Gemeenteblad van Nijmegen
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Nijmegen | Gemeenteblad 2021, 424964 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Nijmegen | Gemeenteblad 2021, 424964 | beleidsregel |
Beleidsregels Inkomen Participatiewet 2022
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nijmegen,
Gelet op de bepalingen van artikel 12, 18, 19a, 22a, 27, 28, 31 lid 2 onder n, 33 lid 1 en 4, 34 lid 2 en 3, 43, 45 lid 1, 48 lid 2 en 3, 50, 53a en 57 van de Participatiewet,
BESLUIT: vaststellen van de beleidsregels Inkomen Participatiewet 2022
Artikel 43 van de Participatiewet geeft bepalingen omtrent het vaststellen van het recht op bijstand op aanvraag. Als aanvulling op deze bepalingen hanteert het college de volgende regels.
Ambtshalve vaststelling op een aanvraag
In bijzondere gevallen kan het recht op bijstand ambtshalve worden vastgesteld. Dit betekent dat het recht op bijstand wordt vastgesteld terwijl een schriftelijke aanvraag ontbreekt.
Deze situatie kan zich voordoen als:
2. Verificatie bankrekeningnummers
Artikel 53a van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid te bepalen welke gegevens door een belanghebbende in ieder geval verstrekt moeten worden, als het gaat om het bepalen van het recht op en de voortzetting van de bijstand. Tevens bepaalt het college welke bewijsstukken moeten worden verstrekt en de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van de gegevens moet plaatsvinden.
Ter verificatie van de inkomens- en vermogenspositie van de belanghebbende hanteert het college de volgende regels:
Artikel 45 lid 1 van de Participatiewet bepaalt dat de algemene bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld en betaald. Het college betaalt als hoofdregel de bijstand maandelijks voor het eind van de maand, middels overmaking op een door de belanghebbende opgegeven bankrekening. In individuele gevallen kan van voorgaande worden afgeweken als bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan wisselende inkomsten die anders zouden leiden tot terugvorderingen wegens te veel verstrekte bijstand.
Bij wijze van hoge uitzondering wordt de bijstand per kas betaald.
Jaarlijks informeert het college de belanghebbenden over de exacte betaaldata.
Artikel 33 lid 4 Participatiewet bepaalt dat inkomsten uit verhuur of kostgangers worden vastgesteld op de daaruit voortvloeiende lagere algemene noodzakelijk kosten van het bestaan, indien daarmee nog geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de norm in het kader van de kostendelersnorm.
Voor inkomsten uit verhuur of kostganger(s) hanteert het college de volgende regels:
Inkomsten uit verhuur van woonruimte in verband met en tijdens de Vierdaagse, worden vrijgelaten naar de hoogte van het bedrag zoals dit door de VVV jaarlijks wordt vastgesteld.
4.2 Indien inkomsten in natura
Artikel 33 lid 1 Participatiewet bepaalt dat als inkomen in natura in aanmerking wordt genomen, de waarde daarvan wordt vastgesteld op het daarvoor door belanghebbende opgeofferd bedrag.
Het college hanteert hierbij in de volgende situatie de volgende regel:
Als het inkomen in natura bestaat uit gratis inwoning in de situatie dat na een scheiding de ex-partner de woonlasten bij wijze van alimentatie doorbetaalt, wordt het door betrokkenen opgeofferde bedrag gesteld op het bedrag van de basishuur ingevolge de Wet op de huurtoeslag. Dit is het bedrag dat een belanghebbende met een bijstandsuitkering in ieder geval zelf aan woonlasten moet betalen. Het verschil tussen het bedrag van de werkelijke woonlasten en het bedrag van de basishuur wordt als gift vrijgelaten.
Volgens de huidige jurisprudentie is het uitkeringsgerechtigden met volledige arbeidsverplichtingen toegestaan om zelfstandige werkzaamheden van bescheiden omvang te verrichten. Daarbij wordt gesproken van parttime ondernemerschap (pto).
Het college geeft hieronder aan hoe hiermee zal worden omgegaan.
Regeling parttime ondernemerschap
Bijstandsverlening aan zelfstandigen is gebaseerd op de Participatiewet, maar geregeld in het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De Participatiewet zelf kent het begrip “zelfstandigen” niet en kent geen bepalingen over bijstandsverlening aan zelfstandigen. Mensen die als zelfstandig ondernemer bijstand nodig hebben, kunnen een beroep doen op het Bbz 2004.
