Gemeenschappelijke regeling Werkvoorzieningschap Risse Groep

I – Wijzigingsbesluit gemeenschappelijke regeling

 

De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Cranendonck, Nederweert en Weert, ieder voor zover hun eigen gemeente bevoegd en na verkregen toestemming van hun gemeenteraden, besluiten de Gemeenschappelijke regeling Werkvoorzieningschap Weert en Omstreken, de Risse als te wijzigen, zodat deze komt te luiden:

 

Gemeenschappelijke regeling Werkvoorzieningschap Risse Groep

 

HOOFDSTUK I: Algemene bepalingen

Artikel 1 – Begripsbepalingen

In deze gemeenschappelijke regeling wordt verstaan onder:

 

  • a)

    regeling: deze gemeenschappelijke regeling;

  • b)

    het schap: de bedrijfsvoeringsorganisatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid;

  • c)

    gemeenten: de gemeenten Cranendonck, Nederweert en Weert; en

  • d)

    colleges: de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten.

Artikel 2 – Algemene bepalingen

  • 1.

    Er is een bedrijfsvoeringsorganisatie genaamd Werkvoorzieningschap Risse Groep.

  • 2.

    Het schap is gevestigd te Weert.

  • 3.

    Private rechtspersonen kunnen niet tot de gemeenschappelijke regeling toetreden.

HOOFDSTUK II: Doelstellingen, taken en bevoegdheden

Artikel 3 – Belang

Het schap is opgericht ter uitvoering van de Wet sociale werkvoorziening en ter ondersteuning van de gemeenten bij de uitvoering van hun re-integratietaken op grond van de Participatiewet.

Artikel 4 – Doelstelling

Het schap heeft tot doel:

  • a)

    aan zoveel mogelijk ingezetenen van de gemeenten, die blijkens een (her)indicatiebeschikking tot de doelgroep als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet sociale werkvoorziening behoren, een dienstbetrekking krachtens arbeidsovereenkomst aan te bieden voor het verrichten van arbeid onder aangepaste voorwaarden, gericht op het behouden van, dan wel het bevorderen van de arbeidsbekwaamheid van de werknemer met het oog op het kunnen gaan verrichten van arbeid onder normale omstandigheden als bedoeld in artikel 3 van de Wet sociale werkvoorziening.

  • b)

    het ontwikkelen van arbeidsmogelijkheden voor personen met een afstand tot de arbeidsmarkt, die vallen onder andere sociale wetgeving dan de Wet sociale werkvoorziening of nog werkzaam zijn in het reguliere bedrijfsleven, door het bieden van faciliteiten en werkervaringsmogelijkheden gericht op maximale participatie in het arbeidsproces.

Artikel 5 – Taak

  • 1.

    Ter verwezenlijking van de doelstelling, als bedoeld in artikel 4 wordt een werkorganisatie in stand gehouden en geëxploiteerd.

  • 2.

    Het schap kan, ten behoeve van de exploitatie van de werkorganisatie een besloten vennootschap, oprichten, onverminderd het bepaalde in artikel 31a van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Deze besloten vennootschap kan aandelen houden in besloten vennootschappen, werkmaatschappijen, waarin per vennootschap een samenhangend deel van de exploitatie van de werkvoorziening kan zijn ondergebracht.

  • 3.

    In de statuten van een besloten vennootschap, als bedoeld in het tweede lid, waarin het schap aandelen houdt of in de statuten van een werkmaatschappij wordt bepaald dat de secretaris van het schap directeur is van de betreffende vennootschap, of ingeval de directie uit meerdere leden bestaat, de voorzitter is van de directie van de betreffende vennootschap.

  • 4.

    Artikel 31a van de Wet gemeenschappelijke regelingen is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van besluiten van het bestuur omtrent wijziging van de statuten of vervreemding van de aandelen van de in het tweede lid bedoelde besloten vennootschap.

Artikel 6 – Bevoegdheden

  • 1.

    De colleges dragen al hun bevoegdheden in het kader van de Wet sociale werkvoorziening over aan het bestuur, met uitzondering van de bevorderingsplicht als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet sociale werkvoorziening en de bevoegdheid om algemeen verbindende voorschriften vast te stellen.

