Gemeenteblad van Zutphen
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Zutphen | Gemeenteblad 2021, 458680 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Zutphen | Gemeenteblad 2021, 458680 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Verordening van de raad van de gemeente Zutphen houdende bepalingen over de fysieke leefomgeving (Verordening fysieke leefomgeving gemeente Zutphen 2021)
De raad van de gemeente Zutphen,
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van datum met nummer zaaknummer;
overwegende dat naar verwachting op 1 juli 2022 de Omgevingswet in werking treedt en dat het gewenst is om vooruitlopend hierop de regels over de fysieke leefomgeving samen te voegen in één verordening;
gelet op artikel(en) 149, 154, 156, 160, eerste lid, aanhef en onder g. en 229 van de Gemeentewet, 96 van de Wet bodembescherming, 8 van de Woningwet en 3.16 en 9.1 van de Erfgoedwet, gelezen in samenhang met de artikel(en) 12, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988 en 2.1 en 2.2. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht, 5.2 en 5.4, vierde lid van de Telecommunicatiewet en 4.1, aanhef en onder a. van de Wet natuurbescherming;
Verordening van de raad van de gemeente Zutphen houdende bepalingen over de fysieke leefomgeving (Verordening fysieke leefomgeving gemeente Zutphen 2021)
Voor toewijzing van een standplaats of standwerkersplaats komt uitsluitend in aanmerking een handelingsbekwaam natuurlijk persoon, die
Artikel 2:5 Vrijgekomen standplaats, standplaatsverbeteringslijst
De vergunninghouder wordt op de in het eerste lid bedoelde lijst geplaatst in volgorde van de datum waarop hem voor het eerst een vaste standplaatsvergunning is verleend, met vermelding van de branche waartoe hij behoort of de artikelen die hij verhandelt. Zijn er twee of meer vergunninghouders aan wie op dezelfde datum een eerste vaste standplaatsvergunning is verleend, dan is de datum van het verzoek, zoals vermeld in het eerste lid, bepalend voor de volgorde.
Als een standplaats vrijkomt die werd ingenomen door de houder van een vaste standplaatsvergunning, kan deze worden toegewezen aan de hoogstgeplaatste vergunninghouder op de standplaatsverbeteringslijst. Uitgangspunt hierbij is dat de vergunninghouder de afmetingen van de nieuwe standplaats moet aanhouden. Als de plaats bestemd is voor een specifieke branche of artikelgroep, komt alleen een vergunninghouder in aanmerking die aan dat vereiste voldoet.
Artikel 2:6 Doorhalen van plaatsing op de standplaatsverbeteringslijst
De plaatsing op de standplaatsverbeteringslijst wordt doorgehaald:
Artikel 2:7 Vaste standplaatsvergunning, toekenning volgens selectiestelsel
Artikel 2:8 Overschrijven vaste standplaatsvergunning
Bij overlijden, ondercuratelestelling, het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, (gedeeltelijke) bedrijfsbeëindiging of blijvende arbeidsongeschiktheid van de vergunninghouder kan de vaste standplaatsvergunning op aanvraag van de vergunninghouder, zijn erven of zijn curator worden overgeschreven op naam van de achterblijvende echtgenoot, de geregistreerde partner of een andere achterblijvende persoon met wie hij duurzaam samenwoonde, een kind, broer of zus van de vergunninghouder.
Als het bepaalde in het eerste lid geen toepassing kan vinden, kan de vergunning op aanvraag van de vergunninghouder, zijn erven of zijn curator worden overgeschreven op een medewerker van de vergunninghouder of de mede-eigenaar van zijn bedrijf als deze ten minste één jaar in loondienst heeft gewerkt bij de vergunninghouder of als mede-eigenaar heeft gefunctioneerd.
Afdeling 2.3 Intrekken en schorsen vergunningen, uitsluiting
Artikel 2:12 Intrekken en schorsen vaste standplaatsvergunning
Afdeling 2.4 Individuele standplaatsen
Artikel 2:15 Toestemming rechthebbende
Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college een individuele standplaats wordt of is ingenomen.
Het bepaalde in dit hoofdstuk wordt mede aangemerkt als Bouwverordening in de zin van artikel 8 van de Woningwet.
De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht geldt niet als het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk, als bedoeld in de artikelen 2 of 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in de artikelen 2 en 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.
Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn, als bedoeld in artikel 2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht, als uit het in NEN 5725 bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, niet rechtvaardigen.
Artikel 3:3 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem
Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:
Artikel 3:4 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen
In afwijking van het bepaalde in artikel 3:3 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, als zij op grond van het in de Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/ of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan, als bedoeld in artikel 39, eerste lid van die wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel, maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.
Artikel 3:5 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften
Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in dit hoofdstuk van deze verordening wordt verwezen, als de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
Hoofdstuk 4 Bomen en houtopstanden
Artikel 4:2 Kapverbod Groene Kaart en Bomenlijst
Artikel 4:3 Criteria ontheffing
Artikel 4:5 Criteria vergunning
De ontheffing of vergunning moet schriftelijk en gemotiveerd door middel van het daarvoor vastgestelde aanvraagformulier worden aangevraagd, door, namens of met toestemming van degene, die krachtens zakelijk recht of door degene die krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid gerechtigd is over de boom te beschikken, onder overlegging van een overzicht van de overige vergunningen, ontheffingen of toestemmingen die nodig zijn voor de realisatie van een project.
Bij een bouwwerk of bij technische ingrepen in het terrein binnen de invloedssfeer van de boom moeten bovendien een bomeneffectanalyse dan wel een advies van een gemeentelijk boomdeskundige, een compensatieplan en een taxatierapport met boomwaarde van alle bomen staande binnen de invloedssfeer van de te vellen boom worden overlegd.
Artikel 4:7 Bijzondere voorschriften
Tot de aan de omgevingsvergunning tot vellen te verbinden voorschriften, kan het voorschrift behoren dat pas tot vellen van de boom op en bij bouw- en aanlegwerken of andere ruimtelijke herinrichting of reconstructie mag worden overgegaan als andere ontheffingen, vergunningen, toestemmingen of ruimtelijke ordeningsprocedures onherroepelijk geworden zijn en de feitelijke en financiële voortgang van de werken voldoende gewaarborgd is.
Artikel 4:8 Herplant- en instandhoudingsplicht
Als een boom waarop het verbod tot vellen van toepassing is, zonder ontheffing of vergunning van het bevoegd gezag is geveld, dan wel op andere wijze teniet is gegaan, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde tot de grond waarop zich de boom bevond dan wel aan degene die uit andere hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herplanten overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn.
Als een boom waarop het verbod tot vellen van toepassing is in het voortbestaan ernstig wordt bedreigd, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde tot de grond waarop zich de boom bevindt dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om:
Het college beslist op een verzoek om schadevergoeding bij weigering van een ontheffing of vergunning tot vellen op grond van artikel 6.3 van de Wet natuurbescherming.
Artikel 4:10 Afstand tot de erfgrenslijn
De afstand als bedoeld in artikel 5:42, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek is vastgesteld op:
Artikel 4:11 Bestrijding van boomziekten
Als zich op een terrein één of meer houtopstanden bevinden die naar het oordeel van het college gevaar opleveren van verspreiding van een boomziekte of voor vermeerdering van de ziekteverspreiders zoals insecten, is de rechthebbende, als hij daartoe door het college is aangeschreven, verplicht binnen de bij aanschrijving vast te stellen termijn:
Afdeling 5.2 Aanwijzing gemeentelijk monument
Artikel 5:3 Voornemen tot aanwijzing
Een voornemen om toepassing te geven aan artikel 5:2 maakt het college schriftelijk bekend aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Kadasterwet. De zakelijk gerechtigden kunnen binnen zes weken hun zienswijzen naar voren brengen.
Artikel 5:8 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument
Afdeling 5.3 is van overeenkomstige toepassing vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis worden gesteld van het besluit van het college tot aanwijzing van het monument of archeologisch monument als voorlopig gemeentelijk monument. Artikel 5:7 is van overeenkomstige toepassing op deze aanwijzing.
Artikel 5:9 Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument
Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft, is ingeschreven in het rijksmonumentenregister of in een provinciaal erfgoedregister, als bedoeld in artikel 3.17, derde lid van de Erfgoedwet. Het vervallen van de aanwijzing wordt onverwijld aangebracht in het gemeentelijk erfgoedregister.
Afdeling 5.3 Bescherming gemeentelijk monument
Artikel 5:10 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument
Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.
Artikel 5:11 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument
Het college kan in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen voor het uitvoeren van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod, als bedoeld in het eerste lid, of een plicht tot het melden van handelingen, als bedoeld in het tweede lid.
Afdeling 5.5 Gemeentelijke stads- en dorpsgezichten
Artikel 5:14 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht
De gemeenteraad stelt ter bescherming van een op grond van het eerste lid aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan, als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening, vast. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- en dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden gesteld.
Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt bepaald of en in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het vorige lid kunnen worden aangemerkt, dan wel of een beheersverordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening kan worden vastgesteld.
Als een bestemmingsplan, als bedoeld in het zesde of zevende lid, opnieuw moet worden vastgesteld op grond van artikel 3.1, tweede lid van de Wet ruimtelijke ordening, kan de gemeenteraad in afwijking van artikel 3.1, eerste lid van die wet, voor het desbetreffende gebied een beheersverordening, als bedoeld in die wet, vaststellen.
Artikel 5:15 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht
De gemeenteraad kan, op voorstel van het college, een besluit tot aanwijzing, als bedoeld in artikel 5:14, eerste lid wijzigen of intrekken. Artikel 5:14, tweede en derde lid is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- en dorpsgezicht waarop aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.
Artikel 5:17 Vangnet archeologie
Het is verboden de bodem te verstoren in een archeologisch monument, een archeologisch waardengebied, een archeologisch verwachtingswaardengebied of een bijzonder archeologisch verwachtingswaarden-gebied als in het daar vigerende bestemmingsplan niet is voldaan aan artikel 3.1.6, vijfde lid van het Besluit ruimtelijke ordening, tenzij:
in een gebied binnen de grens van de binnenstad met een middelhoge, bekende waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 100 m2 en de verstoring niet dieper is dan 50 centimeter onder het maaiveld (straat- of terreinniveau). Deze vrijstelling geldt niet voor verstoringen in kelders of souterrains;
in een gebied binnen de grens van de binnenstad met een middelhoge, verwachte waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 500 m2 en de verstoring niet dieper is dan 50 centimeter onder het maaiveld (straat- of terreinniveau). Deze vrijstelling geldt niet voor verstoringen in kelders of souterrains;
in een gebied binnen en buiten de grens van de binnenstad met de bijzondere archeologische verwachtingswaarde IJsselbedding en het te verstoren gebied kleiner is dan 1.000 m2 en de verstoring niet dieper is dan 5,50 meter + NAP. Bovendien gelden hier de voorschriften van de gecombineerde waarde of verwachtingswaarde;
in een gebied buiten de grens van de binnenstad met een middelhoge, verwachte waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 500 m2 en de verstoring niet dieper is dan 50 centimeter onder het maaiveld (straat- of terreinniveau). Deze vrijstelling geldt niet voor verstoringen in kelders of souterrains;
in een gebied buiten de grens van de binnenstad met een lage, verwachte waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 10.000 m2 en de verstoring niet dieper is dan 50 centimeter onder het maaiveld (straat- of terreinniveau). Deze vrijstelling geldt niet voor verstoringen in kelders of souterrains;
Afdeling 6.1 Algemene bepalingen
Artikel 6:2 Verplichtingen van houders van een vergunning of ontheffing
Degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, houdt deze, of een (digitale) kopie daarvan, aan boord van het schip waarop deze betrekking heeft, tenzij het een schip zonder bemanningsverblijf betreft.
Afdeling 6.2 Ordening en gebruik van de haven en de kade
Artikel 6:6 Ligplaatsenoverzicht
Het college kan per haven een ligplaatsenoverzicht vaststellen, met daarop aangegeven:
Artikel 6:11 Gebruik van voortstuwers, boegschroeven of hekschroeven
Artikel 6:12 Plezier- en zeilvaart in de haven
Artikel 6:13 Overlast aan schepen
Tenzij bij of op grond van dit hoofdstuk anders bepaald, mogen alleen rechthebbenden een schip vasthouden, zich daarop bevinden of losmaken.
Artikel 6:15 Maatregelen bij ijsgang of dichtgevroren water
Bij ijsgang of dichtgevroren water in de haven is de exploitant of schipper verplicht, als hij met zijn schip een ligplaats wil innemen of verlaten, of een aanwijzing van het college daartoe ontvangt, voor zijn rekening en risico zo nodig het ijs te breken of een sleepboot te gebruiken.
Artikel 6:16 Aanwijzen gebieden
Het college kan gebieden aanwijzen waar schepen zich alleen mogen bevinden, daaronder begrepen het nemen van ligplaats, onder de door het college nader te bepalen voorwaarden. Het college kan in de aanwijzing perioden aangeven waarbinnen de aanwijzing van toepassing is.
Afdeling 6.3 Veiligheid en bescherming milieu in en in de omgeving van de haven en kade
Artikel 6:17 Verontreiniging van lucht; stank, hinder of risico veroorzakende stoffen
Het is verboden stoffen uit een schip te laten ontsnappen, waardoor gevaar, schade of hinder ontstaat of kan ontstaan.
Artikel 6:18 Gebruik afvalverbrandingsoven
Het is verboden aan boord van een schip een afvalverbrandingsoven te gebruiken.
Artikel 6:19 Melding en verwijdering van te water geraakte stoffen of voorwerpen
Degene door wiens toedoen een voorwerp of stof vrijkomt of in het openbaar water terechtkomt, waardoor gevaar, schade of hinder wordt of kan worden veroorzaakt, zorgt ervoor dat:
Artikel 6:23 Gebruik van ankers
Het is verboden een anker te gebruiken, tenzij:
dit gebeurt door een drijvende kraan, waarbij zeker is gesteld dat gebruik van een anker geen schade toebrengt aan de in de onderwaterbodem aangebrachte leidingen, kabels, duikers of oever- of kadeverdedigingswerken en het voornemen daartoe overeenkomstig het tweede lid aan de havenmeester is gemeld.
Artikel 6:25 Verrichten van werkzaamheden
Het is verboden om aan, buitenboord of onder een schip of aan een voorwerp aan boord van een schip werkzaamheden te verrichten of doen verrichten, die verband houden met de bedrijfsgereedheid, de aanpassing, het herstel of de verbetering van het schip of het voorwerp, tenzij:
per scheepsbezoek aan de haven de te verrichten werkzaamheden ten hoogste drie dagen in beslag nemen en er door de werkzaamheden geen gevaar, schade of hinder kan ontstaan, en:
als de werkzaamheden plaatsvinden op een tankschip of aan of in een brandstoftank van een schip en er voor de reparatiewerkzaamheden door een gasdeskundige als bedoeld in artikel 4.1 van de Arbeidsomstandighedenregeling een Veiligheids- en Gezondheidsverklaring is afgegeven voor de uit te voeren werkzaamheden;
Artikel 6:26 Ontsmetten van schepen
In afwijking van het eerste lid is het verboden een schip, geladen met los gestorte bulklading in vaste vorm die is behandeld met gassen of met stoffen die gassen afstaan, te ontsmetten, tenzij dit wordt gedaan door een gasmeetdeskundige die in het bezit is van een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 71, tweede en vierde lid van de Wet gewasbescherming en biociden, en er voor het schip een verklaring is afgegeven dat het schip en de lading voldoende vrij zijn van gassen of stoffen.
Artikel 8:2 Melding incidentele festiviteiten
Het is een inrichting in de delen ‘Zutphen centrum’ en ‘Warnsveld dorpskern’ toegestaan maximaal 4 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Besluit en artikel 8:3 van dit hoofdstuk niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan melding heeft gedaan.
Het is een inrichting in de delen ‘overig Zutphen’ en ‘overig Warnsveld’ toegestaan maximaal 2 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Besluit en artikel 8:3 van dit hoofdstuk niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan melding heeft gedaan.
Het is een inrichting toegestaan om tijdens maximaal 2 incidentele festiviteiten per kalenderjaar de verlichting langer aan te houden voor sportactiviteiten waarbij artikel 3.148, eerste lid van het Besluit niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan melding heeft gedaan.
Op de dagen als bedoeld in het eerste lid wordt het ten gehore brengen van extra muziek - hoger dan de geluidsnorm als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Besluit en artikel 8:3 van dit hoofdstuk - uiterlijk om 24.00 uur beëindigd. Bij het bepalen van de geluidswaarde, als bedoeld in het zevende lid, worden geen correcties toegepast voor tonaal en muziekgeluid. Tevens wordt de bedrijfsduurcorrectie buiten beschouwing gelaten.
Artikel 8:3 Onversterkte muziek
Artikel 8:4 Overige geluidhinder
Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of van het Besluit op een zodanige wijze toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt, tenzij dit op grond van andere wet- en/ of regelgeving is toegestaan.
Artikel 8:5 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz.
Het is verboden op een door het college aangewezen plaats buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, in de openlucht en buiten de weg gelegen in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben:
Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig of een bromfiets een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben, tenzij dit op grond van andere wet- en/ of regelgeving is toegestaan.
Artikel 8:9 Beperking verkeer in natuurgebieden
Artikel 8:10 Voorschriften natuurgebieden en andere terreinen
Onverminderd het bepaalde in artikel 8:9 kan het college ten aanzien van door hem bij besluit aangewezen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik bedoelde terreinen voorschriften stellen:
Hoofdstuk 9 Ondergrondse infrastructuren
Afdeling 9.1 Inleidende bepalingen
Dit hoofdstuk is van toepassing op de procedures en voorschriften voor de aanleg, instandhouding inclusief het nemen van maatregelen, waaronder de verplaatsing en opruiming van kabels en leidingen in of op openbare gronden.
Deze nadere regels kunnen in ieder geval betrekking hebben op het tijdstip, de plaats en de wijze van uitvoering bij aanleg, onderhoud, verlegging, verplaatsing en opruiming van kabels en leidingen, het medegebruik van voorzieningen en het opstellen van voorschriften op het gebied van markering, afzetting en het toepassen van proefsleuven.
Afdeling 9.2 Aanvragen en melden van graafwerkzaamheden
Artikel 9:3 Instemmingsvereiste
Het is verboden zonder of in afwijking van het door het college verleende instemmingsbesluit en zonder de afstemming van voorgenomen werkzaamheden met overige netbeheerders, kabels en/ of leidingen in of op openbare gronden aan te leggen, in stand te houden, te wijzigen, te verplaatsen of op te ruimen.
Artikel 9:4 Aanvragen en melden
Als de werkzaamheden ook betrekking hebben op gronden van een andere gedoogplichtige dan de gemeente Zutphen, wordt uiterlijk vier weken na ontvangst van de aanvraag, als vermeld in het eerste lid, het college schriftelijk in kennis gesteld van de uitkomsten van het (voor)overleg tussen de grondroerder en de overige gedoogplichtige(n). Het bovenstaande geldt niet voor zover artikel 5.5 van de Telecommunicatiewet van toepassing is.
Bij spoedeisende werkzaamheden, als bedoeld in Bijlage 1, artikel 1:9, onderdeel p., volstaat een melding bij voorkeur voorafgaand aan de start van de werkzaamheden via het meldsysteem als bedoeld in Bijlage 1, artikel 1:9, onderdeel p.. Als een melding vooraf niet mogelijk is, moet de melding uiterlijk binnen één werkdag na de uitvoering gemotiveerd worden gedaan aan het college, eveneens via het meldsysteem als bedoeld in Bijlage 1, artikel 1:9, onderdeel o..
Artikel 9:5 Gegevensverstrekking
Bij een aanvraag voor een instemmingsbesluit moeten in ieder geval de volgende gegevens worden verstrekt:
NAW-gegevens van de eigenaar, beheerder en exploitant van de kabels en/ of leidingen, naam en adres van de aannemer(s) en onderaannemer(s) die belast zijn met de werkzaamheden, maar ook de naam en telefoonnummer van de uitvoerder, zijnde een Nederlands sprekende contactpersoon voor de werkzaamheden;
Bij de aanvraag voor een instemmingsbesluit voor werkzaamheden van minder ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 9:3, eerste lid, moeten in ieder geval de volgende gegevens worden verstrekt:
NAW-gegevens van de eigenaar, beheerder en exploitant van de kabels en/ of leidingen, naam en adres van de aannemer(s) en onderaannemer(s) die belast zijn met de werkzaamheden, maar ook de naam en telefoonnummer van de uitvoerder, zijnde een Nederlands sprekende contactpersoon voor de werkzaamheden;
Artikel 9:7 Voorschriften en/ of beperkingen
Het college kan met inachtneming van de uitvoeringsvoorschriften aan het instemmingsbesluit nadere voorschriften en/ of beperkingen verbinden in het belang van:
de ondergrondse ordening, waaronder ook wordt verstaan: het zo min mogelijk hinder veroorzaken voor al in de grond aanwezige werken en het niet in gevaar brengen of zonder noodzaak bemoeilijken van deze werken, waaronder ook verstaan worden: werken voor de riolering en de levering of het transport van elektronische informatie, gas, water en elektriciteit.
Artikel 9:8 (Mede)Gebruik van voorzieningen en vooroverleg
Een grondroerder moet op verzoek van het college bij de aanleg van kabels en leidingen in openbare gronden zoveel mogelijk (mede)gebruik maken van bestaande, hetzij door overige netbeheerders dan wel door of in opdracht van het college aangelegde, voorzieningen. Deze verplichting geldt als dit technisch haalbaar is en medegebruik geen belemmering vormt voor de veiligheid, toegankelijkheid en leveringszekerheid.
Het vooroverleg als bedoeld in artikel 9:4, tweede lid dan wel een door het college geïnitieerd overleg naar aanleiding van een aanvraag als bedoeld in artikel 9:4, eerste lid is er ook op gericht te bepalen of en zo ja, langs welke delen van het tracé gebruik kan worden gemaakt van bestaande voorzieningen als bedoeld in het eerste lid.
Afdeling 9.3 Overige bepalingen
Artikel 9.9 Verleggen van netten
Op het nemen van maatregelen bij kabels en/ of leidingen die ten dienste staan van een netwerk voor nutsvoorzieningen in of op openbare gronden en niet vallend onder het eerste lid, waaronder het verplaatsen op verzoek van de gemeente of het anderszins nemen van maatregelen over in of op openbare grond aanwezige kabels en/ of leidingen, zijn de door het college vastgestelde regels van toepassing, tenzij en voor zover daarover andersluidende afspraken zijn overeengekomen tussen partijen:
de netbeheerder is verplicht op verzoek van de gemeente (aanwijzing) over te gaan tot het nemen van maatregelen voor kabels en/ of leidingen ten dienste van zijn netwerk, waaronder het verplaatsen, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de oprichting van gebouwen of de uitvoering van werken door of vanwege de gemeente;
de gemeente en de netbeheerder zullen bij verwijdering, verlegging of aanpassing van kabels en/ of leidingen elkaars schade zo veel mogelijk beperken. Na een verzoek tot het nemen van maatregelen gaat de netbeheerder zo snel mogelijk over tot de uitvoering, maar niet later dan twaalf weken na de datum van ontvangst van het verzoek;
de door het college vastgestelde regels zijn van toepassing voor een op aanvraag toe te kennen financiële tegemoetkoming (bij wijze van nadeelcompensatie) in het geval dat een netbeheerder schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel tot het normale bedrijfsrisico kan worden gerekend en de vergoeding van deze schade niet op een andere wijze is verzekerd. Deze beleidsregels over nadeelcompensatie zijn vastgelegd als “Nadeelcompensatieregeling kabels en leidingen UNOG gemeente Zutphen”.
Hoofdstuk 10 Stads- en landschapsschoon
Afdeling 10.1 Algemene bepalingen
Artikel 10:1 Aanvraag vergunning
Artikel 10:2 Adviserende instanties
Het college kan voordat het op een aanvraag beslist advies vragen aan de welstandscommissie, als bedoeld in artikel 12 van de Woningwet, zijnde de CRKC. De commissie adviseert binnen vier weken nadat hen daartoe om advies is gevraagd.
Artikel 10:3 Beslissen en vergunning
Een vergunning op grond van artikel 10:5, geldt voor een periode van vijf jaar, gerekend vanaf de dag waarop deze is afgegeven. Na afloop van die periode wordt de vergunning geacht van rechtswege te zijn verlengd voor een nieuwe periode van vijf jaar, tenzij het college uiterlijk acht weken vóór dat tijdstip aan de vergunninghouder schriftelijk kenbaar heeft gemaakt dat de vergunning ophoudt te gelden.
Het is voor zowel de rechthebbende als de hoofdgebruiker op een onroerende zaak verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning die zaak of een daarop aanwezige zaak te gebruiken of het gebruik daarvan toe te laten voor het maken van handelsreclame, die vanaf de weg of vanaf een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar is.
Artikel 10:7 Uitzonderingen op verbodsbepaling
Het in artikel 10:5 gestelde verbod geldt niet voor:
aankondigingen, die volgens een wettelijke verplichting, dan wel volgens een wettelijk toegekende bevoegdheid worden aangebracht, mits de in de wet vermelde maten niet worden overschreden, of, als geen maten zijn vastgesteld, deze geen grotere oppervlakte hebben dan 0,15 m2 en geen grotere afmeting in één richting van 0,50 m;
opschriften betrekking hebbend op de naam en/ of aard van het in uitvoering zijnde bouwwerk en/ of namen van degenen, die bij het ontwerp en/ of de uitvoering van het bouwwerk betrokken zijn, mits deze opschriften zijn aangebracht op borden bij of op de in uitvoering zijnde bouwwerken zelf en niet verlicht zijn, zulks voor zover zij feitelijk betekenis hebben;
Als door het bepaalde in het eerste lid geen omgevingsvergunning van het bevoegd gezag is vereist, moeten de daarin bedoelde reclame-uitingen, bekendmakingen, opschriften en/ of aankondigingen zodanig worden uitgevoerd en aangebracht, dat de verkeersveiligheid gewaarborgd blijft en de zaak en/ of de omgeving niet in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand.
Als de met vergunning aangebrachte handelsreclame in een zodanige staat verkeert, dat de zaak en/ of de omgeving hierdoor wordt ontsierd, kan het bevoegd gezag de eigenaar of de gebruiker van de zaak bij aanschrijving gelasten daarin verbetering te brengen of te verwijderen. De aangeschrevene is verplicht aan deze last te voldoen op de daarbij aan te geven wijze en binnen de daarbij te stellen termijn.
