invulling worden gegeven aan de specifieke zorgplichten van dit hoofdstuk.
Maatwerk houdt altijd rekening met de oogmerken in de afdelingen 3.2 tot en met 3.6 en mag daar niet mee in strijd zijn.
Als op een activiteit zowel algemene regels van toepassing zijn als een vergunningplicht, wordt maatwerk op de algemene regels in de vergunning opgenomen in de vorm van een vergunningvoorschrift. Dit zorgt ervoor dat het maatwerk optimaal wordt afgestemd op de andere vergunningvoorschriften, zodat de activiteit als geheel integraal beoordeeld en geregeld wordt. Voor zover de vergunning ook ziet op algemeen geregelde activiteiten voorkomt dit een stapeling van de vergunning met losse maatwerkvoorschriften. De voorkeur voor integratie van maatwerk in de vergunning is geregeld in het vierde lid van dit artikel. Daarin is bepaald dat een maatwerkvoorschrift niet kan worden gesteld als het mogelijk is om over het onderwerp een voorschrift aan de vergunning te verbinden. Die mogelijkheid is er steeds voor zover er voor een activiteit een vergunningplicht geldt. Voorschriften kunnen immers niet alleen bij het verlenen van de vergunning worden gesteld, maar ook door wijziging van de vergunning. Een aanvraag om een maatwerkvoorschrift over een (gedeelte van) een activiteit waarvoor al een vergunning is verleend, moet dus worden beschouwd als een aanvraag om de voorschriften van die vergunning te wijzigen. En het ambtshalve toepassen van de bevoegdheid van dit artikel leidt bij die activiteit tot het ambtshalve wijzigen van de verleende vergunning.
Artikel 3.12 (ongewoon voorval)
Zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval moet het college direct worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de gezondheid en het milieu niet wenselijk. Ongewoon voorval wordt in bijlage I bij deze verordening omschreven als een gebeurtenis, ongeacht de oorzaak daarvan, die afwijkt van het normale verloop van een activiteit, zoals een storing, ongeluk, calamiteit, waardoor significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan. Het gaat dus om voorvallen met een duidelijk negatief gevolg voor de fysieke leefomgeving.
De definitie beperkt ongewone voorvallen tot afwijkende gebeurtenissen die significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen hebben. Dat betekent dat de regels er niet toe verplichten om het bevoegd gezag te informeren over gebeurtenissen die afwijken van het normale verloop van een activiteit maar die geen significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving hebben. Zie voor verdere uitleg over ongewone voorvallen afdeling 3.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.3
In het tweede lid is bepaald welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het college moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf.
Het derde lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt voor ongewone voorvallen waarop de Wet milieubeheer van toepassing is. Die wet bevat namelijk zelf al een informatieplicht voor ongewone voorvallen.
Dit artikel somt op met welke oogmerken de algemene regels voor de activiteiten in deze afdeling zijn gesteld. De Omgevingswet kent een aantal maatschappelijke doelen. De algemene regels over bouw-, aanleg-, en sloopactiviteiten in deze verordening zijn gesteld vanwege een concretisering van deze doelen. Artikel 3.13 somt deze oogmerken limitatief op. Artikel 3.13 werkt ook door in de bevoegdheden van het college tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Meer uitleg hierover staat bij de toelichting op artikel 3.11. De oogmerken zijn ook van belang voor de toepassing van de beoordelingsregels.
Bij de activiteiten in deze afdeling zullen niet steeds alle oogmerken een rol spelen. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels in deze verordening zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht.
§ 3.2.2 Bouwen op verontreinigde bodem
Artikel 3.14 (aanwijzing activiteiten) [artikelen 2.1.5, tweede lid, en 2.4.1 Bouwverordening]
Artikel 8, tweede lid, onder c, van de Woningwet geeft de gemeenteraad de opdracht om in de bouwverordening voorschriften op te nemen over het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem. In artikel 8, derde lid, van de Woningwet is uitgewerkt op welke bouwwerken deze voorschriften betrekking dienen te hebben. Het woord 'uitsluitend' in de redactie van dit derde lid duidt erop dat aanvulling in de bouwverordening niet is toegestaan.
Met paragraaf 3.2.2 wordt uitvoering gegeven aan deze opdracht van de Woningwet. Bij de uitwerking is zoveel mogelijk geanticipeerd op de bepalingen die met het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet zijn toegevoegd aan de regels van de bruidsschat (omgevingsplan van rijkswege). Voor de inwerkingtreding van deze verordening was deze materie geregeld in de Bouwverordening.
In het eerste lid is het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie waarvoor een omgevingsvergunning verplicht is, aangewezen als activiteit die gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving. De definities van bodemgevoelig gebouw en bodemgevoelige locatie zijn gegeven in het tweede en derde lid (zie de toelichtingen hieronder). Het gaat hier alleen om de vergunningplichtige bouwwerken. Dat betekent bijvoorbeeld dat deze paragraaf niet van toepassing is op het bouwen van bijbehorende bouwwerken van ten hoogste 50 m2. De waarde van 50 m2 sluit aan bij de onderste afbakening die in het Besluit omgevingsrecht is opgenomen voor bijbehorende bouwwerken: iedereen met een tuin tot 100 m2 mag 50% hiervan vergunningvrij bebouwen en hoeft hiervoor geen bodemonderzoek te verrichten. Deze grens van 50m2 gaat niet over het bouwen van een hoofdgebouw, alleen om bijbehorende bouwwerken als onderdeel van of bij reeds bestaande hoofdgebouwen. Dat sluit niet uit dat het verstandig kan zijn om een bodemonderzoek te doen, zeker als er informatie is die aanleiding geeft tot een vermoeden dat er (historische) verontreiniging aanwezig kan zijn.
Het moment waarop een nieuw hoofdgebouw wordt gebouwd, is het passende moment om bodemonderzoek te verrichten en maatregelen te treffen. Voor de realisatie van een bodemgevoelig gebouw is het nodig met een verkennend bodemonderzoek vast te stellen of de locatie geschikt is voor de nieuwbouw. Met het bodemonderzoek moet de hele bodemgevoelige locatie worden onderzocht
Tot slot zijn uitgezonderd de activiteiten die naar aard en omvang gelijk zijn aan de activiteiten, bedoeld in artikel 2 of 3 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht. Deze uitzondering is in overeenstemming met artikel 8, derde lid, onder b, van de Woningwet.
Een bodemgevoelig gebouw is een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt en waar personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zijn. Voor de definitie van ‘gebouw’ wordt in bijlage I verwezen naar de Woningwet. Die wet omschrijft ‘gebouw’ als bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Een bouwwerk is een constructie van enige omvang of een gedeelte daarvan, van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren (zie bijlage I). Voorbeelden van gebouwen die buiten de reikwijdte van het begrip bodemgevoelig gebouw vallen, zijn een transformatorhuisje, een gemaal, een schuur bij een woning of een loods waar alleen kort wordt geladen of gelost en waar de rest van de tijd geen personen of werknemers verblijven.
Een ander element in de definitie van ‘bodemgevoelig gebouw’ is dat het gaat om een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat de grond raakt. De ratio hiervan is dat daar blootstelling kan plaatsvinden en risico’s voor de gezondheid kunnen optreden. Het gaat bijvoorbeeld niet om een uitbouw op de eerste verdieping of een dakkapel, omdat bij dergelijke bouwactiviteiten de gezondheidsrisico’s door de bodemkwaliteit niet toenemen. Blootstelling kan bij een woonschip of woonwagen plaatsvinden, voornamelijk door het direct aangrenzende terrein of de tuin, net als bij andere woningen met een tuin. Hoewel een woonschip strikt genomen niet de grond raakt, kunnen er wel vergelijkbare gezondheidsrisico’s optreden als bij grondgebonden woningen met een tuin en daarom zijn ze expliciet toegevoegd aan het begrip bodemgevoelig gebouw.
Het derde lid bepaalt wat in ieder geval onder een bodemgevoelige locatie moet worden verstaan. Een bodemgevoelige locatie is een locatie waarop een bodemgevoelig gebouw is toegelaten op grond van een bestemmingsplan, een beheersverordening of een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Bovendien valt een onmiddellijk aan een woonschip of woonwagen grenzende tuin of grenzend terrein onder de definitie van een bodemgevoelige locatie. De term ‘toelaten’ geeft aan dat hieronder ook een gebouw of deel van een gebouw wordt verstaan dat nog niet aanwezig is. Voor het gemak wordt hierna uitgegaan van het voorbeeld van een woning. Dit betekent dat al wordt aangesloten bij het moment dat een woning is geprojecteerd, dat wil zeggen dat de functie wonen is toegedeeld aan de locatie. Dat kan een andere functie zijn dan de huidige functie, bijvoorbeeld als gevolg van functiewijziging al dan niet na sloop van bestaande bebouwing. Ook als een woning nog niet feitelijk aanwezig is, kan er dus sprake zijn van een bodemgevoelige locatie.
Een bodemgevoelige locatie is ook een aaneengesloten terrein direct grenzend aan een bodemgevoelig gebouw. Omdat het aaneengesloten terrein van één eigenaar kan bestaan uit meerdere kadastrale percelen, is ervoor gekozen om niet uit te gaan van het kadastrale perceel. Dit sluit aan bij de regels over het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond in de Woningwet.
De tuin is bij uitstek gevoelig voor contact door mensen met bodemverontreiniging, bijvoorbeeld door het naar binnen lopen (huisstof), spelende kinderen, tuinieren en verbouwen van voedselgewassen. Het bouwen van een gebouw op een bodemgevoelige locatie wordt ook kortweg aangeduid als: bouwen van een bodemgevoelig gebouw.
Artikel 3.15 (aanvraagvereisten) [Artikel 2.1.5, eerste, derde, vierde en vijfde lid, Bouwverordening]
De aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning voor het bouwen zijn geregeld in de Regeling omgevingsrecht. Volgens artikel 2.4 van die regeling moet bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen een onderzoeksrapport betreffende de bodemgesteldheid worden verstrekt. Dit bodemonderzoek is noodzakelijk om te bepalen of er op de locatie waar de bouwactiviteiten zullen worden verricht sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Als er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging moeten voor het in gebruik nemen van het gebouw sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen waarmee de gezondheidsrisico’s voor de gebruikers van het bouwwerk worden beperkt. Van een sanerende of andere beschermende maatregel is in ieder geval sprake bij een sanering overeenkomstig:
Op grond van artikel 4.4, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht hoeven de gegevens en bescheiden waarover het bevoegd gezag reeds beschikt niet bij de aanvraag te worden verstrekt. Met het derde lid, onder a, is die regel verbijzonderd door aan te geven dat de uitzondering alleen geldt als de resultaten van een verricht bodemonderzoek voldoende actueel en bruikbaar zijn. Bij een ‘te oud’ onderzoek met resultaten die naar verwachting geen representatief beeld meer geven van de verontreinigingssituatie, is deze uitzondering dus niet van toepassing en zal een nieuw bodemonderzoek moeten worden verricht.
Uit de systematiek van NEN 5740 volgt dat voorafgaand aan het bodemonderzoek eerst een vooronderzoek volgens NEN 5725 wordt verricht - ook wel historisch onderzoek genoemd - voor het formuleren van de onderzoekshypothese en een eventuele onderverdeling van het terrein. Indien het vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie onverdacht is, kan op grond van het derde lid, onder b, worden afgeweken van de verplichting tot het uitvoeren van een verkennend onderzoek.
Het vierde lid, onder b, richt zich specifiek op het onderzoek naar asbest in de grond. Het bodemonderzoek volgens NEN 5740 is niet toereikend om asbest in grond te onderzoeken. Daartoe is de NEN 5707 ontwikkeld.
De strekking van het vijfde lid is het tegengaan dat een bodemonderzoek plaatsvindt voordat de bestaande bebouwing is gesloopt en eventueel door deze werkzaamheden een bodemverontreiniging optreedt die dan niet wordt gesignaleerd. Het gevolg van het vijfde lid is dat het resultaat van een bodemonderzoek niet altijd kan worden verstrekt bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen. Daarom behoort dit onderzoek tot de bescheiden die ook later kunnen worden ingediend.
Artikel 3.16 (specifieke beoordelingsregel) [artikel 2.4.1 Bouwverordening]
Wanneer er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging op de locatie waar de bouwactiviteit wordt verricht, kan de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit alleen worden verleend als aannemelijk is dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen. Van een sanerende of andere beschermende maatregel is in ieder geval sprake bij een sanering overeenkomstig:
Artikel 3.17 (vergunningvoorschriften) [artikel 2.4.2 Bouwverordening]
In dit artikel is geregeld welke voorschriften in ieder geval aan de omgevingsvergunning moeten worden verbonden als er sprake is van het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie waar sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Op grond van onderdeel a wordt in een vergunningvoorschrift geregeld dat het gebouw of een gedeelte daarvan alleen in gebruik mag worden genomen als sanerende of andere beschermende maatregelen zijn getroffen. Het gaat daarbij om maatregelen ter bescherming van de gebruikers van het gebouw. Als verontreiniging in de bodem achterblijft kan worden gedacht aan een isolerende verhardingslaag waardoor contact met de aanwezige verontreiniging kan worden voorkomen.
Tevens moet aan de vergunning het voorschrift worden verbonden dat voor ingebruikname van het gebouw of een gedeelte daarvan, aan het college informatie wordt verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende of andere beschermende maatregelen zijn getroffen. Ter bescherming van de gezondheid van de gebruikers van een bodemgevoelig gebouw is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn getroffen. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. De Wet bodembescherming en het Besluit uniforme saneringen kennen een vergelijkbare informatieplicht na beëindiging van de bodemsanering.
De strekking is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het college informeert dat en hoe de sanering is uitgevoerd. Dit geeft het college de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat het bodemgevoelige gebouw geschikt is voor gebruik.
AFDELING 3.3 MILIEUBELASTENDE ACTIVITEITEN
Dit artikel somt op met welke oogmerken de algemene regels voor de activiteiten in deze afdeling zijn gesteld. De Omgevingswet kent een aantal maatschappelijke doelen. De algemene regels over milieubelastende activiteiten in deze verordening zijn gesteld vanwege een concretisering van deze doelen. Artikel 3.24 somt deze oogmerken limitatief op. Artikel 3.24 werkt ook door in de bevoegdheden van het college tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Meer uitleg hierover staat bij de toelichting op artikel 3.11. De oogmerken zijn ook van belang voor de toepassing van de beoordelingsregels.
Bij de activiteiten in deze afdeling zullen niet steeds alle oogmerken een rol spelen. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels in deze verordening zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht.