  • 2.

    De colleges dragen geen bevoegdheden in het kader van de Participatiewet over aan het bestuur.

  • 3.

    Een college kan beleidsregels vaststellen omtrent de uitoefening van de overgedragen bevoegdheden door het bestuur.

  • 4.

    Een college gaat niet over tot het vaststellen, wijzigen of intrekken van een beleidsregel dan nadat het bestuur in de gelegenheid is geweest zijn wensen en bedenkingen aan het betreffende college kenbaar te maken. Deze verplichting is niet van toepassing indien de vaststelling, wijziging of intrekking op voorstel van het bestuur gebeurt, of wanneer alle betrokken colleges gelijkluidende beleidsregels willen vaststellen, zij eenzelfde wijziging doorvoeren of zij allen beslissen tot intrekking.

  • 5.

    Het bestuur geeft een college alle door het college gevraagde inlichtingen omtrent de uitoefening van de overgedragen bevoegdheden.

Hoofdstuk III: Bestuur

Artikel 7 – Samenstelling

  • 1.

    Ieder college wijst uit zijn midden twee leden aan in het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie.

  • 2.

    Een lid van het bestuur is niet tevens ambtenaar in dienst van het schap of uit andere hoofde aan het bestuur van het schap ondergeschikt.

  • 3.

    Een lid van het bestuur is niet werkzaam bij de besloten vennootschap, bedoeld in artikel 5, vierde lid, of de werkmaatschappijen waarin deze besloten vennootschap aandelen houdt.

  • 4.

    Een lid van het bestuur kan te allen tijde ontslagen worden door het college dat hem heeft aangewezen, indien dit lid niet langer het vertrouwen van dat college geniet.

  • 5.

    Een lid van het bestuur houdt op lid te zijn indien hij niet langer burgemeester of wethouder is in het college dat hem heeft aangewezen. Het betreffende college wijst zo spoedig mogelijk een nieuw lid aan en stelt het bestuur van het schap binnen tien werkdagen op de hoogte van de vacature.

  • 6.

    Een lid van het bestuur kan te allen tijde ontslag nemen. Van dit ontslag stelt het betreffende lid het bestuur zo spoedig mogelijk schriftelijk op de hoogte.

  • 7.

    Het bestuur kan besluiten adviseurs tot zijn vergadering toe te laten. De adviseurs hebben geen stemrecht, maar kunnen aan de beraadslagingen deelnemen. De secretaris is een vaste adviseur van het bestuur.

Artikel 8 – Werkwijze

  • 1.

    Het bestuur vergadert viermaal per jaar en voorts zo vaak de voorzitter dit nodig oordeelt of ten minste twee leden dit, onder opgave van redenen, schriftelijk verzoeken. In dat geval wordt de vergadering binnen dertig dagen gehouden.

  • 2.

    De leden van het bestuur hebben meervoudig stemrecht:

     

    • a)

      de leden van de gemeente Weert hebben ieder twee stemmen, en

    • b)

      de overige leden hebben ieder één stem.

  • 3.

    De vergadering van het bestuur wordt niet geopend voordat blijkens de presentielijst meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden en ten minste de helft van het totaal aantal uit te brengen stemmen tegenwoordig is. Artikel 20, tweede en derde lid, van de Gemeentewet is van overeenkomstige toepassing voor zover daarvan in deze regeling niet is afgeweken.

  • 4.

    Een stemming is alleen geldig, indien meer dan de helft van het aantal leden dat zitting heeft en zich niet van deelneming aan de stemming moet onthouden en ten minste de helft van het totaal aantal uit te brengen stemmen vertegenwoordigt, daaraan heeft deelgenomen. Artikel 29, tweede lid, van de Gemeentewet is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van artikel 20 van de Gemeentewet wordt gelezen artikel 7, vierde lid, van de regeling.

  • 5.

    De artikelen 30 tot en met 32 van de Gemeentewet zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 6.