Zelfstandige werkzaamheden van bescheiden omvang
Op grond van de jurisprudentie van de CRvB is het belanghebbenden met een bijstandsuitkering toegestaan om werkzaamheden te verrichten als zelfstandige, mits die werkzaamheden niet van een meer dan bescheiden omvang zijn en niet gericht zijn op het (op termijn) wel zelfstandig kunnen voorzien in de kosten van het bestaan. Men spreekt in dit verband ook wel van "parttime ondernemerschap".
Volgens het ministerie van SZW kan men van marginale zelfstandige activiteiten of parttime ondernemerschap spreken als het betreft: “Productieve activiteiten van geringe omvang, die bescheiden inkomsten opleveren en die voor eigen rekening en risico worden uitgevoerd door uitkeringsgerechtigden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt vanwege oorzaken als sociaal-culturele achtergronden, het ontbreken van opleiding, het gebrek aan ervaring met het werken in loondienst, of de lange werkloosheidsduur. Kenmerkend voor de activiteiten is dat deze naar verwachting ook op termijn, niet zullen leiden tot voldoende inkomsten om zelfstandig in de kosten van het levensonderhoud te kunnen voorzien.”
Uit de bovenstaande definitie, die het college overneemt, blijkt dat activiteiten als zelfstandige die gericht zijn op het (op termijn) wel zelfstandig kunnen voorzien in de kosten van het bestaan niet worden gerekend tot het parttime ondernemerschap. Om die reden worden gevestigde zelfstandigen, startende zelfstandigen en bijstandsgerechtigden die in de voorbereidingsfase zitten niet als parttime ondernemers of marginaal zelfstandige aangemerkt.
Mensen die op basis van parttime ondernemerschap werkzaamheden voor eigen rekening en risico verrichten, dat wil zeggen minder dan gemiddeld 15 uur per week, en een bescheiden inkomen verdienen, kunnen voor bepaalde tijd aanvullende bijstand via de Participatiewet, dan wel een aanvullende IOAW-uitkering krijgen, als zij voldoen aan de voorwaarden die wij hieraan verbinden.
Voorwaarde is wel dat vooraf hiervoor schriftelijke toestemming wordt verkregen.
Na verkregen toestemming wordt ten aanzien van de persoon die op basis van parttime ondernemerschap bedrijfs- of beroepsmatige werkzaamheden voor eigen rekening verricht, het recht op de bijstand per kalenderjaar vastgesteld.
Bij de jaarvaststelling wordt het jaarinkomen uit die werkzaamheden omgerekend naar een gemiddeld maandbedrag; dit wordt in aanmerking genomen over de maanden waarin de klant recht heeft op een uitkering/bijstand. Bedrijfskosten mogen daarbij van het inkomen worden afgetrokken. Kosten van investeringen worden in principe niet meegenomen als zijnde bedrijfskosten, dit ter beoordeling in het concrete geval.
Indien belanghebbende geen schriftelijke toestemming heeft voor het werken op basis van parttime ondernemerschap en toch inkomsten als kleine zelfstandige (dus minder dan 15 uur per week) geniet, dient de volledige omzet zonder aftrek van bedrijfskosten te worden ingehouden op de uitkering.
Attentie: voor een IOAW-uitkering geldt een ander inkomstenbegrip dan bij de Participatiewet. Bij een IOAW-uitkering wordt altijd uitgegaan van de winst (dus de winst, na aftrek van alle zakelijke kosten; art 2.2. Algemeen Inkomensbesluit Socialezekerheidswetten).
Voorwaarden van de regeling parttime ondernemerschap:
Belanghebbende moet een deugdelijke boekhouding voeren. Dit is een eis van zowel de gemeente als van de Belastingdienst. De administratie bevat tenminste: de opeenvolgend genummerde facturen, uitgebrachte offertes, ontvangen opdrachten, rekeningen en andere bewijzen van gemaakte beroepskosten en de bankafschriften;
Aanvraag en beslissing over zelfstandig werk
Een klant met bijstand of IOAW-uitkering moet vooraf toestemming vragen, om met behoud van uitkering als zelfstandige werkzaamheden op basis van parttime ondernemerschap te mogen verrichten. Hij moet aantonen dat hij aan de hierboven genoemde voorwaarden voldoet.