§ 3.3.2 Geluidhinder en lichthinder door festiviteiten
Artikel 3.25 (aanwijzing activiteiten)
In dit artikel is het vieren van festiviteiten aangewezen als activiteit die gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving.
Artikelen 3.26 en 3.27 [artikelen 4:2 en 4:3 APV 2020]
In de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn de geluidwaarden opgenomen die door het verrichten van activiteiten niet mogen worden overschreden. Op grond van artikel 2.21van dat besluit kunnen in een gemeentelijke verordening festiviteiten worden aangewezen waarvoor de geluidwaarden niet gelden omdat naleving daarvan redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Van die mogelijkheid is met artikel 3.26 gebruik gemaakt voor de zogenoemde collectieve festiviteiten. Dat zijn festiviteiten die niet aan een inrichting of een klein aantal inrichtingen zijn verbonden en die door het college zijn aangewezen. Op grond van artikel 3.26 kan het college de dagen of dagdelen aanwijzen in verband met de viering van collectieve festiviteiten waarop de geluidwaarden niet van toepassing zijn. Een zelfde uitzondering kan het college maken voor de verplichting om de verlichting bij een gelegenheid voor sportbeoefening in de buitenlucht uit te schakelen (artikel 3.148 Activiteitenbesluit milieubeheer).
Voor het maken van een uitzondering op de geluidwaarden van de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en op de verplichting om de verlichting uit te schakelen van artikel 3.148 van dat besluit voor incidentele festiviteiten biedt artikel 3.27 een regeling. Op grond van dit artikel kan per kalenderjaar tijdens ten hoogste zes incidentele festiviteiten worden afgeweken van die geluidwaarden en de verplichting om de verlichting uit te schakelen.
Onder een incidentele festiviteit wordt verstaan een festiviteit die aan een inrichting of een klein aantal inrichtingen is verbonden. Voordat een incidentele festiviteit plaatsvindt moet het college in kennis worden gesteld. Dat moet ten minste twee weken voor het begin ervan met een door het college vastgesteld formulier. Bovendien moeten de omwonenden binnen een straal van 50 m ten minste 48 uur voor het begin ervan in kennis worden gesteld.
De uitzonderingen op de geluidwaarden voor incidentele festiviteiten gelden op grond van artikel 3.27, vijfde lid, niet op zondag tot en met donderdag na 23.59 uur en op vrijdag en zaterdag na 01.00 uur. De uitzondering op de verplichting om de verlichting uit te schakelen geldt niet na 23.59 uur.
In het vierde lid van artikel 3.27 zijn de geluidwaarden opgenomen die door de incidentele festiviteit niet mogen worden overschreden. In de leden 6 en 8 zijn aanvullende eisen gesteld om de geluidhinder te beperken.
Artikel 3.28 (wijze van geluidmeten) [artikel 4:4 APV 2020]
In dit artikel is geregeld dat de metingen en berekeningen ter controle van de geluidniveaus, bedoeld in de artikelen 3.26 en 3.27, moeten worden verricht volgens de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, van het ministerie van VROM, uitgave 1999.
In het tweede tot en met het vijfde lid is een aantal van de handleiding afwijkende en daarop aanvullende eisen opgenomen.
§ 3.3.3 Geluidhinder door toestellen of geluidsapparaten en laden en lossen
Artikel 3.29 (aanwijzing activiteiten)
In het eerste lid zijn het gebruiken van toestellen of geluidsapparaten waardoor geluidhinder wordt veroorzaakt en het laden en lossen aangewezen als activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving.
Het tweede lid zondert de activiteiten in een inrichting uit van de reikwijdte van de regels in deze paragraaf. Bij een inrichting gaat het volgens bijlage I om een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer.
Artikel 3.30 (geluidhinder door toestellen of geluidsapparaten) [artikel 4:6 APV 2020]
Op grond van dit artikel is het verboden om toestellen of geluidsapparaten waardoor geluidhinder wordt veroorzaakt te gebruiken. Van dit verbod kan het college ontheffing verlenen op grond van artikel 3.4.
Artikel 3.31 (geluidhinder door laden en lossen) [artikel 4:6 APV 2020]
In dit artikel zijn regels gesteld over het laden en lossen. Het is niet toegestaan om tussen 23:00 uur en 07:00 uur te laden of te lossen. Een uitzondering geldt voor het laden en lossen op een markt op een dag waarop markt wordt gehouden.
Artikel 3.32 (aanwijzing activiteiten)
In het eerste lid zijn het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen, het ter inzameling aanbieden, overdragen en achterlaten van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen, andere activiteiten met afvalstoffen en activiteiten waardoor zwerfafval kan ontstaan aangewezen als activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving.
De regels in deze paragraaf geven uitvoering aan de verplichting van artikel 10.23 van de Wet milieubeheer, waarin de gemeenteraad wordt opgedragen om in het belang van de bescherming van het milieu een afvalstoffenverordening vast te stellen.
In het tweede lid is een uitzondering gemaakt op artikel 3.1, tweede lid, dat bepaalt dat de regels in hoofdstuk 3 niet van toepassing zijn op activiteiten die door of vanwege de gemeente Oegstgeest worden verricht voor de uitoefening van een publiekrechtelijke taak. Het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen die naar aard en samenstelling vergelijkbaar zijn met huishoudelijke afvalstoffen, is namelijk een publiekrechtelijke taak die in artikel 10.21 van de Wet milieubeheer is opgedragen aan het gemeentebestuur. Het is van belang om voor die activiteit regels te stellen over het inzamelen. Om die reden is in het tweede lid een uitzondering opgenomen op artikel 3.1, tweede lid.
Artikel 3.33 (specifieke zorgplicht) [artikelen 14 tot en met 20 Afvalstoffenverordening 2021]
In dit artikel is de specifieke zorgplicht van artikel 3.3 geconcretiseerd voor de activiteiten die zijn geregeld in deze paragraaf.
Op grond van artikel 10.25, onder a en b, van de Wet milieubeheer kunnen gemeenten in hun afvalstoffenverordening de zwerfafvalproblematiek regelen. Er is sprake van facultatief medebewind. Gemeenten hebben hiertoe de bevoegdheid, maar geen wettelijke plicht. Zwerfafval ontstaat niet alleen door illegale dumping maar kan ook ontstaan uit huishoudelijk afval, bijvoorbeeld als dat verkeerd is aangeboden of als ter inzameling gereedstaand huishoudelijk afval is doorzocht of omgeschopt. Zwerfafval komt ook in de openbare ruimte terecht via het publiek rondom winkels, eet- en drinkgelegenheden, evenementen of reclame- en promotiecampagnes. Met de specifieke zorgplicht wordt zwerfafval voorkomen en bestreden.
Op grond van artikel 6 van het Besluit beheer autowrakken (hierna: BBA) moeten gemeenten in hun afvalstoffenverordening bepalen dat een autowrak, zijnde een huishoudelijke afvalstof, slechts mag worden afgegeven aan autodemontagebedrijven, garages en autoschadeherstelbedrijven of aan een persoon die in een ander land dan Nederland is gevestigd (onder strikte voorwaarden). Op grond van artikel 7 van het BBA worden autowrakken afkomstig van huishoudens uitdrukkelijk uitgezonderd van de gemeentelijke zorgplicht voor de inzameling van huishoudelijk afval.
De onderdelen f en g hebben als doel om de verspreiding van ongewenst drukwerk te voorkomen. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan een van de maatregelen in de door de gemeenteraad van Oegstgeest vastgestelde ‘notitie voorgenomen maatregelen VANG’ van 19 december 2019. Inwoners hebben met de komst van de nieuwe JA - sticker de volgende mogelijkheden om hun voorkeur ten aanzien van de ontvangst van commercieel reclamedrukwerk en/of de huis-aan-huis bladen kenbaar te maken:
In bijlage I zijn de definities opgenomen van huis-aan-huisblad en ongeadresseerd reclamedrukwerk. Met ongeadresseerd reclamedrukwerk wordt in deze verordening bedoeld al het reclamedrukwerk dat zonder adres wordt aangeboden. Onder deze definitie vallen alle aanduidingen zonder toevoeging van een feitelijk adres, zoals ‘aan de bewoners van dit pand of gebouw’. Drukwerk van vrijwilligers- en niet commerciële organisaties, waaronder ook politieke partijen, valt niet onder de definitie van ‘ongeadresseerd drukwerk’. De gemeente kiest voor dit onderscheid omdat de huis- aan-huisbladen en pamfletten een belangrijke functie voor onder meer de nieuwsverspreiding op lokaal niveau en de sociale cohesie in de buurt hebben. Daarbij hebben deze bladen een lage frequentie.
In de definitie van de ‘huis-aan-huisblad’ is een norm gehanteerd van 10% aan inhoudelijk buurtgericht nieuws. Hiermee sluit deze verordening aan op de norm die landelijk door de Stichting Reclamecode wordt gehanteerd.
In onderdeel f is bepaald dat bezorging van ongeadresseerd reclamedrukwerk uitsluitend is toegestaan als de ontvanger onmiskenbaar met een JA/JA - sticker duidelijk heeft gemaakt het ongeadresseerde reclamedrukwerk te willen ontvangen. Daarbij gaat het niet alleen om de bezorging maar ook om het laten bezorgen. De adverteerders dienen zich ook aan de systematiek van de JA/JA-sticker te houden.
In onderdeel g is bepaald dat huis-aan-huisbladen mogen worden bezorgd, tenzij de ontvanger onmiskenbaar duidelijk heeft gemaakt deze bladen niet te willen ontvangen.
Artikel 3.34 (inzamelen huishoudelijke afvalstoffen) [artikelen 3 en 4 Afvalstoffenverordening 2021]
In het eerste lid is een verbod opgenomen voor het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, geldt dit verbod niet voor de inzameldienst die door het college is aangewezen voor het inzamelen. De zorg voor het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen berust volgens de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer op de gemeenteraad en het college. De aangewezen inzameldienst zal aan die zorg praktische uitvoering geven.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder b, geldt het verbod ook niet voor een andere inzamelaar dan de inzameldienst:
Het gaat hier om inzamelaars die bepaalde bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen mogen inzamelen. Inzamelen is op de eerste plaats toegestaan voor inzamelaars die daartoe zijn aangewezen door het college. Het gaat dan om een beschikking waaraan op grond van artikel 3.6 voorschriften en beperkingen kunnen worden verbonden. Een aanwijzing wordt niet van rechtswege verleend als sprake zou zijn van niet tijdig beslissen. Dat is geregeld in artikel 3.4, vijfde lid. Op de tweede plaats kan het college bepaalde personen of organisaties vrijstellen bij nadere regels. In het tweede lid, aanhef en onder b, is het mogelijk gemaakt dat er met generieke vrijstellingen kan worden gewerkt voor bijvoorbeeld scholen die papier inzamelen of voor andere organisaties of personen die bestanddelen huishoudelijke afvalstoffen inzamelen als inzamelaar. Op de derde plaats zijn er producenten van bijvoorbeeld witgoed voor wie op grond van de Wet milieubeheer verplichtingen bestaan tot inname van afgedankte producten. Het gaat dan om de producentenverantwoordelijkheid. Vanzelfsprekend kan daarvoor geen verbod gelden.
De aanwijzing van inzamelaars verschilt qua karakter van de aanwijzing van de inzameldienst. Het gaat bij de inzamelaars om personen of organisaties die om verschillende redenen behulpzaam willen zijn bij de taak om huishoudelijk afval in te zamelen. Deze aanwijzing heeft – anders dan de aanwijzing van de inzameldienst – het karakter van een vergunning en gaat niet gepaard met een uitvoeringsplicht.
Artikel 3.35 (aanbieden, overdragen en achterlaten van huishoudelijke afvalstoffen) [artikel 6 Afvalstoffenverordening 2021]
Dit artikel regelt dat het aanbieden, overdragen of achterlaten van huishoudelijke afvalstoffen niet anders mag geschieden dan door afgifte aan de aangewezen inzameldienst of aan een andere inzamelaar als bedoeld in artikel 3.34, tweede lid, of door achterlating op een door het college aangewezen inzamelplaats. De inzamelplaatsen worden aangewezen op grond van artikel 2.9. Dit tot de gebruikers van percelen waar huishoudelijke afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan gerichte verbod is het spiegelbeeld van de in die artikelen tot de inzameldienst en andere inzamelaars gerichte verboden.
Artikel 3.36 (gescheiden inzamelen en aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen)[artikelen 7 en 8 Afvalstoffenverordening 2021]
Dit artikel regelt welke bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen afzonderlijk moeten worden ingezameld, met welke frequentie en op welke locatie. Deze locatie kan zijn bij elk perceel, nabij elk perceel of een van deze met uitzondering van bepaalde gebieden van de gemeente.
Artikel 10.21 van de Wet milieubeheer schrijft voor dat het gemeentebestuur, al dan niet samen met het gemeentebestuur van andere gemeenten, ervoor zorgt dat ten minste eenmaal per week de huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld elk binnen haar grondgebied gelegen perceel waar zodanige afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan. Grove huishoudelijke afvalstoffen zijn daarvan uitgezonderd. GFT-afval moet volgens dit artikel verplicht afzonderlijk wordt ingezameld. De gemeenteraad kan volgens artikel 10.21, derde lid, van de Wet milieubeheer besluiten tot het afzonderlijk inzamelen van andere bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen. Deze vrijheid is ingeperkt door artikel 3 van de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur. Dat verplicht gemeenten ertoe om afgedankte elektrische en elektronische apparatuur van particuliere huishoudens gescheiden in te zamelen.
Bij de uitoefening van de bevoegdheden met betrekking tot afvalstoffen dient het gemeentebestuur bovendien rekening te houden met het Landelijk afvalbeheersplan (hierna: LAP). In het LAP zijn bestanddelen huishoudelijke afvalstoffen benoemd, die door de consument gescheiden dienen te worden. In het Landelijke afvalbeheerplan 3 (hierna: LAP-3) is gesteld dat ‘het gewenste beleid betekent voor burgers dat zij in ieder geval glas, gft-afval, textiel, papier en karton en gevaarlijke afvalstoffen zouden moeten scheiden.
In Oegstgeest stellen we dat de volgende afvalfracties gescheiden dienen te worden aangeleverd:
Daarnaast kan het college anderen bestanddelen aanwijzen die afzonderlijk moeten worden ingezameld op grond van het eerste lid, onder g.