Afdeling 10.4 Het verven, sausen, bepleisteren en beplakken van bouwwerken
Het is verboden zonder vergunning van het college:
het uiterlijk aanzien van een onroerende zaak met inbegrip van de ruiten, te wijzigen door dit geheel of ten dele te bepleisteren, te beplakken, te verven, te witten of anderszins van een bedekkende laag te voorzien, van een daarop aanwezige pleister- of verflaag of bedekkende laag te ontdoen dan wel de ruiten op enigerlei wijze te veranderen, één en ander indien en voor zover de onroerende zaak zichtbaar is vanaf de weg of vanaf een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar is;
Artikel 10:12 Uitzonderingen op verbodsbepaling
Het verbod is niet van toepassing:
bij het wijzigen van de kleuren van geverfde lineaire bouwkundige elementen, waaronder in ieder geval worden begrepen, kozijn- en raamhout en dakgoten voor zover het een bouwwerk betreft, dat is gelegen buiten het gebied dat is aangewezen als beschermd stadsgezicht, mits de wijziging niet in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand.
Als bij herstel of onderhoud van een al bestaande toestand de betreffende onroerende zaak en/ of de omgeving in ernstige mate wordt/ worden ontsierd, is de eigenaar of de gebruiker van de zaak verplicht op schriftelijke last van het college die maatregelen te treffen, die voor de opheffing van deze ontsiering worden voorgeschreven.
Afdeling 10.5 Opslag van oude materialen, caravans e.d.
Onverminderd het bepaalde in de hoofdstukken 3 en 11 van deze verordening, het Bouwbesluit, het ter plaatse geldende bestemmingsplan, dan wel de Wet Milieubeheer is het verboden zonder vergunning van het college een onroerende zaak geheel of gedeeltelijk te gebruiken voor het opslaan, plaatsen of aanwezig hebben in de open lucht, van de volgende voorwerpen, stoffen of opslagplaatsen:
bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan, als het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel, voor zover die voorwerpen, stoffen of opslagplaatsen zichtbaar zijn vanaf de weg of vanaf een andere voor het publiek toegankelijke plaats;
Artikel 10:15 Uitzonderlingen op verbodsbepaling
Het verbod geldt niet voor het hebben of opslaan van:
afbraak, puin en oude materialen op, in of in de onmiddellijke nabijheid van een onroerende zaak, waarop of waarin onderhouds-, herstel-, bouw-, of sloopwerkzaamheden worden verricht of uitgeoefend, als en voor zover deze zaken voor bedoelde werkzaamheden nodig zijn, dan wel van de onroerende zaak waarop of waaraan zij worden verricht, afkomstig zijn, doch in ieder geval niet langer dan één week na beëindiging van die werkzaamheden.
Als er sprake is van het op ontoelaatbare wijze ontsieren van de zaak en/ of de omgeving kan het college de rechthebbende of hoofdgebruiker van de onroerende zaak, waarop voorwerpen, stoffen of opslagplaatsen als bedoeld in artikel 10:14 zijn aangebracht, aanschrijven hetzij om deze te verwijderen, hetzij om de door hen aan te geven voorzieningen te treffen binnen de door het college gestelde termijn.
Afdeling 10.7 Overige bepalingen
Artikel 10:18 Afwijkingsmogelijkheden
Het college kan van de in dit hoofdstuk van deze verordening opgenomen bepalingen afwijken als:
Het in dit hoofdstuk bepaalde geldt niet, indien en voor zover hoofdstuk 5 van deze verordening, de Woningwet, de Erfgoedwet, de Wet ruimtelijke ordening, de Wet milieubeheer, de Afvalstoffenwet, de Wet chemische afvalstoffen, de Wet bodembescherming of de Verordening Grondwaterbeschermingsgebieden Gelderland van toepassing is.
Artikel 11:1 Voorwerpen op of aan een openbare plaats
Voor zover op grond van dit artikel een objectvergunning is vereist, verleent het bevoegd gezag een omgevingsvergunning in plaats van een objectvergunning, als bedoeld in het eerste lid, als het een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder j. of onder k. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Artikel 11:2 Het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg, tenzij dit op grond van andere wet- en/ of regelgeving is toegestaan.
Artikel 11:4 Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp
Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daaraan op andere wijze hinder of gevaar oplevert.
Artikel 11:5 Voorzieningen voor verkeer en verlichting
De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd, tenzij deze verplichting al op grond van andere wet- en/ of regelgeving bestaat.
Artikel 11:6 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen
Sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen oplevert.
Artikel 11:7 Voorwerpen op, in of boven openbaar water
Het is in verband met de veiligheid op het openbaar water verboden een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben, als dit door zijn omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan dan wel een belemmering vormt voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water, tenzij dit op grond van andere wet- en/ of regelgeving is toegestaan.
Artikel 11:8 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen
Onverminderd het bepaalde in het tweede lid, kan het college aan de rechthebbende op een vaartuig aanwijzingen geven met betrekking tot het nemen, veranderen of gebruik van een ligplaats in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, de milieuhygiëne en het uiterlijk aanzien van de gemeente.
Artikel 11:9 Beschadigen van waterstaatswerken
Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van bij de gemeente in beheer zijnde openbare wateren, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen, tenzij dit op grond van andere wet- en/ of regelgeving is toegestaan.
Artikel 12:3 Weigeringsgronden
Een vergunning of ontheffing kan voorts worden geweigerd als redelijkerwijs moet worden aangenomen dat ter verkrijging daarvan in de aanvraag onjuiste dan wel onvolledige gegevens zijn verstrekt dan wel als redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke situatie niet in overeenstemming zal zijn met dat wat in de aanvraag is vermeld.
Afdeling 12.3 Intrekking of wijziging
Artikel 12:7 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing
Hoofdstuk 13 Straf-, overgangs- en slotbepalingen
Afdeling 13.1 Strafbepalingen, toezicht en handhaving
De in of op grond van deze verordening vastgestelde regels en de daarbij gegeven voorschriften en/ of beperkingen moeten worden nageleefd. Het overtreden van deze regels en voorschriften en/ of beperkingen is, met uitzondering van de regels en voorschriften en/ of beperkingen van hoofdstuk 3, een strafbaar feit.
Overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze verordening, evenwel met uitzondering van hoofdstuk 3 en de daarbij gegeven voorschriften en/ of beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.
Het bepaalde in het tweede lid geldt niet voor zover de Wet op de economische delicten voorziet in strafbaarstelling, met dien verstande dat artikel 1a van de Wet op de economische delicten van toepassing is op overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 11:1, 11:2, als sprake is van een omgevingsvergunningplichtige activiteit, en 11:3, eerste lid.
Onder overtreding van enig voorschrift van deze verordening wordt mede begrepen het handelen in strijd met een verleende vergunning of ontheffing of met enig aan een vergunning of ontheffing verbonden voorschrift en/ of beperking, dan wel in strijd met een volgens deze verordening door het daartoe bevoegd verklaard gezag, gegeven regel, aanwijzing of aanschrijving. Onder "handelen" wordt in dit verband verstaan zowel “laten handelen” als "(laten) doen", "(laten) hebben" en "(laten) nalaten".
Zo dikwijls de zorg voor de naleving van het bij of volgens hoofdstuk 10 van deze verordening bepaalde dit vereist, wordt hierbij aan hen die met de zorg voor de naleving daarvan zijn belast, de last verstrekt al dan niet besloten ruimten, niet zijnde woningen en plaatsen, desnoods tegen de wil van de rechthebbende of gebruiker te betreden.
Artikel 13:3 Binnentreden van woning, gebouwen en terreinen
Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften die strekken tot bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. Zo dat de zorg voor de naleving van enig voorschrift van deze verordening dit vereist, wordt hierbij aan hen die met de zorg voor de naleving daarvan zijn belast of daaraan moeten meewerken, de last verstrekt gebouwen, niet zijnde woningen, en terreinen te betreden, desnoods tegen de wil van de rechthebbende.
Artikel 13:4 Onmiddellijke verwijdering van de markt
Het college kan een vergunninghouder of iemand die hem bijstaat of vervangt gelasten zich onmiddellijk van de markt te verwijderen als deze zich op de markt schuldig heeft gemaakt aan wangedrag of aan bedrog of een bij of op grond van hoofdstuk 2 gestelde bepaling heeft overtreden.
Afdeling 13.2 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 13:5 Hardheidsclausule
Het college kan één of meer artikelen van hoofdstuk 2 respectievelijk hoofdstuk 6 respectievelijk hoofdstuk 10 buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover toepassing daarvan, gelet op het belang van:
Artikel 13:7 Wijzigen Algemene Plaatselijke Verordening
De artikelen 2:10, 2:11, 2:12, 2:15, 2:21, 4:1 tot en met 4:6, 4:9, 4:13, 4:17 tot en met 4:19, 5:17 tot en met 5:20, 5:24 tot en met 5:28 en 5:31A tot en met 5:33a van de Algemene Plaatselijke Verordening Zutphen 2011, inclusief de daarbij behorende artikelsgewijze toelichting, zoals vastgesteld bij besluit van 6 december 2011 en laatstelijk gewijzigd bij besluit van 10 november 2020, vervallen.
Artikel 13:9 Overgangsrecht algemeen
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op besluiten, genomen krachtens artikelen 2:10, 2:11, 2:12, 2:15, 2:21, 4:1 tot en met 4:6, 4:9, 4:13, 4:17 tot en met 4:19, 5:17 tot en met 5:20, 5:24 tot en met 5:28 en 5:31A tot en met 5:33a van de Algemene Plaatselijke Verordening Zutphen 2011, zoals vastgesteld bij besluit van 6 december 2011 en laatstelijk gewijzigd bij besluit van 10 november 2020.
Artikel 13:10 Aanvullend overgangsrecht hoofdstuk 2
Het college kan een op grond van (het overgangsrecht van) de Marktverordening gemeente Zutphen 2019 verleende vergunning of ontheffing ambtshalve vervangen door een vergunning of ontheffing op grond van deze verordening. Ambtshalve vervanging kan gepaard gaan met een wijziging van beperkingen en/ of voorschriften.
Artikel 13:11 Aanvullend overgangsrecht hoofdstuk 10
Als vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om vergunning of ontheffing overeenkomstig hoofdstuk 10 is ingediend en op of na het tijdstip van het van kracht worden van deze verordening nog niet op de aanvraag is beslist, zijn de bepalingen van de in artikel 13:6, onder e. ingetrokken verordening van toepassing, tenzij de aanvrager de wens te kennen geeft, dat de bepalingen van deze verordening worden toegepast.
Aldus besloten in de openbare vergadering van
de raad van de gemeente Zutphen,
gehouden op: [datum]
De voorzitter, de griffier,
Bijlage 1 Begrippen en definities
Artikel 1:1 Algemene begrippen
Voor de toepassing van deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:
Voor de toepassing van hoofdstuk 2 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
individuele standplaats: het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel. Onder een individuele standplaats wordt niet verstaan:
Artikel 1:4 Bomen en houtopstanden
Voor de toepassing van hoofdstuk 4 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
boom: een houtig opgaand gewas zowel levend als afgestorven met een stamomtrek van minimaal 55 cm gemeten op 1,30 meter hoogte boven het maaiveld. In geval van meerstammigheid geldt de stamomtrek van de dikste stam. In afwijking van deze minimale stamomtrek van 55 cm geldt geen minimale stamomtrek als het bomen zijn, geplant op grond van de artikelen 10, 11 en bij bomen als bedoeld in de artikelen 13, 14 en 15 van deze verordening;
herstructureringsplan: een binnen een begrensd gebied te realiseren plan, dat voorziet in een aanpassing en/ of gehele dan wel gedeeltelijke vervanging van het zich binnen dat gebied bevindende vastgoed en/ of een gehele dan wel gedeeltelijke herinrichting van de tot dat gebied behorende openbare ruimte, overeenkomstig een daarvoor vastgesteld bestemmingsplan;
Voor de toepassing van hoofdstuk 5 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Voor de toepassing van hoofdstuk 6 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
schip: elk vaartuig met inbegrip van een watervliegtuig, een draagvleugelboot, een luchtkussenvoertuig, een boorinstallatie, een werkeiland of soortgelijk object, een baggermolen, een drijvende kraan, een elevator, een ponton, een drijvend werktuig, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting;
Voor de toepassing van hoofdstuk 8 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
kampeermiddel: een onderkomen of voertuig waarvoor geen omgevingsvergunning voor het bouwen in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onder a. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf;
Artikel 1:9 Ondergrondse infrastructuren
Voor de toepassing van hoofdstuk 9 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
kabels en leidingen: kabels en/ of leidingen als onderdeel van een net(werk), daaronder ook begrepen de daarmee verbonden transformator-, schakel-, verdeel- en onderstations en andere hulpmiddelen, behalve voor zover deze verbindingen en hulpmiddelen liggen binnen de installatie van een producent of van een afnemer, en ook omvattende lege buizen, ondergrondse ondersteuningswerken en beschermingswerken; voorbeelden van deze kabels en leidingen zijn telecommunicatie- en omroepkabels, elektriciteitskabels (koppel-, transport- en distributiekabels), gasleidingen (transport-, distributie- en dienstleidingen), waterleidingen, rioleringen (buizen) en kabels en leidingen voor industriële netwerken;
net of netwerk: samenstel van ondergrondse kabel(s) en/ of leiding(en), bestemd voor het transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, van energie of van informatie (een, al dan niet openbaar, elektronisch communicatienetwerk als bedoeld in artikel 1.1, onder e. en h. van de Telecommunicatiewet);
Artikel 1:10 Stads- en landschapsschoon
Voor de toepassing van hoofdstuk 10 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Voor de toepassing van hoofdstuk 11 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Bijlage 3 Bomenlijst 2016 behorend bij hoofdstuk 4 Bomen en houtopstanden
Op 1 juli 2022 treedt naar verwachting de Omgevingswet in werking. De Omgevingswet bundelt de wetgeving en de regels voor ruimte, wonen, infrastructuur, milieu, natuur en water. Eén van de doelen van de Omgevingswet is het verminderen van regels, het bundelen van regelgeving en het toegankelijk maken van regelgeving. Daarnaast heeft de wet als doel het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving.
Na invoering van de Omgevingswet moeten de gemeentelijke regels over de fysieke leefomgeving worden samengebracht in één omgevingsplan voor het gehele grondgebied. Dit betreft de regels uit de huidige bestemmingsplannen maar ook de regels voor de fysieke leefomgeving die nu nog verspreid staan in diverse verordeningen. Tijdens de wettelijke overgangsfase tot en met 2029 (transitiefase) moet de gemeente veel regels uit deze verordeningen integreren in het omgevingsplan. Aangezien de regels over de fysieke leefomgeving verspreid staan over diverse verordeningen is er geen overzicht om welke regels het precies gaat.
Om gewenste orde en overzichtelijkheid te scheppen, is vooruitlopend op de invoering van de Omgevingswet, als tussenstap, één Verordening fysieke leefomgeving Zutphen opgesteld waarin de regels over de fysieke leefomgeving uit de huidige verordeningen worden gebundeld. De regels uit deze verordening worden na de inwerkingtreding van de Omgevingswet (gefaseerd) verwerkt in het omgevingsplan.
Met de Verordening fysieke leefomgeving wordt de regelgeving voor inwoners, ondernemers, maatschappelijke organisaties en vergunningverleners overzichtelijker. De regels zijn eenvoudiger te raadplegen en te vinden.
In deze algmene toelichting wordt ingegaan op de uitgangspunten bij het opstellen van de Verordening fysieke leefomgeving. Ook wordt er een toelichting gegeven op de verschillende verordeningen en regels die op gaan in deze verordening. Voor het overzicht is een transponeringstabel opgenomen en een artikelsgewijze toelichting.
Uitgangspunten Verordening fysieke leefomgeving
In de Verordening fysieke leefomgeving is een aantal verordeningen en afzonderlijke regels uit de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) over de fysieke leefomgeving samengevoegd. Dit is ook het criterium dat de Omgevingswet hanteert voor het opnemen van verordenende bepalingen in het omgevingsplan. Verordeningen en regels die een ander motief hebben, zoals openbare orde en veiligheid, komen daarom niet voor integratie in deze verordening in aanmerking.
Omdat de Omgevingswet aan de burgemeester als bestuursorgaan geen bevoegdheden toekent, zijn ook regels die de burgemeester bevoegdheden geven (bijvoorbeeld over evenementen) niet in de Verordening fysieke leefomgeving opgenomen. Dit zijn vaak regels met het motief openbare orde en veiligheid. Deze regels komen, zoals hiervoor al aangegeven, niet voor integratie in aanmerking.
In de Verordening fysieke leefomgeving zijn de volgende verordeningen of onderdelen daarvan opgenomen:
De Brandbeveiligingsverordening 2010 maakt ook onderdeel uit van de inventarisatie van regels over de fysieke leefomgeving. Omdat met ingang van 1 januari 2018 landelijke regels voor de brandveiligheid van 'overige plaatsen' gelden is de Brandbeveiligingsverordening ook komen te vervallen. Om geen overbodige regels te behouden wordt deze verordening ingetrokken.
Uitgangspunt bij de samenvoeging van de regels over de fysieke leefomgeving in een Verordening fysieke leefomgeving is om de regels beleidsneutraal over te nemen. Deze verordening bevat beleid dat eerder al is vastgesteld door de raad. Bij het samenvoegen zijn de regels geüniformeerd, verduidelijkt en in een structuur geplaatst. Wel zijn redactionele en technische wijzigingen die de leesbaarheid en toepasbaarheid ten goede komen doorgevoerd. Deze wijzigingen zijn wel allemaal beleidsneutraal. In de verordening wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen hoofdstukken met inhoudelijke regels en hoofdstukken met procedurele regels. Wij bereiden op dit moment een Hemelwaterafvoerverordening voor. Deze regels zijn nu nog niet opgenomen in de Verordening fysieke leefomgeving omdat deze niet beleidsneutraal overgenomen kunnen worden. Om op termijn de regels van de Hemelwaterverordening toe te kunnen voegen aan de Verordening fysieke leefomgeving er is al wel een hoofdstuk hiervoor gereserveerd. Deze ‘Hemelwaterafvoerverordening’ wordt later dit jaar afzonderlijk aan de raad ter besluitvorming voorgelegd, waarna deze wordt geïntegreerd in de beleidsneutrale Verordening fysieke leefomgeving.
De meeste verordeningen en afzonderlijke regels zijn nog goed te herkennen in de Verordening fysieke leefomgeving. Twee belangrijke uitzonderingen daarop zijn de Bouwverordening en de regels uit de APV.
Als gevolg van wetswijzigingen de afgelopen jaren bevatte de Bouwverordening alleen nog regels voor het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond en regels over de welstandscommissie. De welstandscommissie wordt/ werd echter al geregeld in de Verordening op de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit en Cultuurhistorie en de Erfgoedadviesraad 2014. Bovendien paste een regeling van een commissie niet in een verordening die beoogt regels te stellen over de fysieke leefomgeving. Door het vervallen van de regels over de welstandscommissie blijven van de Bouwverordening alleen de regels over het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond over. Deze zijn nu opgenomen in het hoofdstuk 3 Bodem van deze verordening. Aanvullend is in hoofdstuk 3 een regel opgenomen die bepaalt dat hoofdstuk 3 moet worden aangemerkt als bouwverordening.
De regels uit de APV zijn geclusterd en opgenomen in twee verschillende hoofdstukken. De regels over geluid en overige hinder (onder andere opslag, kamperen, natuurgebieden) staan in hoofdstuk 8 Omgevingshinder. De regels over wegen (onder andere inritten, aanleggen weg) en water (onder andere ligplaatsen) staan in hoofdstuk 11 Wegen en water.
Opzet Verordening fysieke leefomgeving
De Verordening fysieke leefomgeving is ingedeeld in dertien hoofdstukken en meerdere bijlagen. Een hoofdstuk is vervolgens onderverdeeld in een of meer afdelingen met één of meer artikelen.
Het eerste hoofdstuk bevat inleidende bepalingen. Dit betreft vooralsnog alleen regeling van de begripsomschrijvingen, in samenhang met Bijlage 1 Begrippen en definities bij de verordening.
De daarop volgende hoofdstukken bevatten regelingen voor diverse onderwerpen.
De laatste twee hoofdstukken zijn algemeen en gelden in samenhang met elk afzonderlijk hoofdstuk. Deze hoofdstukken bevatten procedureregels en straf-, overgangs- en slotbepalingen.
Uitgangspunt bij het opstellen van de verordening was om de regels die de te integreren verordeningen gemeen hebben (bijvoorbeeld regels over beslistermijnen en toezicht), te bundelen in één van de algemene hoofdstukken. De hoofdstukken twaalf en dertien bevatten daarom zo veel mogelijk de algemene lijn uit de verschillende verordeningen. Daar waar dit niet mogelijk was zijn specifieke bepalingen opgenomen.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
De meeste verordeningen en ook bestemmingsplannen beginnen met een opsomming van begripsbepalingen. In de Verordening fysieke leefomgeving is er echter voor gekozen om in het eerste artikel te verwijzen naar een bijlage, waarin de begrippen en definities zijn opgenomen. Hiermee wordt aangesloten bij de structuur van de Omgevingswet, waarin begrippen ook in een bijlage zijn ondergebracht. De gebruikte begrippen zijn niet gewijzigd ten opzichte van de verordeningen. Een aantal dubbele of overlappende begripsomschrijvingen is samengevoegd en opgenomen in artikel 1:1 Algemene begrippen van de Bijlage 1. In de daarop volgende artikelen 1:2 en verder zijn per hoofdstuk begrippen opgenomen die alleen voor het betreffende hoofdstuk van toepassing zijn.
In hoofdstuk 2 zijn de Marktverordening en de artikelen 5:17 tot en met 5:20 uit de APV over standplaatsen samengevoegd onder de titel 'Ambulante handel'. Dit hoofdstuk is een goed voorbeeld van vergaande integratie tussen verordeningen: de betrokken verordeningen zijn als het ware in elkaar geschoven tot één regeling, binnen het algemene systeem van de Verordening fysieke leefomgeving. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de beschrijving onder ‘Ambtshalve wijzigingen’.
In hoofdstuk 3 zijn de regels uit de Bouwverordening over het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond opgenomen.
Hoofdstuk 4 Bomen en houtopstanden
In hoofdstuk 4 zijn de regels uit de Bomenverordening opgenomen.
In hoofdstuk 5 zijn de regels uit de Erfgoedverordening opgenomen.
In hoofdstuk 6 zijn de kaderstellende regels opgenomen die van toepassing zijn als schepen de havens, de kades langs deze havens en de IJsselkade van Zutphen aandoen. Deze verordening is tevens van toepassing op vaartuigen die buiten een haven, maar binnen de gemeente direct of indirect gemeerd liggen aan de kades, aanlegsteigers, meerpalen of andere voorzieningen in beheer bij de gemeente.
Hiermee worden de gemeentelijke belangen beschermd en tegelijkertijd worden de rechten en plichten van zowel de scheepvaart als de havenbeheerders inzichtelijker gemaakt. Daarbij heeft deze verordening tot doel om dit alles op een overzichtelijke, duidelijke manier te regelen, ontdaan van overbodige regels en administratieve lasten.
Dit hoofdstuk is gereserveerd voor de regels uit de Hemelwaterverordening.
Waar de andere inhoudelijke hoofdstukken een bepaald onderwerp in positieve zin beogen te regelen, is dit hoofdstuk er juist op gericht onwenselijke effecten tegen te gaan. Het hoofdstuk bundelt het onderwerp geluidhinder en een aantal kleinere onderwerpen (overige hinder) uit de APV.
Hoofdstuk 9 Ondergrondse infrastructuren
De gemeenten Aalten, Berkelland, Bronckhorst, Doesburg, Doetinchem, Duiven, Lochem, Montferland, Oost Gelre, Oude IJsselstreek, Rijnwaarden, Westervoort, Winterswijk, Zevenaar en Zutphen hebben sinds vele jaren een overlegstructuur: UNOG (Uniformiteit Netbeheerders Oostelijk Gelderland). De vijftien deelnemende gemeenten werken uniform samen in de openbare ruimte met netbeheerders en de afstemming met deze partijen. Deze gemeenten hebben vanaf 2012 in het kader van eenduidigheid een uniforme Algemene Verordening Ondergrondse Infrastructuren (AVOI) eensluidend vastgesteld.
In hoofdstuk 9 zijn de regels uit de AVOI opgenomen.
Hoofdstuk 10 Stads- en landschapsschoon
In hoofdstuk 10 staan de regels over onder andere handelsreclame, verlichting en rolluiken uit de Verordening Stads- en Landschapsschoon.
Dit hoofdstuk bundelt de regels over wegen en water uit de APV.
In dit hoofdstuk staan de uniforme regels over het indienen van een aanvraag of melding, de beslistermijn en de weigeringsgronden. Ook bevat dit hoofdstuk regels over:
Hoofdstuk 13 Straf-, overgangs- en slotbepalingen
In dit hoofdstuk staan de uniforme regels met strafbepalingen, toezicht, het binnentreden van woningen en onmiddellijke verwijdering. Ook bevat dit hoofdstuk bepalingen over het intrekken van de tot de datum van inwerkingtreding van deze verordening geldende verordeningen, het wijzigen van bestaande regelingen, de inwerkingtreding en het overgangsrecht.
De nummering en volgorde van de artikelen van deze verordening wijkt af van de nummering en volgorde van de artikelen uit de voorheen geldende verordeningen. Om de aansluiting tussen deze verordeningen en de nieuwe verordening gemakkelijker te maken, is hieronder een transponeringstabel opgenomen.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
In dit artikel worden de in deze verordening gehanteerde begrippen en definities omschreven, waarbij is verwezen naar een bijlage. Op deze Bijlage 1 met begripsomschrijvingen wordt hieronder een toelichting gegeven.
Bijlage 1, Artikel 1:1 Algemene begrippen
Het begrip bevoegd gezag is gereserveerd voor de toekenning van bevoegdheden met betrekking tot vergunningen, die op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) als omgevingsvergunning moeten worden aangemerkt. Zie hiervoor ook artikel 2.2, eerste lid, onder b., g., d., en e. van de Wabo.
Op grond van de Wabo wordt een omgevingsvergunning als hoofdregel verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. In een beperkt aantal gevallen berust de bevoegdheid tot verlenen van toestemming niet bij het college van burgemeester en wethouders, maar bij gedeputeerde staten en in enkele gevallen bij een minister. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.