Verrekening inkomsten op jaarbasis
De uitkeringsadministratie verrekent bij toepassing van de ‘regeling parttime ondernemerschap’ de inkomsten uit zelfstandige arbeid op maandbasis. Dit bedrag wordt na overleg met klant vastgesteld.
Ter voorkoming van een onverwachte vordering aan het eind van het jaar, dient de klant per kwartaal met het statusformulier een opgave mee te sturen van de inkomsten over de afgelopen 3 maanden. De uitkeringsadministratie beoordeelt deze inkomsten, stelt zo nodig de maandelijkse korting bij en sluit dit kort met de klant.
Definitieve verrekening van de inkomsten
De definitieve verrekening vindt altijd plaats na afsluiting van het boekjaar, met de winst- en verliesrekening en de aangifte inkomstenbelasting. Zo nodig kunnen ook andere stukken worden opgevraagd, zoals facturen. Zoals aangegeven dient de belanghebbende binnen 4 maanden na het boekjaar de gemeente te voorzien van deze stukken.
Bij het vaststellen van het inkomen zal aansluiting worden gezocht bij de aangifte Inkomstenbelasting en de door de fiscus geaccepteerde beroepskosten. Alle kosten dienen aannemelijk te kunnen worden gemaakt aan de hand van rekeningen, kwitanties en/of bankafschriften.
Groei naar het zelfstandig ondernemerschap
Zijn de werkzaamheden meer dan 15 uur per week of is er sprake van ondernemersaftrek (zelfstandigen- of startersaftrek) dan dient belanghebbenden tijdig verwezen te worden naar het Bureau zelfstandigen. Dit beoordeelt dan of belanghebbende in aanmerking komt voor de startersfaciliteiten van Bbz 2004.
Als de werkzaamheden en de tijd die daarmee is gemoeid uitkomen boven de vastgestelde grenzen, moet de klant, met zijn eventuele partner, binnen redelijke termijn een keuze gaan maken:
Artikel 31 lid 2 onder n Participatiewet geeft het college de bevoegdheid inkomsten uit arbeid tot een bepaald bedrag voor een maximale periode van zes maanden vrij te laten, voor zover die arbeid naar het oordeel van het college bijdraagt tot de arbeidsinschakeling.
Het college hanteert bij de beoordeling of de arbeid bijdraagt tot arbeidsinschakeling de volgende regel. Alle arbeid is een begin op weg naar uitstroom en draagt in die hoedanigheid bij aan arbeidsinschakeling. Om die reden wordt algemene uitvoering gegeven aan de vrijlatingsmogelijkheid van artikel 31 lid 2 onder n en r van de Participatiewet.
Uit recente jurisprudentie volgt dat ook bij herziening/terugvordering van bijstand wegens verzwegen inkomsten uit arbeid de vrijlatingsbepalingen gelden.
De inkomstenvrijlating is ingevolge artikel 31 lid 5 niet van toepassing op belanghebbenden jonger dan 27 jaar.
4.5 Inkomsten of onkostenvergoeding?
In het kader van de inkomstenvrijlating is de vraag wanneer sprake is van inkomsten of wanneer er sprake is van vrijwilligerswerk met daaruit voortvloeiende onkostenvergoedingen. Het is niet mogelijk om per geval aan te geven hoe hiermee om te gaan, maar het college hanteert het volgende bij de vraag of iets gekwalificeerd kan worden als vrijwilligerswerk.
Vrijwilligerswerk is werk dat onbetaald en onverplicht verricht wordt ten behoeve van anderen of van (de kwaliteit van) de samenleving in het algemeen, in enig georganiseerd verband.
Voor het begrip vrijwilligerswerk wordt aangesloten bij bovenstaande landelijke definitie die afkomstig is van de VNG. De vraag of en in welke mate rekening moet worden gehouden met inkomsten voortvloeiend uit de werkzaamheden, dient in twee fasen te worden beantwoord. In de eerste plaats dienen de werkzaamheden te voldoen aan de definitie zoals hierboven weergegeven. Daarbij wordt onder “onbetaald” ook verstaan de betaling van een onkostenvergoeding die niet overeenkomt met een marktconform tarief en waar daadwerkelijke kosten tegenover staan. In de tweede plaats dient rekening te worden gehouden met een contra-indicatie. Als het werkzaamheden betreft die in de regel vanuit een reguliere werkplek tegen marktconform tarief worden verricht, wordt het niet als vrijwilligerswerk geaccepteerd. Het college wil hiermee verdringing van reguliere arbeidsplaatsen door vrijwilligerswerk voorkomen.
