Gemeenteblad van Schiedam
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Schiedam | Gemeenteblad 2021, 364881 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Schiedam | Gemeenteblad 2021, 364881 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
17e Wijzigingsbesluit Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Schiedam 2013
De raad van de gemeente Schiedam;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 6 juli 2021, nr. 21INT0026;
gelet op artikel 149 van de Gemeentewet;
gezien het advies van de raadscommissie;
besluit vast te stellen de volgende wijziging van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Schiedam 2013.
De Algemene Plaatselijke Verordening Schiedam 2013 wordt gewijzigd als volgt:
Wijzigingen in het kader van de wijziging van de Drank - Horecawet naar de Alcoholwet
Artikel 5:12 wordt gewijzigd als volgt:
Na artikel 5:12 wordt ingevoegd artikel 5:12a:
Na artikel 5:12a wordt ingevoegd artikel 5:12b:
Na artikel 5:12b wordt ingevoegd artikel 5:12c:
Na artikel 5:12c wordt ingevoegd artikel 5:12d:
Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Schiedam in zijn openbare vergadering van 28 september 2021.
de griffier,
J. W. Scherpenzeel
de voorzitter,
C.H.J. Lamers
Bijlage bij het 17e wijzigingsbesluit Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Schiedam 2013
Toelichting op artikel 2:26 Verboden gedragingen
Sinds 2016 is het Openbaar Ministerie verschillende juridische procedures gestart om Outlaw Motorcycle Gangs (hierna OMG’s) verboden te laten verklaren door de rechter, omdat de werkzaamheid (activiteiten) van deze motorclubs in strijd is met de openbare orde (artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek). Inmiddels zijn verschillende motorclubs verboden verklaard. Het Openbaar Ministerie heeft bij de rechter civiele verboden gevraagd en gekregen tegen enkele motorclubs. Indien men het bij de motorclub horende jasje (colours) in het openbaar blijft dragen, kan een verstoring van de openbare orde opleveren. Gelet hierop kan de burgemeester in beginsel gebruik maken van zijn orderechtelijke bevoegdheden (zoals handhaving op clublocaties, bij evenementen, bij ride-outs en het geven van noodbevelen en gebiedsontzeggingen). In aanvulling hierop wordt in de APV een bepaling opgenomen waarin staat dat uiterlijke kenmerken van de verboden organisaties niet zijn toegestaan in de openbare ruimte. In geval van overtreding kan de politie direct optreden. Door in de APV dergelijke gedragingen op te nemen bij evenementen is het mogelijk de organisator van het evenement verantwoordelijk te stellen op de controle en uitvoering hiervan. (zie verder toelichting artikel 2:50b)
Strafbaarstelling van het verbod vindt plaats in artikel 6:1 APV.
Toelichting op artikel 2:40y Positieve beschikking bij niet tijdig beslissen
Door de toevoeging van dit artikel wordt er geregeld, dat het niet tijdig beslissen op een aanvraag, niet ertoe leidt dat de gevraagde vergunning automatisch verleend is (positieve beslissing op aanvraag). Ondanks dat er de intentie is om beslissingen te nemen binnen de gestelde termijnen, zijn er bijzondere – vaak complexe – aanvragen, waarbij er meer tijd nodig is voor de adviezen van de hulpdiensten. Bij dergelijke aanvragen is de openbare orde en veiligheid in het geding en weegt deze zwaarder, waardoor toepassing van de lex silencio positivo (positieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet wenselijk is. Het streven blijft overigens, dat beslissingen wel tijdig genomen worden.
Het niet van toepassing verklaren van de lex silencio positivo ontneemt de burger overigens zijn rechtsbescherming niet. Immers, mocht een beslissing op een aanvraag niet tijdig genomen worden, dan is het voor betrokkene altijd mogelijk zelf een beroep te doen op de “Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen” (geregeld in artikel 4:17 Awb), om een beslissing af te dwingen. Die “Wet” bepaalt overigens, in tegenstelling tot ‘lex silencio positivo’, niets over de inhoud van de beslissing, die kan negatief of positief zijn.
Wijziging van de toelichting op de artikelen betreffende de wijziging Drank- en Horecawet naar Alcoholwet:
In de volgende zinnen dient de term Drank- en Horecawet, gewijzigd te worden in Alcoholwet.
Artikel 1:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing
’Een voorbeeld van een persoonsgebonden vergunning is de vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet.’
Artikel 2:27 Begripsbepalingen
Zevende lid : ’Hierbij is aansluiting gezocht bij de begripsbepaling van de Drank- en Horecawet, aangezien die de functies en verantwoordelijkheden reeds beschrijft. Het enige verschil zit hem er in dat in de APV twee rollen worden erkend, te weten de eigenaar (de exploitant(en)) en diens leidinggevende personeel (de leidinggevenden), daar de Drank- en Horecawet die allen onder hetzelfde begrip schaart.’
’Zij mogen overeenkomstig het regime van de Drank- en Horecawet voor leidinggevenden direct na indiening van de aanvraag tot bijschrijving aan de slag.’
