Gemeenteblad van Amersfoort
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Amersfoort | Gemeenteblad 2021, 454093 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Amersfoort | Gemeenteblad 2021, 454093 | beleidsregel |
Beleidsregels Terug- en invordering Pw, IOAW, IOAZ en Bbz
Burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort; gelezen de nota 1485081 (d.d.29 november 2021);
overwegende dat het gewenst is regels vast te stellen voor het gebruikmaken van de bevoegdheid tot het terug- en invorderen van teveel of ten onrechte verstrekte uitkeringen;
gelet op de wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd;
de Beleidsregels Terug- en invordering Pw, IOAW, IOAZ en Bbz
Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering
In afwijking van het vorige lid mag het college de bevoegdheid tot bruto terugvordering niet gebruiken als een vordering is ontstaan mede of geheel door toedoen van het college én de belanghebbende niet kan worden verweten dat hij de vordering niet al heeft voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan.
Artikel 5 Wettelijke rente bij uitstel
Voor de periode dat uitstel is verleend wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht met uitzondering van het bepaalde in artikel 10.
Artikel 6 Aflossingsverplichting debiteuren met een uitkering
In afwijking van het eerste lid kan met een betalingsvoorstel van de debiteur worden ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 24 maanden in zijn geheel zal kunnen worden afgelost en de voorgestelde aflossing ten minste € 25,-- per maand bedraagt. Het betalingsvoorstel vervalt zodra de debiteur:
Artikel 7 Aflossingsverplichting debiteuren zonder uitkering
Na afloop van de termijn van zes maanden of indien tijdens het nemen van een terugvorderingsbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Pwet, IOAW of IOAZ, wordt de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 6, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en maximale toeslag, dan wel de IOAW- of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld.
Als de terugvordering ziet op een fraudevordering die voor 1 januari 2013 is ontstaan of op een bestuurlijke boete, dan wordt de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit als bedoeld in het artikel 6, eerste lid, vermeerderd met 50% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en maximale toeslag, dan wel de IOAW- of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld.
In afwijking van het tweede lid wordt, wanneer een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ, maar waarbij dat inkomen inclusief vakantiegeld niet meer dan € 100,- per maand meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag, de aflossingsverplichting gesteld op 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag per maand inclusief vakantietoeslag.
HOOFDSTUK 3 AFZIEN VAN VORDERINGEN
Artikel 12 Kwijtschelding van overige vorderingen
In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid, wordt de vordering niet kwijtgescholden als de debiteur kan beschikken over vermogen dat redelijkerwijze te gelde kan worden gemaakt of als de debiteur binnen een redelijke termijn redelijker wijze over vermogen kan gaan beschikken. Bij de vaststelling of de debiteur over vermogen beschikt is artikel 4, derde lid van overeenkomstige toepassing.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, onderdeel b, ziet het college af van terugvordering als het terug te vorderen bedrag lager is dan € 250,-- netto en de vordering niet is veroorzaakt door schending van de inlichtingenplicht of ander verwijtbaar gedrag van de debiteur.
Het college werkt niet mee aan een schuldregeling zoals bedoeld in het eerste lid als:
de vordering is ontstaan door het opzettelijk of door grove schuld niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht en daarvoor een boete is opgelegd, dan wel met betrekking tot het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht aangifte op grond van het Wetboek van Strafrecht is gedaan;
HOOFDSTUK 4 BIJZONDERE BEPALINGEN Bbz
Artikel 16 Afwijkende bepalingen
In enkele specifieke gevallen kent het Bbz terug- en invorderingsregels die afwijken van deze beleidsregels. Uiteraard gaan de Bbz-regels in die gevallen voor, ook als daarnaar in het betreffende artikel van deze beleidsregels niet wordt verwezen.
TOELICHTING BELEIDSREGELS TERUG- EN INVORDERING Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz
Terugvordering van kosten van bijstand, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is verplicht1. In alle andere gevallen is het een bevoegdheid waarvan het college ten volle gebruik maakt. Uitgangspunt daarbij is dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand zoveel mogelijk wordt teruggevorderd. In deze beleidsregels geeft het college aan hoe met deze bevoegdheid moet worden omgegaan.
Terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand is geen strafsanctie, maar betekent enkel het herstellen van de rechtmatige toestand waarin de debiteur de uitkering krijgt waar hij recht op heeft, maar ook niet meer dan dat.
Artikelen die geen toelichting behoeven worden niet genoemd.
Artikel 2 Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvorderingen brutering
Hoofdregel is dat waar mogelijk dient te worden teruggevorderd. Deze hoofdregel houdt ook in dat gezinsbijstand van alle gezinsleden teruggevorderd kan worden. In gevallen van een verzwegen partner kan ook van deze partner worden teruggevorderd.
De terugvordering van bijstand geschiedt bruto, door het terug te vorderen bedrag aan bijstand te verhogen met de afgedragen belasting en premies. Indien het college de belasting en premies nog kan verrekenen met de Belastingdienst en het UWV (in het lopende kalenderjaar), wordt alleen het nettobedrag teruggevorderd.
Anders dan voorheen is de CRvB van oordeel dat de bijstandverlenende instantie de in artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de Wet neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering niet mag gebruiken als een vordering is ontstaan mede of geheel door toedoen van de bijstandverlenende instantie én de belanghebbende niet kan worden verweten dat hij de vordering niet al heeft voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan. Bij het gebruikmaken van de bevoegdheid tot brutering is immers van belang hoe de vordering is ontstaan. Dat schending van de inlichtingenverplichting met zich meebrengt dat de vordering niet buiten toedoen van de belanghebbende is ontstaan, betekent – anders dan eerdere vaste rechtspraak – niet dat aan andere omstandigheden, waaronder de handelwijze van de bijstandverlenende instantie, geen betekenis toekomt
Het college kiest er verder voor om in het geval van een overige vordering alleen gebruik te maken van de bevoegdheid tot bruteren, als door ernstig verwijtbaar gedrag van de debiteur de schuld niet tijdig is terugbetaald.
De mogelijkheid om bijstand terug te vorderen en de mogelijkheid om een terugvorderingsschuld in te vorderen kunnen verjaren. De verjaringstermijnen voor terugvordering volgen uit artikel 3:306 BW en artikel 3:309 BW. Het gaat om een algemene termijn van 20 jaar en een specifieke termijn van vijf jaar voor rechtsvorderingen uit onverschuldigde betaling. Het nemen van een terugvorderingsbesluit is verjaard, vijf jaar na de dag volgend op de dag waarop het college weet dat de vordering bestaat én weet wie de schuld moet terugbetalen en de betaling van bijstand tevens niet langer dan 20 jaar geleden heeft plaatsgevonden. De mogelijkheid om bijstand terug te vorderen die abusievelijk (als gevolg van een administratieve fout) is betaald, verjaart echter al na twee jaar (artikel 58, tweede lid onder e en lid 6 van de Wet).
De mogelijkheid om bestuursrechtelijke geldschulden in te vorderen verjaart na vijf jaar. Dit volgt uit artikel 4:104, eerste lid Awb. De verjaring kan worden gestuit. Hiervoor gelden speciale regels die zijn opgenomen in de Awb (artikel 4:105 e.v.).
Hoofdstuk 2 heeft betrekking op de wijze waarop de geldschuld nadat deze bij terugvorderingsbesluit is vastgesteld, wordt betaald. Men komt in de Wet en de diverse uitvoeringswetten de termen invordering en verrekening tegen. Daarmee wordt een afgedwongen wijze van betaling bedoeld volgens uitvoeringsvoorschriften die in de daartoe bestemde gevallen van toepassing zijn. Bij invordering valt in eerste instantie te denken aan de invordering bij dwangbevel. De verrekening (met een uitkering) is een tussenfiguur. Waar de Wet deze laatste bevoegdheid toekent is medewerking van de debiteur aan de betaling niet nodig.
Door het dwangbevel wordt het eerst mogelijk om beslag te leggen op goederen of loon van de debiteur. Een dwangbevel kan pas worden gegeven als de debiteur niet binnen de bij beschikking vastgestelde termijn heeft betaald én ook nadien niet binnen de termijn waarvoor hij wegens verzuim is aangemaand, heeft betaald. Voor de bekendmaking van een dwangbevel gelden bijzondere voorschriften.