    De vergaderingen van het bestuur worden met gesloten deuren gehouden, voor zover het bestuur niet anders heeft bepaald. Het reglement van orde voor de vergaderingen kan regels geven omtrent de openbaarheid van de vergaderingen van het bestuur.

  • 7.

    Het bestuur maakt zijn vergaderstukken en verslagen uit eigen beweging openbaar, tenzij de artikelen 5.1, eerste, tweede en vijfde lid, en 5.2 van de Wet open overheid daaraan in de weg staan.

  • 8.

    Besluiten van het bestuur worden niet aan zienswijzen van de raden van de gemeenten onderworpen, tenzij de Wet gemeenschappelijke regelingen of deze regeling dat expliciet voorschrijft.

  • 9.

    Ingezetenen van de gemeenten en belanghebbenden kunnen via de reguliere procedures bij de colleges en de raden van de gemeenten betrokken worden bij de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van beleid.

Artikel 9 – Verantwoording en informatie

  • 1.

    Het bestuur geeft de raden van de gemeenten schriftelijk de door een of meer leden van die raden gevraagde inlichtingen.

  • 2.

    Het bestuur geeft de raden van de gemeenten alle inlichtingen die de raden nodig hebben voor de uitoefening van hun taken.

  • 3.

    Een lid van het bestuur is aan het college dat hem heeft aangewezen en aan de raad van zijn gemeente verantwoording schuldig over het door hem in het bestuur gevoerde beleid.

  • 4.

    Een lid van het bestuur geeft het college dat hem heeft aangewezen en de raad van zijn gemeente mondeling of schriftelijk de door een of meer leden van het college onderscheidenlijk de raad gevraagde inlichtingen. De inlichtingen worden in ieder geval binnen twee maanden verstrekt.

  • 5.

    De colleges verstrekken op verzoek van het bestuur de benodigde inlichtingen die voor het vervullen van de taken van het schap nodig zijn.

Hoofdstuk IV: Organisatie

Artikel 10 – Voorzitter

  • 1.

    Het bestuur kiest uit zijn midden een voorzitter en een plaatsvervangend voorzitter.

  • 2.

    De voorzitter is belast met de leiding van de vergaderingen van het bestuur.

  • 3.

    De voorzitter ondertekent de stukken die van het bestuur uitgaan.

Artikel 11 – Secretaris

  • 1.

    Het bestuur benoemt een secretaris. De secretaris is tevens directeur van het schap.

  • 2.

    De secretaris is een vaste adviseur van het bestuur en staat het bestuur bij in de uitvoering van zijn taak.

  • 3.

    De stukken die van het bestuur uitgaan worden door de secretaris mede ondertekend.

Artikel 12 – Personeel

  • 1.

    Het schap kent:

     

    • a)

      Werknemers in dienst van het schap op grond van artikel 2 van de Wet sociale werkvoorziening;

    • b)

      Ambtenaren in dienst bij het schap, op basis van een arbeidsovereenkomst;

    • c)

      Werknemers in dienst bij de besloten vennootschap, bedoeld in artikel 4, vierde lid, of de werkmaatschappijen, bedoeld in artikel 4, vierde lid, waarin deze besloten vennootschap aandelen houdt.

  • 2.

    Op het personeel, bedoeld in het eerste lid onder a, is de CAO Sociale werkvoorziening van toepassing.

  • 3.

    Op het personeel, bedoeld in het eerste lid onder b en c, is de CAO Samenwerkende gemeentelijke organisaties van toepassing.

Hoofdstuk V: Financiën

Artikel 13 – Regelingen

  • 1.

    Het bestuur stelt voorschriften vast ter zake van de financiële administratie, het geldelijk beheer en de boekhouding.

  • 2.

    In de in het eerste lid bedoelde voorschriften wordt onder meer bepaald welke medewerker van het schap met het geldelijk beheer of met de zorg voor de financiële administratie wordt belast.

  • 3.

    De artikelen 186 tot en met 213 van de Gemeentewet zijn van overeenkomstige toepassing, voor zover daarvan bij of krachtens de Wet gemeenschappelijke regelingen niet is afgeweken.