Giften tot een bedrag van € 1.200,- per kalenderjaar worden vrijgelaten. Dit geldt ongeacht of de giften een incidenteel of periodiek karakter hebben. Let op: de vrijlating ontslaat de bijstandsgerechtigde niet van de inlichtingenplicht. Hij of zij is en blijft verplicht om iedere gift bij de gemeente te melden. Anders is het risico op fraude of fouten te groot.
Verzwegen giften zullen achteraf alsnog worden beoordeeld. Als duidelijk is dat de giften het jaarlijkse bedrag van € 1.200,- niet overstijgen, dan kan het worden vrijgelaten. Er zal dan geen verdere actie meer plaatsvinden ten aanzien van de schending inlichtingenplicht. Als de beoordeling niet meer kan plaatsvinden, dan valt dit de bijstandsgerechtigde te verwijten door de schending inlichtingenplicht. Dit komt dan voor zijn of haar rekening.
Het voorgaande betekent niet dat iedere euro die boven de € 1.200,- uitkomt, automatisch gekort moet worden. Tot € 1.200,- wordt vrijgelaten, daarboven vindt een maatwerkbeoordeling plaats.
5.1 Vermogensvaststelling bij wisseling leefvorm
In artikel 34 lid 3 is vastgelegd tot welke grens vermogen (als bedoeld in artikel 34 lid 2 onder b) wordt vrijgelaten bij alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen.
Bij wisseling van leefvorm is niet wettelijk bepaald hoe om te gaan met het vaststellen van de grens van het vrij te laten vermogen.
Het college hanteert in de situatie dat een belanghebbende van alleenstaande ouder alleenstaande wordt de volgende regel:
In de situatie dat men van alleenstaande ouder alleenstaande wordt, en er is een vermogen dat meer is dan mag worden vrijgelaten bij een alleenstaande, wordt de grens van het vrij te laten vermogen op het feitelijk aanwezige vermogen vastgesteld.
5.2 Vermogensvaststelling bij co-ouderschap
Het co-ouderschap is geen wettelijk gedefinieerde leefvorm, maar geeft een feitelijke situatie weer.
Ouders, al dan niet gescheiden, die niet bij elkaar wonen, kunnen afspreken om hun kind(eren) gezamenlijk te (blijven) verzorgen en opvoeden. Er is sprake van co-ouderschap als zowel de moeder, als de vader in een regelmatige afwisseling de zorg voor het kind of de kinderen hebben. Het kind of de kinderen verblijven regelmatig en met een vast patroon bij elk van de ouders. Er moet sprake zijn van een verblijf van minstens gemiddeld twee dagen per week. Bij co-ouderschap is de feitelijke situatie van het verblijf en de feitelijke verzorging doorslaggevend. Niet van belang is welke ouder de kinderbijslag ontvangt. Van co-ouderschap kan slechts sprake zijn indien beide ouders dit wensen en zij hun wens aan het college kenbaar maken.
Er is geen co-ouderschap als het kind of de kinderen incidenteel en voor een korte periode bij de andere ouder verblijven (bijvoorbeeld voor vakantie). Ook als de verdeling van het ouderschap zodanig is dat deze niet afwijkt van een gebruikelijke omgangsregeling, is er geen co-ouderschap. Als het kind of de kinderen minder dan twee dagen per week bij een van de ouders verblijven, dan wordt dit niet beschouwd als co-ouderschap, maar als een verblijf in het kader van een omgangsregeling.
Het college hanteert bij het vaststellen van de vermogensgrens bij co-ouders de volgende regel: De vermogensgrens voor een alleenstaande wordt vermeerderd met een bepaald bedrag. Dit bedrag bestaat uit het aantal dagen in de week dat de co-ouder voor de kinderen zorgt, gedeeld door zeven, maal het verschil tussen de vermogensgrens voor een alleenstaande ouder en die van een alleenstaande.
Let op, dit geldt voor de vermogensgrens. Het daadwerkelijke vermogen telt volledig mee en wordt afgezet tegen deze grens. Tot het daadwerkelijk vermogen behoort ook het saldo op de rekening van minderjarige kinderen.