Deze omschrijving is overgenomen van artikel 1.1, eerste lid van de Bouwverordening Zutphen: “elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren”.
Het college van burgemeester en wethouders van Zutphen. Bevoegdheden in deze verordening die niet aan het bevoegd gezag op grond van de Wabo toekomen, zijn bij het college van burgemeester en wethouders belegd.
Hieronder wordt verstaan de rechthebbende naar burgerlijk recht.
De omschrijving van ‘weg’ haakt aan bij de definitie ervan in artikel 1, eerste lid, onder b. van de WVW 1994. Concreet gaat het om alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten. Hiertoe behoren ook trottoirs, voetpaden, voetgangersgebieden, rijwielpaden en parkeerplaatsen of -terreinen.
Uit de begripsomschrijving van ‘openbare plaats’ (zie Bijlage 1, artikel 1:10) blijkt dat de weg daar onderdeel van uitmaakt.
Bijlage 1, Artikel 1:2 Ambulante handel
Het hebben van een individuele standplaats ziet op het te koop aanbieden van goederen vanaf een vaste plaats. Dit is dan ook het onderscheidend criterium ten opzichte van het venten met goederen. Bij het venten met goederen wordt er immers vanuit gegaan dat de venter voortdurend zijn goederen vanaf een andere plaats in de openbare ruimte aanbiedt. Met andere woorden: de venter is ambulant, de standplaatshouder niet. Degene die op een door het college ingestelde markt een standplaats wil innemen zal zich moeten houden aan de regels die voor de markt gelden. Een afbakening met de snuffelmarkt is niet nodig, omdat snuffelmarkten in gebouwen plaats vinden en standplaatsen worden ingenomen in de open lucht. Voor het innemen van een standplaats op een bepaald evenement is de APV van toepassing, waarbij de bepalingen met betrekking tot het innemen van een standplaats niet van toepassing zijn.
Vaste standplaatsvergunningen gelden in principe voor 10 jaar. Uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2927) blijkt dat verleende vergunningen voor onbepaalde tijd zich niet altijd verdragen met het formele gelijkheidsbeginsel. Bij schaarse vergunningen (meer aanvragers dan beschikbare vergunningen of een beperkte beschikbare ruimte) kan immers het gevolg zijn dat de markt voor nieuwe aanbieders feitelijk ontoegankelijk wordt. Vaste standplaatsvergunningen op de markt zijn schaars gelet op de beschikbare ruimte en de brancheverdeling. Dit betekent dat deze vergunningen niet voor onbepaalde tijd meer mogen worden verleend op grond van deze uitspraak.
De definitie van bouwen in artikel 1 van de Woningwet maakt gebruik van de als bekend veronderstelde term bouwwerk. De inhoud van de term bouwwerk wordt bepaald door de begripsomschrijving in de Model-Bouwverordening (MBV) en de jurisprudentie.
De Woningwet maakt op diverse plaatsen onderscheid tussen gebouwen en bouwwerken, niet zijnde een gebouw. Het begrip gebouw is bepaald in artikel 1 van de Woningwet.
Bijlage 1, Artikel 1:4 Bomen en houtopstanden
Waardevolle bomen worden regelmatig (ernstig) beschadigd of vernietigd door bouw en aanleg van huizen, wegen, rioleringen of kabels en leidingen. Vaak gebeurt dit ongewenst en onbedoeld, omdat er te laat is gekeken naar de gevolgen voor de bomen, waardoor ze niet ingepast of (onherstelbaar) beschadigd raken. De bomeneffectanalyse (BEA) is een nauwgezette en onafhankelijke beoordeling, voorafgaand aan voorgenomen bouw of aanleg. De BEA waarborgt de boomtechnische kwaliteit en garandeert een goede beoordeling van alle effecten en mogelijke alternatieven. Een BEA moet uitgevoerd worden door een deskundig boomverzorger of boomtechnisch adviseur. De resultaten van deze beoordeling kunnen vervolgens worden meegenomen in de besluitvorming rond bouw of aanleg.
Afbakening van het begrip boom is van belang in verband met het aangeven van de ondergrens van de bescherming. Het betreft zowel vitaal als afgestorven houtachtig gewas. Hiermee kan voorkomen worden dat een kwaadwillende boomeigenaar ervoor zorgt dat een gezonde boom doodgaat of ‘bij vergissing’ een gezonde boom kapt. Het kan tevens wenselijk zijn om dode bomen te bewaren vanwege hun ecologisch waardevolle functies of omdat er wettelijk beschermde diersoorten in nestelen. Door de minimale omtrek en de meerstammigheid kunnen zeer oude struiken ook juridisch beschermd zijn.
Dunning is een vorm van vellen die slechts zo ver mag gaan dat hiermee de conditie van de overblijvende delen van de houtopstand zullen verbeteren.
Een begrip van deze verordening, dat vooral van belang is om aan te geven dat bestrijding van boomziekten en bescherming van gemeenteboom tegen vandalisme, betrekking heeft op meer houtige gewassen dan alleen bomen met een stamomtrek van meer dan 55 cm.
Elke wijze van het te gronde richten van bomen ongeacht of dit gedeeltelijk is, bijvoorbeeld bij snoeien, of volledig, zoals bij rooien (inclusief stobbe verwijderen). Ook ingrepen die een ingrijpende wijziging betekenen, zoals kandelaberen of het snoeien van meer dan 20 procent van het kroonvolume, vallen onder vellen. Dit om het ernstig beschadigen of ontsieren van een boomkroon tegen te kunnen gaan. De eerste keer kandelaberen of knotten is vergunning- of ontheffingplichtig. Het in stand houden door periodieke snoei van de door kandelaberen of knotten ontstane kroonvorm is niet vergunning- of ontheffingplichtig. Het verwijderen van hoofdwortels, waarvan kan worden aangenomen dat daardoor de houtopstand ernstige schade oploopt, valt eveneens onder het begrip vellen. Door de verordening ook van toepassing te laten zijn op het ernstig beschadigen of ontsieren van samengestelde verschijningsvormen, worden grootschalige ingrepen in bomen eveneens vergunning- of ontheffingplichtig.
Bijlage 1, Artikel 1: 5 Erfgoed
De wettelijke definities uit artikel 1.1 van de Erfgoedwet gelden onverkort voor de begrippen die gebruikt worden in deze verordening, nu deze verordening berust op artikel 3.16 van de Erfgoedwet en derhalve in samenhang met de Erfgoedwet moet worden gelezen.
De voor deze verordening relevante begrippen uit de Erfgoedwet zijn:
cultureel erfgoed: uit het verleden geërfde materiële en immateriële bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of ontstaan uit de wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen, onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling en uitdrukking van zich voortdurend ontwikkelende waarden, overtuigingen, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige generaties een referentiekader bieden;
kerkelijk monument: monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging;
Bijlage 1, Artikel 1:6 Havens en kades
De begrippen die in hoofdstuk 6 worden gebruikt worden in dit artikel omschreven. Deze begrippen behoeven geen nadere toelichting.
Bijlage 1, Artikel 1:7 Hemelwaterafvoer
Bijlage 1, Artikel 1: 8 Omgevingshinder
Het Activiteitenbesluit milieubeheer, hierna aangeduid als Besluit, biedt de mogelijkheid om in de gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan festiviteiten ter voorkoming of beperking van geluidhinder.
Op grond van de Wet milieubeheer moeten inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken ofwel over een milieuvergunning beschikken, of voldoen aan een algemene maatregel van bestuur (AMvB), die artikelen met betrekking tot de bescherming van het milieu bevat.
Voor de definitie van begrippen die aan aanpalende regelgeving – waaronder het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Wet milieubeheer – ontleend zijn, wordt aangesloten bij de betekenis uit die regelgeving.
Dit gaat het in het algemeen over een tent, tentwagen, kampeerwagen en caravan.
Bijlage 1, Artikel 1:9 Ondergrondse infrastructuren
In dit hoofdstuk zijn bepalingen over het breekverbod opgenomen die het college de bevoegdheid geven een verbod op te leggen tot uitvoering van breekwerkzaamheden bij extreme weersomstandigheden (bijvoorbeeld wateroverlast, zware sneeuwval of ijzel, strenge vorst). Dat wil zeggen dat er niet in de grond gegraven mag worden zolang het breekverbod geldt.
Werkzaamheden als bedoeld in dit hoofdstuk moeten vooraf gemeld worden, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen reguliere (graaf)werkzaamheden, werkzaamheden van minder ingrijpende aard en spoedeisende werkzaamheden als gevolg van een ernstige belemmering of storing.
Het onderscheid tussen reguliere (graaf)werkzaamheden, werkzaamheden van minder ingrijpende aard is volgens artikel 5.4, vijfde lid van de Telecommunicatiewet ook bedoeld, maar niet uitsluitend voor telecommunicatie.
Voor de reguliere (graaf)werkzaamheden en werkzaamheden van minder ingrijpende aard geldt dat pas gestart mag worden met die werkzaamheden als op basis van een aanvraag een instemmingsbesluit is verleend. Daarnaast zal het in de praktijk zo zijn dat de doorlooptijd van aanvragen voor werkzaamheden van minder ingrijpende aard korter is dan die van aanvragen voor reguliere werkzaamheden.
Voor spoedeisende werkzaamheden is het mogelijk dat melden vooraf onmogelijk is. Alleen in dit uitzonderingsgeval is het toegestaan het werk achteraf te melden.
Hoofdstuk 9 Ondergrondse infrastructuren ziet enerzijds op netwerken bestaande uit fysieke kabels en/ of leidingen inclusief ondergrondse ondersteuningswerken (zoals mantelbuizen, kabelgoten, handholes, lasdozen, duikers), beschermingswerken, signaalinrichtingen (zoals optische en elektrische versterkers en kasten) en dergelijke en anderzijds op componenten voor het verbinden van kabels en leidingen in de openbare grond met die in de gebouwen. Inhoudelijk is er procedureel geen onderscheid gemaakt in de begrippen kabels en leidingen.
De definitie is afgeleid van de omschrijving zoals die gehanteerd wordt in de Wet Informatie-uitwisseling Bovengrondse en Ondergrondse Netten (WIBON). De omschrijving maakt met name duidelijk dat het om ondergrondse netten gaat, en dan zowel de distributie- en transportnetten voor energie (gas, water, elektriciteit, riool) als de elektronische communicatienetwerken (zoals specifiek geregeld in en krachtens de Telecommunicatiewet).
In de tekst wordt geen inhoudelijk onderscheid gemaakt tussen de termen net en netwerk.
Het begrip netbeheerder wordt gehanteerd als uniforme term voor enerzijds de beheerders van de netten voor de levering van energie en anderzijds de aanbieders van (niet-)openbare elektronische communicatienetwerken.
Vaak zal de netbeheerder in het geval van voorgenomen graafwerkzaamheden de rol van opdrachtgever op zich nemen. In aansluiting bij de recente wet- en regelgeving op het gebied van graafrechten wordt de opdrachtgever meer dan voorheen medeverantwoordelijk gehouden voor een juiste uitvoering en naleving van de rechten en verplichtingen met betrekking tot graafwerkzaamheden.
Hoewel gezien de consequenties ervan de bepalingen van hoofdstuk 9 Ondergrondse infrastructuren vooral betrekking hebben op mechanische werkzaamheden, vallen handmatige werkzaamheden er ook onder. Voor zover die beperkt van karakter zijn, zullen ze overigens vaak betrekking hebben op de separaat te onderscheiden categorieën spoedeisende werkzaamheden of minder ingrijpende werkzaamheden. Tot de werkzaamheden die hoofdstuk 9 Ondergrondse infrastructuren betreffen behoren eveneens de werkzaamheden in verband met het medegebruik van voorzieningen, zoals dat van mantelbuizen, kabelgoten of geleidingen. Vanuit de te behartigen belangen kan het nastreven of voorschrijven van medegebruik door de gemeente gestimuleerd worden.
Bijlage 1, Artikel 1:10 Stads- en landschapsschoon
Handelsreclame kan bestaan uit opschriften, aankondigingen, afbeeldingen en naamsaanduidingen etc. die vanaf de weg of vanaf een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar zijn. Ook vlaggen en andere voorwerpen kunnen vallen onder de definitie van handelsreclame.
Bijlage 1, Artikel 1:11 Wegen en water
Deze omschrijving verwijst naar artikel 1, eerste lid van de Woningwet: “bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt”.
Een ‘openbaar water’ in de zin van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is ieder water, dat open staat voor het publiek. ‘Openbaar’ is hier dus synoniem aan ‘feitelijk voor het publiek toegankelijk’.
Hiervoor is aangehaakt bij de Wet openbare manifestaties (Wom). Artikel 1, eerste lid van de Wom bepaalt wat een openbare plaats is, namelijk een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek. Deze definitie kent dus twee criteria.
Ten eerste moet de plaats open staan voor het publiek. Dat wil volgens de MvT zeggen “dat in beginsel eenieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan; dit houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden mag zijn (...). Dat de plaats "open staat" betekent verder dat geen sprake is van een meldingsplicht, de eis van voorafgaand verlof, of de heffing van een toegangsprijs voor het betreden van de plaats”. Op grond hiervan zijn bijvoorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken geen ‘openbare plaatsen’. Ook de hal van het gemeentehuis valt buiten het begrip ‘openbare plaats’.
Het tweede criterium is dat het open staan van de plaats moet zijn gebaseerd op bestemming of vast gebruik. “De bestemming ziet op het karakter dat door de gerechtigde aan de plaats is gegeven blijkens een besluit of blijkens de uit de inrichting van de plaats sprekende bedoeling. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand gedoogt”, aldus de MvT (Kamerstukken II 1985/86, 19 427, nr. 3, p. 16).
Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid van de Wom zijn: openbare wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en recreatieplassen.
Omdat de definitie van het begrip ‘openbare plaats’ ook een aantal ’besloten plaatsen’ als bedoeld in artikel 6, tweede lid van de Grondwet kan omvatten, is in artikel 1, tweede lid van de Wom expliciet aangegeven dat onder een openbare plaats niet wordt begrepen een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid van de Grondwet (Kamerstukken II 1986/87, 19 427, nr. 5, p. 11-13 en nr. 6).
Afdeling 2.1 Algemene bepalingen
Artikel 2:1 Inrichting van de markt, branche-indeling
Op grond van het eerste lid, onder a. stelt het college het aantal standplaatsen op de markt vast met onder meer als doel het aantrekkelijk maken van de markt voor de consumenten. Bij de opstelling en indeling van de markt als bedoeld in het eerste lid, onder c. wordt rekening gehouden met de verschillende branches. Voor de orde op de markt is het van belang te bepalen welke materialen (kraam of ook andere verkoopmaterialen) worden toegelaten en waar deze kunnen worden opgesteld. De onder b. vermelde afmetingen van de standplaatsen kunnen overigens ook een beperking geven voor bepaalde materialen.
Het tweede lid is facultatief bedoeld. Het schept de mogelijkheid een beperkt aantal kooplieden per branche toe te laten. Hierdoor wordt bereikt dat op de markt een zo groot mogelijke verscheidenheid aan branches aanwezig is en wordt voorkomen dat te veel kooplieden van één branche op de markt optreden. Hierdoor wordt de markt aantrekkelijker voor de consument.
Bij bijzondere redenen (derde lid) kan besloten worden dat er geen markt wordt gehouden of dat deze op een andere locatie wordt gehouden. Daarbij kan gedacht worden aan zaken als extreme weersomstandigheden, noodzakelijke reconstructiewerkzaamheden, bepaalde evenementen (bijvoorbeeld kermis).
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Het innemen van een standplaats heeft zowel betrekking op een vaste standplaats als op een dagplaats.
Door de koppeling van de vergunning aan een natuurlijke persoon wordt een zo eerlijk mogelijke verdeling van vergunningen bereikt. Uiteraard kan het wel zo zijn dat de natuurlijke persoon een onderneming drijft in de vorm van een rechtspersoon. Ook dan wordt een natuurlijke persoon (bijvoorbeeld de bedrijfsleider) aangemerkt als vergunninghouder. Het is dus niet mogelijk de vergunning op naam van de rechtspersoon te stellen.
Doordat de eis van handelingsbekwaamheid niet gekoppeld is aan een minimumleeftijd komen ook zestien- en zeventienjarigen, aan wie door de kantonrechter handlichting is verleend, in aanmerking voor een vergunning. Er is geen reden om minderjarigen die in het rechtsverkeer als handelingsbekwaam beschouwd worden, van de vergunning uit te sluiten.
Het vereiste ‘gerechtigd in Nederland arbeid te verrichten’ ziet met name op vreemdelingen die een vergunning op grond van de Wet arbeid vreemdelingen nodig hebben.
Artikel 2:5 Vrijgekomen standplaats, standplaatsverbeteringslijst
Dit artikel ziet niet op de verlening van nieuwe vergunningen, maar alleen op een wijziging van een al verleende vergunning vanwege de toewijzing van een andere, (veelal) betere vaste standplaats.
Als op een markt een vaste standplaats vrijkomt, kan deze worden toegewezen aan de hoogstgeplaatste op de standplaatsverbeteringslijst. Om te voorkomen dat eerst geïnventariseerd moet worden of er vergunninghouders zijn die van dit recht gebruik willen maken, wordt een standplaatsverbeteringslijst gehanteerd. De datum waarop de eerste vergunning voor een vaste standplaats is verleend, is bepalend voor de volgorde van inschrijving op de lijst.
Als er op grond van de standplaatsverbeteringslijst geen gegadigden zijn voor de betreffende standplaats, vindt toekenning van een vaste standplaatsvergunning plaats volgens artikel 2:7.
Artikel 2:6 Doorhalen van plaatsing op de standplaatsverbeteringslijst
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 2:7 Vaste standplaatsvergunning, toekenning volgens selectiestelsel
In dit artikel is een selectiestelsel uitgewerkt waarmee aanvragen voor de te verlenen nieuwe vaste standplaatsvergunningen op bepaalde aspecten kunnen worden beoordeeld. Op deze wijze kan beoordeeld worden welke aanvrager de grootste bijdrage levert aan de verbetering en/ of het behoud van de kwaliteit van de markt.
Bij de beoordeling van het assortiment kan betrokken worden of het artikel op de markt ontbreekt of te weinig wordt aangeboden, of het artikel vernieuwend is en of het zich richt op een onderbedeelde maar gewenste doelgroep.
Bij de beoordeling van de uitstalling (inclusief kraam/ verkoopwagen) kunnen de presentatie, hygiëne, kwaliteit en maatvoering betrokken worden.
Wat betreft de beoordeling van het marktverleden van de aanvrager kan gekeken worden naar diens klantvriendelijkheid en service. Hierbij kunnen ook referenties betrokken worden.
Artikel 2:8 Overschrijven vaste standplaatsvergunning
Dit artikel regelt de gevallen en voorwaarden waaronder het mogelijk is om, in afwijking van het selectiestelsel van artikel 2:7, een vaste standplaatsvergunning over te schrijven. Het gaat om overschrijving van een vaste standplaatsvergunning met alle daaraan verbonden voorwaarden en beperkingen, waaronder dus de nader bepaalde individuele standplaats. Dat houdt tevens in dat standplaatsverbetering volgens artikel 2:5 niet van toepassing is in geval van overschrijving van een vaste standplaatsvergunning.
In de situaties vermeld in het eerste lid moet het op sociale overwegingen gerechtvaardigd worden geacht dat de vergunning voor een vaste standplaats op de achterblijvende echtgenoot, de geregistreerde partner (als bedoeld in artikel 1:80a van het Burgerlijk Wetboek) of een andere achterblijvende persoon met wie hij duurzaam samenwoonde, kan worden overgeschreven. Hieraan is toegevoegd dat overschrijving van de vergunning op een kind, broer of zus van de vergunninghouder ook mogelijk is. Op deze wijze kan het familiebedrijf in stand blijven en wordt tegemoet gekomen aan de wens van marktondernemers.
Van gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging is sprake als de houder van een vaste standplaats vooruitlopend op een definitieve bedrijfsbeëindiging zijn standplaats al laat overnemen.
Op grond van het tweede lid is overschrijving van een vergunning op een mede-eigenaar of medewerker alleen mogelijk is als duidelijk is dat zij een zekere feitelijke verbondenheid met de markt hebben. Deze verbondenheid blijkt uit het feit dat deze persoon via de vergunninghouder minimaal één jaar als mede-eigenaar heeft gefunctioneerd of als werknemer werkzaam is bij de vergunninghouder.
Een werknemer in loondienst toont zijn arbeidsrelatie aan door het overleggen van fiscale jaaropgaven voor de inkomstenbelasting en een arbeidsovereenkomst. Een mede-eigenaar van het bedrijf kan dit bijvoorbeeld aantonen door de inschrijving in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel te overleggen.
Door het stellen van de eis van één jaar verbondenheid wordt ook voorkomen dat de vaste standplaatsvergunning een verhandelbaar goed wordt en daarmee een economische waarde krijgt. Zonder het stellen van die eis zou het bijvoorbeeld mogelijk zijn dat een vergunninghouder kort voordat hij met de markt stopt een werknemer in dienst neemt zodat het college gehouden is zijn vergunning op de werknemer over te schrijven.
Artikel 2:9 Toewijzing dagplaats
Om tot een objectieve verdeling van de dagplaatsen te komen, is hiervoor in dit artikel een aantal regels opgenomen. Deze behoeven geen nadere toelichting.
Artikel 2:10 Toewijzing standwerkersplaats
Om tot een objectieve verdeling van de standwerkersplaatsen te komen, is hiervoor in dit artikel een aantal regels opgenomen. Deze behoeven geen nadere toelichting.
Artikel 2:11 Persoonlijk innemen standplaats, bijstand en vervanging
De vergunninghouder is verplicht zelf op zijn standplaats aanwezig te zijn. Aangezien in artikel 2:4 van dit hoofdstuk is bepaald dat de vergunninghouder een natuurlijk persoon moet zijn, betekent dit dat de standplaats niet door bijvoorbeeld een medevennoot van de vergunninghouder kan worden ingenomen.
De plicht om de standplaats het minimum aantal vastgestelde keren in te nemen, geldt uiteraard alleen voor de vaste vergunninghouder en niet voor de dagplaatshouder of standwerker. Dit is noodzakelijk om de continuïteit in de bezetting te waarborgen.
Het is wel noodzakelijk dat de marktmeester van elke verhindering zo tijdig mogelijk op de hoogte wordt gesteld, mede gelet op de mogelijkheid om de vaste standplaats als dagplaats toe te wijzen. Tijdig houdt in dat de verhindering zo spoedig als mogelijk, doch in ieder geval vóór aanvang van de markt, wordt gemeld. Dit zal natuurlijk niet mogelijk zijn als iemand kort daarvoor bijvoorbeeld ziek is geworden.
Bij ziekte, vakantie of bijzondere omstandigheden staat het college de vergunninghouder van een vaste standplaats toe zich op zijn standplaats te laten vervangen. Op deze wijze wordt een continue bezetting van de vaste standplaatsen zoveel mogelijk gewaarborgd. In geval van vakantie is een ontheffing met een maximum termijn van zes weken gebruikelijk. De ontheffing wordt aan een maximum van twee jaar gebonden in geval van ziekte. Als de ziekte langer dan twee jaar duurt, is vaak sprake van blijvende arbeidsongeschiktheid.
Als voorbeeld van een bijzondere omstandigheid, als bedoeld in het vijfde lid, kan gedacht worden aan:
Deze opsomming is niet limitatief. Per situatie kan beoordeeld worden of sprake is van een bijzondere omstandigheid.
Afdeling 2.3 Intrekken en schorsen vergunningen, uitsluiting
Artikel 2:12 Intrekken en schorsen vaste standplaatsvergunning
Als de in het eerste lid vermelde gronden zich voor doen, wordt altijd tot intrekking van de vaste standplaatsvergunning overgegaan.
In het tweede lid worden de gronden vermeld op basis waarvan een vergunning voor een vaste standplaats kan worden ingetrokken of geschorst. Dit lid heeft daarmee een facultatief karakter. Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of schorsing wordt overgegaan.
Bij dag- en standwerkersplaatsen ligt intrekking van de vergunning minder voor de hand. Daarom is deze bepaling beperkt tot de vaste standplaatsvergunning. Bij een vergunninghouder van een dagplaats of standwerkersplaats zal eerder worden overgegaan tot uitsluiting op grond van artikel 2:13 of onmiddellijke verwijdering op grond van artikel 12:4.
Artikel 2:13 Uitsluiting vergunninghouder van een dagplaats of standwerkersplaats
In artikel 2:12 is de intrekking of schorsing van een vergunning voor een vaste standplaats geregeld. Intrekking of schorsing ligt uiteraard minder voor de hand bij niet-vaste standplaatsen, maar in de praktijk is het van belang gebleken om naast de bevoegdheid tot onmiddellijke verwijdering (artikel 12:4) ook een vergunninghouder van een dagplaats of standwerkersplaats langduriger van de markt te kunnen verwijderen.
In dit artikel is dan ook de mogelijkheid opgenomen om in de daarin vermelde gevallen de vergunninghouder voor maximaal vier marktdagen uit te sluiten van de toewijzing van een dagplaats of een standwerkersplaats.
Afdeling 2.4 Individuele standplaatsen
Artikel 2:14 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden
Een vergunning voor het hebben van een standplaats, hoe eenvoudig ook, wordt noodzakelijk en evenredig geacht. De vergunning dient om te voorkomen dat de openbare orde wordt verstoord en overlast wordt tegengegaan. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld: geluidsoverlast, stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval.
Bij het tweede lid: De generieke weigeringsgronden zijn opgenomen in artikel 11:3. Nadere uitleg daarvan vindt men in de toelichting bij dat artikel. De weigeringsgrond “redelijke eisen van welstand” kan gehanteerd worden als een of meer standplaatsen worden ingenomen op een zodanige plaats dat het straatbeeld ernstig verstoord wordt. Met deze weigeringsgrond kan niet alleen verkapte marktvorming worden tegengegaan, ook wordt daarmee het aanzien van monumentale gebouwen of stedenbouwkundige ensembles gewaarborgd. Het college bepaalt zelfstandig de inhoud van deze weigeringsgrond.
Redelijk verzorgingsniveau (tweede lid, onder b.)