Op grond van de Awb (art. 4:86) is een bestuursorgaan verplicht om in alle gevallen de verplichting tot betaling van een geldsom bij beschikking vast te stellen. Daarmee vervaagt het onderscheid tussen invordering en het regelen van een andere betalingswijze.
In beginsel rust op de debiteur de verplichting om de gehele vordering binnen de betalingstermijn van zes weken te voldoen.
Wanneer de debiteur niet in staat is om de gehele schuld in één keer binnen zes weken af te lossen, kan een gedeeltelijke betalingsverplichting per maand worden opgelegd waarbij uitstel van betaling van de hoofdsom wordt gegeven als bedoeld in artikel 4:94 Awb.
Op grond van artikel 4:87, eerste lid Awb moet het college de debiteur een betalingstermijn bieden van (ten minste) zes weken. Als echter al in een eerder stadium duidelijk is dat de debiteur de gehele vordering niet in een keer kan betalen, kan meteen worden gestart met overleg over een betalingsregeling.
Wanneer de debiteur beschikt, of gaat beschikken over draagkracht, moet de debiteur die gebruiken voor het aflossen op de vordering. Draagkracht bestaat uit vermogen en inkomen.
Het middelenbegrip uit de Participatiewet (paragraaf 3.4) is van toepassing op het vaststellen van het recht op algemene bijstand en het in verband daarmee vaststellen van de hoogte van de terugvordering.
Wanneer de hoogte van de vordering eenmaal is vastgesteld en de vordering moet worden ingevorderd (incasso), gelden de regels van de Awb en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit betekent onder andere dat de vrijlatingsbepalingen niet (nogmaals) op de incasso van toepassing zijn, tenzij in deze beleidsregels anders is aangegeven. Dus wanneer een debiteur bijvoorbeeld geld op zijn bankrekening heeft staan – ook al ligt het bedrag onder het vrij te laten bescheiden vermogen – moet hij dat geld aanwenden om zijn vordering af te betalen. Voor zover de debiteur nog geld of andere bezittingen heeft die hij te gelde kan maken, is een aflossingsregeling gebaseerd op de hoogte van het inkomen (of uitkering) namelijk niet aan de orde.
Als de debiteur een uitkering ontvangt, worden algemeen gebruikelijke goederen en de vrijlating in de eigen woning niet als vermogen aangemerkt waarop kan worden geïncasseerd.
Indien een debiteur niet betaalt binnen de gestelde termijn (en hem geen uitstel van betaling is verleend), kan het college overgaan tot executie van de vordering. Dit doet het college door het verzenden van een dwangbevel na de debiteur eerst te hebben aangemaand. Indien het college de mogelijkheid heeft om de vordering te verrekenen kan dit ook zonder dwangbevel.
Voor zover het gaat om het vaststellen van draagkracht in het inkomen, moet in ieder geval rekening worden gehouden met de beslagvrije voet als de debiteur niet vrijwillig aan een aflossingsregeling mee wil werken (artikel 4:93, vierde lid Awb).
Teneinde rekening te kunnen houden met de financiële en maatschappelijke omstandigheden van de debiteur, wordt hij, zodra sprake is van terugvordering, uitgenodigd om zijn financiële gegevens te overleggen.
Artikel 6 Aflossingsverplichting debiteuren met een uitkering
Zolang een debiteur een uitkering van het college ontvangt zal in de meeste gevallen de geldschuld daarmee worden verrekend. In dergelijke gevallen geldt als hoofdregel dat rekening wordt gehouden met dat deel van het inkomen waarop geen beslag kan worden gelegd (de zgn. beslagvrije voet). Volgens de wettelijke regels kan in dat geval 5% van de bijstandsnorm worden gebruikt voor aflossing of verrekening van schulden.
Indien sprake is van bovenmatige kosten voor huur, ziektekostenpremies of een bestuursrechtelijke premie, kan daarmee op verzoek van de debiteur rekening worden gehouden. In dat geval moet debiteur daarover gegevens overleggen. Zoals in artikel 4 is aangegeven zal hij daartoe zodra sprake is van terugvordering worden uitgenodigd.
Op basis van de overgelegde gegevens wordt de beslagvrije voet in het individuele geval vastgesteld. Dit kan meebrengen dat er minder dan 5% wordt verrekend of helemaal niets.