Artikel 34 lid 2 onder a van de Participatiewet geeft aan dat niet als vermogen in aanmerking genomen wordt de bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel gelet op de omstandigheden van de persoon en gezin noodzakelijk zijn. Het college geeft op de volgende drie onderdelen een nadere invulling:
Vrijlating van vermogen voor begrafenis
Gereserveerde bedragen voor een begrafenis worden buiten beschouwing gelaten tot maximaal € 4.000,- per verzekerde. Verder geldt als eis dat de bedragen niet opvraagbaar zijn tijdens het leven van de verzekerde. De belanghebbende kan over het algemeen niet redelijkerwijs beschikken over dit geld, zodat dit bedrag niet tot de middelen wordt gerekend.
Vrijlating van vermogen in een auto of motor
Indien een belanghebbende beschikt over een auto of motor wordt de waarde van dit vervoermiddel tot een bedrag van € 5.000,- niet als vermogen in aanmerking genomen. De waarde is de dagwaarde volgens de ANWB koerslijst. Uitzondering op deze hoofdregel geldt voor de auto die op basis van een Wmo-voorziening is aangepast. De waarde van dit vervoermiddel wordt volledig niet als vermogen in aanmerking genomen.
6. Bijstand als geldlening bij eigen woningbezit
Artikel 50 lid 1 Participatiewet bepaalt dat de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, recht heeft op bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring van het in de woning gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd.
Onder een woning wordt mede een woonwagen of een woonschip (artikel 3 lid 6 Participatiewet) verstaan.
Het college hanteert bij de beoordeling of van de belanghebbende niet kan worden verlangd dat de woning wordt verkocht of (verder) bezwaard de volgende criteria.
6.1 Verkoop of verdere bezwaring van de woning onredelijk
Allereerst is van belang de hoogte van de overwaarde (het verschil tussen de vrije verkoopwaarde van de woning en de hypothecaire schuld). Als deze overwaarde aanzienlijk is zal in beginsel worden verlangd van belanghebbende dat de woning te gelde wordt gemaakt. Als aanzienlijke overwaarde wordt in ieder geval beschouwd de overwaarde van € 20.000 of meer. Voor de duidelijkheid: dat is naast de al bestaande wettelijke vrijlating zoals vastgelegd in artikel 34 lid 2 onder d (€ 50.800 per 1 januari 2018). Daarnaast kan het zo zijn dat op grond van dringende omstandigheden van medische en sociale aard, het te gelde maken van de woning in redelijkheid niet kan worden verlangd. Daarbij gaat het met name om de situatie dat een huis volledig is aangepast voor een gehandicapte, of een gezin met veel kinderen voor wie het vrijwel onmogelijk is om vervangende woonruimte te vinden. Om als sociale omstandigheden te worden aangemerkt moet er ook sprake zijn van dringende, zwaarwegende omstandigheden. Het feit dat een persoon of gezin al lange tijd in de woning woont, is op zichzelf onvoldoende om te stellen dat het te gelde maken van de woning niet kan worden verlangd. Immers een lange woonduur betekent ook een grotere kans op een vervangende (huur)woning.
Indien het te gelde maken van een woning in redelijkheid niet kan worden verlangd gelet op de hiervoor genoemde criteria, kan van een belanghebbende gevergd worden dat hij zijn woning (verder) moet bezwaren. Dat houdt in dat een hypothecaire lening moet worden afgesloten. Het geld van de lening wordt belanghebbende geacht om te gebruiken voor zijn levensonderhoud. Pas als ook dit niet mogelijk blijkt, wordt de bijstand in de vorm van een lening verstrekt, met vestiging van een hypotheek- of pandrecht.
6.2 Vestiging hypotheek en pandrecht
Artikel 50 lid 2 bepaalt dat indien een belanghebbende als bedoeld in lid 1 recht heeft op bijstand, die bijstand de vorm van een geldlening heeft. Ter meerdere zekerheid tot terugbetaling van de als geldlening verstrekte bijstand hanteert het college de volgende regel:
Ter meerdere zekerheid tot terugbetaling van de als geldlening verstrekte bijstand als het gaat om overwaarde in een woonwagen vestigt het college een pandrecht. Aangezien een woonwagen geen registergoed is, kan er tot meerdere zekerheid tot terugbetaling van de geldlening geen hypotheek gevestigd worden.
6.3 Verplichting meewerken aan vestiging hypotheek of pandrecht
Artikel 48 lid 3 van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid aan het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening verplichtingen te verbinden, die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan deze bijstand verbonden rente en aflossingsverplichtingen.
Van deze bevoegdheid maakt het college in de volgende situatie gebruik.