In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente voor de consument als een openbare orde-belang aangemerkt. De gedachte was dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil het gemeentebestuur op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden. De Dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond voor standplaatsen die (mede) diensten verlenen niet toe, omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrij verkeer van diensten. Het blijft echter nog wel mogelijk om deze weigeringsgrond te hanteren voor het verkopen van goederen. De Dienstenrichtlijn is daarop immers niet van toepassing.
Bestemmingsplan (tweede lid, onder c.)
Als het bestemmingsplan standplaatsen ter plaatse niet toelaat, is het moeilijk uit te leggen dat de vergunning weliswaar wordt verleend, maar dat daarvan geen gebruik gemaakt kan worden wegens strijd met het bestemmingsplan. Strijd met het bestemmingsplan is daarom als weigeringsgrond opgenomen. Blijkens jurisprudentie is dit aanvaardbaar omdat een dergelijke bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat.
Artikel 2:15 Toestemming rechthebbende
Dit artikel verbiedt de rechthebbende op een terrein toe te laten dat een standplaats wordt ingenomen, zonder dat hiervoor een vergunning is verstrekt. Met dit verbod is het mogelijk niet alleen maatregelen te nemen tegen degene die zonder vergunning een standplaats inneemt, maar ook tegen de eigenaar van de grond die het innemen van een standplaats zonder vergunning toestaat.
Artikel 2:16 Afbakeningsbepalingen
In het eerste lid vindt afbakening plaats met de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en het Provinciaal wegenreglement, het tweede lid ziet op afbakening met de Woningwet.
Dit artikel is nieuw toegevoegd vanwege de verplichting om een Bouwverordening in de zin van artikel 8 van de Woningwet vast te stellen. Het bepaalde in hoofdstuk 3 wordt mede aangemerkt als Bouwverordening.
De artikelen over het bodemonderzoek hebben tot doel te bevorderen dat niet wordt gebouwd op verontreinigde grond. Artikel 3:3 bevat het verbod tot bouwen op verontreinigde grond. Bij dit artikel is een uitvoerige toelichting geplaatst waarin de hele route van een bodemonderzoek wordt beschreven, de van toepassing zijnde normen en de relatie wordt aangeduid met de voorschriften uit de Woningwet en de Regeling omgevingsrecht.
De hierna vermelde toelichting per artikellid is beknopt. Een uitvoeriger beschrijving van het hele proces staat vermeld in de toelichting bij artikel 3:3. Beide toelichtingen moeten in combinatie met elkaar worden gelezen.
Bij het eerste lid: Uit de systematiek van NEN 5740:2009+A1:2016nl volgt dat voorafgaand aan het milieuhygiënisch bodemonderzoek eerst een vooronderzoek volgens NEN 5725 wordt uitgevoerd - ook wel historisch onderzoek genoemd - ten behoeve van het formuleren van de onderzoekshypothese en een eventuele onderverdeling van het terrein. Als het vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie onverdacht is, kan het bevoegd gezag op basis van het derde lid besluiten af te wijken van de verplichting tot het uitvoeren van het verkennend onderzoek. Het bodemonderzoek volgens NEN 5740:2009+A1:2016nl is niet toereikend om asbest in grond te onderzoeken. Daartoe is de NEN 5707:2015nl ontwikkeld.
Bij het derde lid: De mogelijkheid om geen onderzoeksgegevens op te vragen wordt geboden door artikel 4.4, tweede lid Besluit omgevingsrecht (Bor). Er komt geen afzonderlijk besluit tot het afwijken, geen beschikking. De omgevingsvergunning van de Wabo is er immers op gericht alles in één brede omgevingsvergunning te regelen.
Bij het vierde lid: Bouwwerken met een beperkte instandhoudingtermijn kunnen velerlei zijn, van klein tot groot en voor een zeer divers gebruik. Vermelding van deze categorie betekent niet dat in alle gevallen kan worden afgeweken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport. Het gemeentebestuur kan hiervoor beleid ontwikkelen.
De strekking van het vijfde lid is het tegengaan dat een bodemonderzoek plaatsvindt voordat de bestaande bebouwing wordt gesloopt en eventueel ten gevolge van deze werkzaamheden een bodemverontreiniging optreedt die dan niet wordt gesignaleerd.
Dit betekent dat het resultaat van een bodemonderzoek niet altijd kan worden overgelegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen. Daarom behoort dit onderzoek tot de bescheiden die ook later kunnen worden ingediend.
Artikel 3:3 Verbod tot bouwen op verontreinigde grond
In het tweede lid van artikel 8 van de Woningwet wordt aan de gemeenteraden de opdracht gegeven om in de bouwverordening voorschriften op te nemen over het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem. In het derde lid van dit artikel 8 is uitgewerkt op welke bouwwerken deze voorschriften betrekking moeten hebben. Het woord uitsluitend in de redactie van dit derde lid duidt erop dat aanvulling in de bouwverordening niet is toegestaan.
De indieningvereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, waartoe het bodemonderzoek behoort, staan in de Regeling omgevingsrecht. De structuur is als volgt:
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen moet een onderzoeksrapport betreffende de bodemgesteldheid worden overgelegd, aldus artikel 2.4 onder d. van de Regeling omgevingsrecht.
Artikel 4.4, tweede lid van het Bor bepaalt dat gegevens en bescheiden waarover het bevoegd gezag al beschikt, niet opnieuw behoeven te worden verstrekt. Dit geldt in beginsel ook voor gegevens die zijn verstrekt in de periode dat de Wabo nog niet in werking was getreden, en die als archiefbescheiden in bewaring worden gehouden als bedoeld in artikel 3 van de Archiefwet 1995. Uit het algemene bestuursrecht volgt dat het bevoegd gezag wel gehouden is de volledigheid en actualiteit te toetsen van de gegevens en bescheiden die de aanvrager niet bij de aanvraag verstrekt, omdat deze al in het bezit van het bevoegd gezag zijn.
Als blijkt dat de ingediende bescheiden (waaronder het bodemonderzoeksrapport) onvoldoende zijn en dit gebrek niet kan worden opgelost door het stellen van een voorwaarde bij de vergunningverlening, wordt de aanvrager in overeenstemming met artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen.
Als de aard van het bouwplan daartoe aanleiding geeft, kan het bevoegd gezag in een voorwaarde bij de omgevingsvergunning bepalen dat de desbetreffende gegevens en bescheiden alsnog moeten worden verstrekt voordat met de bouw mag worden begonnen. Tevens wordt hierbij een termijn gesteld en een exacte aanduiding welke gegevens en bescheiden worden verlangd, aldus de Regeling omgevingsrecht.
De gezondheidsrisico’s voor de mens bij het gebruik van het bouwwerk vormen in deze benadering het onderscheidend criterium. Veiligheid en gezondheid zijn immers sinds de invoering van de Woningwet in 1901 belangrijke grondslagen van de wet. Gelet op de uitgangspunten van de Woningwet, kan de schade voor het milieu geen motief zijn voor de voorschriften in de bouwverordening met betrekking tot het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond. Dit in tegenstelling tot de Wet bodembescherming waarbij het herstel van de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant en dier centraal staat.
Met de inwerkingtreding van de Wabo is dit onderscheid minder van belang. Deze wet verenigt in een overkoepelend vergunningstelsel milieueisen, bouw- en sloopeisen. Zie artikel 6.2, onder c. van de Wabo.
Bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen
Het doel van het artikel is en blijft: Het doel van de voorschriften is dat niet wordt gebouwd op een bodem die dusdanig verontreinigd is, dat hierdoor gevaar voor de gezondheid van personen ontstaat.
Wat verstaan moet worden onder ‘bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven’ wordt in de Memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (TK 1995-1996, 24 809, nr. 3) nader omschreven. Het betreft hier bouwwerken waarin dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen verblijven, bijvoorbeeld om te werken of onderwijs te geven of te genieten. Bij ‘enige tijd’ moet gedacht worden aan een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk)dag. Het gaat dus niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan één dag) twee of meer uren verblijven van dezelfde mensen in het gebouw.
Gebouwen voor het opslaan van materialen of goederen, voor het telen of kweken van land- en tuinbouw producten evenals gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen, zoals elektriciteitshuisjes en gebouwen voor de waterhuishouding of -zuivering, worden in de Memorie van Toelichting genoemd als voorbeelden van bouwwerken waarin niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen verblijven. De omstandigheid dat in deze bouwwerken wel eens mensen aanwezig zijn, bijvoorbeeld voor het verrichten van over het algemeen kort durende werkzaamheden, zoals onderhoudswerkzaamheden, maakt die gebouwen nog niet tot gebouwen die feitelijk zijn bestemd voor het verblijven van mensen. In de Nota naar aanleiding van het verslag (TK, 1997-1996, 24809, nr. 5, p. 6) wordt naar aanleiding van Kamervragen verder opgemerkt dat een recreatiewoning (in termen van het Bouwbesluit een logiesverblijf) onder het begrip ‘voortdurend of nagenoeg voortdurend verblijven van mensen’ valt, terwijl dit niet geldt voor een schuur of garage bij een woning.
Bouwwerken die de grond niet raken
Hierbij moet gedacht worden aan dakkapellen en het realiseren van een extra verdieping op een gebouw. De Memorie van Toelichting noemt in dit kader ook vergunningplichtige inpandige verbouwingen, werkzaamheden aan een fundering of het maken van een kelder als voorbeeld. Als de bouwwerkzaamheden gepaard gaan met een functiewijziging kan echter onverminderd bodemonderzoek worden geëist.
Bevoegd gezag bij ernstig en niet-ernstig geval van bodemverontreiniging
Het college is het bevoegde gezag om te beslissen of bij niet-ernstige gevallen van bodemverontreiniging mag worden gebouwd.
Gedeputeerde staten of het college van de gemeenten, die daartoe zijn aangewezen, zijn het bevoegde gezag ten aanzien van de te nemen saneringsmaatregelen, als sprake is van een ernstig geval van verontreinigde grond zijn.
Bij Besluit aanwijzing bevoegd gezag gemeenten Wet bodembescherming (Besluit van 12 december 2000) zijn gemeenten aangewezen die voor de toepassing van delen van deze wet worden gelijk gesteld met een provincie (artikel 88, zevende lid Wet bodembescherming). Het gevolg is dat de provincie bevoegd gezag is en dat de vier grote steden op grond van de Wbb plus nog 25 aangewezen gemeenten bevoegd gezag zijn krachtens genoemd Besluit.
Met de invoering van de Waterwet is het waterbodembeheer van de Wet bodembescherming overgegaan naar de Waterwet.
Hoe werkt de verbodsbepaling in de praktijk
Als uit een bodemonderzoek noch op basis van een redelijk vermoeden kan worden gesteld dat sprake is van een ernstig geval van verontreiniging geldt er voor de omgevingsvergunning voor het bouwen geen aanhoudingsverplichting en moet het bevoegd gezag beslissen op de bouwaanvraag. Het feit dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging neemt echter niet weg dat toch sprake kan zijn van een verontreinigingsgraad waarbij gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk. Hoewel het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen in deze gevallen formeel kan weigeren, zal echter veelal volstaan kunnen worden met het stellen van aanvullende voorwaarden dat bepaalde voorzieningen worden getroffen. Zie hiervoor de toelichting onder artikel 2.4.2 van de Model-Bouwverordening.
Voor gevallen met een ernstige bodemverontreiniging geldt een aanhoudingsverplichting totdat het bevoegde gezag als bedoeld in de Wet bodembescherming een saneringsplan heeft goedgekeurd. Zodra het saneringsplan is goedgekeurd moet een beslissing worden genomen op de bouwaanvraag. Ook in deze gevallen kan de vergunning in de regel verleend worden onder de voorwaarde dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.
Artikel 3:4 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen
Niet ernstige gevallen van bodemverontreiniging, waarin naar het oordeel van het bevoegd gezag toch nog sprake is van een onaanvaardbare verontreinigingsgraad, zijn meestal overzichtelijke gevallen. Op korte termijn en zonder de noodzaak van saneringsonderzoek is aan te geven op welke wijze het verontreinigingsprobleem kan worden ondervangen.
In dit soort niet ernstige gevallen hoeft de conclusie, dat het terrein verontreinigd is, niet te leiden tot weigering van de omgevingsvergunning voor het bouwen.
In de voorwaarden van de omgevingsvergunning voor het bouwen kan aangegeven worden op welke wijze het terrein gesaneerd moet worden en - in relatie tot de bouw - op welk tijdstip. Als saneringsvoorwaarden valt te denken aan:
Er wordt op gewezen, dat sanering in deze gevallen in principe een verantwoordelijkheid van de aanvrager om omgevingsvergunning voor het bouwen is. Het kan in het belang van de aanvrager zijn, als deze bij het overleggen van de aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen voor het bouwen op een verontreinigde bodem tevens aangeeft hoe deze de sanering denkt te laten plaatsvinden.
Ook bouwaanvragen waarbij sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging kunnen op grond van dit artikel worden afgedaan.
Artikel 3:5 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften
Dit artikel heeft betrekking op de door het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) uitgegeven normen (NEN’s), voornormen (NVN’s) en praktijkrichtlijnen (NPR’s).
Hoofdstuk 4 Bomen en houtopstanden
Artikel 4:1 Groene Kaart en Bomenlijst
Dit artikel behoeft geen toelichting. Bij deze verordening zijn als Bijlage 2 respectievelijk Bijlage 3 de Groene Kaart respectievelijk de Bomenlijst opgenomen.
Artikel 4: 2 Kapverbod Groene kaart en Bomenlijst
Bij het tweede lid: Er is bewust gekozen voor een ontheffingstelsel voor toestemmingverlening tot vellen van beschermde bomen. Dit in plaats van een vergunningstelsel, om aan te geven dat in beginsel toestemming slechts bij zeer hoge uitzondering wordt verleend.
Bij het vijfde lid: Als een boom direct gevaar oplevert kan het bevoegd gezag besluiten dat de omgevingsvergunning voor het vellen direct in werking treedt. Dit houdt in dat dan direct tot kap overgegaan kan worden. Belanghebbenden hebben dan wel nog steeds de mogelijkheid tot het indienen van bezwaar. Dit is van belang omdat aan de verleende omgevingsvergunning voorschriften kunnen zijn verbonden.
Artikel 4:3 Criteria ontheffing
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Bij het vierde lid: Als een boom direct gevaar oplevert kan het bevoegd gezag besluiten dat de omgevingsvergunning voor het vellen direct in werking treedt. Dit houdt in dat dan direct tot kap overgegaan kan worden. Belanghebbenden hebben dan wel nog steeds de mogelijkheid tot het indienen van bezwaar. Dit is van belang omdat aan de verleende omgevingsvergunning voorschriften kunnen zijn verbonden.
Artikel 4:5 Criteria vergunning
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Artikel 4:7 Bijzondere voorschriften
De voorschriften voor herplant moeten concreet en precies worden uitgewerkt, bijvoorbeeld naar locatie, boomsoort of grootte. Uit de rechtspraak naar aanleiding van de herplantplicht blijkt dat beleidsmatige uitwerking van aard en omvang van de herplantplicht nodig is.
Artikel 4:8 Herplant- en instanthoudingsplicht
Herplantvoorschriften, ook bij illegale kap, zijn concreet en eenduidig en moeten zeer gedetailleerd soort, locatie en plantwijze voorschrijven. De wijze waarop deze zelfstandige herplant- en instandhoudingsplicht wordt uitgevoerd, gebeurt ook op beleidsmatige wijze. De uitwerking kan deel uitmaken van een breder opgezet handhavingsbeleid. Factoren die daarbij een rol spelen, zijn: de ernst van de overtreding, de mate van (on)verantwoordelijkheid die aan de overtreder kan worden toegekend en de feitelijke mogelijkheden tot uitvoering van een herplant.
Artikel 5:18 Wabo biedt de mogelijkheid, als sprake is van een herstel- of instandhoudingssanctie van het velverbod, onder oplegging van een last onder bestuursdwang of dwangsom bij het besluit tot herplantverplichting, tevens te bepalen dat de uitvoering van het besluit tevens geldt voor de rechtsopvolger.
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Artikel 4:10 Afstand tot de erfgrenslijn
Om te voorkomen dat van bomen die eigendom van de gemeente zijn, de verwijdering op grond van artikel 5:42, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek kan worden gevorderd, is de afstand van de standplaats van deze bomen, heesters en heggen tot de erfgrens, op nihil gesteld. De reden hiervoor is dat deze bomen een groot algemeen belang dienen en dat hun standplaats gerechtvaardigd is.
Artikel 4:11 Bestrijding van boomziekten
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Artikel 4:12 Bescherming gemeentelijke houtopstanden
Dit artikel is onder andere bedoeld om te voorkomen dat gemeentelijke houtopstand beschadigd raakt door voorwerpen zoals verlichtingsdraden die lange tijd in houtopstanden blijven hangen wat overlast veroorzaakt, houtopstand afknelt en snoeiwerk onmogelijk maakt.
Het vierde lid zondert werkzaamheden uit die worden uitgevoerd volgens hoofdstuk 9. Hierin is onder andere geregeld hoe te handelen bij werkzaamheden voor kabels en leidingen in de nabijheid van bomen.
Artikel 5:1 Gemeentelijk erfgoedregister
Het gemeentelijk erfgoedregister heeft betrekking op al het (beschermd) gemeentelijk aangewezen cultureel erfgoed als dat krachtens (dit hoofdstuk van) deze verordening is gebeurd. Het gaat om door het gemeentebestuur zelf aangewezen monumenten en stads- of dorpsgezichten. Daarnaast is in het tweede lid geregeld dat ook informatie over rijksmonumenten die in de gemeente zijn gelegen in het gemeentelijk erfgoedregister worden opgenomen. Op grond van de Erfgoedwet ontvangt het college deze informatie in afschrift van de minister bij de inschrijving in het rijksmonumentenregister.
Dit artikel geeft uitvoering aan de verplichting van artikel 3.16, derde lid van de Erfgoedwet en is daarmee van toepassing op al het cultureel erfgoed dat is aangewezen op grond van deze verordening.
Het woord “onherroepelijk” betekent hier dat tegen de aanwijzing geen beroep (of voorafgaand bezwaar) is ingesteld of dat het is afgewezen.
Afdeling 5.2 Aanwijzing gemeentelijk monument
Artikel 5:2 Aanwijzing als gemeentelijk monument
Dit artikel regelt de toekenning van de status van gemeentelijk monument aan een monument of archeologisch monument (een tuin en een park vallen binnen het begrip ‘monument’; natuurlandschap niet). De aanwijzing vindt ambtshalve plaats. De mogelijkheid voor belanghebbenden om een monumentenstatus aan te vragen is komen te vervallen. De aanwijzing vergt een belangenafweging tussen het met de aanwijzing te dienen belang en de overige bij de aanwijzing betrokken belangen, waaronder planologische en/ of economische belangen of het gebruik van het monument of archeologisch monument. Deze formulering is ontleend aan de artikelen 3.1, eerste lid en 3.16, tweede lid van de Erfgoedwet.
Het college heeft beleidsvrijheid bij de aanwijzing van een monument of archeologisch monument als beschermd gemeentelijk monument; er geldt bovendien niet zoiets als de voorheen gehanteerde vijftigjarengrens voor monumenten. Bij de afweging van belangen die daarbij een rol spelen moeten ook de belangen van het gebruik ten opzichte van de te beschermen monumentale waarde uitdrukkelijk en gemotiveerd naar voren komen. Bij de voorbereiding van een aanwijzing moeten deze belangen derhalve concreet worden onderzocht. Voor de aanwijzing als gemeentelijk monument voegt de bepaling over het gebruik van het (archeologisch) monument geen belang toe dat niet al op grond van artikel 3:4, eerste lid van de Awb moet worden meegewogen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gaat het bij een besluit over de aanwijzing als beschermd monument om de afweging van het algemeen belang dat is gemoeid met de bescherming van het cultureel erfgoed tegen de belangen die de eigenaar heeft bij al dan niet aanwijzing. Het gebruik van het monument wordt beschouwd als een aspect van de belangen van de eigenaar en behoeft daarom niet afzonderlijk te worden benoemd.
Artikel 5:3 Voornemen tot aanwijzing
Bij het eerste lid: Ieder monument is gegeven de begripsomschrijving van artikel 1.1 van de Erfgoedwet per definitie een onroerende zaak (het gebouw). Ieder archeologisch monument omvat ten minste één onroerende zaak (het terrein, dat vanwege en samen met de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen, gegeven de begripsomschrijving van artikel 1.1 van de Erfgoedwet wordt aangemerkt als archeologisch monument). Voor alle zakelijk gerechtigden op de betreffende onroerende zaken is ontvangst van het voornemen van een aanwijzing door het college van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a., onderdeel 1 jo. artikel 1, onder b., onderdeel 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers bij de onroerende zaak.
Bij het tweede lid: De aanwijzing van kerkelijke monumenten vereist voorafgaand overleg met de eigenaar. Het gaat dan per definitie om een monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging (artikel 1.1 van de Erfgoedwet). Dit lid stemt overeen met de vergelijkbare eis in artikel 3.1 van de Erfgoedwet en artikel 3.2a van de Wabo en doet recht aan de bijzondere positie van het kerkelijk monument als plaats voor het gezamenlijk belijden van godsdienst of levensovertuiging. Dit geldt naast de algemene regel van artikel 4:8 van de Awb op grond waarvan belanghebbenden zoals eigenaren moeten worden gehoord.
Het is wenselijk ook bij gemeentelijke monumenten in voorbescherming te voorzien. Dat gebeurt met dit artikel. De voorbescherming start zodra het college het voornemen tot aanwijzing heeft bekendgemaakt aan de zakelijk gerechtigden. Het is vergelijkbaar met de voorbescherming voor rijksmonumenten die voortvloeit uit artikel 5 van de Monumentenwet 1988 (dat, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van Erfgoedwet, tot inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft gelden voor rijksmonumenten).
Artikel 5:5 Advies Erfgoedadviesraad
Dit artikel bepaalt dat advies wordt gevraagd aan de Erfgoedadviesraad bij het voornemen van het college voor de aanwijzing van een gemeentelijk monument zoals bedoeld in de artikel 5:2, eerste lid. Ook bij adviesaanvragen van de minister voor de aanwijzing van rijksmonumenten zoals bedoeld in artikel 3.1, tweede lid van de Erfgoedwet vraagt het college advies aan de Erfgoedadviesraad. In dit artikel worden tevens de termijnen bepaald waarin dit advies verstrekt wordt.
Artikel 5:6 Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit
In dit artikel worden de termijnen vermeld waarbinnen het college een beslissing moet nemen (eerste lid). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. In het kader van de vermindering van administratieve lasten moet goed nagedacht worden over de specifieke invulling van de duur van de termijnen. Over het algemeen geldt hoe korter de termijnen zijn, des te minder de administratieve lasten voor de burger zijn.
Het tweede lid van dit artikel regelt de eisen waaraan een aanwijzing moet voldoen. Het doel hiervan is zo goed als mogelijk de begrenzing van het monument te definiëren.
Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).
Artikel 5:7 Bekendmaking aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving
Het eerste lid van dit artikel geldt naast de algemene verplichting tot bekendmaking van besluiten op basis van de Awb. Ontvangst van de aanwijzing door het college is voor alle zakelijk gerechtigden van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a., onderdeel 1 jo. artikel 1, onder b. onderdeel 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Op een aanwijzingsbesluit is deze wet ook van toepassing. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers.
De registratie van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister is een louter administratieve verrichting en niet een besluit. Overigens zal van de aanwijzing ook inschrijving in het gemeentelijke beperkingenregister en in het kadaster plaatsvinden op grond van artikel 1, onder c. en e. van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (tweede lid).
Artikel 5:8 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument
Dit artikel biedt het college de mogelijkheid om in spoedeisende gevallen een monument of archeologisch monument als gemeentelijk monument aan te wijzen. In dat geval wordt de Erfgoedadviesraad, zoals bedoeld in artikel 5:5, pas ingeschakeld na de voorlopige aanwijzing. De bescherming op grond van afdeling 5.3 geldt echter vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis zijn gesteld van de voorlopige aanwijzing. Een bezwaarschrift heeft geen opschortende werking en daarmee kan de voorlopige aanwijzing dus niet eenvoudig omzeild worden. Als de aanwijzing definitief wordt door de opname in het erfgoedregister loopt deze bescherming door. Als er uiteindelijk geen opname in het erfgoedregister plaatsvindt vervalt de bescherming.
Artikel 5:9 Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument
Dit artikel bepaalt dat op het schrappen uit het register van een aanwijzing als gemeentelijk monument dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hierin bepaald dat de aanwijzing als gemeentelijk monument vervalt zodra een monument is opgenomen in het rijksmonumentenregister of in een provinciaal erfgoedregister. De wijziging vindt ambtshalve plaats. De mogelijkheid voor belanghebbenden om op aanvraag een monumentenstatus te wijzigen is komen te vervallen.
Afdeling 5.3 Bescherming gemeentelijk monument
Artikel 5:10 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument
Dit artikel is voor gemeentelijke monumenten geschreven naar analogie met artikel 11, eerste lid van de Monumentenwet 1988, zoals dat is gewijzigd door artikel 10.18 van de Erfgoedwet, met inbegrip van de instandhoudingsplicht die daarbij is geïntroduceerd.
Artikel 5:11 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument
Dit artikel is gebaseerd op artikel 2.2 van de Wabo en inhoudelijk grotendeels gelijk aan de voor de Erfgoedverordening geldende verordening.
Artikel 5:12 Weigeringsgronden
Dit artikel bepaalt dat een vergunning enkel kan worden verleend als het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. In het tweede lid is voor wat betreft de vereiste overeenstemming met de eigenaar van een kerkelijk monument aangesloten bij artikel 3.2a van de Wabo.
Artikel 5:13 Advies omgevingsvergunning rijksmonument
De term “rijksmonument” is gedefinieerd in artikel 1.1 van de Wabo (op grond van artikel 10.9 van de Erfgoedwet). De procedure inzake deze omgevingsvergunning is geregeld in die wet. De gemeenteraad is verplicht om de inschakeling van een commissie die adviseert over omgevingsvergunningen bij rijksmonumenten te regelen bij verordening (artikel 15 van de Monumentenwet 1988).