Het vierde lid biedt de mogelijkheid om meer maatwerk te kunnen geven. Op grond van artikel 10.26 van de Wet milieubeheer kan de gemeenteraad in afwijking van artikel 10.21, in het belang van een doelmatig beheer van huishoudelijke afvalstoffen bepalen dat:
Het regelen van de frequentie en de locatie van inzameling wordt in beginsel overgelaten aan het college. De raad bepaalt wel welke bestanddelen in ieder geval afzonderlijk ingezameld dienen te worden. Tenzij het college in het belang van een doelmatig afvalstoffenbeheer, zoals een operationele nascheiding, bepaalde bestanddelen achterwege wenst te laten. Dit is onder meer van belang omdat dit artikel aan burgers het verbod oplegt om die bestanddelen ongescheiden ter inzameling aan te bieden.
Het derde lid regelt het spiegelbeeld van het eerste id. Wat gescheiden moet worden ingezameld, moet ook gescheiden worden aangeboden. Concrete omschrijvingen van de bestanddelen kunnen door het college in de nadere regels op grond van het vierde lid worden gegeven om discussies te slechten en om in het kader van de handhaving houvast te bieden. Ook kan van de vrijstellingsmogelijkheid van het vijfde lid gebruik worden gemaakt om te regelen dat bepaalde hoeveelheden (fracties) van de bestanddelen mogen voorkomen bij de inzameling van andere bestanddelen.
Artikel 3.37 (plaats, dag en tijd van aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen) [artikel 9 Afvalstoffenverordening 2021]
De plaatsen, dagen en tijden voor de inzameling worden door het college bepaald. Het gaat hier om een besluit van algemene strekking. Op grond van het tweede lid kunnen de plaatsen, dagen en tijden voor de verschillende bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen verschillen.
Artikel 3.38 (inzamelmiddelen en inzamelvoorzieningen) [artikel 10 Afvalstoffenverordening 2021]
Er is een onderscheid tussen inzamelmiddelen en inzamelvoorzieningen. Inzamelmiddelen dienen het ter inzameling aanbieden door een huishouden, zoals een minicontainer, afvalemmer, plastic afvalzak. Inzamelvoorzieningen dienen het collectief ter inzameling aanbieden door meerdere huishoudens, zoals een verzamelcontainer of een wijkcontainer, voor het inzamelen daarvan. Op grond van dit artikel kunnen inzamelmiddelen worden voorgeschreven. Ook kunnen hier regels worden gesteld over het gebruik van inzamelvoorzieningen.
Artikel 3.39 ( aanbieden, overdragen en achterlaten van bedrijfsafvalstoffen ) [artikelen 11, 12 en 13 Afvalstoffenverordening 2021]
De inzameldienst kan ook bedrijfsafvalstoffen of bepaalde bestanddelen van bedrijfsafvalstoffen inzamelen. Anders dan bij huishoudelijke afvalstoffen geldt voor bedrijfsafvalstoffen geen zorgplicht voor de gemeente. Inzameling van bedrijfsafvalstoffen door de inzameldienst is daarom een daarvan te onderscheiden activiteit waarbij de inzameldienst tegen vergoeding afval inzamelt bij bedrijven. In de praktijk gaat het daarbij veelal om afval uit de KWD-sector of bouw- en sloopafval (voor zover dit niet wordt gerekend tot het huishoudelijk afval). Alleen de bedrijven die betalen voor de gemeentelijke inzamelvoorzieningen mogen hun bedrijfsafvalstoffen aanbieden aan de inzameldienst.
Het college kan, net als bij huishoudelijke afvalstoffen, regels stellen over de wijze waarop de afvalstoffen ter inzameling moeten worden aangeboden. De basis voor het stellen van regels over de inzameling van bedrijfsafvalstoffen kan worden gevonden in artikel 10.23, derde lid, van de Wet milieubeheer. De memorie van toelichting zegt hierover: ‘Ten aanzien van de inzameling van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen mogen ook in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld. Blijkens het derde lid mogen deze regels geen vergunningstelsel inhouden. Dit is krachtens artikel 10.48 Wet milieubeheer voorbehouden aan de minister. Vanzelfsprekend mogen de gemeenten hun bevoegdheid evenmin benutten ter bevoordeling van de eigen inzameldienst en ten nadele van andere aanbieders op de markt.’ Het is dus mogelijk om in het belang van het milieu bepaalde dagen te kunnen aanwijzen waarop bedrijfsafvalstoffen mogen worden ingezameld. Bijvoorbeeld ter beperking of voorkoming van geluidhinder of aanzuigende werking of om ritten zoveel mogelijk te combineren. Dit artikel kan met name van belang zijn voor de inzameling van bedrijfsafvalstoffen in een (historisch) centrum. Uiteraard gelden deze regels voor alle betrokken inzamelaars die bedrijfsafvalstoffen ophalen.
AFDELING 3.4 ACTIVITEITEN IN DE OPENBARE RUIMTE
Dit artikel somt op met welke oogmerken de algemene regels voor de activiteiten in deze afdeling zijn gesteld. De Omgevingswet kent een aantal maatschappelijke doelen. De algemene regels over activiteiten in de openbare ruimte in deze verordening zijn gesteld vanwege een concretisering van deze doelen. Artikel 3.40 somt deze oogmerken limitatief op. Artikel 3.40 werkt ook door in de bevoegdheden van het college tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Meer uitleg hierover staat bij de toelichting op artikel 3.11. De oogmerken zijn ook van belang voor de toepassing van de beoordelingsregels.
Bij de activiteiten in deze afdeling zullen niet steeds alle oogmerken een rol spelen. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels in deze verordening zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht.
Artikel 3.41 (aanwijzing activiteiten) [ artikel 2:10 APV 2020]
In dit artikel is het gebruiken van de weg aangewezen als activiteit die gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving. Het tweede lid regelt de afbakening van de regels in deze paragraaf met de regels over activiteiten die elders zijn geregeld en waarbij het ook kan gaan om het gebruiken van de weg. De evenementen zijn geregeld in de Algemene plaatselijke verordening 2020. Op grond van artikel 2:25 van die verordening is een vergunning van de burgemeester verplicht voor het organiseren van een evenement. De activiteiten die zijn genoemd in de onderdelen b tot en met d zijn geregeld in de paragrafen 3.4.5, 3.4.6 en 3.4.7.
Artikel 3.42 (specifieke zorgplicht) [artikelen 2.10 en 2:14 APV 2020 en nadere regels artikel 2:10 APV Oegstgeest 2020]
In dit artikel is de specifieke zorgplicht van artikel 3.3 geconcretiseerd voor de activiteiten die zijn geregeld in deze paragraaf.
Artikel 3.43 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikelen 2.10 APV 2020 en nadere regels artikel 2:10 APV Oegstgeest 2020]
Dit artikel wijst het gebruiken van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie aan als geval waarvoor een vergunning verplicht is. De woorden ‘anders dan overeenkomstig de publieke functie van de weg’ betekenen dat deze paragraaf niet van toepassing is op het gebruik van de weg met bijvoorbeeld een auto of een fiets. Voor dat gebruik gelden de regels van de wegenverkeerswetgeving. Het gaat hier om het gebruiken van de weg voor bijvoorbeeld het plaatsen van voorwerpen of objecten.
Bij ‘wegen’ gaat het om de voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden die in beheer zijn bij de gemeente Oegstgeest, met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten (zie de definitie in bijlage I bij deze verordening). Onder ‘het gebruiken van de weg’ valt dus ook het gebruiken van de naast de weg gelegen berm. Ook geldt de vergunningplicht voor de plaatsing van borden voor het wijzen van de weg naar bedrijven op bijvoorbeeld een bedrijventerrein. Behalve een vergunning van de gemeente voor de plaatsing van deze borden zullen hierover ook afspraken moeten worden gemaakt met de bedrijven.
In het tweede en derde lid is een aantal uitzonderingen op de vergunningplicht opgenomen.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder b, is de vergunningplicht niet van toepassing op voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Een vergunningsstelsel voor zulke uitingen zou in strijd zijn met artikel 7 van de Grondwet (vrijheid van meningsuiting). Het is op grond van artikel 3.42 wel verboden om uitingen te doen als daardoor het verkeer wordt gehinderd of in gevaar gebracht.
De uitzonderingen van het derde lid gelden alleen als wordt voldaan aan de algemene regels die in de artikelen 3.45 tot en met 3.51 zijn gesteld voor het plaatsen van de daarin geregeld objecten en voorwerpen.
Artikel 3.44 (beoordelingsregels vergunning) [par. 4.2 reclamenota]
Dit artikel bevat de specifieke regels voor het beoordelen van vergunningaanvragen voor de vergunningplichtige activiteiten die in deze paragraaf zijn geregeld. Deze specifieke regels gelden in aanvulling op de algemene beoordelingsregels van artikel 3.10.
In het tweede lid zijn specifieke beoordelingsregels opgenomen voor objecten met reclame of reclameborden. Het kan daarbij onder andere gaan om de zogenoemde A0 borden die worden vastgezet aan lichtmasten en bijvoorbeeld zijn bedoeld voor evenementen en promotie van politieke partijen in verkiezingstijd. Hiervoor heeft de gemeente een overeenkomst gesloten met een bedrijf dat de borden plaatst. In die overeenkomst zijn allerlei zaken geregeld, bijvoorbeeld over het maximale aantal borden per politieke partij. Voor bijvoorbeeld organisatoren van evenementen en politieke partijen betekent dit dat zij met dat bedrijf afspraken maken over plaatsing. Het bedrijf dat de plaatsing regelt zorgt ook voor de vereiste vergunningen.
Artikel 3.45 (algemene regels: plaatsen uitstallingen) [2.10 APV, nadere regels artikel 2:10 APV Oegstgeest 2020 en par. 6.1 reclamenota]
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen over het plaatsen van uitstallingen op de weg. Het gaat daarbij om het plaatsen van reclameborden, uitstallingsmaterialen, uitstallingsstellages, voorwerpen en stoffen die behoren tot het reguliere assortiment van een winkel, speelattracties en andere uitstallingen voor een pand waarin een onderneming is gevestigd. Als aan deze regels wordt voldaan is geen vergunning vereist op grond van artikel 3.43, derde lid, onder a.
Artikel 3.46 (algemene regels: plaatsen objecten voor bouwactiviteiten) [2.10 APV en nadere regels artikel 2:10 APV Oegstgeest 2020]
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen over het plaatsen van objecten voor bouwactiviteiten op de weg. Het gaat daarbij om het plaatsen van containers, bouwketen, mobiele toiletcabines, steigers, mobiele liften, pompen, hekwerken, reclameborden over werk in uitvoering en andere objecten voor het verrichten van bouwactiviteiten. Als aan deze regels wordt voldaan is geen vergunning vereist op grond van artikel 3.43, derde lid, onder b.
Artikel 3.47 (gegevens en bescheiden: plaatsen objecten voor bouwactiviteiten) [2.10 APV en nadere regels artikel 2:10 APV Oegstgeest 2020]
Op grond van dit artikel geldt de verplichting om ten minste vijf werkdagen voor het plaatsen van objecten voor bouwactiviteiten aan het college gegevens te verstrekken over de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan. Op basis van de ontvangen informatie kan het college zo nodig maatregelen treffen ter bevordering van de verkeersveiligheid. Ook biedt het de mogelijkheid voor het college om aanvullende verplichtingen op te leggen met een maatwerkvoorschrift.
Artikel 3.48 (algemene regels: plaatsen spandoeken) [2.10 APV, nadere regels artikel 2:10 APV Oegstgeest 2020 en par. 6.2 reclamenota]
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen over het plaatsen van spandoeken op, bij of boven de weg. Als aan deze regels wordt voldaan is geen vergunning vereist op grond van artikel 3.43, derde lid, onder c.
Het plaatsen van spandoeken is alleen toegestaan op de locaties die in het tweede lid zijn opgesomd.
Artikel 3.49 (algemene regels: plaatsen objecten met reclame bij een rotonde) [2:10 APV, nadere regels artikel 2:10 APV Oegstgeest 2020 en par. 5.3 reclamenota]
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen over het plaatsen van objecten met reclame bij een rotonde. Als aan deze regels wordt voldaan is geen vergunning vereist op grond van artikel 3.43, derde lid, onder d.
Ondernemers hebben de mogelijkheid een rotonde te ‘adopteren’. Deze ondernemers mogen deze rotonde dan voorzien van reclame. Als tegenprestatie verzorgt de ondernemer het onderhoud van de betreffende rotonde. Het gaat om de volgende rotondes :
Artikel 3.50 (algemene regels: plaatsen trotters en tekstkarren) [2.10 APV en nadere regels artikel 2:10 APV Oegstgeest 2020]
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen over het plaatsen van trotters en tekstkarren op de weg. Als aan deze regels wordt voldaan is geen vergunning vereist op grond van artikel 3.43, derde lid, onder e.
Een trotter is een tijdelijke communicatiedrager die kan worden ingezet in de openbare ruimte. Het is een billboard zonder vaste locatie. Meestal worden trotters gebruikt voor het maken van reclame, het geven van voorlichting en informatie of het verkondigen van politieke standpunten.
Een tekstkar is mobiele kar of aanhanger met een bord of scherm waarop boodschappen kunnen worden weergegeven. Vaak worden tekstkarren gebruikt bij wegwerkzaamheden om de weggebruikers te waarschuwen. Maar tekstkarren worden ook gebruikt voor het geven van informatie en voorlichting, het wijzen van de weg en het maken van reclame.
Artikel 3.51 (algemene regels: plaatsen kerstbomen) [2.10 APV en nadere regels artikel 2:10 APV Oegstgeest 2020]
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen over het plaatsen van kerstbomen op de weg. Als aan deze regels wordt voldaan is geen vergunning vereist op grond van artikel 3.43, derde lid, onder f.
Artikel 3.52 (aanwijzing activiteiten)
In dit artikel zijn het aanleggen, beschadigen en veranderen van de weg en het veranderen van de omgeving van de weg aangewezen als activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving.
Artikel 3.53 (specifieke zorgplicht) [artikel 2:15 APV 2020]
In dit artikel is de specifieke zorgplicht van artikel 3.3 geconcretiseerd voor de activiteiten die zijn geregeld in deze paragraaf.
Artikel 3.54 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 2:11 APV 2020]
Dit artikel wijst een aantal activiteiten waarmee de weg wordt veranderd aan als gevallen waarvoor een vergunning verplicht is.
Artikel 3.55 (beoordelingsregel vergunning)
Dit artikel bevat een specifieke regel voor het beoordelen van vergunningaanvragen voor de vergunningplichtige activiteiten die in deze paragraaf zijn geregeld. Deze specifieke regel geldt in aanvulling op de algemene beoordelingsregels van artikel 3.10.