Twaalfde lid : ’Een paracommerciële rechtspersoon volgens de Drank- en Horecawet is een rechtspersoon niet zijnde een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die zich naast activiteiten van recreatieve, sportieve, sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard richt op de exploitatie in eigen beheer van een horecabedrijf.’
Artikel 2:28a: Weigeringsgronden exploitatievergunning
’Bij algemene maatregel van bestuur zijn naast deze algemene eisen nadere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld in het ‘Besluit zedelijk gedrag Drank- en horecawet 1999’.’
Artikel 2:28b Vrijstelling vergunningplicht
Eerste lid onder b : ’Daarnaast blijven alcoholschenkende sport- en recreatieverenigingen en -stichtingen vergunningplichtig op grond van de Drank en Horecawet. De toetsing op actualiteit van de rechtsvorm, bedrijfsvoering, antecedenten en moraliteitseisen blijft hiermee voor deze instellingen gewaarborgd. Het motief daarbij is echter in eerste instantie gericht op sociaal hygiënische aspecten, volksgezondheid, het voorkomen van paracommercie en in mindere mate op openbare orde en veiligheid. Voor zover deze bedrijven alcoholhoudende dranken verstrekken, heeft de Drank- en Horecawet voldoende raakvlakken om ook ten aanzien van de openbare orde doeltreffende maatregelen te nemen.’
Eerste lid onder e: ’Ook mogen ze alleen alcoholvrije en zwak-alcoholhoudende dranken als bedoeld in artikel 1 van de Drank- en Horecawet verstrekken. Voor het schenken van alcoholhoudende drank is vanzelfsprekend wel een drank- en horecavergunning benodigd. Het is bij deze vergunningsvrije categorie toegestaan om een klein gevelterras te exploiteren.’
Artikel 2:28e Schorsing, intrekking en wijziging van een exploitatievergunning
Tweede lid: ’Om misbruik te voorkomen van de mogelijkheid om een leidinggevende in afwachting op de bijschrijving op de vergunning alvast te laten beginnen in een horecabedrijf, krijgt de burgemeester de bevoegdheid om de exploitatievergunning geheel in te trekken als hij binnen twee jaar ten minste drie maal een bijschrijving van een leidinggevende heeft geweigerd op grond van de zedelijkheidseisen uit de Drank- en Horecawet, waarnaar wordt verwezen in artikel 2:28a, eerste lid, onder b, van de APV.’
Artikel 2:34 Beperking verstrekking sterke drank
’Op grond van artikel 25a van de Drank- en Horecawet kan bij gemeentelijke verordening het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank worden verboden of beperken tot de verstrekking van zwak-alcoholhoudende drank.’
Afdeling 8A Bijzondere bepalingen over horecabedrijven als bedoeld in de Drank- en Horecawet
Artikel 2:39 Begripsbepalingen
’In artikel 30 van de Wet op de Kansspelen wordt ook het onderscheid tussen hoogdrempelige en laagdrempelige inrichtingen uitgelegd. Hoogdrempelige inrichtingen zijn (zie artikel 30, onder d, van de Wet op de kansspelen) inrichtingen: 1. die over een horecavergunning in de zin van de Drank- en horecawet beschikken;’
’Voor wat betreft de vaststelling van de leeftijd is aansluiting gezocht bij de Drank- en Horecawet.’
’Voor de reikwijdte van het begrip ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag’ wordt aangesloten bij de terminologie van de Drank- en Horecawet (zie ook: hoofdstuk 2, afdeling 8).’
Artikel 2:48 Hinderlijk drankgebruik
’In dit artikel is een verbod opgenomen om in een bepaald door het college aan te wijzen gebied alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flesjes en blikjes met dergelijke drank bij zich te hebben. Dit verbod geldt uiteraard niet voor terrassen die deel uitmaken van een horecabedrijf, of voor een evenement waarbij van gemeentewege op grond van artikel 35 van de Drank en Horecawet toestemming is verleend om op de plaats waar dat evenement zich afspeelt alcoholhoudende drank te verstrekken.’
Artikel 2:48a Verbod gebruik lachgas
’De verkoop van lachgas valt mogelijk onder het verbod op kleinhandel in artikel 14 van de Drank- en Horecawet, maar dat verbod geldt alleen voor openbare inrichtingen waar alcoholhoudende dranken tegen betaling worden verstrekt en niet voor horecabedrijven waar alcoholvrije dranken worden verstrekt.’
’Voor de definitie van exploitant is aansluiting gezocht bij een van de definities van het begrip leidinggevende in artikel 1, eerste lid, onderdeel 1°, van de Drank- en Horecawet.’
’De eisen sluiten zoveel mogelijk aan bij de eisen die de Drank en Horecawet en daaronder vallende lagere regelgeving stellen aan exploitanten en leidinggevenden. Dit betekent dat in het geval een seksbedrijf tevens een drank- en horecavergunning nodig heeft, met één antecedentenonderzoek kan worden volstaan. Voor de reikwijdte van het begrip ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag’ moet aansluiting worden gevonden bij de terminologie van de Drank- en Horecawet.’