Artikel 14 – Kadernota

Het bestuur zendt vóór de in artikel 34b van de Wet gemeenschappelijke regelingen genoemde datum, de algemene financiële en beleidsmatige kaders aan de raden van de gemeenten.

Artikel 15 – Begroting

  • 1.

    Het bestuur zendt de ontwerpbegroting het aantal weken, genoemd in artikel 35, eerste lid van de Wet gemeenschappelijke regelingen, voordat zij door het bestuur wordt vastgesteld, toe aan de raden van de gemeenten.

  • 2.

    De ontwerpbegroting wordt door de zorg van de besturen van de gemeenten voor een ieder ter inzage gelegd en, tegen betaling van de kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld.

  • 3.

    De raden van de gemeenten kunnen bij het bestuur hun zienswijze over de ontwerpbegroting naar voren brengen.

  • 4.

    Het bestuur stelt de raden van de gemeenten voorafgaande aan het vaststellen van de begroting schriftelijk en gemotiveerd in kennis van zijn oordeel over de zienswijze, bedoeld in het derde lid, alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.

  • 5.

    Het bestuur stelt de begroting vast in het jaar voorafgaande aan dat waarvoor zij dient en zendt de begroting vóór de in artikel 34, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen genoemde datum aan gedeputeerde staten van Limburg.

  • 6.

    Nadat deze is vastgesteld, zendt het bestuur, zo nodig, de begroting aan de raden van de gemeenten, die ter zake bij gedeputeerde staten van Limburg hun zienswijze naar voren kunnen brengen.

  • 7.

    De colleges en de raden van de gemeenten verlenen hun medewerking aan de begroting zoals vastgesteld door het bestuur, onverminderd het bepaalde in artikel 10a van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

  • 8.

    Indien een raad van een gemeente weigert de verplichte uitgaven, als bedoeld in artikel 193, aanhef en onder b, van de Gemeentewet, die volgen uit de begroting van het schap op te nemen op de gemeentelijke begroting, dan verzoekt het bestuur gedeputeerde staten van Limburg dit overeenkomstig artikel 194 van de Gemeentewet te doen.

  • 9.

    Op een wijziging van de begroting is dit artikel van overeenkomstige toepassing, tenzij het een wijziging betreft die geen invloed heeft op de bijdragen van de gemeenten.

Artikel 16 – Financiële uitgangspunten

  • 1.

    De rijkssubsidie in het kader van de Wet sociale werkvoorziening wordt volledig opgenomen in de begroting van het schap.

  • 2.

    De gemeenten betalen aan het schap maandelijks, volgens nader te maken schriftelijke afspraken, de door hun van het rijk ontvangen subsidie en de geraamde bijdragen die voortvloeien uit de begroting van het schap.

  • 3.

    Het bestuur maakt jaarlijks met de colleges schriftelijke afspraken over de financiering van de uitvoering van de Participatiewet, die verwerkt worden in de kadernota en de begroting.

Artikel 17 – Jaarrekening

  • 1.

    Het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie zendt vóór de in artikel 34b van de Wet gemeenschappelijke regelingen genoemde datum de voorlopige jaarrekening aan de raden van de gemeenten.

  • 2.

    Het bestuur stelt de jaarrekening vast in het jaar volgende op het jaar waarop deze betrekking heeft. Het bestuur regelt daarbij de verdeling van eventuele baten of lasten, overeenkomstig artikel 18.

  • 3.

    Het bestuur zendt de jaarrekening binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór de in artikel 34, vierde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen genoemde datum, aan gedeputeerde staten van Limburg.

Artikel 18 – Verdeling baten en lasten

  • 1.

    De gemeenten verbinden zich bij te dragen in een aandeel in een eventueel exploitatietekort, naar evenredigheid van de gerealiseerde SE van de in elke gemeente woonachtige werknemers.

  • 2.

    De gemeenten dragen er zorg voor dat het schap te allen tijde over voldoende middelen beschikt om aan al zijn verplichtingen jegens derden te kunnen voldoen.

  • 3.

    Artikel 15, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing op de verplichting, bedoeld in het tweede lid.

  • 4.