§ 3.4.4 Uitrit aanleggen of veranderen
Artikel 3.56 (aanwijzing activiteiten)
In dit artikel is het aanleggen en veranderen van een uitrit naar de weg aangewezen als activiteit die gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving.
Artikel 3.57 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 2:12 , eerste lid, APV 2020]
Dit artikel wijst het aanleggen of veranderen van een uitrit naar de weg aan als geval waarvoor een vergunning verplicht is.
Artikel 3.58 (beoordelingsregels vergunning) [artikel 2:12, tweede lid, APV 2020]
Dit artikel bevat de specifieke regels voor het beoordelen van vergunningaanvragen voor de vergunningplichtige activiteiten die in deze paragraaf zijn geregeld. Deze specifieke regels gelden in aanvulling op de algemene beoordelingsregels van artikel 3.10.
Artikel 3.59 (aanwijzing activiteiten)
In dit artikel is het parkeren van voertuigen op de weg aangewezen als activiteit die gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving.
Artikel 3.60 (bedrijfsmatig parkeren) [artikel 5:2 APV 2020]
Dit artikel bevat het verbod om de weg te gebruiken als werkplaats voor voertuigen of voor het parkeren van meer dan twee voertuigen binnen een cirkel met een straal van 25 m.
Deze verboden gelden alleen voor degenen die bedrijfsmatig rijlessen verzorgen, personen tegen betaling vervoeren of voertuigen stallen, verhuren, verhandelen, slopen, onderhouden of herstellen.
Op grond van het derde lid geldt een aantal uitzonderingen.
Artikel 3.61 (te koop aanbieden en voertuigen met reclame) [artikelen 5:3 en 5:7 APV 2020]
In dit artikel zijn twee verboden geregeld. Op grond van het eerste lid is het verboden om een voertuig te parkeren met het doel het te koop aan te bieden of te verhandelen. Dit verbod geldt alleen op een door het college aangewezen weg. In het tweede lid is bepaald dat het plaatsen van een voertuig dat is voorzien van reclame te plaatsen op de weg. Het gaat daarbij om de zogenoemde reclamevoertuigen die als enig doel hebben om daarmee reclame te maken. Het gaat dus niet om bijvoorbeeld bedrijfswagens of auto’s met reclame die primair worden gebruikt als vervoermiddel waarbij het maken van reclame een bijzaak is
Artikel 3.62 (voertuigen met gebreken of verlopen APK en wrakken) [artikelen 5:4 tot en met 5:5 APV 2020]
Op grond van dit artikel is het niet toegestaan om een voertuig waarmee niet kan of mag worden gereden door andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken, langer dan drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren. Parkeren is ook niet toegestaan als:
Artikel 3.63 (parkeren recreatieve en grote voertuigen en overig) [artikelen 5:6 en 5:8 APV 2020]
Dit artikel bevat twee verboden. Volgens het eerste lid is het verboden om recreatievoertuigen, zoals campers en caravans, langer dan drie achtereenvolgende dagen te parkeren op een door het college aangewezen weg. Dit verbod geldt ook voor andere voertuigen die niet voor verkeersdoeleinden worden gebruikt, zoals grasmaaiers. Het tweede verbod staat in het tweede lid en gaat over grote voertuigen. Voertuigen die, met inbegrip van de lading, langer zijn dan 6 m of hoger dan 2,40 m mogen niet worden geparkeerd op een door het college aangewezen weg. Dit verbod voor grote voertuigen geldt niet voor recreatievoertuigen. Die vallen namelijk al onder het verbod van het eerste lid (maximum parkeerduur van drie achtereenvolgende dagen). Het verbod geldt ook niet op werkdagen van 08:00 tot 18:00 uur.
De wegen waar het is verboden om recreatievoertuigen en voertuigen die niet zijn bedoeld voor verkeersdoeleinden langer dan drie achtereenvolgende dagen te parkeren, zijn aangewezen met het Aanwijzingsbesluit parkeerverbod kampeermiddelen e.a. van 5 december 2017 (Gemeenteblad 2018, 55338). Het college heeft met dat besluit alle wegen binnen de bebouwde kom van de gemeente aangewezen, met uitzondering van:
Met het Aanwijzingsbesluit parkeerverbod grote voertuigen van 5 december 2017 (Gemeenteblad 2018, 55340) zijn dezelfde wegen aangewezen voor voertuigen die langer zijn dan 6 m of hoger dan 2,40 m.
Artikel 3.64 (hinderlijk parkeren) [artikel 5:9 APV 2020]
Met dit artikel is het verboden om grote voertuigen (inclusief lading langer dan 6 m of hoger dan 2,40 m) zodanig te parkeren dat daarmee het uitzicht van bewoners of gebruikers van een gebouw onevenredig wordt belemmerd of voor hen op een andere manier hinder of overlast wordt veroorzaakt.
Dat verbod geldt niet als het parkeren plaatsvindt voor werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig nodig is.
Artikel 3.65 (voertuigen parkeren buiten rijbaan) [artikel 5:10 APV 2020]
Dit artikel verbiedt het parkeren van voertuigen op een door het college aangewezen weggedeelte dat niet tot de rijbaan behoort. Met het besluit van 2 maart 2021 (Gemeenteblad 2021, 76431) heeft het college alle weggedeelten in de gemeente Oegstgeest aangewezen als weggedeelten waar het is verboden voertuigen te parkeren.
Artikel 3.66 (verkeer in groenvoorzieningen) [artikel 5:11 APV 2020]
Op grond van het eerste lid is het verboden een voertuig aanwezig te hebben in een park, plantsoen of groenstrook. Volgens het tweede lid geldt dit verbod niet voor een weg en voor een locatie waar een standplaats wordt. Op het innemen van standplaatsen is pararagraaf 3.4.6 van toepassing.
Artikel 3.67 (hinderlijke plaatsing van fietsen) [artikel 5:12 APV 2020]
Fietsen, bromfietsen en scooters mogen op grond van dit artikel niet onbeheerd worden achtergelaten op de weg. Bovendien moeten deze rijwielen worden geplaatst op een daarvoor bedoelde plaats of in een daarvoor bedoelde ruimte of rek. Ook is het niet toegestaan om die rijwielen op de weg te plaatsen als ze rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en in verwaarloosde toestand verkeren.
Artikel 3.68 (aanwijzing activiteiten) [artikel 5:17 APV 2020 en standplaatsenbeleid]
In dit artikel is het innemen van een standplaats aangewezen als activiteit die gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving.
In onze gemeente zijn standplaatsen een bekend fenomeen. Gedurende het jaar worden goederen als vis, kaas, groenten, snacks, bloemen, oliebollen en kerstbomen vanaf een vaste of een tijdelijke standplaats in de openbare ruimte te koop aangeboden. Deze standplaatsen zijn belangrijk voor onze lokale economie. Een van de speerpunten van ons lokale economisch beleid is het ondersteunen van een hoogwaardig en gevarieerd aanbod van winkels en voorzieningen. Standplaatsen maken hier onderdeel van uit. Standplaatsen dragen bij aan een verlevendiging van het straatbeeld, voorzien in een behoefte en verschaffen werkgelegenheid. Andere speerpunten van het lokale economische beleid zijn versterking en ondersteuning van de lokale detailhandel. Omdat de meeste standplaatsen zich in en rond winkelcentra bevinden, dragen zij bij aan de lokale detailhandel. Standplaatsen zorgen voor diversiteit in het winkelgebied.
Regels over het innemen van standplaatsen zijn gewenst omdat een overdaad aan standplaatsen kan leiden tot overlast, zoals geluidsoverlast, stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval en ongewenst gebruik van de openbare ruimte. Ook zijn regels wenselijk om een gevarieerd aanbod te waarborgen. De regels over standplaatsen in de Algemene plaatselijke verordeningen, de Beleidsregels standplaatsen 2019 en het Standplaatsenbeleid, zijn samengebracht in paragraaf 3.4.6. De regels over ‘good housekeeping’ en de regels die geen toegevoegde waarde hebben omdat ze sowieso al gelden, bijvoorbeeld over aansprakelijkheid of handelingsbekwaamheid, zijn toegevoegd aan de specifieke zorgplicht of zijn vervallen.
Bij deze activiteit gaat het om het innemen van een standplaats. Dat is een vaste plaats in de openlucht waar goederen of diensten worden aangeboden of geleverd. Buiten de activiteit valt dus het venten waarbij geen vaste plaats maar steeds wisselende plaatsen worden ingenomen door de aanbieder.
Buiten de aanwijzing vallen het innemen van een standplaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder g, van de Gemeentewet en het innemen van een vaste plaats tijdens een evenement op een evenemententerrein. Evenementen zijn gereguleerd in de Algemene plaatselijke verordening.
Sommige activiteiten die vallen onder deze paragraaf zijn ook geregeld in andere wetgeving. Dat geldt bijvoorbeeld voor de bakkramen en bakwagens waarvoor ook een aantal voorschriften gelden die zijn opgenomen in paragraaf 5.2 van het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen.
Artikel 3.69 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5:18, eerste lid, en 5:19 APV 2020]
Dit artikel wijst het innemen van een standplaats in de openlucht voor het te koop aanbieden of leveren van goederen of diensten aan als geval waarvoor een vergunning verplicht is.
Artikel 3.70 (bijzondere aanvraagvereisten vergunning) [artikel 2 Beleidsregels standplaatsen]
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het innemen van een standplaats moeten worden verstrekt. Deze gegevens en bescheiden heeft het college nodig om te kunnen beoordelen of de vergunning kan worden verstrekt.
In artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht zijn onder andere de volgende documenten aangewezen waarmee de identiteit van personen kan worden vastgesteld:
Artikel 3.71 (beoordelingsregels vergunning) [artikel 5:18, tweede en derde lid, en 5:20, tweede lid, APV 2020 en Standplaatsenbeleid]
Dit artikel bevat de specifieke regels voor het beoordelen van vergunningaanvragen voor de vergunningplichtige activiteiten die in deze paragraaf zijn geregeld. Deze specifieke regels gelden in aanvulling op de algemene beoordelingsregels van artikel 3.10.
Eerste lid, aanhef en onder a, en derde tot en met vijfde lid
Bij de beoordeling van de aanvraag om een vergunning voor het innemen van een standplaats, moet worden beoordeeld of het van toepassing zijnde bestemmingsplan dit toestaat. Standplaatsen mogen niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. Als er sprake is van strijd met het bestemmingsplan, dan moet de vergunning in principe worden geweigerd. Als er sprake is van strijdigheid met het bestemmingsplan kan een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplanworden ingediend (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Op grond van artikel 3:20 Algemene wet bestuursrecht is de gemeente verplicht de aanvrager op de mogelijkheid van het aanvragen van de omgevingsvergunning te wijzen. In een dergelijk geval zal de gemeente bovendien vermelden dat de vergunning voor het innemen van de standplaats wordt aangehouden totdat een besluit is genomen over de aanvraag om de omgevingsvergunning. Dit heeft tot gevolg dat de vergunning voor het innemen van de standplaats niet wordt geweigerd zolang nog niet over de aanvraag om de omgevingsvergunning is beslist. Als binnen acht weken nadat het college de aanvrager op de mogelijkheid heeft gewezen van de omgevingsvergunning, er geen aanvraag is ingediend, dan zal de vergunning voor het innemen van de standplaats alsnog worden geweigerd.
Een standplaatshouder mag ten hoogste één standplaats innemen. Dat betekent dat een aanvraag om een vergunning wordt geweigerd als de aanvrager al een vergunning voor het innemen van een standplaats heeft. Ook zal de vergunning worden geweigerd als al eerder een vergunning is aangevraagd en het college daarop nog geen besluit heeft genomen. Daarmee wordt voorkomen dat tegelijkertijd of kort na elkaar verschillende aanvragen worden ingediend. Bij de beoordeling zal het college vaststellen wie de aanvrager is. Als de aanvrager (natuurlijk persoon) een bedrijf heeft, zullen de natuurlijke personen die voor dat bedrijf werkzaam zijn of daar eigenaar van zijn, in totaal slechts één vergunning mogen hebben voor één standplaats.
Een uitzondering op deze regel wordt gemaakt voor de situatie dat de aanvrager al een vergunning heeft en in het jaar voor het verstrijken van de geldigheidsduur van die vergunning een nieuwe vergunning aanvraagt. Het gaat dan om de situatie waarop artikel 3.72, vierde lid, ziet.
Eerste lid, aanhef en onder c en d
De vergunningaanvrager moet zijn vermeld in de basisregistratie personen. Dit is van belang omdat de gemeente een adres moet hebben van de aanvrager voor correspondentie over de aanvraag en andere zaken die van belang zijn. Daarnaast moet de aanvrager een handelingsbekwaam natuurlijk persoon zijn. Handelingsbekwaam wil bijvoorbeeld zeggen dat de aanvrager meerderjarig moet zijn en niet onder curatele mag zijn gesteld.
De vergunning kan worden geweigerd als niet wordt voldaan aan redelijke eisen van welstand. Dat kan aan de orde zijn als het gaat om het innemen van een standplaats op een locatie waardoor het straatbeeld ernstig wordt verstoord. Met deze weigeringsgrond kan niet alleen verkapte marktvorming worden tegengegaan, ook wordt daarmee het aanzien van monumentale gebouwen of stedenbouwkundige ensembles gewaarborgd. Het college bepaalt zelfstandig de inhoud van deze weigeringsgrond. Het is niet noodzakelijk, maar wel verstandig om bijvoorbeeld de Monumentencommissie om advies te vragen.
Als blijkt dat binnen een verzorgingsgebied in een bepaalde branche nog slechts één winkel is gevestigd die door de concurrentie van een standplaatshouder ten onder dreigt te gaan, kan het verzorgingsniveau ter plaatse in gedrang komen. De winkelier kan dan bezwaar aantekenen tegen het verlenen van de vergunning maar zal wel aan de hand van een bedrijfseconomisch onderzoek moeten kunnen aantonen dat de levensvatbaarheid van zijn bedrijf door de standplaats wordt bedreigd. De Europese dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond voor standplaatsen die (mede) diensten verkopen niet toe, omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrije verkeer van diensten. Het blijft echter wel mogelijk deze weigeringsgrond te hanteren voor het verkopen van goederen.