In gezamenlijk overleg (tussen het college en de debiteur) kan ook een ander bedrag worden afgesproken, mits aan de voorwaarden van artikel 6, tweede lid wordt voldaan. Dit is een regeling op basis van vrijwilligheid.
Bij een pseudo-verrekening gaat het om een zogenaamde verrekening van een vordering met de lopende bijstand door een andere gemeente of andere uitkeringsinstantie dan de gemeente die nog geld te vorderen heeft van de debiteur. Indien er sprake is van een pseudo-verrekening of gelegd beslag zal er eerst op de fraudevordering worden afgelost en daarna op de boete. De reden hiervoor is dat rekening moet worden gehouden met vorderingen van andere schuldeisers in die zin dat preferente vorderingen voorgaan. De boete is in tegenstelling tot de terugvordering van kosten van uitkering niet preferent ten opzichte van vorderingen lager in rang (zie artikel 60, zevende lid van de Pw of artikel 30, eerste lid IOAW/IOAZ).
Artikel 7 Aflossingsverplichting debiteuren zonder uitkering
Als basis voor de aflossingsverplichting geldt dat debiteuren van wie hun uitkering (bijstand o.g.v. de Pw, IOAW of IOAZ) beëindigd of ingetrokken is nog zes maanden het aflossingsbedrag betalen dat zij betaalden ten tijde van hun uitkering. Daarna wordt de eerder vastgestelde afloscapaciteit verhoogd met 35% van het meerinkomen (incl. vakantietoeslag) boven de laatst van toepassing zijnde bijstandsnorm.
Zolang het inkomen inclusief vakantiegeld niet hoger is dan € 100,-- per maand meer dan de van toepassing zijnde uitkeringsnorm op het moment dat de debiteur nog een uitkering ontving, bedraagt de aflossing niet meer dan het bedrag dat met de uitkering was verrekend wanneer men daarop aangewezen zou zijn. Dit kan dus inhouden dat er niets wordt afgelost als de beslagvrije voet 100% bedraagt van de toepasselijke bijstandsnorm. Vooral in situaties waarin een huishouden veel schulden heeft, gaat de debiteur er toch op vooruit als hij tegen een laag loon aan het werk gaat.
Zodra een debiteur een inkomen ontvangt dat hoger is dan € 100,-- per maand meer dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, geldt het volgende. Van het bedrag ter hoogte van de (laatst) van toepassing zijnde bijstandsnorm betaalt de debiteur 5% aan aflossing zoals in het eerste lid is uitgelegd. In aanvulling daarop wordt 35% afgelost van het inkomen boven het niveau van de van toepassing zijnde uitkering.
Voor fraudevorderingen geldt een percentage van 50%. Omdat de debiteur zelf voor het ontstaan van een dergelijke vordering verantwoordelijk is, is het redelijk om in dit geval van debiteur te eisen dat er meer wordt afgelost.
Net zoals bij een debiteur met een uitkering, kan in gezamenlijk overleg tot een ander aflossingsbedrag worden besloten (mits aan de voorwaarden van artikel 7, vierde lid wordt voldaan).
En, net zoals bij een debiteur met een uitkering, wordt het aflossingsbedrag naar beneden aangepast als uit gegevens van de debiteur blijkt dat zijn beslagvrije voet hoger is dan waarmee standaard rekening wordt gehouden. Neem het volgende voorbeeld: een debiteur heeft een inkomen van € 1.500,-- per maand en hij moet volgens de standaardregels € 300,-- aflossen. Maar doordat hij een hoge huur heeft bedraagt zijn beslagvrijevoet € 1.300,--. In dat geval wordt het aflossingsbedrag teruggebracht tot € 200,-- per maand.
Teneinde te bevorderen dat uitkeringsgerechtigden (weer) gaan studeren, wordt de aflossingsverplichting onderbroken gedurende de tijd dat de debiteur enkel studiefinanciering ontvangt. Heeft de studerende verdiensten uit een of meer bijbanen dan heeft het college de ruimte om toch een aflosverplichting op te leggen. Dit gebeurt op basis van maatwerk.
De genoemde aflossingspercentages in dit artikel kunnen lager worden vastgesteld als dat nodig is in het individuele geval. Maatwerk is daarbij altijd het uitgangspunt.