    Eventuele batige exploitatiesaldi blijven geheel ter beschikking van het schap. De bestemming hiervan kan slechts zijn gelegen in een het schap ten goede komende bestemming die niet strijdig is met het daaromtrent bepaalde in enig wettelijk voorschrift. Het bestuur kan unaniem besluiten van dit lid af te wijken.

  • 5.

    Wanneer door het bestuur een egalisatiefonds is ingesteld, zijn de gemeenten verplicht dit fonds in stand te houden.

Hoofdstuk VI: Overige bepalingen

Artikel 19 – Archief

  • 1.

    Het bestuur draagt zorg voor de archiefbescheiden van het schap en zijn organen. Het bestuur kan daartoe bij verordening regels stellen, welke aan gedeputeerde staten van Limburg moeten worden medegedeeld. Hoofdstuk V van de Archiefwet 1995 is van overeenkomstige toepassing, voor zover daarvan niet bij wet of deze regeling is afgeweken.

  • 2.

    De secretaris is belast met de bewaring en het beheer van de archiefbescheiden bedoeld in het eerste lid, overeenkomstig door het bestuur te stellen regels.

  • 3.

    De archiefbescheiden, bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Archiefwet 1995 worden overgebracht naar de archiefbewaarplaats van de gemeente Weert.

  • 4.

    Bij opheffing van de regeling worden alle archiefbescheiden overgebracht naar het archief onderscheidenlijk de archiefbewaarplaats van de gemeente Weert.

Artikel 20 – Toetreding

  • 1.

    Een college van burgemeester en wethouders van een andere gemeente kan toetreden tot de regeling, indien de colleges hiermee unaniem instemmen, onverminderd het bepaalde in artikel 1 van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

  • 2.

    Het bestuur kan vooraf voorwaarden stellen aan de toetreding.

  • 3.

    Het toetredingsbesluit bepaalt de datum van toetreding.

Artikel 21 – Uittreding

  • 1.

    Een college van burgemeester en wethouders van een van de gemeenten kan besluiten tot uittreding, onverminderd het bepaalde in artikel 1 van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

  • 2.

    Een college zendt, na toestemming van zijn raad, het besluit tot uittreding aan het bestuur. De procedure voor uittreding vangt aan de dag nadat het bestuur het besluit heeft ontvangen.

  • 3.

    Het bestuur inventariseert de gevolgen van de uittreding, de wijze waarop met deze gevolgen kan of moet worden omgegaan en de voorwaarden voor uittreding en legt deze vast in het concept-uittredingsplan.

  • 4.

    Onder de gevolgen van de uittreding worden verstaan de financiële, juridische, personele en organisatorische consequenties die het directe gevolg zijn van de uittreding.

  • 5.

    De uittreding gaat in op 1 januari van het jaar volgende op het verstrijken van een termijn van drie jaren na het nemen van het besluit tot uittreding, tenzij de colleges unaniem een andere opzegtermijn overeen komen.

Artikel 22 – Procedure voor vaststelling uittredingsplan

  • 1.

    Het uittredingsplan bepaalt de berekening van de financiële gevolgen van de uittreding.

  • 2.

    Het uittredingsplan bevat een voorlopige berekening van de financiële gevolgen van de uittreding te betalen door de uittredende deelnemer, hierna te noemen de voorlopige uittreedsom.

  • 3.

    Met het oog op het bepalen van de inhoud van het uittredingsplan wijst het bestuur een onafhankelijke externe deskundige aan die in opdracht van het bestuur het concept-uittredingsplan voorbereidt. De kosten voor het inschakelen van een onafhankelijke externe deskundige komen voor rekening van de uittredende deelnemer.

  • 4.

    Het bestuur wijst de onafhankelijke externe deskundige aan op basis van een gezamenlijke voordracht van de uittredende deelnemer en de secretaris. Indien geen overeenstemming kan worden bereikt over een gezamenlijke voordracht, wijst het bestuur de onafhankelijke externe deskundige aan op basis van een bindende voordracht van een selectiecommissie bestaande uit drie leden van het bestuur, waaronder in ieder geval een vertegenwoordiger in het bestuur van de uittredende deelnemer.