Indien met toepassing van artikel 50 Participatiewet bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt, wordt aan de bijstandsverlening de verplichting verbonden dat de belanghebbende meewerkt aan de vestiging van een hypotheek of pandrecht.
Indien de belanghebbende deze verplichting niet nakomt wordt de bijstand beëindigd en de als geldlening reeds verstrekte bijstand direct opeisbaar.
6.4 Waardebepaling eigen woning, woonwagen of woonschip
Voor het vaststellen of er een waarde in een eigen woning is, die meer bedraagt dan op grond van artikel 50 in samenhang met artikel 34 lid 2 onder d van de Participatiewet vrijgelaten mag worden, hanteert het college de volgende regel:
Voor de waardebepaling wordt uitgegaan van de waarde zoals die door de gemeente in het kader van de Wet waardering onroerende zaken is bepaald.
Na vaststelling van de waarde in een eigen woning, die meer bedraagt dan op grond van artikel 50 in samenhang met artikel 34 lid 2 onder d van de Participatiewet vrijgelaten mag worden, hanteert het college de volgende regel.
De kosten van hypotheekakte, inschrijving van de hypotheek, alsmede de bijkomende kosten komen ten laste van de eigenaar. De daarvoor te verstrekken bijstand wordt in de vorm van een geldlening verstrekt. De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als bijzondere bijstand.
6.6. Aflossingsregels van de met toepassing van artikel 50 van de Participatiewet verstrekte bijstand in de vorm van een geldlening.
Als rente en aflossingsregels van de als geldlening verstrekte bijstand hanteert het college de navolgende regels:
Na beëindiging van de bijstand dient de belanghebbende maandelijks af te lossen voor een periode van ten hoogste tien jaar. Lukt de aflossing niet in tien jaar, dan wordt de resterende schuld verrekend op het moment dat de belanghebbende de woning verkoopt of dat de belanghebbende overlijdt en de woning vererft.
Het maandbedrag aan aflossing wordt telkens voor een periode van twaalf maanden vastgesteld. Dit maandbedrag kan wegens gewijzigde financiële omstandigheden altijd tussentijds worden herzien. In beginsel bedraagt het maandelijks af te lossen bedrag 1/120ste van de totale lening. Het af te lossen bedrag kan hoger zijn als het inkomen dit toelaat, of kan lager zijn als het inkomen niet toereikend is. Bij de feitelijke vaststelling van de maandelijkse aflossing wordt als volgt rekening gehouden met het aanwezige inkomen:
De beschikbare financiële ruimte is het verschil tussen het netto-inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm die de belanghebbende zou hebben als hij recht zou hebben op bijstand. Verder worden noodzakelijke, voor eigen rekening komende, bijzondere bestaanskosten in mindering gebracht op het inkomen.
6.7. Alsnog overgaan tot bijstandverlening in de vorm van een geldlening gedurende bijstandsverlening
Als er bij de opname in een uitkering geen bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt, omdat de waarde in de woning zodanig is dat deze op grond van artikel 50 in samenhang met artikel 34 lid 2 onder d van de Participatiewet is vrijgelaten, hanteert het college de volgende regel:
Als de belanghebbende drie jaar na aanvang van de bijstandslening nog een uitkering ontvangt, wordt opnieuw beoordeeld of er overwaarde in de woning zit. Is dit het geval, dan wordt opnieuw beoordeeld of verkoop of verdere bezwaring van de woning in redelijkheid verlangd kan worden. Kan dat niet, dan wordt alsnog overgegaan tot bijstandsverlening in de vorm van een geldlening.
Bij de herbeoordeling wordt gebruik gemaakt van de waarde zoals die door de gemeente in het kader van de WOZ is bepaald. De belanghebbende wordt er bij de opname in de uitkering in de beschikking op gewezen dat het niet verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening op het moment van uitkeringstoekenning geen zekerheid biedt dat dit in de toekomst niet alsnog zal gebeuren.
7. Bijstand als geldlening anderszins
Artikel 48 lid 2 onder a bepaalt dat de bijstand in de vorm van een geldlening kan worden verstrekt indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken.
Het college hanteert als regel dat onder korte termijn wordt verstaan een periode van maximaal 6 maanden. Dat betekent dat op het moment van aanvraag de inschatting moet worden gemaakt of belanghebbende binnen 6 maanden over voldoende middelen zal beschikken. Is dat vermoeden er niet, dan wordt de bijstand op normale wijze (en niet als lening) verstrekt.