Kosten die opkomen voorafgaand aan een terugvorderingsbesluit kunnen op grond van jurisprudentie niet in rekening worden gebracht bij de debiteur, bijvoorbeeld de kosten van conservatoir beslag. Als het college zelf tot verrekening of vereenvoudigd derden beslag overgaat zijn daaraan geen kosten verbonden.
Zodra de vordering wordt overgedragen aan de deurwaarder wordt dat anders en worden kosten in rekening gebracht bij de debiteur.
Artikel 11 Kwijtschelding van fraudevorderingen
Hier wordt geregeld in welke gevallen het college na een periode van tien jaar kan afzien van verdere terugvordering inzake fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013. Op grond van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is het niet alleen verplicht om bij fraude de teveel ontvangen uitkering terug te vorderen. De debiteur is ook verplicht om minimaal gedurende een termijn van tien jaar af te lossen op de schuld. Wij hebben daarin vrijwel geen speelruimte. In dit artikel worden de mogelijkheden aangegeven, die de Wet biedt om na tien jaar het restant van de vordering kwijt te schelden.
Het tweede lid is een zogenoemde ‘kan’ bepaling. Het is namelijk niet de bedoeling dat in de hier beschreven situaties in alle gevallen automatisch wordt afgezien van terugvordering. Bij elk individueel geval zal moeten worden bezien of er een gegronde reden is om af te zien van terugvordering. Dit betekent in geval van onderdeel a dat het college de reële verwachting moet hebben dat afkoop van de fraudeschuld meer oplevert dan wanneer de gebruikelijke incassoprocedures worden gevolgd inclusief de (her-)beoordeling van het vermogen van de debiteur. Dit kan dus met zich meebrengen dat in een individueel geval een hoger percentage dan 50% wordt gehanteerd.
Artikel 58, zevende lid van de Participatiewet is wat betreft onderdeel d niet helemaal duidelijk: moeten onderdeel c en d in onderling verband worden bezien of niet. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat ook de huidige bepaling niet gebonden is aan een termijn (in dit geval tien jaar). Omdat in de terugvorderingspraktijk behoefte is aan een afkoopmogelijkheid zonder dat de debiteur per sé eerst een bepaalde periode maandelijks moet hebben afgelost, is gekozen voor een afkoopmogelijkheid die op elk moment kan worden ingezet.
Artikel 12 Kwijtschelding van overige vorderingen
Kwijtschelding komt tegemoet aan de opvatting dat een debiteur niet gedurende een (zeer) lange periode in een schuldensituatie moet blijven. Wanneer de debiteur gedurende een periode van 36 maanden (3 jaar) volledig aan de vastgestelde betalingsverplichting heeft voldaan en minstens 50% van de openstaande schuld is afgelost, volgt op verzoek van de debiteur kwijtschelding.
Indien gedurende de 36-maandentermijn de betalingsverplichting wordt onderbroken, dan wordt de periode van 36 maanden verlengd met het aantal maanden dat niet is betaald. Dit is alleen anders als het college in een beschikking heeft aangegeven dat tijdelijk wordt afgezien van invordering wegens onvoldoende financiële ruimte bij de debiteur. In die situatie voldoet de debiteur namelijk formeel wel aan zijn betalingsverplichting.
Wel is daarbij een vereiste dat iedere nieuwe vordering op de debiteur apart dient te worden geboekt. De nieuwe vordering mag niet worden opgeteld bij de vorige vordering(en).Voor elke nieuwe vordering geldt dat hierop opnieuw gedurende 36 maanden moet worden afgelost.
Het verzoek om kwijtschelding wordt op basis van de voor kwijtschelding geldende criteria beoordeeld in de maand na de maand waarin het verzoek is ontvangen. Dient de debiteur bijvoorbeeld op 10 maart 2016 een verzoek in, dan wordt beoordeeld of hij in de maand april 2016 aan de voor kwijtschelding geldende criteria voldoet. Is dat het geval dan hoeft de debiteur vanaf april 2016 niet verder op de vordering af te lossen.