  • 5.

    Ten minste twaalf maanden voorafgaand aan het moment van uittreding stelt het bestuur het uittredingsplan en de voorlopige uittreedsom vast. Het bestuur baseert de berekening van de voorlopige uittreedsom op de systematiek als bedoeld in het eerste lid en op de jaarrekening van het meest recent verstreken begrotingsjaar.

  • 6.

    Uiterlijk zes maanden na het moment van uittreding stelt het bestuur de definitieve uittreedsom vast. Het bestuur baseert de berekening van de definitieve uittreedsom op de systematiek als bedoeld in artikel 23 en op de jaarrekening van het begrotingsjaar direct voorafgaand aan het moment van uittreding.

  • 7.

    Bij de berekening van de kosten voor uittreding zoals bedoeld in het zesde lid wordt een risico-opslag van 10% op de uittreedsom toegepast om eventueel onvoorziene toekomstige kosten gerelateerd aan de uittreding te ondervangen. Deze opslag vrijwaart de uittredende deelnemer van alle toekomstige onvoorzienbare kosten.

  • 8.

    Bij de voorbereiding van het concept uittredingsplan biedt het bestuur de uittredende deelnemer de keuze tussen een betaling van de uittreedsom in een aantal termijnen of voor betaling van de uittreedsom in een keer. In het uittredingsplan bepaalt het bestuur conform de voorkeur van de uittredende deelnemer of de uittredende deelnemer de uittreedsom in een daarbij te bepalen aantal termijnen of in een keer dient te betalen.

Artikel 23 – Te vergoeden kosten

  • 1.

    De voorlopige respectievelijk de definitieve uittreedsom bestaat uitsluitend uit een vergoeding ter compensatie van frictiekosten en desintegratiekosten, onder aftrek van eventuele baten, waaronder ook een reëel aandeel in het vermogen van de vennootschappen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

  • 2.

    Onder frictiekosten worden verstaan alle incidentele kosten te maken door het schap die het directe gevolg van de beslissing tot uittreding van een deelnemer zijn.

  • 3.

    Onder desintegratiekosten worden verstaan alle kosten direct dan wel toekomstig te maken dan wel te dragen door het schap die samenhangen met de afbouw van overcapaciteit in personele en materiële sfeer en andere verplichtingen, de afbouw van risico’s daarbij inbegrepen, ontstaan als direct gevolg van de uittreding.

  • 4.

    Het schap brengt alle frictiekosten en desintegratiekosten, onder aftrek van eventuele baten, in rekening bij de uittredende deelnemer. De uittredende deelnemer is verplicht tot betaling van de definitieve uittreedsom, binnen drie maanden nadat het bestuur de definitieve uittreedsom, als bedoeld in artikel 22, zesde lid, heeft vastgesteld, tenzij in het uittredingsplan overeenkomstig artikel 22, achtste lid, anders is vastgelegd.

  • 5.

    Kosten die de uittredende deelnemer maakt ter voorbereiding op of als gevolg van de beslissing tot uittreding komen voor rekening van de deelnemer.

  • 6.

    De raming en berekening van de kosten voor uittreding worden gebaseerd op de feiten en omstandigheden die bekend waren op het moment van de daadwerkelijke uittreding, bedoeld in artikel 21, vijfde lid..

  • 7.

    Het schap is gehouden redelijkerwijs al het mogelijke te doen om de uittredingskosten zo laag mogelijk te houden. Het voorgaande behoeft niet te leiden tot wijziging van overeenkomsten met en verplichtingen jegens derden die zijn aangegaan respectievelijk bepaald voorafgaand aan het tijdstip van ontvangst door het bestuur van het besluit tot uittreding van de deelnemer.

Artikel 24 – Verplichtingen uittreder

  • 1.

    De uittredende partij is gehouden zich in te spannen om de formatie van het schap die als gevolg van de uittreding boventallig is geworden met behoud van arbeidsvoorwaarden in dienst te nemen of anderszins in stand te doen houden. De waarde van de formatie die de uittredende partij overneemt van het schap wordt gekapitaliseerd en in mindering gebracht op de uittreedsom.