Afdeling 5.5 Gemeentelijke stads- en dorpsgezichten
Artikel 5:14 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht
Dit artikel regelt de aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten door de gemeenteraad. De aanwijzing vindt ambtshalve plaats. De mogelijkheid voor belanghebbenden om de status van een beschermd stads- of dorpsgezicht aan te vragen is komen te vervallen. De aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht is een erkenning van het bijzondere cultuurhistorische karakter van een gebied. Doorgaans bestaat dit karakter uit een samenspel van de stedenbouwkundige structuur, het aanzien van de bebouwing en de wijze waarop grond en gebouwen worden gebruikt. De bestaande situatie wordt niet bevroren. Een beschermd stadsgezicht behoudt zijn dynamische karakter. Nieuwe gebouwen kunnen worden ingepast in de historische structuren. Ook veranderingen in het gebruik passen in het historisch gegroeide karakter. De aanwijzing omvat een topografische kaart op een schaal van ten minste 1:1000, waarop de gebieden waarvoor de aanwijzing geldt, zijn aangegeven, alsmede een toelichting die de aanwijzing motiveert.
Op grond van dit artikel is de gemeenteraad verplicht een bestemmingsplan vast te stellen ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht. Dit (gedetailleerde) bestemmingsplan moet de basis bieden voor het beschermen van de structuurbepalende delen van het betreffende gebied en de beeldbepalende elementen. De in een bestemmingsplan op te nemen (stedenbouwkundige) regels zullen zodanig moeten zijn, dat voorkomen wordt dat het aspect van een beschermd stads- of dorpsgezicht door wijziging van een van de onderdelen wordt geschaad. De structuurbepalende delen worden benoemd in de beschrijving van het beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht. Voordat het bestemmingsplan wordt vastgesteld geeft de Erfgoedadviesraad advies over de inhoud van de regeling.
Bij de bescherming van stads- en dorpsgezichten door bestemmingsplannen kan bereikt worden dat:
Artikel 5:15 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht
Dit artikel bepaalt onder andere dat bij wijziging (van niet-ondergeschikte aard) van een aanwijzing en bij intrekking van de status als beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hier bepaald dat een aanwijzing vervalt zodra het stads- en dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft door de minister of een provincie wordt aangewezen als beschermd stads- en dorpsgezicht. Bij een wijziging van ondergeschikte betekenis kan onder andere gedacht worden aan wijzigingen vanwege de verandering van bijvoorbeeld straatnamen of huisnummers.
Artikel 5:16 Verbodsbepaling en aanvraag vergunning
Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c. van de Wabo geeft het gemeentebestuur de mogelijkheid om op basis van een verordening het slopen in een beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht aan een omgevingsvergunning te onderwerpen. Daaraan is hier uitvoering gegeven.
Artikel 5:17 Vangnet archeologie
De Wet op de archeologische monumentenzorg van 21 december 2006 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardenkaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ‘Malta-proof’ is.
Tot het moment dat een ‘Malta-proof’-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 21 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem. Artikel 21 biedt bescherming door het opgenomen verbod de bodem te verstoren, tenzij er sprake is van een uitzondering.
Archeologisch erfgoed in de bodem is bij wet beschermd. De archeologische paragrafen en wetsartikelen in de Erfgoedwet, Monumentenwet, Wet op de ruimtelijke ordening, Woningwet en nog kleine wetaanpassingen vormden samen de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ). De Nederlandse wet- en regelgeving kwam in 2007 voort uit het Europese Verdrag van Valetta (1992).
De wettelijke taak van het beschermen van archeologisch erfgoed is bij de gemeenten gelegd. De gemeente Zutphen beschikt over vastgesteld beleid, een jaarlijks ge-update gemeentelijke waardenkaart en een archeologische dienst om aan die taken te kunnen voldoen.
De gemeentelijke archeologische waardenkaart is/ wordt vertaald in een planologische bescherming in bestemmingsplannen (zogenaamde dubbelbestemming). De waardenkaart is een dynamisch document dat jaarlijks wordt geactualiseerd.
De mate waarin archeologische resten in de bodem worden verwacht en het maatschappelijk en wetenschappelijk belang ervan is uitgedrukt in kwalificaties ‘zeer hoog’, ‘hoog’, ‘middelhoog’ en ‘laag’. Als vindplaatsen bekend zijn worden ze specifiek benoemd als een ‘bekende waarde’, de rest van het gemeentelijk grondgebied heeft een ‘verwachtingswaarde’. Terreinen die al diep zijn ontgrond zijn aangemerkt als ‘verstoord’. Een bijzonderheid is dat de rivierbeddingen op doorgaans grotere diepte een ‘bijzondere verwachtingswaarde’ hebben vanwege de trefkans op scheepswrakken. Archeologische Monumenten Kaart-terreinen (AMK-terreinen) zijn gebieden die van rijkswege op de monumentenlijst staan met een specifieke status. Tot slot is er de kwalificatie ‘Rijksmonument’. Dit zijn terreinen waar bodemingrepen, zonder wijzigingsvergunning van de Minister, verboden zijn.
Alle hierboven beschreven statussen zijn vertaald in legenda-eenheden op de archeologische waardenkaart. Elke status/ legenda-eenheid heeft een vrijstellingswaarde in oppervlak en diepte. Dus bij ingrepen in de bodem kleiner dan x-m2 en/ of ondieper dan y-cm is geen archeologisch (voor)onderzoek nodig. Bij ingrepen groter en/ of dieper dus wel! Het bevoegd gezag, in dit geval het gemeentebestuur, bepaalt welk onderzoek nodig wordt geacht. Bij bekende waarden is vooronderzoek niet altijd nodig. Soms kan direct besloten worden of er opgegraven dan wel behouden moet worden. Bij verwachtingswaarden zal in de meeste gevallen de volledige AMZ-cyclus doorlopen moeten worden (bureauonderzoek; borend verkennend/ karterend; proefsleuven; behouden of opgraven). Na elk onderzoekstadium neemt de gemeente een ‘selectiebesluit’, waarin staat of er verder onderzoek nodig is of dat het terrein wordt vrijgegeven voor de beoogde bodemingreep.
Bij alle bodemroerende ingrepen (bouwrijp maken, graven cunetten, bomen planten, overige civiele werken, kunstwerken, nutsvoorzieningen, ondergrondse vuilcontainers etc.) moet een ‘archeologie check’ plaatsvinden op de archeologische waardenkaart in de meest recente versie. De voorschriften maken dan duidelijk of archeologisch (voor)onderzoek nodig is. Bij twijfel of bij grotere bodemingrepen moet men contact op nemen met de gemeentelijk archeoloog.
Hieronder is het archeologische beslissingsproces nog eens in een schema gezet. Wanneer de uitslag van een onderzoek vervolg behoeft, wordt een volgende stap genomen en anders wordt het onderzoek afgesloten en neemt het bevoegd gezag een besluit/ wordt er een vergunning verleend.
Artikel 5:18 Opgravingen en begeleiding
De verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen kunnen alleen goed functioneren als de archeologische onderzoekers actief hierover worden geïnformeerd. Immers, als een gemeentebestuur deze bepaling in een verordening opneemt, wordt gekozen voor een uitgebreide regiefunctie bij archeologische opgravingen binnen het gemeentelijk grondgebied.
Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen moet het college een programma van eisen opstellen waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (eerste lid, onder a.). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders, zoals omschreven in het programma van eisen, denkt te gaan invullen (eerste lid, onder b.). Ook hier is sprake van een verkapt vergunningstelsel voor de realisering van een fysiek project. Net als bij onderdeel e. van het tweede lid van artikel 5:17 is ervoor gekozen om deze bepaling onder de werking van de Wabo te laten vallen. Op grond van het tweede en derde lid kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld over de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.
De bepalingen uit artikel 5:11, zesde, zevende en achtste lid, artikel 5:12, eerste lid en artikel 11:7 zijn van overeenkomstige toepassing op de bepalingen uit artikel 5:17, aanhef en onder d. en e. en artikel 5:18, eerste lid, aanhef en onder b..
Afdeling 5.7 Instandhouding bovengrondse cultuurhistorische waarden
Artikel 5:20 Bestemmingsplannen
Door wijziging van artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) van 17 juni 2011, staatsblad 5 juli 2011, nr 339 moeten cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Dat betekent dat gemeentebesturen een analyse moeten verrichten van de cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied en daar conclusies aan verbinden die in een bestemmingsplan verankerd worden.
Bij cultuurhistorische waarden gaat het over de positieve waardering van sporen, objecten, patronen en structuren die zichtbaar of niet zichtbaar onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie of ontwikkeling. In veel gevallen bepalen deze cultuurhistorische waarden de identiteit van een plek of gebied en bieden ze aanknopingspunten voor toekomstige ontwikkelingen.
Het is onwenselijk om deze cultuurhistorische elementen allemaal als monument of gezicht aan te wijzen, maar deze elementen zijn wel onderdeel van de manier waarop we ons land beleven, inrichten en gebruiken. Omdat de wetgever geen nadere aanduiding heeft gegeven over hoe de cultuurhistorische waarden moeten worden meegenomen, voorziet dit artikel in een nadere uitwerking daarvan. De reden hiervan is ervoor te zorgen dat gemeentebreed de cultuurhistorische waarden in een plangebied op dezelfde manier worden meegenomen.
Om er gemeentebreed voor te zorgen dat in bestemmingsplannen met constante kwaliteit aandacht wordt besteed aan cultuurhistorische waarden en zo nodig de vertaling ervan in de regels, is het relevant deze al in een vroegtijdig stadium (bestemmingsplan model/ plan van aanpak/ onderzoeksfase) te betrekken. Hiervoor zijn al kaartlagen ontwikkeld en wordt het grondgebied opgedeeld in gebiedskarakteristieke (stads)delen. Voor nieuwe bestemmingsplannen of planologische procedures wordt het vooronderzoek nu uitgebreid met een aanvraag voor een bovengrondse Cultuurhistorische Verkenning. Op basis van de beknopte Cultuurhistorische Verkenning kan geconcludeerd worden of een nadere Cultuurhistorische Verkenning, waarin analyse en waardering wordt beschreven, wenselijk is. Dit kan al dan niet door monumentenzorg worden uitgevoerd, maar moet wel conform de richtlijn Cultuurhistorisch Onderzoek van de RCE plaatsvinden. Daarnaast moeten alle bestemmingsplannen voor het vooroverleg in het kader van artikel 3.1.6.van de Bro ter advies worden voorgelegd aan de Erfgoedadviesraad.
Afdeling 6.1 Algemene bepalingen
Deze verordening is van toepassing op de havens, langs de kades in deze havens en de IJsselkade, zo volgt uit het eerste lid. Op grond van het tweede lid is deze verordening ook van toepassing op vaartuigen die buiten een haven, maar binnen de gemeente direct of indirect gemeerd liggen aan kades, aanlegsteigers, meerpalen of andere voorzieningen in beheer bij de gemeente. Ter afbakening en verduidelijking zijn de havens en het kadegedeelte van de IJsselkade op de bij dit hoofdstuk behorende kaart in Bijlage 4 weergegeven.
Artikel 6:2 Verplichtingen van houders van een vergunning of ontheffing
Deze bepaling is relevant in het kader van toezicht en handhaving.
De schipper is in beginsel verantwoordelijk voor de naleving van het bepaalde bij of op grond van dit hoofdstuk, tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald.
In het tweede lid is bepaald dat bij afwezigheid van een schipper, de exploitant verantwoordelijk is voor de naleving van het bepaalde bij of op grond van dit hoofdstuk. Deze bepaling is opgenomen voor de gevallen waarin een ponton of een ander soort schip is afgemeerd en er geen bemanning (meer) aan boord is.
In dit artikel is bepaald waar het college nadere regels over kan stellen. Deze nadere regels kunnen niet over andere onderwerpen gaan dan als bepaald in de verschillende onderdelen in dit artikel. Ook bepaalt dit artikel in welk kader nadere regels kunnen worden gesteld. Ook hierbij geldt dat niet buiten de aangegeven kaders nadere regels kunnen worden gesteld.
Afdeling 6:2 Ordening en gebruik van de haven en de kade
In het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: Bpr) is een voor Nederland uniform systeem van verkeerstekens vastgelegd. Om dit systeem niet te doorkruisen, is in dit artikel vastgelegd dat dezelfde tekens worden gebruikt voor de orde en veiligheid in de haven. Het Bpr regelt de verkeersafhandeling, terwijl dit hoofdstuk het havengebruik regelt vanuit bepaalde belangen (milieu, orde en veiligheid).
Artikel 6:6 Ligplaatsenoverzicht
Door het vaststellen van een ligplaatsenoverzicht kan het college bepalen waar in de haven schepen ligplaats mogen nemen. Zo nodig kan ook bepaald worden dat bepaalde plaatsen of gebieden bestemd zijn voor schepen van bepaalde categorieën of voor ligplaatsvergunninghouders.
Artikel 6:7 Verbod nemen ligplaats
Op grond van dit artikel is het verboden ligplaats te nemen of zich met een schip op een ligplaats te bevinden, tenzij zich één van de uitzonderingen, als omschreven in het eerste lid van dit artikel, onder a. tot en met c., voordoet. Het nemen van ligplaats omvat tevens het ankeren.
Het tweede lid regelt het afmeren van schepen met verkeerstekens. Deze verkeerstekens dienen, conform artikel 6.5, te zijn vermeld in het Bpr. Hierbij valt te denken aan het afmeren van kegelschepen. Als uit praktische overwegingen géén verkeerstekens geplaatst kunnen worden, kan er ook een bekendmaking gelden met eenzelfde strekking als een verkeersteken.
Het derde lid regelt het ligplaats nemen op een plaats voor ligplaatsvergunninghouders. Als aan de exploitant of de schipper een vergunning of ontheffing is verleend, dan is dit toegestaan.
In het vierde lid is tot slot bepaald dat het college ontheffing kan verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod. Er is in dat geval geen vergunning meer nodig; de ontheffing volstaat.
Artikel 6:8 Duur verblijf in haven of aan kade
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 6:9 Voorzieningen en voorwerpen
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 6:10 Verhalen van schepen
In bepaalde gevallen moeten schepen - in verband met de orde, veiligheid of het milieu - verhaald kunnen worden, ook al liggen deze schepen er in overeenstemming met de daarvoor toepasselijke regels of met een vergunning of ontheffing van het college.
Om de havengebruiker tegen onnodig optreden te beschermen, is in het eerste lid bepaald dat deze opdracht schriftelijk moet gebeuren. Voorts kan uitsluitend van de bevoegdheid gebruik worden gemaakt als dit nodig is in het kader van de orde of ter bescherming van veiligheids- of milieubelangen. Een voorbeeld van een niet-spoedeisend belang in het kader van de orde van de haven, is het nodig worden van het plegen van onderhoud aan een kademuur of steiger waaraan reeds voor langere periode een schip gemeerd ligt.
De exploitant of schipper van een schip kan op basis van dit artikel schriftelijk worden verzocht binnen een redelijke termijn het schip te verhalen naar een andere ligplaats. Als medewerking wordt geweigerd, kan het schip verhaald worden.
Het derde lid regelt dat schepen voor de veiligheid of het milieu met spoed – en voor rekening en risico van de exploitant of schipper - verhaald kunnen worden als zich een calamiteit voordoet in de haven of als de exploitant of schipper onbekend is. Bij een brand kunnen de schepen bijvoorbeeld in de weg liggen voor incidentenbestrijdingsvaartuigen.
Artikel 6:11 Gebruik van voortstuwers, boegschroeven of hekschroeven
Dit artikel beoogt bescherming van de onderwaterinfrastructuur in de haven. In, onder en langs de haven bevinden zich onder meer kunstwerken, kabels, tunnels, pijpleidingen, kades en zinkers. Het gebruik van voortstuwers (schroeven), boegschroeven of hekschroeven kan schade veroorzaken aan deze voorzieningen, als het in andere gevallen wordt gebruikt dan voor het bereiken of verlaten van een ligplaats. Onder gebruik wordt in dit geval verstaan, dat de schroeven een daadwerkelijke waterverplaatsing genereren. Als de schroeven dit niet doen, zoals bijvoorbeeld het geval is bij een verstelbare schroef in een neutrale positie, dan is dit artikel niet van toepassing.
Het verbod van dit artikel geldt ook in die situaties waarbij het schip op spudpalen ligt of als men anders dan nodig voor het ontmeren of afmeren, het schip gaande houdt of tegen de kade of oever drukt waarbij het schip niet met meerdraden is afgemeerd.
Reden waarom het verbod wordt ingevoerd ligt in het feit dat als door gebruikers van de haven schepen gaande worden gehouden zeer gevaarlijke situaties kunnen worden veroorzaakt. Voorts kan – vooral – het proefdraaien van machines, maar ook het trachten los te komen als een schip aan de grond zit, grote schade veroorzaken. Het bij- of afdraaien door een bunker- of bevoorradingsschip, dat afgemeerd is aan een ander schip, ter voorkoming van schade levert een verwaarloosbaar risico op voor de haveninfrastructuur en is gelet op de vaak moeilijke afmeersituatie ter voorkoming van directe schade aanvaardbaar.
Ten slotte is in het artikel een verplichting opgenomen dat tijdens het in werking zijn van voortstuwers, boegschroeven of hekschroeven een persoon in de stuurhut aanwezig moet zijn die bekend is met de bediening van het schip. In de praktijk blijkt dat dit regelmatig niet het geval is. Dit kan tot zeer gevaarlijke en ongewenste situaties leiden.
Artikel 6:12 Plezier- en zeilvaart in de haven
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting, anders dan dat ook in het geval van een evenement in de zin van artikel 2:24 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Zutphen van de gestelde verboden in dit artikel het college ontheffing kan verlenen.
Artikel 6:13 Overlast aan schepen
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 6:14 Melding bedrijfsstorin, gebrek of schade
Dit artikel bevat de verplichting om alle bedrijfsstoringen, gebreken of schades aan boord van een schip, die een gevaar voor het schip of de omgeving kunnen opleveren direct aan de havenmeester te melden. Een voorbeeld hiervan is het niet functioneren van de inert gasinstallatie op een tankschip. De bepaling is van toepassing op alle schepen en is een aanvulling op de meldingsartikelen van de Regeling vervoer gevaarlijke stoffen die alleen van toepassing is op zeeschepen met gevaarlijke stoffen.
Artikel 6:15 Maatregelen bij ijsgang of dichtgevroren water
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 6:16 Aanwijzen gebieden
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Afdeling 6:3 Veiligheid en bescherming milieu in en in de omgeving van de haven en kade
Artikel 6:17 Verontreining van lucht; stank, hinder of risico veroorzakende stoffen
Het in dit artikel gestelde verbod beperkt zich tot handelingen die plaatsvinden aan boord van een schip. Handelingen gepleegd aan wal vallen hierbuiten. Het is onder meer verboden om aan boord van een schip, met geperst gas of stoom, het uitlaatgassensysteem van verbrandingsmotoren naar de buitenlucht door te blazen, waardoor roet uit het schip ontsnapt.
Artikel 6:18 Gebruik afvalverbrandingsoven
Dit artikel is opgenomen in verband met het toenemende gebruik van afvalverbrandingsovens aan boord van schepen. Om gevaar, schade en hinder voor de omgeving, door bijvoorbeeld ernstige rookontwikkeling en het gebruik van de afvalverbrandingsoven terwijl het schip is afgemeerd, te voorkomen, is het verboden afvalverbrandingsovens aan boord van schepen te gebruiken. Afval kan afgegeven worden aan de daartoe bestemde inzamelaars.
Artikel 6:19 Melding en verwijdering van te water geraakte stoffen of voorwerpen
Uit het oogpunt van veiligheid en het voorkomen van belemmeringen van de vaarweg regelt dit artikel dat als stoffen of voorwerpen te water geraken, hiervan onmiddellijk kennis wordt gegeven aan de havenmeester. Deze kennisgeving is niet aan voorschriften verbonden. Vervolgens moet de stof of het voorwerp – voor zover mogelijk – onmiddellijk worden verwijderd.
In de havenpraktijk doen zich bij het betreden van schepen regelmatig zeer gevaarlijke en onaanvaardbare situaties voor. Daarom wordt voorgeschreven dat schepen in principe over een toegang moeten beschikken waardoor – in redelijkheid – geen gevaar of schade voor personen kan ontstaan.
Voor vooral binnenschepen is het in sommige gevallen echter niet mogelijk of zeer onpraktisch om een dergelijke toegang tot het schip mogelijk te maken. Enerzijds is dit het geval bij laad- of loshandelingen. Door het laden of lossen van lading aan boord van een binnenschip, kan het schip aanzienlijk bewegen. In dit soort situaties kan een veilige toegang niet worden gegarandeerd. Sterker nog een toegang is in dit soort gevallen juist onveilig. Anderzijds meert een binnenschip soms kort af, bijvoorbeeld om passagiers of een auto af te zetten. Om bij dit soort korte handelingen van een binnenschipper te eisen dat hij een veilige toegang creëert, levert een onevenredige belasting voor een binnenschipper op.
Artikel 6:21 Verbod gebruik hoofdmotor
Het komt zeer regelmatig voor dat afgemeerde schepen hun hoofdmotor onnodig laten draaien, anders dan direct voor vertrek van het schip. Dit betekent een onnodige belasting van het milieu en het kan hinder voor omwonenden veroorzaken. Het artikel betreft geen absoluut verbod, maar geldt voor de IJsselkade en de Industriehaven. Bovendien kan het college ontheffing verlenen van het verbod, bijvoorbeeld ten dienste van proefdraaien van de hoofdmotor.
Artikel 6:2222 Laden en lossen
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Artikel 6:23 Gebruik van ankers
In de onderwaterbodem van de haven bevinden zich op een groot aantal plaatsen infrastructurele voorzieningen, zoals bodembescherming, leidingen en kabels. Het gebruikmaken van ankers zonder vooraf kennis te nemen van de locaties van deze infrastructurele voorzieningen kan leiden tot beschadiging hiervan. Om dit te voorkomen, is als uitgangspunt genomen dat het in de haven verboden is van een anker gebruik te maken, met uitzondering van de gevallen genoemd in het eerste lid, onder a. en b..
Artikel 6:24 Gebruik generator door binnenschepen
Het is verboden om in een haven en aan de IJsselkade aan boord van een binnenschip een generator te gebruiken (behalve direct voor vertrek of vlak na aankomst). In het kader van het leveren van een bijdrage aan het verbeteren van de (lokale) luchtkwaliteit worden in de haven bij de openbare ligplaatsen voor de binnenvaart aansluitingen voor de afname van elektriciteit (voor de binnenvaart) gerealiseerd. Op het moment dat het op een ligplaats dermate druk is met binnenschepen dat geen aansluitingen meer beschikbaar zijn (bijvoorbeeld tijdens kerst of andere feestdagen), of voor binnenschepen die voor hun elektriciteitsvoorziening meer stroom nodig hebben dan de walstroomvoorziening kan leveren, kan het college ontheffing verlenen van het verbod, op grond van het tweede lid.
Artikel 6:25 Verrichten van werkzaamheden
Dit artikel geeft regels over het verrichten van werkzaamheden aan schepen. Hieronder vallen ook werkzaamheden die buitenboord of onderwater aan het schip plaatsvinden.
Grote reparaties aan schepen vinden doorgaans plaats op of aan een werf of in een dok. Kleine reparaties worden echter vaak aan boord verricht door de eigen bemanning of door buitenstaanders. Het verrichten van reparaties kan onder bepaalde omstandigheden gevaren met zich meebrengen.
Om te voorkomen dat een kleine scheepsreparatie buiten een werf of herstellingsinrichting tot een reparatie van grote omvang, met inherente veiligheidsrisico's en grote tijdsduur uitgroeit, is in het eerste lid, onder b. opgenomen dat de reparatieduur ten hoogste drie dagen mag duren. Als de werkzaamheden langer dan drie dagen in beslag nemen, kan ontheffing worden aangevraagd op grond van het tweede lid.
Artikel 6:26 Ontsmetten van schepen
Omdat tijdens het gassen van ruimten aan boord van een schip (het ontsmetten) risico's kunnen ontstaan voor het haven- en kadegebied is dit in beginsel verboden.
Het verbod te ontsmetten van het tweede lid is beperkt tot schepen die zijn geladen met los gestorte bulklading in vaste vorm. Hierdoor worden alle containerschepen van de toepassing uitgesloten. Deze schepen hebben containers als lading onder gas aan boord en zouden dus allemaal een ontheffing moeten krijgen. Dit is niet wenselijk. Het onder gas staan van te vervoeren containers is in de IMDG-Code geregeld, inclusief de labeling. Het onder gas zetten van containers geschiedt binnen een inrichting en valt onder de vergunningplicht op grond van de Wet milieubeheer. Er wordt tevens rekening gehouden met schepen die in het buitenland zijn beladen met aldaar (in de silo) aan de wal ontsmette lading, die in de haven wordt gelost. Deze lading kan eveneens bepaalde risico’s met zich meebrengen.
In het derde lid is een ontheffingsmogelijkheid opgenomen. In de praktijk bepaalt de havenmeester namens het college of in het specifieke geval mag worden ontsmet en waar dat, met het oog op de veiligheid van de omgeving, moet plaatsvinden.
Afdeling 6.4 Toezicht en handhaving
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 8:1 Aanwijzing collectieve festiviteiten
Bij het eerste lid: De bevoegdheid om te bepalen dat de in dit lid vermelde geluidsnormen niet gelden bij collectieve festiviteiten komt voort uit artikel 2.21, eerste lid, onder a. van het Besluit. Dit artikel van het Besluit voorziet erin dat op deze dagen overmatige geluidhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen. De voorschriften gelden niet “voor zover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd”. Voorbeelden van collectieve festiviteiten zijn carnaval, kermis of culturele-, sport- en recreatieve manifestaties.
Bij het tweede lid: Volgens artikel 3.148, eerste lid van het Besluit moet de verlichting bij sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en als er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. De bevoegdheid om te bepalen dat deze beperkingen niet gelden bij collectieve festiviteiten staat in artikel 3.148, tweede lid, onder a. van het Besluit. Dit voorschrift is met name bedoeld voor sportverenigingen die buiten de reguliere en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie. Een voorbeeld van een collectieve festiviteit is een sportieve manifestatie waar meerdere sportverenigingen aan mee doen.
Bij het derde en vierde lid: Het gemeentebestuur kan rekening houden met de aard van het gebied door in de verordening gebiedsdifferentiatie toe te passen. De gemeenteraad kan het grondgebied van de gemeente in de verordening bijvoorbeeld verdelen naar verschillende dorpskernen of wijken. Van deze mogelijkheid kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt tijdens carnaval, kermissen of culturele-, sport- en recreatieve manifestaties. Gebiedsdifferentiatie betekent ook dat het aantal aangewezen dagen of dagdelen per gebied kan verschillen.