Artikel 3.72 (wachtlijst voor vaste standplaatsen) [artikel 4, derde, zesde, zevende en achtste lid, Beleidsregels standplaatsen]
Omdat de vraag naar standplaatsen het aanbod overtreft wordt gewerkt met een wachtlijst. Bij ontvangst van een aanvraag om een vergunning wordt de aanvrager op de wachtlijst geplaatst. Daarbij wordt de volgorde van ontvangst van de aanvraag toegepast. In die volgorde worden de ontvangen vergunningaanvragen ook afgehandeld.
In het tweede lid zijn de gevallen opgesomd wanneer de plaatsing op de wachtlijst vervalt. Ieder jaar moet voor 1 januari een verzoek worden gedaan om verlenging van de plaatsing op de wachtlijst. Als dat verzoek niet tijdig is gedaan vervalt de plaatsing op de wachtlijst.
Artikel 3.73 (voorschriften en beperkingen) [artikelen 4, eerste lid, en 6 Beleidsregels standplaatsen en standplaatsenbeleid]
In afwijking van artikel 3.9 wordt een vergunning voor het innemen van een standplaats voor een periode van vijf jaar verleend. Deze tijdelijkheid van nieuw te verlenen vergunningen is een voortzetting van het bestaande beleid en maakt geen inbreuk op bestaande rechten van vergunninghouders. Vergunningen die in het verleden voor onbepaalde tijd zijn verleend behouden dus hun geldigheid. Op grond van artikel 3.72, vierde lid, kan ten hoogste een jaar voor het verstrijken van die termijn voor de daarop volgende periode een vergunning worden aangevraagd.
Een vergunning wordt ook verleend voor een vaste dag in de week. Op elke dag van het jaar mag een vaste standplaats worden ingenomen door een standplaatshouder. Hierop geldt een uitzondering voor de dinsdag als er weekmarkt wordt gehouden. Op die dag is het niet toegestaan een standplaats in te nemen bij de Lange Voort/Lijtweg/Irislaan. De vergunning wordt verleend aan een natuurlijk persoon. De vergunning wordt dus niet op naam gesteld van een bedrijf. Dit houdt onder andere verband met de verplichting van artikel 3.75, eerste lid, om de standplaats persoonlijk in te nemen.
Er wordt geen vergunning verleend voor het innemen van meerdere standplaatsen of voor het innemen van een vaste standplaats op meerdere dagen in de week. Hierop gelden de volgende uitzonderingen:
Bij het verlenen van vergunningen voor vaste standplaatsen spelen concurrentieverhoudingen en het economisch ordenen van het aanbod geen rol. In het toedelen van standplaatsen streeft de gemeente wel naar een gevarieerd aanbod als er meerdere standplaatsen in een tijdsbestek van een week in de directe omgeving van elkaar worden ingenomen. Bij de vergunningverlening wordt er dan ook naar gestreefd om per locatie en per week een standplaats te laten innemen door een bepaalde branche. Om dit mogelijk te maken is het vijfde lid opgenomen.
Een vergunning voor een tijdelijke standplaats wordt voor ten hoogste 30 aaneengesloten dagen verleend. Voor ieder jaar moet een nieuwe vergunning worden verleend. Een vergunning kan niet voor meerdere jaren worden verleend. Hierop maakt het college op grond van het vierde lid over het algemeen de volgende uitzonderingen:
Artikel 3.74 (wijziging vergunninghouder) [artikel 5 Beleidsregels standplaatsen]
Volgens artikel 3.7 geldt een vergunning alleen voor degene aan wie zij is verleend. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken. Voor vergunningen voor het innemen van een standplaats is van die afwijkingsmogelijkheid gebruik gemaakt. In dit artikel is namelijk bepaald dat op aanvraag de vergunning op naam kan worden gesteld van een ander dan degene aan wie zij is verleend.
Die aanvraag kan worden ingediend door de vergunninghouder, de erfgenaam van de vergunninghouder als de vergunninghouder is overleden of de curator van de vergunninghouder als de vergunninghouder onder curatele is gesteld.
Op grond van het derde lid kan de vergunning alleen op naam worden gesteld van de echtgenoot of geregistreerde partner van de vergunninghouder, een kind van de vergunninghouder, een werknemer van de vergunninghouder die ten minste drie jaren in loondienst is geweest bij de vergunninghouder en de onderneming van de vergunninghouder heeft overgenomen of degene die ten minste drie jaren mede-eigenaar is van het bedrijf van de vergunninghouder.
Artikel 3.75 (persoonsgebonden en tijdelijke vervanging) [artikel 10 Beleidsregels standplaatsen]
De standplaats mag alleen door de vergunninghouder persoonlijk worden ingenomen. Dat betekent dat de vergunninghouder de standplaats niet aan een ander in gebruik mag geven. De houder van de standplaats kan zich wel tijdelijk laten vervangen door een ander. Voor tijdelijke vervanging is toestemming vereist van het college. Het college verleent alleen toestemming als de vergunninghouder door ziekte of vakantie niet in staat is de standplaats in te nemen. De toestemming wordt altijd voor een bepaalde periode verleend. Bij ziekte van de vergunninghouder gaat het om een periode van ten hoogste zes maanden en bij vakantie om maximaal zes weken.
Artikel 3.76 (intrekking of wijziging van vergunning) [artikel 11 Beleidsregels standplaatsen]
In artikel 3.8 zijn de algemene gronden geregeld waarop een vergunning kan worden ingetrokken of gewijzigd. In aanvulling op die bepaling is in dit artikel geregeld dat de vergunning ook kan worden ingetrokken of gewijzigd als de vergunning niet meer kan worden gebruikt door werkzaamheden aan de weg of in de openbare ruimte, als de vergunninghouder gedurende drie aaneengesloten maanden geen gebruik maakt van de vergunning en daarvoor geen toestemming is verleend door de gemeente of als de vergunninghouder de leges, precario of vergoeding voor stroomgebruik niet binnen de gestelde termijn heeft voldaan.
§ 3.4.7 Exploiteren van een terras
Artikel 3.77 (aanwijzing activiteiten)
In dit artikel is het exploiteren van een terras waar tegen vergoeding eten of drinken kan worden genuttigd aangewezen als activiteit die gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving.
Terrassen kunnen een grote invloed hebben op de leefbaarheid en bepalen in grote mate de kwaliteit van het straatbeeld. Een terras kan een positieve bijdrage leveren aan de leefbaarheid en de aantrekkelijkheid van het dorp. Het versterkt de attractiviteit van winkelgebieden en verlevendigt het straatbeeld. Uiteraard dient overlast van terrassen voor de omgeving zoveel mogelijk te worden beperkt. Het is dan ook van belang om regels te stellen over het exploiteren van terrassen.
Een terras kan zowel zijn gelegen op de openbare weg als op een eigen terrein. Van belang is het criterium dat er tegen vergoeding eten of drinken kan worden genuttigd. Het gaat dus om het bedrijfsmatig exploiteren van een terras. Daarmee worden de terrassen bij particuliere huishoudens uitgesloten van het toepassingsbereik van de regels in deze paragraaf.
Naast de regels in deze paragraaf zijn op het exploiteren van een terras ook de regels van de Algemene plaatselijke verordening 2021 (hoofdstuk 2, afdeling 4 over toezicht op openbare inrichtingen) en de Alcoholwet van toepassing. Bij de Algemene plaatselijke verordening gaat het dan om de aspecten openbare orde en veiligheid. In die verordening zijn ook de sluitingstijden van de terrassen geregeld. De Alcoholwet (voorheen: Drank- en Horecawet) is van belang als er alcoholhoudende dranken worden geschonken. Het is alleen toegestaan om alcoholhoudende dranken op een terras te verstrekken, als dit terras expliciet vermeld staat op de vergunning die is verleend op grond van de Alcoholwet.
Artikel 3.78 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 2:28a , eerste lid, APV 2020]
Dit artikel wijst het exploiteren van een terras aan als geval waarvoor een vergunning verplicht is. Over het algemeen zal de houder van de openbare inrichting waar het terras onderdeel van uitmaakt ook de exploitant zijn van het terras.
Artikel 3.78a (bijzondere aanvraagvereisten vergunning) [Terrassenbeleid Gemeente Oegstgeest van 19 maart 2007]
In dit artikel is geregeld welke gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een vergunning moeten worden verstrekt. Deze gegevens en bescheiden heeft het college nodig om te kunnen beoordelen of de vergunning kan worden verstrekt.
Artikel 3.79 (beoordelingsregel vergunning) [artikel 2:28a, tweede lid, APV 2020 en Terrassenbeleid Gemeente Oegstgeest van 19 maart 2007]
Dit artikel bevat de specifieke regels voor het beoordelen van vergunningaanvragen voor de vergunningplichtige activiteiten die in deze paragraaf zijn geregeld. Deze specifieke regels gelden in aanvulling op de algemene beoordelingsregels van artikel 3.10.
Bij de beoordeling van de aanvraag om een vergunning voor het exploiteren van een terras, moet worden beoordeeld of het van toepassing zijnde bestemmingsplan dit toestaat. Terrassen mogen niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. Als er sprake is van strijd met het bestemmingsplan, dan moet de vergunning in principe worden geweigerd. Als er sprake is van strijdigheid met het bestemmingsplan kan een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan worden ingediend (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Op grond van artikel 3:20 Algemene wet bestuursrecht is de gemeente verplicht de aanvrager op de mogelijkheid van het aanvragen van de omgevingsvergunning te wijzen. In een dergelijk geval zal de gemeente bovendien vermelden dat de vergunning voor het exploiteren van het terras wordt aangehouden totdat een besluit is genomen over de aanvraag om de omgevingsvergunning. Dit heeft tot gevolg dat de vergunning voor het exploiteren van het terras niet wordt geweigerd zolang nog niet over de aanvraag om de omgevingsvergunning is beslist. Als binnen acht weken nadat het college de aanvrager op de mogelijkheid heeft gewezen van de omgevingsvergunning, er geen aanvraag is ingediend, dan zal de vergunning voor het exploiteren van het terras alsnog worden geweigerd.
De vergunning wordt ook geweigerd als het terras zich niet bevindt in de onmiddellijke nabijheid van een openbare inrichting als bedoeld in artikel 2:27 van de Algemene plaatselijke verordening Oegstgeest 2020. Volgens dat artikel wordt onder een openbare inrichting verstaan een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis of clubhuis of elke andere voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie ter plaatse worden bereid of verstrekt.
Als er sprake is van het exploiteren van een terras voor een beperkte tijdsduur kan een vergunning ook worden verstrekt als het terras zich niet in de onmiddellijke nabijheid van een openbare inrichting bevindt.
Artikel 3.80 (vergunningvoorschriften) [artikel 2.28a, derde lid]
In dit artikel is bepaald dat aan een vergunning in ieder geval voorschriften kunnen worden verbonden over de afmetingen en situering van het terras en de voorzieningen en objecten die aanwezig mogen zijn op het terras.
Bij voorschriften over de afmetingen en situering kan worden gedacht aan het voorkomen van hinder voor het verkeer en het waarborgen van de ongehinderde doorgang voor hulpdiensten. Ook zullen de voorschriften kunnen gaan over het waarborgen van vrije doorgang voor voetgangers en de onbelemmerde toegang van bijvoorbeeld brandkranen.
Voorschriften over de voorzieningen en objecten kunnen gaan over de overkappingen, afscheidingen, parasols, zonneschermen, windschermen en meubelen.
Voor het exploiteren van een terras kunnen ook andere regels die elders in deze verordening zijn opgenomen relevant zijn. Gedacht kan worden aan de plicht van artikel 3.33 om het ontstaan van zwerfafval te voorkomen en het verbod van artikel 3.30 om geluidhinder te veroorzaken met toestellen of geluidsapparaten. Op grond van laatstgenoemde bepaling is het dus niet toegestaan om op het terras muziek ten gehore te brengen als daarmee geluidhinder wordt veroorzaakt voor bijvoorbeeld omwonenden. Tot slot is ook de specifieke zorgplicht van artikel 3.3 relevant, die bijvoorbeeld betekent dat het terras moet worden onderhouden en netjes moet worden gehouden om het aanzien van de openbare ruimte te beschermen.
Artikel 3.81 (aanwijzing activiteiten) [hoofdstuk 1 reclamenota]
In dit artikel is het op of aan een onroerende zaak reclame maken of voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding aangewezen als activiteit die gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving.
Karakter en sfeer in de straten van Oegstgeest worden medebepaald door reclame-uitingen.
Ondernemers doen hun best om bij de consument in beeld te komen. Reclame aan gevels of vrijstaand in de openbare ruimte bepaalt het aanzien en de beleving van een gebied. Voor de ondernemer heeft reclame een belangrijke functie: het bereiken van groot publiek. Reclame kan mooi en toch functioneel zijn en kan bijdragen aan een gezellig en levendig dorp. Maar reclame is ook een belangrijk beeldbepalend element in de openbare ruimte.
Reclame kan een positieve invloed hebben op de kwaliteit en de beleving van de openbare ruimte, mits op verantwoorde wijze en goed gedoseerd toegepast.
Deze paragraaf is alleen van toepassing op het op of aan een onroerende zaak reclame maken of voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding. Deze paragraaf gaat dus niet over het plaatsen van objecten met reclame op of aan de weg en bij standplaatsen. Die activiteiten zijn geregeld in de paragrafen 3.4.2 en 3.4.6. Ook is deze paragraaf niet van toepassing op het plaatsen van een voertuig met reclame op de weg. Dat valt namelijk onder paragraaf 3.4.5 (parkeerexcessen).
Artikel 3.82 (verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame) [artikel 4:15 APV en par. 3.1 reclamenota]
Artikel 7 van de Grondwet regelt de vrijheid van meningsuiting: ‘niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’. Dit grondrecht is niet van toepassing op het maken van reclame. Jurisprudentie wijst uit dat ideële reclame niet mag worden verboden, maar dat er wel regels mogen worden gesteld ter bescherming van welstand, verkeersveiligheid en overlast voor derden. Ook kan inmenging gerechtvaardigd worden geacht in het belang van de openbare veiligheid. Het verbod dat is geregeld in artikel 3.82 is daarmee in overeenstemming.
Veel buitensportverenigingen hebben reclame op of aan het clubhuis, de tribune(s) of om hun (hoofd)veld. Reclame rond sportvelden is aanvaardbaar, mits deze niet is gericht op de weg. Er mag geen reclame worden aangebracht die er vooral op gericht is gezien te worden vanaf de weg, door situering of afmetingen. De reclame moet dus gericht zijn op de bezoekers van de sportaccommodatie zelf.