  • 2.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op alle andere verplichtingen van het schap die als gevolg van de uittreding overtollig zijn geworden dan wel verminderd of beëindigd dienen te worden.

Artikel 25 – Wijziging

  • 1.

    De regeling kan gewijzigd worden bij besluit van ten minste twee derde van de colleges, onverminderd het bepaalde in artikel 1 van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

  • 2.

    Een voorstel tot wijziging kan worden gedaan door het bestuur of door een college van een van de gemeenten.

  • 3.

    Het wijzigingsbesluit regelt de datum van inwerkingtreding, onverminderd het bepaalde in artikel 26 van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

  • 4.

    Op een verandering van de taken, als bedoeld in artikel 5, de omvang van de taken of de bevoegdheden, bedoeld in artikel 6, zijn de artikelen 22 tot en met 24 van overeenkomstige toepassing, tenzij de colleges unaniem anders overeenkomen.

Artikel 26 – Opheffing

  • 1.

    De regeling wordt opgeheven wanneer de colleges van twee derde van de gemeenten daartoe besluiten.

  • 2.

    Het bestuur stelt unaniem een liquidatieplan vast dat voorziet in de verplichtingen van gemeenten alle rechten en verplichtingen van het schap over de gemeenten te verdelen op een in het plan te bepalen wijze.

  • 3.

    Het besluit tot opheffing bepaalt wanneer de opheffing ingaat, onverminderd het bepaalde in artikel 9, derde lid, en artikel 26 van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

Hoofdstuk VII: Slotbepalingen

Artikel 27 – Duur

De regeling wordt aangegaan voor onbepaalde tijd.

Artikel 28 – Evaluatie

  • 1.

    Het bestuur evalueert in het jaar voorafgaande aan reguliere gemeenteraadsverkiezingen de samenwerking en gaat daarbij in elk geval in op het bereiken van de doelstellingen als bedoeld in artikel 3 en het functioneren van het schap en de vennootschappen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

  • 2.

    De resultaten van de evaluatie, bedoeld in het eerste lid, worden uiterlijk in januari van het jaar van de gemeenteraadsverkiezing aangeboden aan de colleges en de raden van de gemeenten.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing rond de gemeenteraadsverkiezingen van 2022.

Artikel 29 – Bekendmaking en inwerkingtreding

  • 1.

    De regeling treedt in werking op 7 juli 2008.

  • 2.

    Het college van de gemeente van de plaats van vestiging maakt de regeling bekend op de in artikel 26 van de Wet gemeenschappelijke regelingen voorgeschreven wijze.

  • 3.

    Het bestuur is belast met de registratie als bedoeld in artikel 26, tweede lid, en artikel 136 van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

Artikel 30 – Citeerwijze

Deze regeling wordt aangehaald als Gemeenschappelijke regeling Werkvoorzieningschap Risse Groep.

II – Inwerkingtreding

  • 1.

    Dit wijzigingsbesluit treedt in werking op 1 januari 2022.

  • 2.

    In afwijking hiervan treedt:

     

    • a.

      artikel 8, zevende lid, in werking op het moment dat het bij geleidende brief van 2 januari 2019 aanhangig gemaakte voorstel van wet van de leden Snels en Van Weyenberg tot wijziging van het voorstel van wet van de leden Snels en Van Weyenberg houdende regels over de toegankelijkheid van informatie van publiek belang (Wet open overheid) (Wijzigingswet Woo) (35112) tot wet wordt verheven en in werking treedt;

    • b.

      artikel 8, achtste en negende lid, in werking op het moment dat het bij koninklijke boodschap van 1 juli 2020 aanhangig gemaakte voorstel van wet tot wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen en enige andere wetten in verband met het versterken van de democratische legitimatie van gemeenschappelijke regelingen (35513) tot wet wordt verheven en in werking treedt.

  • 3.

    Mocht een van de wetsvoorstellen, bedoeld onder a of b, in werking treden voor 1 januari 2022, dan treden betreffende bepalingen eveneens in werking op 1 januari 2022.

Naar boven