Voor het centrum van Zutphen en de dorpskern van Warnsveld is het maximum aantal collectieve dagen gesteld op 8. Dit komt overeen met het aantal dagen dat daadwerkelijk als collectieve festiviteit voor de kern van Zutphen wordt aangewezen. Het maximum aantal dagen is voor het centrum van Zutphen en de dorpskern van Warnsveld gelijk. Voor de overige gebieden is het maximum aantal dagen op vier gesteld. Hiermee wordt de mogelijkheid geboden om in deze gebieden, los van de evenementen in het centrum en de dorpskern, voor collectieve festiviteiten de vrijstelling te laten gelden.
Bij het zevende tot en met tiende lid: Het Besluit biedt het gemeentebestuur de mogelijkheid om in of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de collectieve festiviteiten en activiteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in het tweede lid van artikel 2.21, onderdeel a. Hierin wordt wel duidelijk gesteld dat het moet gaan om voorwaarden ter voorkoming van geluidhinder. Voor de verlichting bij sportbeoefening is deze mogelijkheid niet in het Besluit opgenomen.
De voorwaarden hebben betrekking op beperking van het geluidsniveau en het bepalen van het eindtijdstip.
In het Besluit is onversterkte muziek uitgezonderd bij het bepalen van de geluidsniveaus. De reden hiervoor is dat maatregelen ter beperking van de geluidsemissies moeilijk zijn. Dit betekent dat voor onversterkte muziek in principe geen maximum geluidsnorm geldt. Op basis van artikel 2.18, eerste lid, onder f. en vijfde lid van het Besluit is er wel de mogelijkheid om dit in een gemeentelijke verordening aan te passen (zie ook artikel 41.5). De reguliere geluidsnormen gelden niet bij festiviteiten, waardoor bedrijven dan meer geluid mogen produceren.
Bij de bepaling van het geluidsniveau wordt in het negende lid de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid buiten beschouwing gelaten. Dit in tegenstelling tot de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. Hiervoor wordt aangesloten bij de systematiek en motivatie uit het Besluit: in de handleiding is de correctie geïntroduceerd met het oog op continu-bedrijven. Toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid bij horecabedrijven die bijvoorbeeld om 1.00 uur sluiten brengt met zich mee dat het geluidsniveau in de nachtperiode hoger mag zijn door correctie voor de resterende nachtperiode. Omdat dit niet wenselijk is, is toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid niet toegestaan.
In het zevende lid is de norm voor het buitenniveau vastgelegd. In het achtste lid is de norm voor het binnenniveau vastgelegd. Tijdens de festiviteit gelden deze normen.
In het tiende lid is een eindtijdstip voor muziekgeluid vastgesteld om te voorkomen dat feesten bij bedrijven zonder wettelijke sluitingstijden (theoretisch) de hele nacht door kunnen gaan.
Artikel 8:2 Melding incidentele festiviteiten
Bij het eerste en tweede lid: De bevoegdheid voor het vaststellen van het aantal incidentele festiviteiten voor inrichtingen in een gemeentelijke verordening staat in artikel 2.21 van het Besluit. Volgens artikel 2.21, eerste lid, onderdeel b. van het Besluit kan de gemeenteraad bij verordening het aantal dagen of dagdelen aanwijzen waarop individuele inrichtingen voor incidentele festiviteiten vrijstelling kunnen verkrijgen van de geluidsnormen. Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of een klein aantal inrichtingen gebonden is. Dit is bijvoorbeeld een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum, een personeels- of straatfeest of een “vroege vogels”-toernooi. In het Besluit is bepaald dat het maximum aantal dagen waarvoor de geluidsnormen niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar betreft. De regeling geldt ook voor festiviteiten bij alle andere type A- en B-inrichtingen die onder het Besluit vallen. Dit betekent dat bijvoorbeeld ook detailhandel, kantoren, opslag- en transportbedrijven en metaalelektro-bedrijven een beroep op deze regeling kunnen doen. De enige uitzonderingen waarvoor de regeling niet geldt, zijn de type C-inrichtingen (dat wil zeggen inrichtingen die vergunningplichtig blijven of vallen onder het Besluit landbouw of Besluit glastuinbouw).
Voor de toepassing van dit artikel wordt dezelfde indeling gehanteerd als bij de collectieve festiviteiten. Inrichtingen in de delen ‘centrum Zutphen’ en ‘Warnsveld dorpskern’ kunnen maximaal vier incidentele festiviteiten houden, inrichtingen hierbuiten maximaal twee.
Bij het derde lid: Volgens artikel 3.148, eerste lid van het Besluit moet bij inrichtingen de verlichting voor sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en als er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. Op basis van het tweede lid van artikel 3.148 van het Besluit kan hiervan worden afgeweken. Dit kan bijvoorbeeld als sportverenigingen buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie bij het houden van een veteranentoernooi of een “vroege vogels”-toernooi. Volgens het Besluit is het maximum aantal dagen waarvoor de beperkingen voor de verlichting niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar. Kortheidshalve wordt voor de verdere toelichting over dit maximum verwezen naar de bovenstaande toelichting bij het eerste lid.
Volgens de toelichting bij het Besluit blijft ook bij gebruik van artikel 3.148, tweede lid van het Besluit de algemene zorgplicht met betrekking tot lichthinder voor de sportinrichtingen gelden, al is enige mate van hinder is bij incidentele activiteiten aanvaardbaar. De beoordeling of sprake is van onaanvaardbare lichthinder in geval van de viering van een festiviteit is aan het bevoegd gezag.
Bij het zevende tot en met het negende lid: Het Besluit biedt het gemeentebestuur de mogelijkheid om in of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de incidentele festiviteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in het tweede lid van artikel 2.21, onderdeel b. van het Besluit. Voor de algemene toelichting over de mogelijkheid om voorwaarden te stellen bij festiviteiten en de toelichting bij het zevende tot en met het negende lid wordt kortheidshalve verwezen naar bovenstaande toelichting bij artikel 7:1, zevende tot en met het negende lid. Net als bij de collectieve festiviteiten geldt de regeling voor incidentele festiviteiten voor àlle type A- en B-inrichtingen onder het Besluit in plaats van alleen voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen zoals onder het oude besluit.
Voor muziekgeluid op buitenpodia of het buitenterrein van horecagelegenheden, is een evenementenvergunning op grond van de APV nodig.
Artikel 8:3 Onversterkte muziek
Dit artikel sluit aan op de artikelen 2.17, 2.17a, 2.18, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Besluit. Het artikel is alleen gericht op onversterkte muziek vanuit inrichtingen en niet buiten inrichtingen. Of er sprake is van een inrichting, wordt bepaald door de Wet milieubeheer. In het Besluit is onversterkte muziek uitgezonderd van de algemene geluidsniveaus. Gemeenten hebben, in artikel 2.18, eerste lid, onder f. juncto vijfde lid, van het Besluit expliciet de bevoegdheid gekregen om voor onversterkte muziek regels op te nemen in deze verordening. Door het feit dat de hinderbeleving van onversterkte muziek zeker niet lager is dan die van versterkte muziek, moet deze op gelijke wijze worden beschermd. De geluidwaarden kunnen door de gemeenten zelf worden bepaald. Er is voor gekozen om bij de bepaling van de geluidwaarden aan te sluiten bij de waarden voor versterkte muziek.
De vermelde geluidsniveaus in de in het eerste lid van dit artikel onder e. opgenomen tabel zijn niet van toepassing op:
Artikel 8:4 Overige geluidhinder
Door in het eerste lid de zinsnede “een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of het Besluit” op te nemen wordt de afbakening direct vastgelegd. Een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer heeft ofwel een milieuvergunning nodig (waarin geluidsvoorschriften zijn opgenomen) ofwel zijn algemene regels op grond van het Besluit van toepassing. In deze algemene regels zijn ook geluidsvoorschriften opgenomen.
In de praktijk zullen vooral de Zondagswet, Wet Geluidhinder, Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit, het Activiteitenbesluit en het Bouwbesluit 2012 een afbakeningsdiscussie opleveren. Het verbod geldt daarom niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet geluidhinder, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit, het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Bouwbesluit 2012 of de Provinciale milieuverordening.
In een provinciale milieuverordening kunnen zogenaamde milieubeschermingsgebieden worden aangewezen, waaronder stiltegebieden. Voor deze stiltegebieden kunnen bij provinciale milieuverordening regels over het voorkomen en beperken van geluidhinder worden gesteld, waaronder verbodsbepalingen. De provinciale milieuverordening gaat in dit geval voor de gemeentelijke verordening.
Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van deze verordening van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term “onderwerp” in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling.
Dit artikel heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere regelingen niet voorzien. Onder andere valt te denken aan:
Voorts kunnen onder dit artikel vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van “lawaaiige” hobby’s, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektro- akoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz. Vooral voor deze vormen van geluidhinder ontbreken algemeen geldende criteria of normen. Dit behoeft ook niemand te verwonderen: de bron van geluidhinder is niet een bepaalde, aanwijsbare inrichting of gedraging. In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot geval zal daarom moeten worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder, en welke maatregelen kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat een zekere mate van (geluid)hinder als zijnde onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen, zo nodig met voorschriften.
Bedacht moet worden dat klachten over vormen van geluidhinder nogal eens een minder goede verstandhouding tussen buren of omwonenden als achtergrond hebben. Normale handelingen worden dan eerder als (geluid)hinderlijk ervaren, terwijl men minder geneigd is aan een afdoende oplossing mede te werken.
In het derde lid is de mogelijkheid opgenomen om voor bepaalde categorieën handelingen algemene regels te stellen. Er is een bevoegdheid voor het college in opgenomen. Wanneer aan de in het collegebesluit gestelde regels wordt voldaan is geen ontheffing nodig.
Artikel 8:5 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz.
Deze bepaling verschaft een basis voor het treffen van maatregelen tegen een uit oogpunt van welstand en bescherming van de openbare gezondheid ontoelaatbare opslag van bromfietsen en caravans en dergelijke en landbouwproducten. Het college is bevoegd bepaalde plaatsen aan te wijzen waar deze opslag verboden is of aan bepaalde regels gebonden is.
Deze bepaling ziet niet op handelingen die plaatsvinden op de “weg” in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Deze afbakening is aangebracht omdat voor zover de in deze bepaling genoemde activiteiten plaatsvinden op de “weg” daartegen kan worden opgetreden op basis van andere in de APV opgenomen voorschriften. De in de afdeling 5.1 “Parkeerexcessen” van de APV opgenomen artikelen bevatten onder meer bepalingen ten aanzien van het plaatsen of hebben op de weg van niet-rijklare voertuigen en voertuigwrakken, het gebruik van de weg als stallingsruimte voor auto’s door garagebedrijven e.d. en het parkeren van caravans e.d.
Door in het eerste lid de zinsnede “buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer” op te nemen wordt de afbakening met de Wet milieubeheer direct vastgelegd.
Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet ruimtelijke ordening of de Provinciale Verordening.
Artikel 8:6 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen
Kamperen op kampeerterreinen is geregeld in de bestemmingsplannen. Voor het kamperen buiten deze kampeerterreinen geldt sinds de afschaffing van de Wet op de openlucht recreatie (WOR) geen landelijk verbod meer. Dat betekent dat zonder een verbodsartikel overal wild gekampeerd mag worden. Dit kan tot ongewenste situaties leiden. Daarom wordt in dit artikel de verbodsbepaling in deze verordening opgenomen. Het artikel biedt de mogelijkheid om hiervan ontheffing te verlenen. Een voorbeeld hiervan kan zijn kamperen bij een evenement.
Artikel 8:7 Aanwijzing kampeerplaatsen
Bepaalde vormen van kamperen kunnen gereguleerd worden door specifieke plaatsen aan te wijzen waar deze vormen van kamperen worden toegestaan. Voor deze plaatsen kunnen regels worden opgesteld waar de kampeerders zich aan moeten houden. Het college is bevoegd deze plaatsen aan te wijzen en daar algemene regels voor te stellen. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld kampeerautoplaatsen of het kamperen in tenten bij nachtvissen.
De regeling in deze verordening is van belang voor die terreinen die niet vermeld zijn in categorie 19.1, onder g. van Bijlage 1 van het Besluit omgevingsrecht, bijvoorbeeld een terrein dat niet is ingericht voor motorwedstrijden en -activiteiten en terreinen die hiervoor slechts eenmalig of zeer incidenteel worden gebruikt.
In een gemeentelijke regeling met betrekking tot dit soort motorterreinen zal de werkingssfeer ten opzichte van de Wabo in ieder geval moeten zijn afgebakend.
Bij een aanwijzingsbesluit kunnen alleen regels worden gesteld ter bescherming van de belangen die dit voorschrift dient. Behalve het belang van de openbare orde zijn dat milieubelangen en het belang van de veiligheid van het publiek of de deelnemers.
Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wabo, het Besluit omgevingsrecht, de Zondagswet of het Besluit geluidproductie sportmotoren.
In de in het tweede lid vermelde regels kan bepaald worden dat op het terrein slechts gecrost mag worden op bepaalde dagen en uren, en wel alleen door leden van de vereniging; dat de vereniging zich gedraagt volgens de aanwijzingen van KNAC, KNMV en MON; dat zij haar leden voldoende verzekert tegen ongevallen of aansprakelijkheid voor schade als gevolg van ongevallen en - eventueel - dat de crossers ten minste een bepaalde leeftijd moeten hebben of dat de vereniging er - ter voorkoming van ongelukken - zorg voor draagt dat toezicht door volwassenen wordt uitgeoefend als van dat terrein gebruik wordt gemaakt.
Artikel 8:9 Beperking verkeer in natuurgebieden
Op grond van het eerste lid van deze bepaling geldt een algeheel verbod om zich met motorvoertuigen, (brom)fietsen of paarden in een natuurgebied te bevinden. Het college kan op grond van het tweede lid terreinen aanwijzen waar dit verbod niet geldt en kan tevens regels stellen voor het gebruik van deze terreinen.
Daarnaast is in het derde lid een aantal bestuurders uitgezonderd van het gestelde verbod.
Artikel 8:10 Voorschriften natuurgebieden en andere terreinen
Deze bepaling vormt voor het college de basis om ten aanzien van door hen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik bedoelde terreinen voorschriften te stellen. Deze voorschriften kunnen betrekking hebben op de openbare orde, de zedelijkheid, de volksgezondheid, het voorkomen van gevaar, schade en overlast of de bescherming van het milieu.
Hoofdstuk 9 Ondergrondse infrastructuren
Afdeling 9.1 Inleidende bepalingen
Hoofdstuk 9 Ondergrondse infrastructuren geeft invulling aan de wettelijke verplichting voor de gemeente om een Telecommunicatieverordening op te stellen. Vooralsnog is niet voorzien in een algemene wettelijke grondslag voor een vergelijkbare regeling voor de energienetten. Daarom wordt vooruitlopend op mogelijke toekomstige nationale basisregelgeving hiermee voorzien in uniforme, lokale afspraken met daarbij een zo gelijk mogelijke behandeling van beheerders/ aanbieders van deze infrastructuren.
Daarnaast heeft de gemeente een coördinatieverplichting met betrekking tot de aanleg, instandhouding en opruiming van alle kabels en leidingen in de gehele openbare grond binnen de gemeentelijke grenzen, zie ook artikel 9:4. Onder het uitvoeren van de coördinerende rol worden onder andere werkzaamheden verstaan als een onderzoek naar de haalbaarheid van het gevraagde tracé en het onderzoeken of meerdere partijen tegelijkertijd gebruik willen maken van het tracé. Ook worden, indien noodzakelijk, voor het uiteindelijke tracé aanvullende uitvoeringseisen gesteld. De feitelijke situatie is zo dat de fysieke ondergrond vol raakt met een veelheid aan kabels en leidingen en dit noodzaakt tot betere afstemming van werkzaamheden en belangen.
Het college kan op grond van deze bepaling in voorkomende gevallen nadere regels ter uitvoering van deze verordening vaststellen. Deze nadere regels hebben in ieder geval betrekking op: de wijze van uitvoering bij de aanleg, onderhoud, verplaatsing en opruiming van kabels en leidingen, het medegebruik van voorzieningen en het opstellen van voorschriften op het gebied van markering, afzetting en het toepassen van proefsleuven.
Afdeling 9.2 Aanvragen en melden van graafwerkzaamheden
Artikel 9:3 Instemmingsvereiste
Het in de Telecommunicatiewet wettelijk vastgelegde principe van graafrechten in relatie tot de vereiste instemming van het college is vertaald naar hoofdstuk 9 Ondergrondse infrastructuren in dit artikel en wordt toegepast op alle werkzaamheden. Conform het wettelijk bepaalde geldt dat die instemming betrekking heeft op de plaats, het tijdstip en de wijze van uitvoering van de werkzaamheden.
Het reguleringsonderscheid tussen reguliere werkzaamheden en werkzaamheden van minder ingrijpende aard wordt in dit artikel duidelijk gemaakt. Tot de minder ingrijpende werkzaamheden behoren werkzaamheden waarvoor gedurende niet meer dan een korte tijd in een beperkt gedeelte van het netwerk werkzaamheden worden verricht en waarvan de impact voor de omgeving relatief beperkt en kortstondig is. Er wordt als norm een lengte van de kabels en leidingen korter of gelijk aan 25 meter gehanteerd en daarbij mogen geen verhardingen of groenvoorzieningen worden gekruist.
Artikel 9:4 Aanvragen en melden
In het artikel wordt aangegeven dat de aanvraag van de voorgenomen werkzaamheden bij het college moet worden aangevraagd.
Voor spoedeisende werkzaamheden en storingen wordt een uitzondering gemaakt. Deze moeten zoveel mogelijk voor aanvang van de werkzaamheden gemeld worden, als dit niet mogelijk is moet dit in ieder geval binnen één werkdag na uitvoering van de werkzaamheden zijn gedaan.
Het college kan besluiten dat de werkzaamheden op een ander dan het voorgenomen tijdstip plaatsvinden als de openbare orde zich verzet tegen de uitvoering van bovenvermelde werkzaamheden. Dit geldt ook als er gevaar dan wel de vrees voor het ontstaan van gevaar is.
De uitzonderingsbepaling voor spoedeisende werkzaamheden geldt niet als werkzaamheden moeten worden verricht in gebieden die door het college op een vooraf bekend gemaakte kaart zijn aangegeven. Dit betekent dat in gebieden die op deze kaart staan geen spoedeisende werkzaamheden uitgevoerd mogen worden zonder voorafgaande melding. Voorbeelden op een kaart met dergelijke gebieden: risicogebieden als industriegebieden met buisleidingen voor transport met gevaarlijke stoffen, historische stadskernen of historische straten of natuurgebieden. Ook kan het gaan om toegangswegen van en naar gebouwen van hulpdiensten, brandweerkazernes, politie en gemeentelijke gebouwen. Het gemeentebestuur kan voor toegangswegen naar zulke gebouwen de doorgang altijd vereisen. Dan is het niet aanvaardbaar dat zonder specifiek toezicht van de gemeente wordt gegraven. Vaststelling van deze gebieden kan ook plaatsvinden na vaststellen van hoofdstuk 9 Ondergrondse infrastructuren.
In dit artikel wordt beschreven dat de voorgenomen (graaf)werkzaamheden ook betrekking kunnen hebben op openbare gronden van andere gedoogplichtigen dan de gemeente. Omdat de gemeente coördinatieplicht heeft over alle openbare gronden binnen de gemeentelijke grenzen moet voor alle voorgenomen (graaf)werkzaamheden in openbare grond een aanvraag voor een instemmingsbesluit worden gedaan. Dit geldt dus ook in het geval dat voorgenomen (graaf)werkzaamheden zich beperken tot bijvoorbeeld openbare gronden van de provincie of het waterschap. De grondroerder is allereerst zelf verantwoordelijk voor afstemming en overeenstemming met alle betrokken gedoogplichtigen. De grondroerder doet ook schriftelijk een terugkoppeling (inclusief instemming/ vergunning) aan het college toekomen over de uitkomst van het overleg dat is gevoerd met alle betrokken gedoogplichtigen. Zonder terugkoppeling kan het college geen instemmingsbesluit afgeven. Ook kan de situatie aan de orde zijn dat er naast het instemmingsbesluit ook nog andere vergunningen aangevraagd moeten worden voor aanvang van de werkzaamheden.
Als de grondroerder daar om verzoekt kan de gemeente inhoudelijke afstemming van de beoordeling van de aanvragen bij andere bestuursorganen nastreven. De grondroerder blijft zelf verantwoordelijk voor de afstemming met private partijen.
Artikel 9:5 Gegevensverstrekking
In dit artikel is verduidelijkt op welke wijze een aanvraag moet worden gedaan en welke gegevens daarbij verstrekt moeten worden. Het betreft informatie die de gemeente als beheerder van de openbare gronden nodig heeft om een juiste beoordeling te maken en inzicht te krijgen in de belangen die door de voorgenomen werkzaamheden worden geraakt. Duidelijk is ook gemaakt dat instemming steeds op aanvraag van de verzoekende partij zal plaatsvinden en niet op eigen initiatief van de gemeente.
De aanvraag moet gebeuren met de door het college vastgestelde formulieren. Voor aanvragen voor minder ingrijpende werkzaamheden moeten slechts een beperkt aantal gegevens verstrekt worden. Voor reguliere aanvragen moeten meer gegevens verstrekt worden.
Een aanvraag aangetekend versturen, is niet als uniforme eis opgenomen in hoofdstuk 9 Ondergrondse infrastructuren. De verzending is voor risico van de grondroerder. Het kan vaak in het belang van de verzoekende partij zijn om via aangetekende verzending duidelijkheid te hebben over datum en tijd van de verzending.
Registratieplicht door aanbieder van kabels en leidingen van elektronische communicatienetwerken
Op basis van hoofdstuk 9 Ondergrondse infrastructuren, maar ook op basis van artikel 5.4 van de Telecommunicatiewet moet een aanbieder van een openbare elektronische communicatiedienst die het voornemen heeft werkzaamheden uit te voeren in of op openbare gronden in verband met de aanleg van kabels een instemmingsbesluit aanvragen bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente.
Als de werkzaamheden betrekking hebben op kabels en leidingen van elektronische communicatienetwerken is het wenselijk om te onderzoeken en aan te tonen of is voldaan aan de registratieplicht conform artikel 2.1 van de Telecommunicatiewet. De gemeente kan deze gegevens in de vorm van een kopie van de door de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA) afgegeven registratie controleren, maar dit is geen vereiste.
De vraag of een partij kan worden gekwalificeerd als een aanbieder van een openbare telecommunicatiedienst moet, in materiële zin, worden beantwoord aan de hand van de definitie uit artikel 1.1, onderdeel i. van de Telecommunicatiewet. Een registratie bij OPTA is geen vereiste om te worden gekwalificeerd als een aanbieder van een openbare elektronische communicatiedienst in de zin van hoofdstuk 5 Telecommunicatiewet. Er moet dus feitelijk worden vastgesteld of een bepaalde partij een aanbieder van een openbare elektronische communicatiedienst is. De beantwoording van deze vraag is niet afhankelijk van het feit of een partij zich heeft geregistreerd bij OPTA of niet.
Overigens wordt in hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet onder aanbieder van een openbare elektronische communicatiedienst ook verstaan degene die in eigen naam en voor eigen rekening kabels ten dienste van een dergelijk netwerk aanlegt, in stand houdt en opruimt (zie artikel 5.1 Telecommunicatiewet).
Detailgegevens kabels en leidingen van elektronische communicatienetwerken
Bij de aanvraag voor een instemming voor kabels en leidingen van elektronische communicatienetwerken moeten meer gegevens worden aangeleverd. De reden is dat de gemeente wil weten of een kabel of leiding wel of niet in gebruik is genomen.
Over een ‘dark fibre’ (dit is een glasvezelkabel die nog niet wordt gebruikt, waar letterlijk “het licht (nog) niet aan staat”) of lege voorzieningen kan een gemeentebestuur precario heffen na de termijn conform artikel 5.2, achtste lid van de Telecommunicatiewet.
Daarnaast geeft het de gemeente een mogelijkheid om bij gelegenheden waarop de ondergrond geroerd wordt, periodiek te inventariseren wat er in zijn grond moet worden gedoogd, welke kabels niet (langer) onder deze regeling vallen en waarvan dus verwijdering kan worden geëist.
Overigens worden deze voorzieningen aangelegd met het oog op de toekomst. Nu aanleggen, betekent dat later niet gegraven hoeft te worden. Dit werkt overlast beperkend. Als deze termijn (10 jaar) wordt overschreden, kan het gemeentebestuur in principe precario heffen over lege mantelbuizen, kabelgoten of ‘dark fibre’.
De gemeente controleert of voorzieningen na de in het instemmingsbesluit afgesproken termijn nog leeg staan. Een gemeente doet dit door in het instemmingsbesluit een meldingsplicht op te nemen voor de inwerkingstelling van ‘dark fibre’. Voor het vullen van HDPE buizen zijn additionele werkzaamheden noodzakelijk (bijvoorbeeld het inblazen van de glasvezels) waarvoor het gemeentebestuur tenminste een meldingsplicht kan instellen, of een nieuw instemmingsbesluit dient af te geven. Zo lang de aanbieder dit niet meldt dan wel aanvraagt, staan de buizen klaarblijkelijk leeg.
De beslistermijn van het college is maximaal acht weken en is afgeleid van de Awb. Op grond van de Awb is het college verplicht binnen een redelijke termijn een besluit te nemen, waarbij die redelijke termijn wordt geacht te zijn verstreken na verloop van acht weken. In navolging van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen moet het college zich bewust zijn van het belang van de voortgang van de activiteiten en zich inspannen om de termijn tot besluitvorming zo kort mogelijk te houden. Het college kan onder bepaalde voorwaarden de termijn tot besluitvorming verlengen.
De Lex Silencio Poistivo is de rechtsfiguur waarbij er automatisch sprake is van een positieve beschikking als een bestuursorgaan niet binnen de voorgeschreven beslistermijn een besluit op een aanvraag heeft genomen, de zogenaamde van rechtswege verleende beschikking. De van rechtswege verleende beschikking is geregeld in paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht. Er geldt een speciaal regime voor vergunningstelsels die onder de Europese Dienstenrichtlijn vallen. Met het in werking treden van deze richtlijn is een overgangstermijn van twee jaar vastgesteld die eind 2011 is geëindigd. Gedurende de overgangstermijn moesten decentrale overheden expliciet in het vergunningstelsel opnemen dat de Lex Silencio Positivo van toepassing was op dat stelsel anders gold deze niet. Na de overgangstermijn is er sprake van een omgekeerde situatie en moet de Lex Silencio Positivo expliciet worden uitgesloten, anders is deze van toepassing op elk vergunningstelsel dat onder de Dienstenrichtlijn valt. Het uitsluiten van de Lex Silencio Positivo is alleen mogelijk wanneer dit gerechtvaardigd kan worden door dwingende redenen van algemeen belang.