Artikel 13 Uitzonderingen op de kwijtscheldingsbepalingen
Terugvorderingszaken die het gevolg zijn van een eerder verstrekte lening, zowel in het kader van de Participatiewet als op grond van het Bbz (bedrijfskredieten) komen niet in aanmerking voor kwijtschelding. Dit heeft onder andere te maken met het karakter van een lening: hieraan is namelijk inherent dat deze moet worden terugbetaald. Daarbij komt dat in het geval van leningen in het Bbz bepalingen zijn opgenomen die de aflossingsverplichtingen beperken in duur en hoogte en mogelijkheden bieden om rente- en aflossingsverplichtingen op te schorten of kwijt te schelden als de debiteur niet meer in staat is aan zijn verplichtingen te voldoen. Kwijtscheldingsbepalingen in het terugvorderingsbeleid mogen dan niet tot een gunstiger terugbetalingsregime leiden, om te voorkomen dat debiteuren bewust hun rente- en aflossingsverplichtingen verzaken.
Artikel 14 Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen
Uitgangspunt is dat schulden worden afgelost. Op grond van doelmatigheidsoverwegingen kiest het college ervoor om restvorderingen van € 250,-- of minder kwijt te schelden.
Er vindt geen verrekening plaats met het uitstaande bedrag aan vakantiegeld. Kwijtschelding vindt niet plaats als het ontstaan van de vordering het gevolg is van schending van de inlichtingenplicht of ander verwijtbaar gedrag van de debiteur.
Sinds april 2020 is Amersfoort aangesloten bij het Collectief Schuldregelen. Ook wordt begin 2022 een verdere uitbreiding door aansluiting op het landelijk schuldenknooppunt verwacht.
Collectief Schuldregelen heeft als doel het vereenvoudigen van het schuldregelproces. De uitwisseling van gegevens gebeurt volledig digitaal, waardoor enorme tijdwinst wordt behaald.
In de Amersfoortse werkwijze is daarmee veranderd dat het college nu, voor niet-fraudevorderingen, op voorhand akkoord gaan met een saneringskrediet en/of schuldbemiddeling tegen finale kwijting. In de oude situatie werd een akkoord altijd beoordeeld op het uiteindelijke aanbod.
Voor zover de terugvordering het gevolg is van het opzettelijk of door grove schuld niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht van de debiteur, wordt de opschorting van de betaling weliswaar ingetrokken, maar volgt geen kwijtschelding van de restschuld. Deze moet alsnog worden ingevorderd. Dit vloeit voort uit de Pw.
Op grond van artikel 60c van de Wet mag het college bij fraudevorderingen die zijn ontstaan op of na 1 januari 2013, niet meewerken aan een minnelijke schuldregeling indien met betrekking tot de schending van de inlichtingenplicht een boete is opgelegd dan wel aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze medewerking leidt tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van deze vordering. Op grond van het later ingevoerde artikel 18a, lid 13 en 14 van de Pw kan het college onder voorwaarden wel meewerken aan een minnelijke schuldregeling en een opgelegde boete geheel of gedeeltelijk kwijtschelden indien geen sprake is geweest van opzet of grove schuld. Uit de systematiek van regelgeving volgt dat het college onder de voorwaarden van artikel 18a, lid 13 en 14 van de Pw mee kan werken aan een minnelijke schuldregeling.
Artikel 17 Terugvordering verstrekt bedrijfskapitaal
In artikel 40 van het Bbz, dat met ingang van 1 januari 2020 is komen te vervallen, was vastgelegd dat als de zelfstandige ook na een tweede aanmaning niet aan zijn rente en aflossingsverplichtingen voldoet, het geleende bedrag wordt teruggevorderd. Deze regel kan nog steeds toegepast worden en is in dit artikel vastgelegd.
Artikel 18 terugvordering bedrijfsbeëindiging
In artikel 43, tweede lid van het Bbz is vastgelegd dat de Bbz-lening renteloos kan worden gemaakt, mits de bedrijfsbeëindiging niet verwijtbaar is en de zelfstandige heeft voldaan aan de verplichting om de lening zo volledig mogelijk terug te betalen. Als er sprake is van verwijtbaarheid kan het college hiervan afwijken. In dit artikel is vastgelegd hoe wordt omgegaan met bedrijfsbeëindigingen die wel verwijtbaar zijn.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2021-454093.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.