§ 3.4.9 Gebruiken en veranderen van openbaar water en waterstaatswerken
Artikel 3.83 (aanwijzing activiteiten)
In dit artikel is het gebruiken of veranderen van openbaar water en waterstaatswerken aangewezen als activiteit die gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving.
Artikel 3.84 (specifieke zorgplicht) [artikelen 5:24, eerste lid, en 5:28 APV 2020]
In dit artikel is de specifieke zorgplicht van artikel 3.3 geconcretiseerd voor de activiteiten waarover in deze paragraaf regels zijn gesteld.
Artikel 3.85 (melding plaatsen voorwerpen) [artikel 5:24, tweede en derde lid, APV 2020]
Dit artikel bevat een meldingsplicht voor het op, in of boven openbaar water aanleggen of in stand houden van een steiger, meerpaal of ander voorwerp met een permanent karakter. De melding moet ten minste vier weken voor het begin ervan worden gedaan. Bij de melding moeten de gegevens worden verstrekt die in het tweede lid zijn opgesomd.
Artikel 3.86 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5:25, tweede en derde lid, APV 2020]
Het eerste lid wijst het innemen van een ligplaats met een vaartuig of het beschikbaar stellen van een ligplaats aan als gevallen waarvoor een vergunning verplicht is. Deze vergunningplicht geldt alleen voor de gedeelten van het openbaar water die door het college zijn aangewezen. Die aanwijzing is gedaan met het Aanwijzingsbesluit ligplaatsen vaartuigen van 2 maart 2021 (Gemeenteblad 2021, 76489).
In het tweede lid is een aantal uitzonderingen op de vergunningplicht geregeld. Geen vergunning is vereist voor het innemen of beschikbaar stellen van een ligplaats (op de door het college aangewezen gedeelten van het openbaar water):
Er zijn in deze paragraaf in aanvulling op de algemene beoordelingsregels van artikel 3.10 geen specifieke regels gesteld voor het beoordelen van vergunningaanvragen.
Artikel 3.87 (ligplaatsen vaartuigen) [artikel 5:25, eerste en vierde lid, APV 2020]
In het eerste lid is bepaald dat met een vaartuig alleen ligplaats mag worden ingenomen of ter beschikking mag worden gesteld in een door het college aangewezen gedeelte van het openbaar water. Die aanwijzing is gedaan met het Aanwijzingsbesluit ligplaatsen vaartuigen van 2 maart 2021 (Gemeenteblad 2021, 76489). Volgens het tweede lid gelden voor die regel dezelfde uitzonderingen als voor de vergunningplicht van artikel 3.86.
Op grond van het derde lid kan het college over het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats nadere regels en beperkingen stellen.
Artikel 3.88 (nakoming aanwijzingen) [artikel 5.25, zesde en zevende lid, APV 2020]
Op grond van dit artikel is de rechthebbende op een vaartuig verplicht om de aanwijzingen op te volgen die door of namens het college worden gegeven bij het innemen van een ligplaats of bij het uitvoeren van werkzaamheden door de gemeente aan of nabij de ligplaats.
AFDELING 3.5 ACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT CULTUREEL ERFGOED
Dit artikel somt op met welke oogmerken de algemene regels voor de activiteiten in deze afdeling zijn gesteld. De Omgevingswet kent een aantal maatschappelijke doelen. De algemene regels over activiteiten met betrekking tot cultureel erfgoed in deze verordening zijn gesteld vanwege een concretisering van deze doelen. Artikel 3.89 somt deze oogmerken limitatief op. Artikel 3.89 werkt ook door in de bevoegdheden van het college tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Meer uitleg hierover staat bij de toelichting op artikel 3.11. De oogmerken zijn ook van belang voor de toepassing van de beoordelingsregels van artikel 3.93.
Bij de activiteiten in deze afdeling zullen niet steeds alle oogmerken een rol spelen. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels in deze verordening zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht. In dit artikel zijn de oogmerken opgenomen van de regels in deze afdeling.
§ 3.5.2 Beschermde gemeentelijke monumenten en voorbeschermde monumenten
Artikel 3.90 (aanwijzing activiteiten)
In dit artikel zijn het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een beschermd gemeentelijk monument of een voorbeschermd gemeentelijk monument en het herstellen of gebruiken van een beschermd gemeentelijk monument of een voorbeschermd gemeentelijk monument waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht, aangewezen als activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving.
Artikel 3.91 (specifieke zorgplicht) [artikel 13 Erfgoedverordening]
In dit artikel is de specifieke zorgplicht van artikel 3.3 geconcretiseerd voor de activiteiten waarover in deze paragraaf regels zijn gesteld. De formulering sluit aan bij artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, zoals dat is gewijzigd met de Erfgoedwet.
Artikel 3.92 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 14 Erfgoedverordening]
Dit artikel is gebaseerd op artikel 2.2 van de Wabo en inhoudelijk grotendeels gelijk aan de Erfgoedverordening en de voorganger van die verordening.
Er zijn in deze paragraaf in aanvulling op de algemene beoordelingsregels van artikel 3.10 geen specifieke regels gesteld voor het beoordelen van vergunningaanvragen. Op grond van de belangenafweging die moet worden gemaakt zal rekening moeten worden gehouden met het gebruik van het monument.
Artikel 3.93 (overeenstemming over kerkelijke monumenten) [artikel 16 Erfgoedverordening]
In dit artikel is voor wat betreft de vereiste overeenstemming met de eigenaar van een kerkelijk monument aangesloten bij artikel 3.2a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
§ 3.5.3 Beschermde gemeentelijke dorpsgezichten
Artikel 3.94 (aanwijzing activiteiten)
In dit artikel zijn het slopen van bouwwerken of delen van bouwwerken in een beschermd gemeentelijk dorpsgezicht aangewezen als activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving.
Artikel 3.95 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 20, eerste, tweede en vijfde lid, Erfgoedverordening]
In dit artikel is het slopen van een bouwwerk in een beschermd gemeentelijk dorpsgezicht aangewezen als vergunningplichtige activiteit.
De aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht heeft als oogmerk om het straatbeeld te beschermen. Het sloopverbod is op de eerste plaats gericht op het voorkomen dat er open plekken ontstaan, waar eerst bebouwing stond, die bepalend was voor het straatbeeld.
Een vergunning voor een sloopactiviteit is niet vereist als het gaat om het slopen van een bouwwerk waarvoor ingevolge artikel 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geen vergunning voor het bouwen daarvan is vereist. Daarbij gaat het om de categorieën van gevallen die zijn aangewezen in bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht. Gedacht kan worden aan het slopen van een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in het achtererfgebied waarbij wordt voldaan aan de eisen die zijn gesteld in artikel 2, derde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht. In de gevallen waarvoor een uitzondering geldt op de vergunningplicht verandert er niets aan het straatbeeld. Een andere uitzondering in die bijlage is gemaakt voor werkzaamheden ingevolge een besluit als bedoeld in artikel 13, 13a of 13b van de Woningwet.
Artikel 3.96 (beoordelingsregels) [artikel 20, derde en vierde lid, Erfgoedverordening]
Dit artikel bevat een specifieke regel voor het beoordelen van vergunningaanvragen voor de vergunningplichtige activiteiten die in deze paragraaf zijn geregeld. Deze specifieke regel geldt in aanvulling op de algemene beoordelingsregels van artikel 3.10.
Artikel 3.97 (vangnet archeologie) [artikel 23 Erfgoedverordening]
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in het bestemmingsplan in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving opgenomen te worden van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Met de invoering van deze verplichting is de bescherming van archeologische waarden in beginsel ruimtelijk gewaarborgd. Voor nagenoeg het gehele grondgebied van Oegstgeest gelden nu bestemmingsplannen, waarin een dubbelbestemming “Waarde – Archeologie” rekenschap geeft aan aanwezige of mogelijk aanwezige archeologische waarden. Er is nog een enkele locatie waar dit niet voor geldt. Om, mede gelet op de verplichtingen van het Verdrag van Malta, ook voor de gronden waar deze ‘oude’ bestemmingsplannen nog gelden de bescherming van archeologische waarden te verzekeren, is dit artikel opgenomen. De strekking van dit artikel is te waarborgen dat mogelijk in deze gronden aanwezige archeologische waarden niet worden verstoord, tenzij daaraan aandacht is besteed die gelijkwaardig is aan waartoe artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening verplicht, door middel van de verwachtingskaarten, een omgevingsvergunning of eigen onderzoek dat aan die eisen kan voldoen.
Bij eventuele nadere regels van het college op grond van het derde lid over het verrichten van archeologisch onderzoek kan gedacht worden aan regels met betrekking tot een programma van eisen of een plan van aanpak.
AFDELING 3.6 ACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT FLORA EN FAUNA
Artikel 3.98 (oogmerken) [artikel 6, tweede lid, Bomenverordening]
Dit artikel somt op met welke oogmerken de algemene regels voor de activiteiten in deze afdeling zijn gesteld. De Omgevingswet kent een aantal maatschappelijke doelen. De algemene regels over activiteiten met betrekking tot flora en fauna in deze verordening zijn gesteld vanwege een concretisering van deze doelen. Artikel 3.98 somt deze oogmerken limitatief op. Artikel 3.98 werkt ook door in de bevoegdheden van het college tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Meer uitleg hierover staat bij de toelichting op artikel 3.11. De oogmerken zijn ook van belang voor de toepassing van de beoordelingsregels.
Bij de activiteiten in deze afdeling zullen niet steeds alle oogmerken een rol spelen. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels in deze verordening zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht. In dit artikel zijn de oogmerken opgenomen van de regels in deze afdeling.
§ 3.6.2 Vellen van houtopstanden
Artikel 3.99 (aanwijzing activiteiten) [artikelen 3, derde en vierde lid, en 5, vierde en vijfde lid, Bomenverordening]
In dit artikel is het vellen van houtopstanden aangewezen als activiteit die gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving.
De afbakening met de rijksregels over het vellen van houtopstanden is geregeld in artikel 1.4.
Artikel 3.100 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen, monumentale of waardevolle houtopstand) [artikel 3, eerste en tweede lid, Bomenverordening]
Dit artikel wijst het vellen van een monumentale of waardevolle houtopstand aan als gevallen waarvoor een vergunning verplicht is. Het gaat daarbij om houtopstanden die als monumentaal of waardevol zijn opgenomen op de bomenlijst die op grond van artikel 2.12 is vastgesteld door het college (zie de begripsomschrijvingen van monumentale houtopstand en waardevolle houtopstand i bijlage I en artikel 2.12).
Onder ‘vellen’ wordt volgens bijlage I verstaan rooien, kappen, verplanten, snoeien van meer dan 20 procent van de boomkroon of het wortelgestel, met inbegrip van de eerste maal kandelaberen of knotten, of het verrichten van handelingen die de dood, ernstige beschadiging of ernstige ontsiering van een houtopstand kunnen veroorzaken.
In het tweede lid zijn de uitzonderingen op de vergunningplicht geregeld. Geen vergunning is verplicht voor bijvoorbeeld het vellen van houtopstand dat is vereist op grond van de Plantenziektenwet of velling van dode of niet meer te herstellen houtopstand in eigendom van de gemeente, waarvan de toestand door een boomdeskundige is vastgesteld.
Artikel 3.101 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen, overige houtopstand) [artikel 5 Bomenverordening]
Het eerste lid wijst het vellen van een andere dan een monumentale of waardevolle houtopstand aan als geval waarvoor een vergunning verplicht is. Het moet dan wel gaan om:
Met een anterieure overeenkomst leggen de gemeente en een particuliere partij afspraken vast over het ontwikkelen (bebouwen) van een bepaald perceel. Het perceel is in eigendom bij de private partij en die wil voor eigen rekening en risico ontwikkelen. Een anterieure overeenkomst is een privaatrechtelijke overeenkomst waarmee de private partij zich verplicht tot het betalen van een bijdrage in de kosten die de gemeente moet maken om de grondexploitatie mogelijk te maken, bijvoorbeeld voor de aanleg van wegen en openbare voorzieningen en aanpassing van het bestemmingsplan. Daarnaast wordt in een anterieure overeenkomst vaak vastgelegd dat de initiatiefnemer verantwoordelijk is voor het uit te betalen bedrag aan planschade. In een dergelijke overeenkomst worden soms ook afspraken gemaakt over het aanleggen van houtopstanden.
De wijze waarop de stamdiameter moet worden gemeten is geregeld in artikel 3.112.
In het tweede lid zijn de uitzonderingen op de vergunningplicht geregeld. De uitzonderingen die gelden op de vergunningplicht van artikel 4.100, eerste lid, zijn ook hier van toepassing. Daarnaast gelden bijvoorbeeld ook uitzonderingen voor velling op basis van een goedgekeurd vervangingsplan van houtopstanden die eigendom zijn van de gemeente en voor het vellen van houtopstanden die eigendom zijn van de Stichting ‘Het Zuid-Hollands Landschap’ of waarvan die stichting de zakelijk gerechtigde is, in opdracht van die stichting en op basis van een door het college goedgekeurd beheerplan.
De uitzonderingen in het tweede lid onder d, zijn hetzelfde als de uitzonderingen die zijn gemaakt in artikel 11.111 van het Besluit activiteiten leefomgeving en die zullen gelden na de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 3.102 (bijzondere aanvraagvereisten vergunning) [artikel 7 Bomenverordening (uitgebreid met gegevens en bescheiden van artikel 11.127 Bal]
In dit artikel is geregeld welke gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een vergunning moeten worden verstrekt. Deze gegevens en bescheiden heeft het college nodig om te kunnen beoordelen of de vergunning kan worden verstrekt.
Artikel 3.103 (beoordelingsregels) [artikelen 4 en 6 Bomenverordening]
Dit artikel bevat de specifieke regels voor het beoordelen van vergunningaanvragen voor de vergunningplichtige activiteiten die in deze paragraaf zijn geregeld. Deze specifieke regels gelden in aanvulling op de algemene beoordelingsregels van artikel 3.10.
Bij vaststelling van de bomenlijst is voor de monumentale en waardevolle houtopstanden getoetst aan de waarden, bedoeld in artikel 3.98. In het eerste en tweede lid staan daarom geen criteria voor vaststelling van nieuwe waarden waarop de omgevingsvergunning kan worden geweigerd.