In hoofdstuk 9 Ondergrondse infrastructuren wordt beschreven wat de procedure is om zaken grondig af te wegen, waarbij juist onderdelen van openbare veiligheid en verkeersveiligheid een grote rol spelen. Een Lex Silencio Positivo is hier niet wenselijk om dwingende redenen van algemeen belang met name openbare orde, openbare veiligheid, verkeersveiligheid en volksgezondheid. Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht wordt niet van toepassing verklaard.
In artikel 9:4 is beschreven wat de werkwijze is bij spoedeisende werkzaamheden waarvan uitstel niet mogelijk is. Het zal dan gaan om een ernstige belemmering of storing die in de dienstverlening via het betreffende net is opgetreden. Deze spoedeisende werkzaamheden worden expliciet vermeld met een uitzonderingsregel, namelijk enkel het melden vooraf. Mocht het niet mogelijk zijn dit vooraf te melden, dan volstaat ook een melding achteraf binnen één werkdag. Een reguliere aanvraag vervalt dus als het gaat om dwingende redenen van algemeen belang.
Artikel 9:7 Voorschriften en/ of beperkingen
Grondroerders moeten aan een aantal verplichtingen voldoen als zij werkzaamheden gaan verrichten zoals bedoeld in hoofdstuk 9 Ondergrondse infrastructuren. Daarnaast kan het college aan het instemmingsbesluit aanvullende voorschriften en/ of beperkingen verbinden. Omwille van de uniformiteit is in de verordening geregeld onder welke voorwaarden dit kan en welke soort voorschriften en/ of beperkingen dit zijn. De voorschriften hebben vooral te maken met de wijze van uitvoering en zijn gericht op de (deels wettelijk vastgelegde) belangen die het gemeentebestuur geacht wordt te behartigen. Daarnaast kunnen door het college lokaal geldende regels van toepassing worden verklaard als die er ten aanzien van de aanleg van kabels en leidingen zijn.
Een lid uit dit artikel benadrukt dat bewoners van percelen langs het tracé, maar ook de bedrijfsmatige gebruikers worden geïnformeerd. Hieronder vallen o.a. winkeliers en gebruikers van kantoorpanden, die gelijk bewoners behandeld moeten worden.
Het informeren van omwonenden en de wijze waarop dit moet gebeuren, is uitgewerkt in de uitvoeringsvoorschriften (te weten: het Handboek ondergrondse infrastructuren: nadere regels en uitvoeringsvoorschriften UNOG 2015).
Enkele leden uit dit artikel omschrijven dat toegebrachte schade moet worden vergoed en op welke basis de hoogte van deze vergoeding berekend wordt.
Deze onderdelen zijn uitgewerkt in de uitvoeringsvoorschriften (te weten: het Handboek ondergrondse infrastructuren: nadere regels en uitvoeringsvoorschriften UNOG 2015).
Artikel 9:8 (Mede)Gebruik van voorzieningen en vooroverleg
Dit artikel beschrijft dat een grondroerder op verzoek van een gedoogplichtige gebruik moet maken van reeds aanwezige voorzieningen als deze tegen een marktconforme prijs worden aangeboden. Het doel hiervan is te voorkomen dat onnodig gegraven wordt in gemeentegrond of overige voorzieningen in de openbare ruimte.
Afdeling 9.3 Overige bepalingen
Artikel 9:9 Verleggen van netten
Op het nemen van maatregelen bij kabels en/ of leidingen ten dienste van een openbaar elektronisch communicatienetwerk, waaronder het verplaatsen op verzoek van de gemeente, zijn de wettelijke regels van toepassing. Hiervoor geldt het principe “leggen om niet, verleggen om niet”.
Voor het verplaatsen of het anderszins nemen van maatregelen over in of op openbare grond aanwezige kabels en/ of leidingen, zijn de door het college vastgestelde regels van toepassing, tenzij en voor zover daarover andersluidende afspraken zijn overeengekomen tussen partijen.
Een netbeheerder is verplicht te verleggen als dat noodzakelijk is voor werken door of vanwege de gemeente. De gemeente zal dus de noodzakelijkheid moeten aantonen. De eventuele compensatie van kosten van de verleggingen worden berekend aan de hand van de beleidsregels over nadeelcompensatie die zijn vastgelegd als “Nadeelcompensatieregeling kabels en leidingen UNOG gemeente Zutphen”.
Het college is bevoegd een breekverbod in te stellen als er sprake is van extreme weersomstandigheden. Dit laatste naar het oordeel van het college. Een afweging die gemaakt wordt is de kans op schade en de omvang hiervan aan de openbare gronden als er gegraven wordt. Het breekverbod wordt op de dag dat het breekverbod geldt, gecommuniceerd naar de betrokken grondroerders. In ieder geval één dag voor het beëindigen van het breekverbod wordt dit meegedeeld aan de betrokken grondroerders. Ten tijde van het breekverbod mogen er op geen enkele wijze breek- en/ of graafwerkzaamheden plaatsvinden in de grond en/ of bestrating. Bij spoedeisende werkzaamheden is het breekverbod niet van toepassing. Overtreding van het breekverbod leidt tot (opnieuw) stillegging van het werk.
Het zakelijk karakter van de verkregen instemming is gewenst, opdat ook een nieuwe netbeheerder die gebruik maakt van de kabel en/ of leiding, de betreffende graafrechten heeft, maar ook gehouden is aan de geldende voorschriften. Het college moet op de hoogte gesteld worden van het feit dat het eigendom wordt overgedragen. De wettelijke bepalingen zijn van toepassing op het eigendom van kabelnetwerken in grond van anderen.
Artikel 9:12 Niet-openbare kabels en leidingen
Bij werkzaamheden in verband met de aanleg, instandhouding en opruiming van niet-openbare kabels en leidingen in openbare wegen en wateren is het bepaalde in dit hoofdstuk van overeenkomstige toepassing. Onder niet-openbare kabels en leidingen worden kabels en leidingen bedoeld die niet gebruikt worden om openbare diensten aan te bieden. Een voorbeeld hiervan is een point-to-point glasvezelverbinding tussen twee bankgebouwen als deze is aangelegd door de bankinstelling zelf.
Wettelijk is voor wat betreft openbare elektronische communicatienetwerken voorzien in regels bij kabels en leidingen (en bijbehorende voorzieningen) voor wat betreft de duur van de gedoogplicht. Het is van groot belang om inzichtelijk te hebben of kabels en leidingen nog deel uitmaken van een netwerk. Ook gezien de mogelijkheden tot medegebruik van al bestaande voorzieningen.
Op basis van de Wet Informatie-uitwisseling Bovengrondse en Ondergrondse Netten (WIBON) is de netbeheerder verplicht kabels en leidingen te registreren. Netbeheerders zijn verplicht het college te informeren over het al dan niet in gebruik zijn van bepaalde voorzieningen. Op verzoek van het college moeten zij gegevens kunnen overleggen van alle al dan niet in gebruik zijnde kabels en leidingen.
Wijzigingen kunnen ook optreden door het vervallen van het openbare karakter van gronden. Dit heeft ook gevolgen voor het karakter van kabels en leidingen in deze gronden.
Artikel 9:14 Digitale gegevens
Als het college dit wenst, moeten gegevens op digitale wijze verstrekt worden. Dit echter op verzoek van het college. Als er geen verzoek ligt tot digitale verstrekking, moet een aanvraag op schrift aangeleverd worden.
Ter afstemming van allerlei zaken wordt een overleg gepland tussen de gemeente en netbeheerders en andere betrokken of belanghebbende partijen. Dit op initiatief van de gemeente. Dit kan ook in samenwerking met andere gemeenten of overheden gebeuren.
Afdeling 9.4 Handhavings- toezicht- en strafbepalingen
Artikel 9:16 Naleving voorschriften
Het college heeft de mogelijkheid de verleende instemming in te trekken als er niet voldaan is aan de voorschriften wat betreft plaats, tijdstip en wijze van uitvoering van werkzaamheden, afgezien van de in de artikelen 13:1 en 13:2 vermelde straf- of toezicht- en handhavingsmogelijkheden.
Artikel 9:17 Bevoegdheid college
Afgezien van voormelde preventieve en vooral correctieve of repressieve acties kan het college in voorkomende gevallen ook ingrijpen in het lopende proces en werkzaamheden (onder bepaalde voorwaarden) ook tijdelijk stil leggen. In dit artikel staat beschreven in welke gevallen dat kan.
Hoofdstuk 10 Stads- en landschapsschoon.
Afdeling 10.1 Algemene bepalingen
Artikel 10:1 Aanvraag vergunning
Een vergunning, als bedoeld in het eerste lid, moet worden aangevraagd voor handelsreclame (afdeling 10.2), verlichting (afdeling 10.3), het verven, sausen, bepleisteren en beplakken van bouwwerken (afdeling 10.4) en voor opslag van oude materialen, caravans e.d. (afdeling 10.5).
De ontvankelijkheid van een aanvraag wordt geregeld in artikel 4:5 van de Awb. Volgens het eerste lid van artikel 4:5 van de Awb kan het bestuursorgaan een termijn stellen waarbinnen de aanvraag kan worden aangevuld. Volgens artikel 10:1, vijfde lid van dit hoofdstuk is deze termijn vier weken. Volgens artikel 4:5 van de Awb wordt een besluit om de aanvraag niet in behandeling te nemen aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de termijn van vier weken ongebruikt is verstreken.
Artikel 10:2 Adviserende instanties
Het vragen van advies bij de welstandscommissie is gebruikelijk voor het behandelen van aanvragen als bedoeld in afdeling 10.2 (handelsreclame) en afdeling 10.4 (het verven, sausen, bepleisteren en beplakken van bouwwerken). Voor aanvragen binnen het beschermd stadsgezicht is het vragen van advies bij de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit en Cultuurhistorie (CRKC) gebruikelijk.
Onder de welstandscommissie wordt verstaan de gemeentelijke adviescommissie als bedoeld in artikel 17.9 van de wet, genaamd Brede Adviescommissie Fysiek Domein, bestaande uit de commissie Ruimtelijke Kwaliteit en Cultuurhistorie en de Erfgoedadviesraad op grond van de Verordening brede adviescommissie fysiek domein gemeente Zutphen 2021.
De commissie wordt geacht binnen vier weken nadat zij daartoe een verzoek van het college heeft ontvangen, een advies te hebben uitgebracht. Volgens het eerste lid van artikel 3:6 van de Awb kan het bestuursorgaan een termijn stellen waarbinnen het advies wordt verwacht. Volgens artikel 10:2 is deze termijn vier weken. Als het advies niet tijdig wordt uitgebracht staat het enkele ontbreken daarvan niet in de weg aan het nemen van een besluit (artikel 3:6, tweede lid Awb).
Artikel 10:3 Beslissen en vergunnen
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 10:4 Weigeringsgronden
Volgens het eerste lid, onder c. van dit artikel mag handelsreclame niet hinderlijk of opdringerig zijn voor de woningen die ‘erop uitkijken’.
Volgens het eerste lid, onder d. moet er een verband bestaan tussen de reclame en de activiteiten, die in het pand worden uitgeoefend. Dit betekent dat handelsreclame die geen betrekking heeft op een ter plaatse gevestigde zaak, inrichting of bedrijf, of op een ter plaatse gevestigde zaak niet is toegestaan. Als voorbeeld kan bovendien nog worden gezegd dat tabaksreclame alleen is toegestaan op een pand waarbij de hoofdactiviteit het verkopen van tabakswaren is (de sigaretten- sigarenwinkel).
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 10:6 Aanvraag om omgevingsvergunning voor het plaatsen van handelsreclame
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 10:7 Uitzonderingen op verbodsbepaling
Bij het eerste lid wordt het volgende opgemerkt bij de opsomming.
Onder a.: bedoeld zijn onder andere productreclames en bedrijfsreclames in winkels, horecagebouwen en andere voor publiek openstaande gebouwen.
Onder b.: bedoeld zijn onder andere de borden met de plattegronden van de stad bij binnenkomst van Zutphen, de bedrijfsverwijzingsborden op het industrieterrein. Voor de standaard reclameborden die worden aangebracht aan lantarenpalen is een vergunning nodig ingevolgde de Wabo.
Onder c.: bedoeld zijn onder andere de bekendmakingen van de verkoop of verhuur van het pand met aanplakbiljetten van de makelaar.
Onder d.: bedoeld is een naamsaanduiding die met een klein bord direct tegen de gevel wordt aangebracht. Voorbeelden zijn naambordjes van een tandartspraktijk of stichting.
Onder e.: het gaat hier om opschriften die met name betrekking hebben op verkeerstechnische zaken en om plaats- en straatnaambordjes e.d.
Ontsiering kan ontstaan door verwaarlozing of beschadiging van de aangebracht handelsreclame.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 10:10 Uitzondering op verbodsbepaling
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Afdeling 10.4 Het verven, sausen, bepleisteren en beplakken van bouwwerken
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 10:12 Uitzonderingen op verbodsbepaling
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Ontsiering kan bij herstel of onderhoud ontstaan als gevolg van verkeerd gebruikte materialen en kleuren of door een verkeerde bewerkingswijze of door onjuist gebruik van het materieel.
Afdeling 10.5 Opslag van oude materialen, caravans e.d.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 10:15 Uitzonderingen op verbodsbepaling
In het eerste lid worden civieltechnische werken bedoeld aan wegen, viaducten, bruggen en het openbaar groen. In het tweede lid worden bouwactiviteiten aan een onroerende zaak bedoeld.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Afdeling 10.6 Rolluiken, rolhekken, markiezen, zonneschermen, vlaggen en terrassen
Het aanbrengen van zonneschermen, rolluiken en rolhekken is volgens de Wabo vergunningplichtig dan wel vergunningvrij (artikel 2.1 van de Wabo en artikel 2, onderdeel 8 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht). Bij een monument is het aanbrengen van zonneschermen, rolluiken en rolhekken vergunningplichtig.
De gemeenteraad kan beleidsnota’s of deelnotities vaststellen en openbaar maken voor het beoordelen of bouwwerken voldoen aan redelijke eisen van welstand. Hiermee is het mogelijk om zonneschermen, rolluiken en rolhekken te toetsen aan de nadere regels.
In het tweede lid wordt een relatie gelegd tussen terrassen die niet onder de APV vallen en de nadere regels. In artikel 10:17 wordt in het tweede lid geregeld dat het college nadere regels kan vaststellen voor terrassen die niet op de openbare weg worden geplaatst.
Afdeling 10.7 Overige bepalingen
Artikel 10:18 Afwijkingsmogelijkheden
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 11.1 Voorwerpen op of aan een openbare plaats
Dit artikel geeft het college de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing kan worden gedacht aan het plaatsen van reclameborden of containers.
Het plaatsen van voorwerpen op de weg
Het plaatsen van inboedels op de weg gebeurt dikwijls in het kader van de ontruiming van woningen. Het is echter in strijd met artikel 11:1. Tegen dergelijke overtredingen kan preventief handhavend worden opgetreden.
Als gevolg van een wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Faillissementswet in verband met de herziening van het beslag- en executierecht (Kamerstuk 35225) zijn gemeenten echter met ingang van 1 april 2021 verantwoordelijk voor het afvoeren van ontruimde spullen. Gemeenten kunnen in geval van een woningontruiming dan niet meer preventief handhavend optreden. De kosten die gemaakt worden bij een ontruiming kunnen in rekening worden gebracht bij de schuldeiser.
Het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie, als bedoeld in dit artikel, kan onder de Wabo vallen, namelijk wanneer dit gebruik bestaat uit de opslag van roerende zaken. Dat zal bijvoorbeeld het geval zijn als op of aan de weg een container wordt geplaatst voor de tijdelijke opslag van puin of bouwmaterialen tijdens een verbouwing. In andere gevallen zal het niet altijd op het eerste gezicht duidelijk zijn of het gaat om opslag van roerende zaken als bedoeld in de Wabo. Het onderscheidend criterium is dat het plaatsen van zaken op de weg bij opslag een tijdelijk karakter heeft: het is de bedoeling dat de opgeslagen zaken ooit ergens anders een al dan niet definitieve bestemming krijgen en aldaar een functie gaan vervullen. Als dat aan de orde is valt die activiteit onder artikel 2.2, eerste lid, onder j. of onder k. van de Wabo. Een ontheffing wordt op grond van artikel 2.2, eerste lid, laatste zinsdeel van de Wabo aangemerkt als een omgevingsvergunning. Daarom is in het vierde lid bepaald dat het bevoegd gezag (dat is dus het bestuursorgaan als bedoeld in de Wabo) in een dergelijk geval een omgevingsvergunning verleent.
Daarnaast kan het bevoegd gezag (in casu het college of de burgemeester) vergunning verlenen voor gebruik van de weg dat niet valt onder de Wabo, namelijk wanneer het gaat om objecten die bedoeld zijn om ter plaatse blijvend te functioneren. Dat zijn bijvoorbeeld plaatsen van bloembakken, straatmeubilair en dergelijke.
Het is niet ondenkbaar dat bij een en hetzelfde project – bijvoorbeeld een grootscheepse restauratie van monumentale panden – zowel de objectvergunning van het bevoegd gezag (eerste lid) als de omgevingsvergunning (vierde lid) nodig is, waarbij dan de situatie kan ontstaan dat er twee bevoegde gezagen zijn. Met het oog op die gevallen kan overwogen worden om met toepassing van artikel 2.2, tweede lid van de Wabo alle activiteiten waarbij voorwerpen op of aan de weg worden geplaatst, onder de Wabo te brengen. Dat heeft als nadeel dat de zwaardere procedure van de Wabo in alle gevallen gevolgd moet worden. Wij verwachten dat deze situatie beperkt voorkomt en hebben artikel 2.2, tweede lid van de Wabo in deze verordening dan ook niet toegepast.
Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement Gelderland.
Bij het tweede lid, onder a.: Als een evenement wordt gehouden, waartoe vergunning is verleend op basis van artikel 2:25 van de APV, dan hoeft geen vergunning te worden verleend op basis van artikel 11:1. Deze bepaling voorkomt een samenloop van beide vergunningen. In de voorschriften bij een vergunning voor een evenement kan immers ook de verkeersveiligheid worden gewaarborgd.
Bij het tweed lid, onder b.: Hier wordt een uitzondering gemaakt voor standplaatsen waarop artikel 2:13 van toepassing is.
Bij het tweede lid, onder c.: Het verbod van artikel 11:1, eerste lid is niet van toepassing op voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Een vergunningsstelsel voor zulke uitingen zou in strijd zijn met artikel 7 van de Grondwet (vrijheid van meningsuiting). Het is op grond van dit artikel wel verboden om uitingen te doen als daardoor het verkeer wordt gehinderd of in gevaar gebracht.
Bij het derde lid: Uitstallingen en bouwobjecten worden uitgezonderd van de vergunningplicht. Het college moet hier nadere regels over stellen.
Bij het zevende lid: Hier is een afwijking van de vermelde algemeen geldende weigeringsgronden opgenomen. De vergunning kan worden geweigerd als:
Artikel 11:2 Het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
Bij het eerste lid: Omdat voor de toepassing van dit artikel onder andere het begrip ‘weg’ uit de WVW 1994 gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor bijvoorbeeld de aanleg en verandering van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningplicht ook geldt voor de zogenaamde ‘eigen wegen’ die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat voor de bruikbaarheid daarvan voor brandweer, ambulance en dergelijke voorschriften gesteld kunnen worden over bijvoorbeeld de wijze van verharding en breedte.
Aan dit artikel ligt als motief ten grondslag de behoefte om de aanleg, beschadiging en verandering van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg.
Naast het opleggen van min of meer technische voorschriften kan het ook gewenst zijn het tempo van wegenaanleg in de hand te houden. Het is natuurlijk hoogst onwenselijk dat wegen voortijdig aangelegd worden waardoor - door de latere aanleg van zogenaamde complementaire openbare voorzieningen, zoals riolering, water en gasvoorziening en verlichting - de bruikbaarheid van die weg gedurende lange tijd sterk verminderd zal zijn, nog daargelaten dat het veel extra kosten meebrengt.
Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft.
Het verbod in het eerste lid geldt (in aanvulling op het vierde lid) voorts niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wegenwet, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, het Provinciaal wegenreglement, de Waterschapskeur, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Telecommunicatieverordening.
Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van deze verordening van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term “onderwerp” in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling.
Het nutsbedrijf zal op grond van artikel 11:2 een vergunning nodig hebben voor het leggen van leidingen e.d. in een weg. Dat is niet zo voor telecommunicatiebedrijven en kabeltelevisiebedrijven en de door hen beheerde telecommunicatiekabels met een openbare status (telecommunicatie- en omroepnetwerken). Voor deze werken wordt een regeling getroffen in de Telecommunicatiewet en de daarop gebaseerde (gemeentelijke) Telecommunicatieverordening.
Bij het tweede lid: Op het aanleggen of veranderen van een weg is artikel 2.2, eerste lid, onder d. van de Wabo van toepassing als de activiteit verboden is in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit. Dat betekent dat de termijnen zoals vermeld in artikel 3.9 van de Wabo van toepassing zijn op deze vergunning. De beslistermijn is acht weken, de verdagingstermijn zes weken. Let wel: als er meerdere activiteiten worden aangevraagd en er één onder artikel 3.10 van de Wabo valt, dan is de uitgebreide procedure van toepassing (beslistermijn van zes maanden met een mogelijkheid tot verdagen van zes weken).
De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning die onder de Wabo valt, staan in de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor). Het gaat dan om de algemene indieningsvereisten uit artikel 1.3 van de Mor. Voor het aanleggen of veranderen van een weg zijn in de Mor geen aanvullende indieningsvereisten opgenomen.
In artikel 2:18 van de Wabo is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening. De weigeringsgronden staan in artikel 12:3 van deze verordening. Als de activiteit niet is verboden in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is de Wabo niet van toepassing en is het college bevoegd. Wanneer het gaat om normaal onderhoud van de weg is er op grond van het vierde lid geen vergunning nodig: het college hoeft zichzelf geen vergunning te verlenen. Zie verder de toelichting bij het vierde lid.
Bij het vierde lid: Van de vergunningplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag van uitgegaan worden dat zij hun werkzaamheden afstemmen op de bruikbaarheid van de weg.
Artikel 11:3 Maken, veranderen van een uitweg
Deze bepaling beoogt te voorkomen dat iedereen op willekeurige plaatsen uitwegen creëert. Dat zou de bruikbaarheid van de weg (bijvoorbeeld parkeerruimte aan de kant van de weg) te veel belemmeren. Een uitwegvergunning kan worden geweigerd als (één van) de in het tweede lid vermelde weigeringsgronden aan de orde (is) zijn.
Om de bruikbaarheid van de weg te waarborgen is het toegestaan een vergunning te eisen en via voorschriften de wijze waarop de uitweg wordt aangelegd te regelen.
Voor het stellen van financiële voorwaarde aan een uitwegvergunning is uit jurisprudentie op te maken dat dit op zich zelf wel toelaatbaar is, als die voorwaarde strekt ter behartiging van het belang waarvoor het vergunningvereiste is gesteld, bijvoorbeeld de vrijheid van het verkeer, de veiligheid op de weg of de instandhouding van de bruikbaarheid van de weg. Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft.
Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer Rijkswaterstaatwerken, de Waterschapskeur of het Provinciaal Wegenreglement.
Artikel 11:4 Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp
Als door bomen of planten het uitzicht zodanig wordt belemmerd dat de verkeersveiligheid in het gedrang komt, kan het college op basis van zijn bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen op grond van artikel 125 Gemeentewet, een last opleggen om de bomen of beplanting te verwijderen of te snoeien.
Artikel 11:5 Voorzieningen voor verkeer en verlichting
Het bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Waterstaatswet 1900, de Onteigeningswet of de Belemmeringenwet Privaatrecht.
De uitzonderingen hebben betrekking op situaties waarbij het desbetreffende specifieke belang, waterstaatswerken, verkeerslichtinstallatie, trafohuisjes en dergelijke, zich verzetten tegen het aanbrengen van allerlei voorzieningen daarop.
In beginsel biedt de Belemmeringenwet privaatrecht het kader om op het eigendomsrecht van anderen inbreuk te maken. De Belemmeringenwet privaatrecht is echter in haar toepassing bedoeld voor zodanige inbreuken op dat eigendomsrecht waardoor het gebruik van de desbetreffende onroerend zaak al dan niet tijdelijk beperkt wordt.
Wanneer daarvan sprake is kan niet een gedoogplicht op grond van het onderhavige artikel geconstrueerd worden. Deze gedoogplicht is alleen dan aanwezig wanneer de voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting het gebruiksrecht van de eigenaar niet aantasten.
Artikel 11:6 Toestand van sloten en andere wteren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen
Dit artikel betreft een samenvoeging van de in de Model-bouwverordening geschrapte artikelen 334 en 336. Aangezien het hier om bepalingen gaat die niet direct het bouwwerk maar meer de omgeving betreffen, is tot onderbrenging in deze verordening besloten.
Artikel 11:7 Voorwerpen op, in of boven openbaar water
Dit artikel is, ter aanvulling van een aantal andere regelingen, bedoeld om de overige openbare wateren te vrijwaren van activiteiten die het gebruik op enigerlei wijze nadelig zouden kunnen beïnvloeden. De veiligheid op het water heeft al een afdoende regeling gevonden in een aantal bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, te weten de artikelen 162, 163 en 427, onder 6 en het Binnenvaartpolitiereglement (zie bij voorbeeld artikel 1.15 van dit reglement). Dit artikel kent een breed gestelde algemene regel. Daarmee legt de overheid nadrukkelijk een deel van de verantwoordelijkheid bij de burger. In eerste instantie moet deze zelf de afweging maken of een steiger of een meerpaal gevaar of hinder oplevert voor het vaarverkeer, of een probleem voor het beheer en onderhoud. Omdat het hierbij vaak gaat om permanent bedoelde zaken, is aan dit artikel een meldingsplicht verbonden. Op die manier kan het gemeentebestuur vooraf toetsen en met de melder overleggen of bijvoorbeeld het onderhoud van de oevers niet in het geding is. Zo kan worden voorkomen dat een al geplaatst object weer moet worden verwijderd, met alle financiële gevolgen van dien.
Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in de daarin geregelde onderwerpen wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Waterwet, de Provinciale vaarwegenverordening, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Telecommunicatieverordening.
Artikel 11:8 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen
Bij het eerste lid: Het is alleen mogelijk om op door het college aangewezen gedeelten van het openbaar water een ligplaats te nemen, te hebben of beschikbaar te stellen.
Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Woningwet, Wabo, de Wet milieubeheer, het Binnenvaartpolitiereglement, de Waterwet, de Provinciale vaarwegenverordening, de Provinciale landschapsverordening of de Haven- en IJsselkadeverordening gemeente Zutphen.
Over drijvende bouwwerken kunnen in de verordening geen regels (meer) worden gesteld. Op grond van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten (Stb. 2017, 32) worden woonschepen en andere drijvende objecten die hoofdzakelijk worden gebruikt voor verblijf, zoals drijvende hotels en restaurants en watervilla’s, als bouwwerk aangemerkt. Voor het nemen van een ligplaats met deze drijvende bouwwerken is een omgevingsvergunning nodig. Het gemeentebestuur mag nog wel een ligplaatsvergunning eisen (in de Vfl of afzonderlijke gemeentelijke verordening), mits zij daaraan andere motieven ten grondslag legt dan waarvoor de omgevingsvergunning voor het aanleggen (= bouwen) is bedoeld. Mede gelet op andere hogere regelgeving zoals vermeld, hebben de aan de ligplaatsbepalingen in de verordening ten grondslag liggende motieven (zie het tweede lid, onder a. en artikel 11:7, eerste lid) geen aanvullende betekenis om het in het eerste lid vervatte verbod ook voor drijvende bouwwerken te doen gelden. Daarom zijn de Woningwet en de Wabo vermeld, die van toepassing zijn op drijvende bouwwerken.
De Wet verduidelijking voorschriften woonboten geldt niet voor een schip dat wordt gebruikt voor verblijf en dat is bestemd en wordt gebruikt voor de vaart (varend schip). Volgens de MvT gaat het hier om schepen waarvan niet bij voorbaat duidelijk is of deze altijd zouden worden aangemerkt als varend schip. Het betreft de categorie (historische) varende schepen waarop wordt verbleven (wonen, restaurant, museum en dergelijke). Deze schepen liggen veelal langere tijd stil, maar er wordt af en toe mee gevaren. Dit betekent dat op dergelijke schepen de bouwregelgeving niet van toepassing is. Op deze schepen zijn deze bepalingen van toepassing, tenzij hogere regelgeving in de situatie voorziet.
Provinciale landschapsverordening, Wet milieubeheer
Heeft het college gedeelten van openbaar water aangewezen, dan mag men slechts ligplaats nemen, hebben of beschikbaar stellen op de aangewezen gedeelten en kunnen er daarnaast eventueel nog andere beperkende factoren worden gesteld vanuit de provinciale landschaps- of woonschepenverordening of de Wet milieubeheer.
Daar waar een provinciale verordening van kracht is, kan het motief landschapsbescherming niet meer door het college ten grondslag gelegd worden aan de aanwijzing van ligplaatsen als bedoeld in het eerste lid of het stellen van nadere regels (dat wil zeggen algemene voorschriften) als bedoeld in het tweede lid.
De werking van deze bepaling is ook uitgezonderd voor die gevallen waarin de Wet milieubeheer van toepassing is. Veel jachthavens zullen namelijk aangemerkt kunnen worden als milieuvergunningplichtige inrichtingen.
Het tweede lid, onder a. biedt het college de mogelijkheid om nadere regels te stellen aan het nemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats. Via deze algemeen werkende voorschriften is het mogelijk om bijvoorbeeld aan woonschepen die een vaste ligplaats willen nemen of hebben, eisen te stellen met betrekking tot de afvoer van het afvalwater, de drinkwatervoorziening etc.
Op grond van het tweede lid, onder b. heeft het college ook de mogelijkheid om een differentiatie naar soort en aantal vaartuigen aan te brengen. Zo kunnen aparte ligplaatsen voor woonschepen en ligplaatsen voor uitsluitend pleziervaartuigen aangewezen worden. Bovendien kan het aantal gelimiteerd worden.
Bij het derde en vierde lid: Naast de algemene regels die op grond van het tweede lid kunnen worden uitgevaardigd kan het wenselijk zijn, gelet op de omstandigheden, om aan een individuele booteigenaar nog nadere aanwijzingen te geven. Het derde lid biedt daarvoor de grondslag. Het ligt voor de hand deze aanwijzingen in de vorm van een schriftelijke beschikking te gieten. Het spreekt voor zich dat het college geen aanwijzingen geeft of kan geven die strijd opleveren met hogere regelgeving. De eigenaar van de boot is verplicht de aanwijzingen op te volgen. Niet naleving kan worden gesanctioneerd volgens artikel 13:1.
Bij het vijfde lid: Hiermee wordt het ook verboden om in strijd met de aanwijzingen ligplaats te nemen, te hebben of beschikbaar te stellen.
Artikel 11:9 Beschadigen van waterstaatswerken
Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatwerken of de Provinciale vaarwegenverordening.
Provinciale vaarwegenverordeningen kennen veelal ook een dergelijke bepaling voor waterstaatswerken die bij hen in beheer zijn. De bepaling in artikel 11:9 heeft alleen betrekking op waterstaatswerken die in beheer zijn bij de gemeenten. Artikel 1.14 van het Binnenvaartpolitiereglement legt aan degene die een kunstwerk beschadigt bovendien nog een meldingsplicht op.
Artikel 12:1 Indiening aanvraag en melding
De wetgever heeft in de Awb een sluitend systeem neergelegd voor de afhandeling van aanvragen: die worden ingewilligd, geweigerd of niet in behandeling genomen. Specifiek is opgenomen de verwijzing naar artikel 4:4 van de Awb. ‘Het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen, kan voor het indienen van aanvragen en het verstrekken van gegevens een formulier vaststellen, voor zover daarin niet is voorzien bij wettelijk voorschrift.’
Tevens is aangegeven dat een aanvraag langs de elektronische weg ingediend kan worden, mits deze weg is opengesteld. Dit zal per aanvraag of melding bepaald en ook gecommuniceerd moeten worden.
Het uitgangspunt van artikel 4:13 van de Awb is dat in het wettelijk voorschrift de termijn aangegeven wordt waarbinnen de beschikking gegeven moet worden. Zo kan worden nagegaan wat voor iedere situatie een goede beslistermijn is. In de Verordening fysieke leefomgeving is de standaard beslistermijn vastgesteld op acht weken (eerste lid). Dit is gelijk aan de maximale redelijke termijn die in artikel 4:13, tweede lid van de Awb wordt gesteld.
Het merendeel van de aanvragen zal binnen acht weken kunnen worden afgehandeld. Meer ingewikkelde aanvragen, zeker die waarvoor meer adviezen moeten worden ingewonnen, vergen soms meer tijd. De verlenging van de beslistermijn biedt dan uitkomst. De termijn waarmee de beslistermijn kan worden verdaagd, bedraagt eveneens acht weken (tweede lid).
In sommige gevallen wordt een vergunning in deze Verordening fysieke leefomgeving op grond van de Wabo aangemerkt als omgevingsvergunning. De Wabo bepaalt in die gevallen de beslistermijn en de mogelijkheden om die beslistermijn te verlengen. Het derde lid bepaalt voor die gevallen dat de beslistermijn en verlengingsmogelijkheid uit het eerste en tweede lid, niet van toepassing zijn.
Artikel 12:3 Weigeringsgronden
Het eerste lid bevat de algemene weigeringsgronden. Alleen als er voor een vergunning of ontheffing andere weigeringsgronden gelden dan de in artikel 12:3 vermelde, worden die in het betreffende hoofdstuk genoemd.
Het tweede lid bevat de grond om een aanvraag, die is ingediend minder dan drie weken vóór het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig had, te weigeren. Dit is met name het geval als door het late indienen de aanvraag niet zorgvuldig behandeld kan worden.
Het derde lid bevat de grond om een aanvraag te weigeren als redelijkerwijs moet worden aangenomen dat ter verkrijging daarvan in de aanvraag onjuiste dan wel onvolledige gegevens zijn verstrekt dan wel als redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke situatie niet in overeenstemming is met dat wat in de aanvraag is vermeld.
Het vierde lid bevat nog een specifieke weigeringsgrond voor de havens en kades.
Artikel 12:4 Voorschriften en/ of beperkingen
In literatuur en jurisprudentie is men het erover eens dat de bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften en/ of beperkingen in beginsel aanwezig is in die gevallen waarin het al dan niet verlenen van die vergunning of ontheffing ter vrije beslissing staat van het beschikkende orgaan. Toch verdient het uit een oogpunt van duidelijkheid aanbeveling deze bevoegdheid uitdrukkelijk vast te leggen. Daarbij moet ook - ten overvloede - worden aangegeven dat die voorschriften en/ of beperkingen uitsluitend mogen strekken ter bescherming van de belangen in verband waarmee het vereiste van vergunning of ontheffing is gesteld.
Niet-naleving van voorschriften en/ of beperkingen die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning of ontheffing dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 12:7 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd.
De vraag of bij niet-nakoming van vergunningsvoorschriften en –beperkingen bestuursdwang kan worden toegepast, wordt in het algemeen bevestigend beantwoord. Doordat in het tweede lid van artikel 12:4 naleving van deze voorschriften en/ of beperkingen wordt omschreven als verplichting, wordt hierover alle onzekerheid weggenomen.
In de algemene strafbepaling die in deze Verordening fysieke leefomgeving is opgenomen (artikel 13:1), wordt overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde met straf bedreigd. Daardoor staat ook straf op het overtreden van voorschriften en/ of beperkingen die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn.
Artikel 12:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing
Een vergunning wordt als persoonlijk gekwalificeerd, als die alleen of vooral is verleend vanwege de persoon van de vergunningaanvrager (zijn persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma of een bewijs van onbesproken levensgedrag). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling dat uitdrukkelijk bepaalt. Een voorbeeld van een persoonsgebonden vergunning is de standplaatsvergunning. Dit vanwege het persoonlijke karakter van de ambulante handel en omdat het aantal aanvragen om vergunning het aantal te verlenen vergunningen meestal verre overtreft. Het zou onredelijk zijn als een standplaatsvergunning zonder meer kan worden overgedragen aan een ander terwijl een groot aantal aanvragers op de wachtlijst staat.
Voor vergunningen die op grond van de Wabo moeten worden aangemerkt als omgevingsvergunning, geldt de regel uit de Wabo dat een omgevingsvergunning geldt voor eenieder die het project uitvoert. Op de hoofdregel van het eerste lid wordt in het tweede lid van artikel 12:5 van de verordening dan ook een uitzondering gemaakt.
Bij het eerste lid: Dit artikel bepaalt dat de vergunning of ontheffing in beginsel voor onbepaalde tijd geldt. Dit vloeit mede voort uit artikel 11 van de Dienstenrichtlijn, dat stelt dat vergunningen geen beperkte geldingsduur mogen hebben, tenzij:
Over onderdeel b.: uit de Europese Dienstenrichtlijn volgt dat een vergunning in beginsel voor onbepaalde tijd geldt. Maar wanneer het aantal vergunningen logischerwijs beperkt is, bijvoorbeeld omdat de gemeente geen onbeperkt grondgebied heeft, mag de markt juist niet gesloten blijven voor nieuwe aanbieders omdat de bestaande aanbieders voor onbepaalde tijd alle beschikbare vergunningen in handen hebben. In dat geval moet geregeld een transparante en onpartijdige “herverdeling” van de schaarse vergunningen worden georganiseerd.
Over onderdeel c.: als een vergunning voor bepaalde tijd wordt verleend, moet beargumenteerd worden waarom deze beperking nodig is en de evenredigheidstoets kan doorstaan. Sommige vergunningen lenen zich uit de aard alleen voor verlening voor bepaalde tijd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een evenementenvergunning of een standplaatsvergunning voor een oliebollenkraam rond de jaarwisseling.
Artikel 12:7 bepaalt dat bij gewijzigde omstandigheden de vergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken. Het ligt ook daarom in de rede dat een vergunning voor onbepaalde duur blijft gelden als de omstandigheden niet wijzigen. Pas bij gewijzigde omstandigheden moet de vergunning opnieuw worden bezien. Ook daarbij wordt rekening gehouden met de noodzakelijkheids- en proportionaliteitseis. Bij geringe wijziging van omstandigheden die geen gevolgen hebben voor het algemeen belang, kan de vergunning niet worden gewijzigd of ingetrokken. De noodzaak daarvoor ontbreekt.
Bij het tweede lid: Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2927) blijkt dat voor onbepaalde tijd verleende vergunningen zich niet altijd verdragen met het formele gelijkheidsbeginsel. Bij schaarse vergunningen (meer aanvragers dan beschikbare vergunningen) kan immers het gevolg zijn dat de markt voor nieuwe aanbieders feitelijk ontoegankelijk wordt. In dat geval verzet de aard van de vergunning zich tegen verlening voor onbepaalde tijd. In het tweede lid zijn die gevallen vermeld waarbij de vergunning voor bepaalde tijd wordt verleend, inclusief de termijn.
Onderdeel d. van het tweede lid bepaalt, specifiek voor de havens en kades dat een ontheffing, als deze wordt verleend voor een eenmalige gedraging of handeling, wordt verleend voor de duur van die gedraging of handeling, maar niet voor een duur langer dan zes maanden. Een gedraging of handeling die langer duurt dan zes maanden wordt beschouwd als een activiteit die vergunningplichtig is op grond van de Wet milieubeheer.
Bij het derde en vierde lid: Deze bepalingen zien specifiek op hoofdstuk 4 Bomen en houtopstand.
Bij het vijfde lid: Een vergunning of ontheffing moet in ieder geval voor bepaalde tijd verleend worden, als de Dienstenwet dat bepaalt.
Afdeling 12.3 Intrekking of wijziging
Artikel 12:7 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing
De in dit artikel vermelde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter (‘kan’). Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of wijziging wordt overgegaan. Onder andere het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel beperken de bevoegdheid tot wijziging en intrekking.
Het eerste lid bevat de algemene weigeringsgronden die van toepassing zijn op de gehele verordening. Onder d. wordt de grondslag gegeven om een vergunning in te trekken als deze langere tijd niet is gebruikt, bijvoorbeeld bij het innemen van een standplaats.
Het tweede lid bevat aanvullende intrekkings- en wijzigingsgronden voor hoofdstuk 5.
De bepaling onder a. heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder voor het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou moeten/ kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.
Het derde lid bevat aanvullende intrekkings- en wijzigingsgronden voor hoofdstuk 6. Met het bepaalde in onderdeel b. worden ook beleidswijzigingen bedoeld. Deze kunnen aanleiding zijn voor intrekking of wijziging van een vergunning of ontheffing. Daarbij worden vanzelfsprekend de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht genomen.
Het vierde lid bevat aanvullende intrekkings- en wijzigingsgronden voor hoofdstuk 10.
Hoofdstuk 13 Straf-, overgangs- en slotbepalingen
Afdeling 13.1 Strafbepalingen, toezicht en handhaving
Op grond van artikel 154 van de Gemeentewet kan de raad op overtreding van zijn verordeningen straf stellen. Deze straf mag niet zwaarder zijn dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht (WvS) zijn de maxima van de zes boetecategorieën opgenomen. Deze maxima worden periodiek geïndexeerd, voor de actuele hoogte wordt dan ook verwezen naar het WvS. Het is overigens uiteindelijk de strafrechter die de soort en de maat van de straf in een concreet geval bepaalt, tot de grens van de door de raad gekozen boetecategorie. Hierbij moet de rechter op grond van artikel 24 van het WvS rekening houden met de draagkracht van de verdachte. Het algemeen geldende minimum van de geldboete bedraagt € 3 (artikel 23, tweede lid van het WvS).
In artikel 13:1 worden straffen gesteld op overtreding van het bepaalde bij of krachtens de Verordening fysieke leefomgeving en de op grond daarvan gegeven voorschriften en beperkingen. Aangezien de bepalingen van de Verordening fysieke leefomgeving afkomstig zijn uit bestaande verordeningen, is voor de hoogte van de straf aangesloten bij de hoogte van de straffen in die verordeningen (ook in het geval waar geen straf gesteld was). Er is inhoudelijk dus geen wijziging beoogd ten opzichte van de bestaande situatie.
Als één of meer partijen zich niet houden aan de voorschriften en beperkingen van hoofdstuk 9 Ondergrondse infrastructuren behoudt het college zich nadrukkelijk het recht voor gebruik te maken van de hem toekomende bevoegdheden en mogelijkheden zowel bestuursrechtelijk als civielrechtelijk en eventueel strafrechtelijk.
Bestuursrechtelijk zijn vooral de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet van belang met de huidige bepalingen inzake bestuursdwang, last onder dwangsom en bestuurlijke boete. Civielrechtelijk blijven de opties van onrechtmatige daad van toepassing. Strafrechtelijk is naast het wetboek van Strafrecht in algemene zin ook de Wet op de economische delicten relevant, omdat daarin rechtstreeks bepalingen uit de Telecommunicatiewet van toepassing zijn verklaard.
In het eerste lid wordt bepaald dat deze verordening en de op grond daarvan vastgestelde regels en gegeven voorschriften en beperkingen moeten worden nageleefd. Overtreding is een strafbaar feit.
In het tweede lid wordt straf gesteld op overtreding van deze verordening met uitzondering van hoofdstuk 3 namelijk hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.
Bij het vierde lid: Een aantal bepalingen van deze verordening valt onder de werking van de Wabo. Dit betreft de vergunningstelsel voor wegaanpassingen, uitwegen, gemeentelijke monumenten, handelsreclame en het opslaan van roerende zaken. Strafbaarstelling van deze bepalingen is geregeld in de Wet op de economische delicten (artikel 1a, aanhef en onder 3. WED). Het is dan ook niet nodig om in deze verordening een aparte straf te stellen op overtreding van die bepalingen.
In het vijfde lid wordt een specificering van wat onder deze verordening als overtreding wordt gezien gegeven.
Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb). Toezichthouders kunnen zowel individueel als categoriaal worden aangewezen. In de artikelen 5:15 tot en met 5:19 Awb worden bevoegdheden aan toezichthouders toegekend.
In het eerste lid is geregeld dat de BOA’s en de door het college aangewezen personen toezichthouders zijn voor de gehele Verordening fysieke leefomgeving.
In aanvulling op het eerste lid worden in het tweede lid politieambtenaren aangewezen als toezichthouder. Dit beperkt zich tot het toezicht op de bepalingen die uit de APV en de Marktverordening afkomstig zijn en waarvoor zij eerder ook toezichthouder waren.
Het derde lid bepaalt dat de marktmeester toezichthouder is voor de uitvoering van hoofdstuk 2 (ambulante handel). Het ligt voor de hand de marktmeester als toezichthouder aan te wijzen, naast de overige toezichthouders. Door toevoeging van de marktmeester is verzekerd dat deze na beëdiging als opsporingsambtenaar kan fungeren. In feite betreft dit een voorzetting van een al bestaande situatie.
Het vierde lid bepaalt dat de havenmeester toezichthouder is voor de uitvoering van hoofdstuk 6 (havens en kades).
Het vijfde tot en met het zevende lid hebben specifiek betrekking op hoofdstuk 10 (stads- en landschapsschoon).
Artikel 13:3 Binnentreden woning, gebouwen en terreienen
Dit artikel is opgenomen ter voldoening aan artikel 4 van de Algemene wet op het binnentreden. Dit laatste artikel bepaalt dat personen alleen gemachtigd kunnen worden om zonder toestemming van de bewoners in een woning binnen te treden, als zij bij of krachtens de wet daartoe bevoegd zijn verklaard. Artikel 13:3 voorziet in dat laatste. De verklaring is beperkt tot degenen die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften die strekken tot bescherming van het leven of de gezondheid van personen. Bescherming van het leven of de gezondheid van personen (als gevolg van omgevingshinder) hangt samen met de doelstellingen van de Verordening fysieke leefomgeving.
Artikel 13:4 Onmiddelijke verwijdering van de markt
In artikel 125 van de Gemeentewet is bepaald dat onder andere ter uitvoering van gemeentelijke verordeningen het gemeentebestuur de bevoegdheid heeft om een last onder bestuursdwang op te leggen. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om een specifieke vorm van bestuursdwang (verwijdering) toe te passen als de vergunninghouder, zijn vervanger of degene die hem bijstaat zich schuldig maakt aan wangedrag of bedrog op de markt of in geval van overtreding van een bij of op grond van deze verordening gestelde bepaling.
Afdeling 5.3.1 van de Awb bevat regels over de besluitvorming inzake het opleggen van een last onder bestuursdwang. Daarnaast is afdeling 5.3.2 van de Awb van belang: een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen (artikel 5:32 van de Awb). De in dit artikel geregelde onmiddellijke verwijdering is een vorm van bestuursdwang, waarbij de spoedeisendheid als bedoeld in artikel 5:31, eerste lid van de Awb wordt verondersteld. In dergelijke gevallen kan besloten worden bestuursdwang toe te passen zonder voorafgaande last. Bij zéér spoedeisende gevallen, waarbij een besluit niet kan worden afgewacht, kan bestuursdwang onmiddellijk worden toegepast (artikel 5:31, tweede lid van de Awb). Achteraf moet dan het besluit tot het toepassen van bestuursdwang op papier worden gesteld. Het hangt van de omstandigheden van het geval af of sprake is van een spoedeisend of zéér spoedeisend geval. Overigens is in artikel 5:23 van de Awb geregeld dat de bepalingen over bestuursdwang niet van toepassing zijn als wordt opgetreden ter onmiddellijke handhaving van de openbare orde.
Afdeling 13.2 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 13:5 Hardheidsclausule
Op grond van dit artikel kan het college één of meer artikelen van deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover toepassing daarvan, gelet op de in dit artikel vermelde belangen, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dit kan echter alleen in die gevallen die niet zijn voorzien ten tijde van het vaststellen van de verordening. Wordt een geval onder de hardheidsclausule gebracht, dan heeft dit tot gevolg dat de verordening op dit punt moet worden aangepast. Het geval is immers voorzienbaar geworden.
Artikel 13:6 Intrekking oude regeling
Dit artikel regelt het vervallen van de verordeningen die opgaan in de Verordening fysieke leefomgeving, met uitzondering van de APV. De APV blijft voor een groot deel bestaan. Het vervallen van de APV bepalingen die opgaan in deze verordening wordt geregeld door artikel 13:7 en het opnieuw vaststellen van een aangepaste APV dan wel op deze onderdelen wijzigen van de bestaande APV.
Artikel 13:7 Wijzigen Algemene Plaatselijke Verordening
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 13:9 Overgangsrecht algemeen
Dit artikel voorziet in overgangsrecht.
In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Als bijvoorbeeld een verordening/ regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking heeft voor op die verordening/ regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen.
Een krachtens de Erfgoedverordening gemeente Zutphen 2018 aangewezen en geregistreerd gemeentelijk monument, wordt geacht aangewezen te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.
Artikel 13:10 Aanvullend overgangsrecht hoofdstuk 2
Dit artikel voorziet in specifiek overgangsrecht voor ambulante handel.
Een marktvergunning voor onbepaalde tijd vervalt pas als deze wordt ingetrokken of als de vergunning op grond van artikel 2:9 wordt overgeschreven. In dat laatste geval wordt een nieuwe vergunning verleend voor de duur van tien jaar. Op deze wijze wordt het aantal vergunningen voor onbepaalde tijd steeds minder.
Artikel 13:11 Aanvullend overgangsrecht hoofdstuk 10
Dit artikel voorziet in specifiek overgangsrecht voor stads- en landschapsschoon.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
De begrippen ‘college’ en ‘bevoegd gezag’ worden in de verordening beide gebruikt, overeenkomstig de voorheen geldende verordeningen. Het begrip bevoegd gezag is daarbij gebruikt als houder van bevoegdheden in verband met de Wabo (besluiten over omgevingsvergunningen), en het college in overige gevallen. Incidenteel is het begrip ‘bestuursorgaan’ gewijzigd in ‘bevoegd gezag’ dan wel ‘college’.
Op diverse plekken is een verwijzing opgenomen naar juiste wet- en/ of regelgeving.
Op diverse plekken zijn artikelen tekstueel herschreven overeenkomstig de gemeentelijke Schrijfwijzer. Zinnen zijn daarbij actief gemaakt en woorden als ‘indien’, ‘hetgeen’ en ‘dienen te’ zijn zoveel als mogelijk vermeden. Dit bevordert zoveel mogelijk de leesbaarheid van deze verordening.
In hoofdstuk 2 worden standplaatsen die niet op het marktterrein staan als ‘individuele standplaatsen’ vermeld. Het betreft de standplaatsen (o.a. visboeren) die dagelijks op locaties bij winkelcentra en op parkeerterreinen staan. Het woord ‘individueel’ is toegevoegd om het onderscheid met een standplaats op de warenmarkt te maken.
In hoofdstuk 3 is bij de relevante NEN-normen er voor gekozen om niet de uitgave te vermelden. Dit bevordert de leesbaarheid en voorkomt dat er wordt verwezen naar een oudere versie van de NEN-normen. In artikel 3:5 is al aangegeven dat rekening wordt gehouden met de herziening en vervanging van de NEN-normen.
In de hoofdstukken 9 en 12 is bij diverse artikelen de opsomming van de op die plaats bedoelde wet- en/ of regelgeving verplaatst naar de toelichting. In die artikelen is bij het betreffende lid toegevoegd: ‘tenzij dit op grond van andere wet- en/ of regelgeving is toegestaan’.
In hoofdstuk 8 is in de artikelen 8:1 tot en met 8:4 het woord ‘kennisgeving’ vervangen door ‘melding’.
In hoofdstuk 11 zijn drie artikelen uit de APV samengevoegd tot één nieuw artikel 11:8 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen. Dit betreft geen inhoudelijke wijziging. Er is aangesloten bij de (samengevoegde) bepaling uit de model APV.
Een aantal begripsomschrijvingen uit de Bouwverordening zijn niet in deze verordening opgenomen, omdat deze niet meer in deze verordening voorkomen. Dit geldt ook voor het begrip ‘’t Rondje’ uit de Verordening Stads- en Landschapsschoon.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2021-458680.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.