8. Bijzondere bijstand voor de algemeen noodzakelijk kosten van bestaan voor belanghebbende van 18 tot 21 jaar
Artikel 12 van de Participatiewet bepaalt dat belanghebbenden van 18 tot 21 jaar (jongmeerderjarigen) recht hebben op bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan, voor zover deze kosten uitgaan boven de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 onder c van de Participatiewet en er geen beroep kan worden gedaan op de onderhoudsplicht van de ouders.
Het college hanteert als regel dat alleen jongmeerderjarigen die noodzakelijk uitwonend zijn, in aanmerking komen voor aanvullende bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. De jongmeerderjarige is noodzakelijk uitwonend in de volgende situaties:
Hierbij geldt dat aantoonbaar sprake moet zijn van hoge woonlasten ten gevolge van de uitwonendheid, omdat enige woonlasten tot de normale kosten van het bestaan behoren.
Voor de hoogte van de aanvullende bijzondere bijstand hanteert het college de volgende normen:
Voor een alleenstaande jongmeerderjarige is de aanvulling middels bijzondere bijstand op de algemene bijstand 30% van de gehuwdennorm op grond van artikel 21 van de Participatiewet;
Voor een jongmeerderjarige alleenstaande ouder is de aanvulling middels bijzondere bijstand op de algemene bijstand, zodanig dat de totale uitkering gelijk is aan de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder van 21 jaar en ouder;
Gehuwden, met of zonder ten laste komende kinderen, beide partners jonger dan 21, een van beiden is noodzakelijk uitwonend.
In dit geval wordt alleen aan de noodzakelijk uitwonende partner bijzondere bijstand voor levensonderhoud toegekend volgens de norm van een alleenstaande jongere of een alleenstaande ouder jonger dan 21 jaar. Deze bedraagt 30% van de gehuwdennorm op grond van artikel 21 van de Participatiewet. De andere partner heeft recht op de alleenstaande jongerennorm en dient voor het overige een beroep te doen op zijn ouders.
De aanvulling op de algemene bijstand is 10% van de gehuwdennorm op grond van artikel 21 van de Participatiewet.
Indien in de situatie van de jongmeerderjarige, als hij 21 was geweest, de kostendelersnorm van toepassing zou zijn, wordt het maximaal te verstrekken bedrag bepaald door berekening conform de kostendelersnorm, tenzij dit hoger uitkomt dan berekening conform bovenstaande uitgangspunten.
Artikel 12 van de Participatiewet bepaalt dat belanghebbenden van 18 tot 21 jaar recht hebben op bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan, voor zover deze kosten hoger zijn dan de bijstandsnorm genoemd in artikel 20 Participatiewet, en er geen beroep kan worden gedaan op de onderhoudsplicht van de ouders.
Artikel 62 van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid de kosten van bijstand te verhalen op de onderhoudsplichtige ouder(s).
Het college hanteert hierbij de volgende regel:
De ouders worden eerst gewezen op hun onderhoudsplicht en in de gelegenheid gesteld hieraan te voldoen. Doen de ouders dit niet, dan zal het college overgaan tot verlening van bijstand en zullen de ouders achteraf door middel van verhaal op hun onderhoudsplicht aangesproken worden. Slechts als er een dringende reden is, blijft een beroep op de onderhoudsplicht achterwege.
9. Omzetting bijstandsnorm na opname in een inrichting
Personen in een inrichting ontvangen een lagere bijstandsnorm (zogenaamde zak- en kleedgeldnormen), vanwege het hebben van lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. De normen zijn vastgelegd in artikel 23 Participatiewet.
Wanneer een belanghebbende wordt opgenomen in een inrichting hanteert het college met toepassing van artikel 18 van de Participatiewet de volgende regel:
Belanghebbenden die een uitkering ingevolge de Participatiewet ontvangen, doorlopende woonlasten hebben en worden opgenomen in een inrichting behouden hun bijstandsnorm op grond van artikel 21, 22 en 22a van de Participatiewet, gedurende de maand van opname in de inrichting en 1 aanvullende maand.
9.1 Verblijf in een inrichting en bijzondere bijstand
Jongeren van 18, 19 of 20 jaar die in een inrichting verblijven, kunnen bijzondere bijstand ontvangen naar de hoogte van artikel 20 Participatiewet (de norm die normaliter op hem of haar van toepassing zou zijn geweest). De onderhoudsplicht van ouders/verzorgers wordt op dit punt buiten beschouwing gelaten.