Is de reden van velling een vordering tot verwijdering van de houtopstand op grond van artikel 5:42 Burgerlijk Wetboek, dan kan dit een grondslag voor het bevoegd gezag zijn om de omgevingsvergunning te verlenen. Het gaat dan om de vordering tot verwijdering van een houtopstand die te dicht bij de erfgrens staat. De minimale afstand tot de erfgrens is in artikel 3.111 vastgesteld op 0,5 m voor bomen en op nihil voor heesters en heggen. Voor houtopstanden die voor 20 juni 2020 (inwerkingtreding van de Bomenverordening Oegstgeest 2019) zijn aangeplant en die tevens vermeld staan op de groene kaart of de bomenlijst of waarvoor het verbod geldt van artikel 3.101, is deze afstand ook nihil. In artikel 3.112, tweede lid, is bepaald dat de afstand tot de erfgrens wordt gemeten vanaf het hart van de stam.
Anders dan bij de monumentale en waardevolle houtopstanden is niet eerder getoetst aan de waarden, bedoeld in artikel 3.98. Dat zal dan ook moeten worden gedaan voordat een vergunning kan worden verleend. De waarden van de houtopstand worden afgewogen tegen de belangen die zijn gediend bij het vellen. Die belangen zijn niet specifiek omschreven in het derde lid. Het zou bijvoorbeeld kunnen gaan om noodkap, ernstige schade of slechte toekomstverwachtingen.
Artikel 3.104 (termijn vergunning) [artikel 9 Bomenverordening]
Artikel 3.9 bepaalt dat een vergunning geldt voor onbepaalde tijd. In dit artikel is in afwijking daarvan geregeld dat een vergunning voor het vellen van een houtopstand voor een periode van drie jaar geldt. Als die termijn is verstreken is het niet meer toegestaan om de vergunde activiteit te verrichten of voort te zetten. Uiteraard kan inmiddels wel een nieuwe vergunning zijn verleend zodat met het vellen kan worden begonnen of kan worden voortgezet.
Artikel 3.105 (vergunningvoorschriften) [artikel 10 Bomenverordening]
In dit artikel is geregeld welke typen aan voorschriften aan de vergunning kunnen worden verbonden.
Artikelen 3.106 tot en met 3.109 [artikelen 11, tweede tot en met zevende lid, 13, eerste en tweede lid, en 14 Bomenverordening]
Met een maatwerkvoorschrift kan het college een aantal aanvullende verplichtingen opleggen. Het gaat om het opleggen van een herplant- of instandhoudingsplicht, de plicht om houtopstand te vellen of om de gevelde houtopstand te behandelen, op te slaan of te vervoeren en om de verplichting noodkap te verrichten. Noodkap is in bijlage I omschreven als met het oog op de veiligheid met spoed vellen van een houtopstand.
Voor een toelichting op het instrument ‘maatwerkvoorschriften’ wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.11.
Artikel 3.110 (bescherming gemeentelijke houtopstanden) [artikel 15 Bomenverordening]
Op grond van dit artikel is het verboden houtopstand die eigendom is van de gemeente te bekladden, te beplakken of te snoeien of aan die houtopstand voorwerpen aan te brengen, als daardoor schade kan ontstaan aan de houtopstand.
Met het aanbrengen van voorwerpen wordt bijvoorbeeld bedoeld het aanbrengen van verlichting. De draden van de verlichting kunnen de houtopstand afknellen en snoeiwerk onmogelijk maken.
Artikel 3.111 (afstand tot erfgrenslijn) [artikel 12 en definitie ‘boom’ Bomenverordening]
Volgens artikel 5:42 van het Burgerlijk Wetboek is het niet geoorloofd binnen 2 m van de grenslijn van een erf een boom te hebben, tenzij de eigenaar daartoe toestemming heeft gegeven of dat erf een openbare weg of een openbaar water is. Voor heesters en heggen te hebben geldt een afstand van 0,5 m. In een gemeentelijke verordening kunnen afwijkende afstanden worden toegelaten. Van die mogelijkheid is in dit artikel gebruik gemaakt.
Voor bomen geldt een minimale afstand van 0,5 m. Voor heesters en heggen is de afstand nihil. Die mogen dus direct tot aan de erfgrens voorkomen. Voor houtopstanden die voor 20 juni 2020 zijn aangeplant (datum inwerkingtreding Bomenverordening Oegstgeest 2019) en die tevens vermeld staan op de groene kaart of de bomenlijst of waarvoor het verbod geldt van artikel 3.101, is deze afstand ook nihil. In artikel 3.112, tweede lid, is bepaald dat de afstand tot de erfgrens wordt gemeten vanaf het hart van de stam.
Om misverstanden te voorkomen bepaalt het tweede lid dat onder de bomen, bedoeld in het eerste lid, onder a, ook vallen bomen met een stamdiameter van minder dan 15 cm.
Artikel 3.112 (wijze van meten) [artikel 5, eerste lid, onder a, en definitie ‘boom’, Bomenverordening]
In dit artikel is geregeld hoe de stamdiameter van een boom en de afstand van een boom tot de erfgrens moeten worden gemeten.
HOOFDSTUK 4 BEHEER EN ONDERHOUD
AFDELING 4.1 ONDERHOUD- EN INSTANDHOUDINGSVERPLICHTINGEN
Artikel 4.1 (toepassingsbereik)
In dit artikel is het toepassingsbereik geregeld van de regels in afdeling 4.1. Die regels zijn alleen van toepassing op het aanleggen, beheren, onderhouden, vervangen en in stand houden van onderdelen van de fysieke leefomgeving die zijn aangewezen in deze afdeling. Dat betekent bijvoorbeeld dat de inleidende bepalingen in paragraaf 4.1.1 alleen gelden voor de onderdelen van de fysieke leefomgeving die in afdeling 4.1 zijn aangewezen. De specifieke zorgplicht van artikel 4.4 geldt dus niet voor alle onderdelen in de fysieke leefomgeving maar alleen voor onderdelen die in die afdeling zijn aangewezen.
Dit artikel somt op met welke oogmerken de algemene regels over onderdelen van de fysieke leefomgeving in deze afdeling zijn gesteld. De Omgevingswet kent een aantal maatschappelijke doelen. De algemene regels over het onderhouden en in stand houden van onderdelen van de fysieke leefomgeving in deze afdeling zijn gesteld vanwege een concretisering van die doelen. Artikel 4.3 somt deze oogmerken limitatief op.
Bij de regels in deze afdeling zullen niet steeds alle oogmerken een rol spelen. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels in deze verordening zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht.
Artikel 4.3 bepaalt tot wie de regels van afdeling 4.1 zijn gericht, namelijk de rechthebbende op een onderdeel van de fysieke leefomgeving. Dat zal meestal de eigenaar of andere zakelijk gerechtigde zijn. De rechthebbende op een onderdeel van de fysieke leefomgeving moet voldoen aan de regels van deze afdeling, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich houden aan de regels over het beheren en in stand houden daarvan.
Artikel 4.4 (specifieke zorgplicht)
De rechthebbende op een onderdeel van de fysieke leefomgeving heeft een specifieke zorgplicht. Van diegene wordt een inspanning verwacht om zelf te beoordelen of dat onderdeel nadelige gevolgen heeft en ook hoe die gevolgen redelijkerwijs kunnen worden voorkomen of beperkt. De formulering van de specifieke zorgplicht sluit aan bij de formulering van de algemene zorgplicht van artikel 1.7 van de Omgevingswet. De specifieke zorgplicht is gekoppeld aan de oogmerken die zijn opgenomen in artikel 4.2. De specifieke zorgplicht heeft geen betrekking op belangen die geen onderdeel uitmaken van die oogmerken en is daardoor specifieker dan de algemene wettelijke zorgplicht. Zo ziet de zorgplicht bijvoorbeeld niet op de kwaliteit van het zwemwater. Dat oogmerk valt wel onder de algemene zorgplicht in de Omgevingswet.
Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van de rechthebbende, onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het college zal dan de rechthebbende mondeling of schriftelijk kunnen informeren over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan. Vanaf dat moment is het voor de rechthebbende duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht.
§ 4.1.2 Sloten, andere wateren en niet-openbaar vuilwaterriool
Artikel 4.5 (toepassingsbereik)
In dit artikel is bepaald dat paragraaf 4.1.2 van toepassing is op het onderhouden en in stand houden van sloten, andere wateren, niet-openbare vuilwaterriolen en putten.
Artikel 4.6 (specifieke zorgplicht voor toestand sloten en andere wateren) [artikel 4:9 APV 2020]
In dit artikel is de specifieke zorgplicht van artikel 4.4 geconcretiseerd voor de rechthebbende op een perceel met een sloot of ander water.
Artikel 4.7 (specifieke zorgplicht voor toestand van niet-openbaar vuilwaterriool en putten) [artikel 4:9 APV 2020]
In dit artikel is de specifieke zorgplicht van artikel 4.4 geconcretiseerd voor de rechthebbende op
Artikel 4.14 (voorzieningen voor verkeer en verlichting) [artikel 2:21 APV 2020]
In dit artikel is bepaald dat de rechthebbende op een bouwwerk moet gedogen dat op of aan dat bouwwerk voorwerpen, borden of voorzieningen voor het verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, worden onderhouden en gewijzigd of worden verwijderd.
HOOFDSTUK 5 FINANCIËLE BEPALINGEN
§ 6.1.1 Advisering over cultureel erfgoed
Artikel 6.1 (gemeentelijke monumenten) [artikelen 8 en 11, eerste lid, Erfgoedverordening]
Dit artikel regelt de inschakeling van de Monumentencommissie als het college het voornemen heeft om een monument of een archeologisch monument aan te wijzen als beschermd gemeentelijk monument. Dit artikel zet de regeling omtrent het vragen van advies voort die was opgenomen in de artikelen 8 en 11 van de Erfgoedverordening.
De commissie is ingesteld met de Verordening op de monumentencommissie.
Artikel 6.2 (rijksmonumenten) [artikel 17 Erfgoedverordening]
Op grond van artikel 15 van de Monumentenwet 1988 moet de gemeenteraad een commissie instellen die in ieder geval tot taak heeft te adviseren over de aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Daarbij is bepaald dat binnen deze commissie enkele leden deskundig zijn op het gebied van de monumentenzorg. De instelling van de commissie is geregeld in de Verordening op de monumentencommissie.
Artikel 6.3 (gemeentelijke dorpsgezichten) [artikel 18, tweede lid, Erfgoedverordening]
Dit artikel regelt de inschakeling van de Monumentencommissie als het college het voornemen heeft om een dorpsgezicht aan te wijzen als beschermd gemeentelijk dorpsgezicht. Dit artikel zet de regeling omtrent het vragen van advies voort die was opgenomen in artikel 18 van de Erfgoedverordening.
De commissie is ingesteld met de Verordening op de monumentencommissie.
§ 6.1.2 Advisering over welstand
Artikel 6.4 (taken welstandscommissie) [artikel 9.1 Bouwverordening]
Onder het regime van de Woningwet is inschakeling van een welstandscommissie bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen verplicht als een welstandsnota is vastgesteld en aan de hand van criteria is aangegeven wat verstaan wordt onder redelijke eisen van welstand. De commissie adviseert, het college beslist. Volgens artikel 12b, eerste lid, van de Woningwet baseert de welstandscommissie haar advies slechts op de welstandscriteria die zijn vastgelegd in de welstandsnota, tenzij die criteria leiden tot strijd met het bestemmingsplan.
Volgens hetzelfde artikellid zijn de adviezen van de welstandscommissie openbaar en wordt een advies van de welstandscommissie inhoudende dat een bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, schriftelijk uitgebracht en deugdelijk gemotiveerd.
Artikel 6.5 (samenstelling welstandscommissie) [artikelen 9.1 en 9.2 Bouwverordening]
Met de Stichting Dorp, Stad en Land zijn afspraken gemaakt over het door die stichting verzorgen van de welstandscommissie. Die commissie adviseert het college bij aanvragen om omgevingsvergunningen voor bouwactiviteiten over redelijke eisen van welstand. Die redelijke eisen van welstand zijn opgenomen in de welstandsnota.
De welstandscommissie kiest zelf uit haar midden de voorzitter en de secretaris. Beiden moeten deskundig zijn op het gebied van architectuur, ruimtelijke kwaliteit of cultuurhistorie. In de welstandscommissie behoeven niet uitsluitend 'deskundigen' zitting te hebben. Deskundige leden zijn leden die zich door ervaring en opleiding kwalificeren om zitting te nemen in de welstandscommissie. Van deskundige commissieleden mag worden verwacht dat zij vanuit een eigen, actieve beroepspraktijk kunnen oordelen over plannen van collega's. Onder niet-deskundige leden worden vertegenwoordigers van de plaatselijke bevolking verstaan. Er is geen verplichting om niet-deskundige leden op te nemen in de welstandscommissie.
Voor ieder lid moet een plaatsvervanger worden aangewezen. Dit om de continuïteit van het advieswerk te verzekeren.
Voor elk lid van de welstandscommissie geldt het onafhankelijkheidsvereiste. Daaraan wordt in elk geval voldaan indien de leden van de commissie niet ondergeschikt zijn aan het gemeentebestuur. Ook is het raadzaam bij de selectie van de leden van de welstandscommissie alert te zijn op mogelijk tegenstrijdige belangen. Deelneming van leden van het college is dan ook uitgesloten.
Er zijn ten minste twee leden vereist voor het nemen van besluiten over de adviezen die worden uitgebracht aan het college.
Artikel 6.6 (openbaarheid van vergaderen) [artikel 9.6 Bouwverordening]
Openbaar vergaderen is een fundamenteel beginsel van het openbaar bestuur, dat voor de welstandscommissie expliciet is vastgelegd in artikel 12b, tweede lid, van de Woningwet. De wettelijke taken van de welstandscommissie worden uitgevoerd in openbaarheid. Daarvan kan slechts worden afgeweken als de belanghebbende een beroep doet op artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, als er dusdanige aangelegenheden aan de orde zijn dat daarmee de aanvrager in zijn recht staat openbaarheid te weigeren.
In aanvulling op artikel 12b, tweede lid, van de Woningwet wordt in artikel 6.6 geregeld dat de agenda voor elke vergadering tijdig wordt bekendgemaakt.
De openbaarheid van welstandsvergaderingen zal bijdragen aan de vermaatschappelijking van het welstandstoezicht. Daarbij speelt mede een rol van betekenis de algemene wens voor het transparanter maken van de advisering op het terrein van de ruimtelijke kwaliteit. Bovendien zal de openbaarheid van welstandsvergaderingen bijdragen aan het begrip voor en kennis over het welstandstoezicht van de zijde van de burger en de bouwer.
Artikel 6.7 (mondelinge toelichting) [artikel 9.6 Bouwverordening]
Indien er in het kader van de openbaarheid van vergadering spreekrecht wordt geboden aan anderen dan de aanvrager, is het zinvol de kring van spreekgerechtigden te beperken tot belanghebbenden, als bedoeld in artikel 1:2 Awb. Daarmee wordt voorkomen dat allerlei personen tijdens de vergadering van de welstandscommissie kunnen inspreken, terwijl die in een eventuele rechterlijke procedure tegen de omgevingsvergunning voor het bouwen geen 'recht van spreken' hebben omdat zij geen belanghebbenden zijn.
De keuze voor spreekrecht is voorts van invloed op het tijdstip waarop de vergadering van de welstandscommissie wordt aangekondigd. Dat tijdstip moet dan zodanig worden gekozen dat eventuele sprekers voldoende tijd hebben om zich op de vergadering voor te bereiden. Wordt geen spreekrecht toegekend, dan kan de termijn korter zijn, aangezien in dat geval van enige voorbereiding door eventuele sprekers geen sprake is.
De verplichting tot openbaar vergaderen heeft betrekking op de vergaderingen waarin het welstandsadvies formeel wordt vastgesteld. Het is niet verplicht voor informeel vooroverleg over een principeaanvraag of een schetsplan, dat meestal door een of meer daartoe gemandateerde leden van de commissie wordt uitgevoerd. De potentiële bouwer kan in het stadium van vooroverleg gebaat zijn met beslotenheid. Openbaarheid zou dan remmend op het vooroverleg kunnen werken, terwijl uit oogpunt van de korte bouwplanprocedure vooroverleg stimulering verdient.
Bij veelvoorkomende omgevingsvergunningen voor het bouwen van kleine bouwwerken zal er geringe belangstelling zijn om de behandeling van bouwplannen bij te wonen. Het verdient in dat geval aanbeveling om per bouwplan slechts vijf minuten te agenderen, zodat aan de openbaarheid kan worden voldaan en er geen ongebruikte (vergader)tijd verloren hoeft te gaan.
Artikel 6.8 (termijn van advisering en motivering) [artikel 9.5 Bouwverordening]
De termijnen voor de behandeling van aanvragen om omgevingsvergunningen zijn geregeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In artikel 6.8 is de advisering binnen de Wabo-termijn vastgelegd. Een verlenging van de adviestermijn is slechts mogelijk indien op grond van de Wabo de beslistermijn voor de vergunningverlening is verlengd.
De mogelijkheid van beoordeling van een zogenoemd schetsplan in een informele voorprocedure blijft mogelijk, omdat de termijnen pas aanvangen bij de ontvangst van een (formele) aanvraag om een omgevingsvergunning.
Als een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend, ten aanzien waarvan een discussie over alternatieven kan worden verwacht, is het raadzaam gebruik te maken van de mogelijkheid tot verlenging van de beslistermijn.
Artikel 6.9 (afdoening onder verantwoordelijkheid van de welstandscommissie) [artikel 9.7 Bouwverordening]
In de praktijk kan, gelet op de korte beslistermijnen, behoefte bestaan aan het onder verantwoordelijkheid van de welstandscommissie afdoen van het welstandadvies. De meest voorkomende vorm van het ‘onder verantwoordelijkheid afdoen’, komt neer op de afdoening van een welstandsadvies bij plannen waarvan de mening van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.
Artikel 6.9 biedt de mogelijkheid om de advisering onder verantwoordelijkheid van de commissie over te laten aan een of meerdere daartoe aangewezen leden van die commissie. Het aangewezen lid of de aangewezen leden kunnen alleen adviseren over bouwplannen waarvan het oordeel van de welstandscommissie bekend is.
Hierbij is geen sprake van mandatering in de zin van de Awb. Artikel 10:1 Awb definieert mandaat als de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen. De welstandscommissie neemt geen besluiten (in de zin van de Awb) maar adviseert het college.
Artikel 6.10 (vorm van het advies) [artikel 9.8 Bouwverordening]
Volgens artikel 12b, eerste lid, van de Woningwet moet het advies van de welstandscommissie inhoudende dat een bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, schriftelijk worden uitgebracht en deugdelijk gemotiveerd.
In artikel 6.10 is in aanvulling daarop geregeld dat het advies van de welstandscommissie moet zijn ondertekend door de voorzitter of de plaatsvervangend voorzitter. In daartoe voorkomende gevallen worden de adviezen zowel door de voorzitter als door de secretaris ondertekend. Op grond van het derde lid moet het college ervoor zorgen dat het advies bij de aanvraag om de omgevingsvergunning wordt gevoegd.
Artikel 6.11 (jaarlijkse verantwoording) [artikel 9.4 Bouwverordening]
Een jaarverslag is bij uitstek geschikt om te signaleren waar de welstandsnota als beleidskader onvoldoende houvast heeft kunnen bieden bij de welstandsbeoordeling en kan tevens dienen ter verantwoording waarom in specifieke gevallen is afgeweken van het vastgestelde beleid. De jaarlijkse verslagverplichting van de welstandscommissie vloeit voort uit artikel 12b, derde lid van de Woningwet.
Het jaarverslag kan voor de gemeenteraad aanleiding zijn voor bijstelling van het gemeentelijk welstandsbeleid door aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota. Om die reden is het zinvol te streven naar het uitbrengen van het jaarverslag tijdig vóór de beleids- en begrotingscyclus in de gemeente. Ervan uitgaande dat de gemeentelijke begroting doorgaans in september/oktober wordt behandeld, zou het 'verslagjaar' van de welstandscommissie kunnen lopen van juni tot juni.
Teneinde de politieke verantwoordelijkheid voor de uitoefening van het welstandstoezicht te verstevigen en de betrokkenheid van de raad bij de welstandszorg te vergroten, is ook aan het college ingevolge artikel 12c van de Woningwet de verplichting opgelegd jaarverslagen omtrent de toepassing van het welstandsbeleid voor te leggen aan de gemeenteraad. In dit jaarverslag moet ten minste aan de orde komen:
Dit verslag van het college kan deel uitmaken van een algemeen jaarverslag over ruimtelijke ordening en bouwregelgeving.
Samen met het jaarverslag van de welstandscommissie wordt hiermee het gemeentelijk welstandstoezicht inzichtelijk gemaakt en het publieke debat bevorderd.
Artikel 6.12 (vergoeding) [artikel 9.10 Bouwverordening]
In dit artikel is de vergoeding geregeld voor de leden van de welstandscommissie. Over de vergoeding zijn afspraken gemaakt met de stichting Dorp, Stad en Land.
AFDELING 6.2 MAATSCHAPPELIJK DRAAGVLAK
Artikel 6.4 (participatie bij vervangingsplan houtopstanden) [artikel 1 (definitie vervangingsplan) Bomenverordening]
Op grond van artikel 3.101, tweede lid, aanhef en onder b, geldt de vergunningplicht voor het vellen van andere dan monumentale en waardevolle houtopstanden niet als de velling plaatsvindt op basis van een goedgekeurd vervangingsplan houtopstanden. In bijlage I is een vervangingsplan houtopstanden omschreven als door het college of de raad voor een locatie voor een periode van drie jaar vastgesteld plan voor het vervangen van houtopstanden die eigendom zijn van de gemeente. Op grond van artikel 6.4 komt een vervangingsplan houtopstanden alleen tot stand met inzet van burgerparticipatie.
AFDELING 6.3 MELDINGEN EN MAATWERKVOORSCHRIFTEN
Artikel 6.5 (kennisgeving melding en maatwerkvoorschrift) [artikel 5:24, vierde lid, APV 2020]
Afdeling 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht bevat bepalingen over bekendmaking en mededeling van besluiten. Zo is in artikel 3:41, eerste lid, van die wet bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Voor een deel van de activiteiten waarover regels zijn gesteld in hoofdstuk 3 geldt een meldingsplicht. Deze melding geeft het college de gelegenheid voor een initiële controle van de activiteit, zodat het zich ervan kan vergewissen dat de regels worden nageleefd. De melding hoeft niet geaccepteerd te worden en heeft dan ook geen rechtsgevolg. Omdat de reactie op een melding geen besluit is, is afdeling 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing. In dit artikel is daarom kennisgeving van een melding voorgeschreven in het belang van derden. De kennisgeving geschiedt in dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Dit kan bijvoorbeeld ook publicatie op het internet zijn. Die wijze van publicatie wordt niet voorgeschreven. Aanbevolen wordt om naast publicatie op het internet de kennisgeving ook op de klassieke wijze te laten geschieden. Overigens wordt opgemerkt dat pas kennis moet worden gegeven bij een volledige melding. Omwonenden en andere belanghebbenden worden door de kennisgeving geïnformeerd over de voorgenomen activiteit. De kennisgeving kan aanleiding zijn een verzoek om handhaving te doen of een verzoek om maatwerkvoorschriften te stellen.
Maatwerkvoorschriften zijn beschikkingen, die worden gegeven over een concrete activiteit. Ze kunnen ambtshalve worden gegeven, bijvoorbeeld naar aanleiding van een melding of van toezicht, of op verzoek, zowel van degene die de activiteit verricht als van een derde. Ze zijn gericht tot degene die de activiteit verricht, dus een bepaald persoon of een bepaald bedrijf. Omdat artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht enkel toezending of uitreiking aan belanghebbenden voorschrijft is in dit artikel opgenomen dat, in het kader van de bekendmaking, kennisgeving van maatwerkvoorschriften geschiedt in dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze.
Artikel 7.1 (toezichthouders) [artikelen 6:2 APV 2020, 17, eerste lid, Bomenverordening, 22 Erfgoedverordening, artikel 22 Afvalstoffenverordening 2021]
Op grond van dit artikel worden de toezichthouders aangewezen die erop toe zien dat de regels van deze verordening worden nageleefd. De aangewezen toezichthouders beschikken over de toezichthoudende bevoegdheden die zijn geregeld in hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat betekent bijvoorbeeld dat plaatsen mogen worden betreden en inzage mag worden gevorderd in administraties.
De aanwijzing van toezichthouders geschiedt door middel van een besluit van het college.
Artikel 7.2 (strafbepaling) [artikel 6:1 APV 2020, artikel 21 Erfgoedverordening en artikel 16 Bomenverordening]
In dit artikel is een aantal overtredingen van bepalingen van deze verordening strafbaar gesteld. De maximale straf is een geldboete van de tweede categorie of hechtenis van ten hoogste drie maanden.
Artikel 7.3 (economisch delict) [artikel 21 Afvalstoffenverordening 2021]
Volgens artikel 1a, onder 3°, van de Wet op de economische delicten worden overtredingen van voorschriften die zijn gesteld in een afvalstoffenverordening (op grond van artikel 10.23 Wet milieubeheer) alleen aangemerkt als economische delicten als ze zijn aangeduid als strafbare feiten. Die aanduiding heeft plaatsgevonden in artikel 7.3. Dat betekent dat het overtreden van een verplichting in paragraaf 3.3.4 wordt beschouwd als een economisch delict.
Artikel 8.1 (overgangsrecht) [artikel 6:5 APV 2020, artikel 24 Afvalstoffenverordening 2021, artikel 19 Bomenverordening]
Het eerste lid regelt het overgangsrecht voor besluiten die voor de inwerkingtreding van deze verordening zijn verleend op grond van een van de verordeningen die worden ingetrokken met artikel 9.1. Daarbij kan met name worden gedacht aan vergunningen, ontheffingen en aanwijzingen. Die besluiten blijven gelden en worden beschouwd als besluit op grond van deze verordening.
Het tweede lid regelt overgangsrecht voor aanvragen om besluiten die voor de inwerkingtreding van deze verordening zijn ingediend maar nog niet zijn afgehandeld. Het nieuwe recht wordt daarop van toepassing verklaard. Omdat de inhoud van de betrokken bepalingen niet is gewijzigd, is eerbiedigend overgangsrecht niet nodig.
Net als bij andere besluitvormingsprocedures, zoals de vergunningverlening, wordt in dit artikel bepaald dat op het tijdstip waarop deze verordening in werking treedt (nog) lopende handhavingsprocedures worden behandeld volgens het nieuwe recht. Dit uitgangspunt geldt ongeacht of er sprake is van een ambtshalve genomen sanctiebesluit of een sanctiebesluit dat wordt genomen op verzoek van een belanghebbende. In dit artikel gaat het om het moment waarop het sanctiebesluit is opgelegd. Is voor inwerkingtreding van deze verordening alleen een schriftelijk voornemen daartoe geuit, dan is dit artikel niet van toepassing. Uiteraard wordt het sanctiebesluit dan met toepassing van de nieuwe verordening opgelegd, als tenminste na inwerkingtreding van deze verordening nog steeds sprake is van een overtreding.
Bij de formulering is gekozen voor de verzamelterm ‘bestuurlijke sanctie’. Deze term is ontleend aan de Awb en omvat naast de uit hoofdstuk 5 Awb bekende herstelsancties (lasten onder bestuursdwang en onder dwangsom) ook de (gehele of gedeeltelijke) intrekking van een begunstigende beschikking bij wijze van sanctie (artikel 3.8, aanhef en onder c).
HOOFDSTUK 9 INTREKKING VAN VERORDENINGEN EN NIEUWE GRONDSLAG NADERE REGELS
Artikel 9.1 (intrekking van verordeningen)
Met dit artikel worden de verordeningen ingetrokken die volledig overgaan naar deze verordening. De Algemene plaatselijke verordening Oegstgeest 2020 en de Erfgoedverordening Oegstgeest 2020 worden met aparte besluiten ingetrokken en vervangen door nieuwe verordeningen.
Artikel 9.2 (nieuwe grondslag nadere regels en aanwijzingsbesluiten)
Artikel 9.2 is een zogenoemde omhangbepaling. Door het vervallen van de oorspronkelijke grondslagen voor de in dit artikel genoemde nadere regels, aanwijzingsbesluiten en andere regelingen worden deze grondslagen ‘omgehangen’. Voor alle regels, besluiten en andere regelingen wordt aangegeven op welke artikelen van deze verordening deze berusten.
Deze verordening wordt aangehaald als Verordening fysieke leefomgeving Oegstgeest.
Artikel 10.2 (inwerkingtreding)
Dit artikel regelt de inwerkingtreding van deze verordening. De verordening zal in werking treden op de dag na de dag van bekendmaking.
TRANSPONERINGSTABEL AFVALSTOFFENVERORDENING 2021
TRANSPONERINGSTABEL ALGEMENE PLAATSELIJKE VERORDENING 2020
TRANSPONERINGSTABEL BOMENVERORDENING OEGSTGEEST 2019
TRANSPONERINGSTABEL BOUWVERORDENING
TRANSPONERINGSTABEL ERFGOEDVERORDENING
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2021-475810.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.