Jongeren van 18, 19 of 20 jaar die in een inrichting verblijven, kunnen in zeer uitzonderlijke gevallen een ophoging krijgen van het onder a genoemde bedrag conform artikel 12 van de Participatiewet. In dit geval wordt de onderhoudsplicht van de ouders of verzorgers wel beoordeeld. De totale uitkering genoemd onder a en b van de jongere tussen de 18 en 20 jaar die in een inrichting verblijft, bedraagt maximaal de hoogte van de zak- en kleedgeldnorm inclusief verhoging zorgverzekering voor rechthebbenden van 21 jaar en ouder.
Artikel 27 van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid de norm als bedoeld in de artikelen 20 en 21 van de Participatiewet, lager vast te stellen als gevolg van de woonsituatie van de belanghebbende, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
Van deze bevoegdheid maakt het college gebruik door bij een belanghebbende die geen woning heeft of in een woning woont waar geen woonlasten voor verschuldigd zijn de norm te verlagen met 10 procent van de gehuwdennorm van art. 21 PW.
Voor het bepalen van de woonlasten hanteert het college de volgende definities.
Indien een eigen woning wordt bewoond: de tot een bedrag per maand omgerekende som van de hypotheekrente, de kosten van verzekering en belasting die zijn verbonden aan de woning en de kosten per maand van water, gas, elektriciteit, internet, tv en vaste telefonie minus een bijzondere bijstandstoeslag voor woonkosten per maand.
In de artikelen 19a en 22a van de Participatiewet wordt de kostendelersnorm uiteengezet. Dit betreft een verlaging van de bijstandsnorm voor hen die geacht worden de kosten van het bestaan te kunnen delen. De kostendelersnorm wordt in een aantal gevallen niet toegepast, onder andere als sprake is van een huurovereenkomst met een commerciële prijs (artikel 19a, eerste lid, onderdelen b en c Participatiewet). Ten aanzien van het begrip “commerciële prijs” hanteert het college de volgende regels:
De bovenstaande uitgangspunten zijn weerlegbare rechtsvermoedens. Als een belanghebbende een lagere prijs verschuldigd is dan de bovenstaande en hij toch van mening is dat in zijn geval sprake is van een commerciële prijs, is het aan hem om dit aan te tonen.
12.2 Opvang voor dak- en thuislozen
Een belanghebbende die verblijft in een opvang voor dak- en thuislozen valt naar het oordeel van het college niet onder de kostendelersnorm. Het is inherent aan de situatie dat zij op de bewuste locatie niet hun hoofdverblijf (zullen) hebben.
Artikel 19 a eerste lid onder c bepaalt onder andere dat de persoon die van een derde een kamer huurt en een commerciële prijs betaalt niet als kostendeler wordt gezien.
Het college hanteert de regel dat indien er sprake is van een woning van een derde die al dan niet met individuele huurcontracten in gedeelten (kamers) wordt verhuurd, de markt in Nijmegen bepaalt dat er per definitie een commerciële prijs betaald wordt en er daarom tussen de bewoners onderling geen sprake is van kostendeling.
Bij tijdelijke opvang hoeft de uitkering van degene die onderdak biedt niet te worden aangepast. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan de volgende situaties:
Hoe lang iemand tijdelijk kan worden opgevangen is afhankelijk van de situatie. Als uitgangspunt geldt een termijn van 6 maanden. Er moet duidelijke aanwijzing zijn dat er een einde komt aan de tijdelijke woonsituatie. Voor degene die opvang krijgt (en bijstandsgerechtigd is) geldt wel de van toepassing zijnde kostendelersnorm.
13. Alleenstaande ouder met toeslagpartner
De alleenstaande ouder valt op grond van de Participatiewet onder de norm voor alleenstaanden. Dit wordt gecompenseerd door een verhoging van het kindgebonden budget (de zogeheten alo-kop). Alleenstaande ouders met een bijstandsuitkering die een toeslagpartner hebben, hebben geen recht op deze alo-kop. Het betreft vaak een tijdelijke situatie, bijvoorbeeld de afwikkeling van een echtscheiding. Gelet daarop is tijdelijke verstrekking van aanvullende algemene bijstand mogelijk. Dit met toepassing van artikel 18 lid 1 van de Participatiewet.
Het college hanteert daarbij de volgende regels:
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2021-424964.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.