Toelichting artikel 2:50b APV (Verbod op zichtbare uitingen van verboden organisaties)
Sinds 2016 is het Openbaar Ministerie verschillende juridische procedures gestart om Outlaw Motorcycle Gangs (hierna OMG’s) verboden te laten verklaren door de rechter, omdat de werkzaamheid (activiteiten) van deze motorclubs in strijd is met de openbare orde (artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek). Inmiddels zijn verschillende motorclubs verboden verklaard. In de gerechtelijke uitspraken wordt geconcludeerd dat een groot aantal leden gedurende een reeks van jaren betrokken is bij tal van verboden en grotendeels ook ernstig verwijtbare criminele gedragingen. Het gaat om gedragingen die een wezenlijke aantasting vormen van de veiligheid van de samenleving en de vrijheid van burgers om naar eigen inzicht deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer. De leden van deze organisaties maken gedurende een reeks van jaren inbreuk op deze voor de Nederlandse samenleving fundamentele waarden. Deze aan de verboden organisaties toe te rekenen veelvuldige en voortdurende inbreuken op de openbare orde ontwrichten de samenleving of kunnen deze ontwrichten. Overweging daarbij is dat door de frequentie van de (criminele) gedragingen van een groot aantal leden van deze organisaties, en als gevolg van de intimidatie die van het optreden door leden van een duidelijk herkenbare groep als deze uitgaat, sprake is van uitstraling van deze gedragingen naar een wijdere kring van niet-betrokken burgers. Met de verbodenverklaring komt een eind aan alles wat met het uiterlijk vertoon van de organisaties verband houdt, zoals de naam, logo’s en spreuken. Het is vanuit een oogpunt van openbare orde en veiligheid niet acceptabel dat in de publieke ruimte nog uiterlijk vertoon plaatsvindt dat verband houdt met dergelijke verboden en ontbonden organisaties, gelet op de intimidatie die daarvan uitgaat of uit kan gaan en op de overige redenen voor het verbod en de ontbinding. Deelneming aan de voortzetting van dergelijke organisaties, waaronder uiterlijk vertoon kan worden begrepen, is strafbaar gesteld in artikel 140 lid 2 Wetboek van Strafrecht. Deze strafbaarstelling geldt echter pas op het moment dat de uitspraak van de rechter onherroepelijk (definitief) is geworden. Zolang de mogelijkheden van hoger beroep en cassatie nog open staan en niet zijn afgewikkeld kan tegen dergelijk uiterlijk vertoon dus niet op grond van het Wetboek van Strafrecht handhavend worden opgetreden. Dit ondanks het feit dat een civielrechtelijk verbod al wel in werking kan zijn getreden middels uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de gerechtelijke uitspraak.
Om toch op te kunnen treden tegen openlijk vertoon van verboden organisaties in de publieke ruimte, vanwege de impact die dat heeft op de openbare orde, wordt een strafbaarstelling opgenomen in de APV. Regionaal is collectief afgesproken om deze strafbaarstelling vast te stellen om zo eenduidig op te kunnen treden. Deze strafbaarstelling houdt in dat het is verboden om op openbare plaatsen, in voor het publiek openstaande gebouwen en op daarbij behorende erven en bij evenementen zichtbaar kleding en goederen te dragen, bij zich te hebben of te vervoeren die uiterlijke kenmerken vertonen van een organisatie die bij rechterlijke uitspraak of bestuurlijk besluit verboden is verklaard of is ontbonden vanwege een doel of werkzaamheid in strijd met de openbare orde. Met bestuurlijk besluit wordt bedoeld het bestuurlijk verbod van de Minister, anticiperend op het voorstel van Wet bestuurlijke verbod ondermijnende organisaties. Het verbod is van toepassing op kleding en goederen zoals badges, motoren en dergelijke waar de naam, logo’s, spreuken of andere aanduidingen op zichtbaar zijn. Ook kleding en goederen die sterk lijken op uitingen van een verboden of ontbonden organisatie zijn op basis van deze APV-bepaling verboden. Indien men het bij de motorclub horende jasje (colours) in het openbaar blijft dragen, kan een verstoring van de openbare orde opleveren. Gelet hierop kan de burgemeester in beginsel gebruik maken van zijn orderechtelijke bevoegdheden (zoals handhaving op clublocaties, bij evenementen, bij ride-outs en het geven van noodbevelen en gebiedsontzeggingen). In aanvulling hierop wordt in de APV een bepaling opgenomen waarin staat dat uiterlijke kenmerken van de verboden organisaties niet zijn toegestaan in de openbare ruimte. In geval van overtreding kan de politie direct optreden Door strafbaarstelling in de APV kan daartegen handhavend worden opgetreden. Vanuit een oogpunt van openbare orde is het wenselijk om niet te wachten met het weren van zichtbare aanwezigheid van verboden/ontbonden organisaties uit de publieke ruimte tot een onherroepelijk vonnis voorhanden is.
Het verbod wordt opgenomen in een nieuw artikel 2:50b in de APV waarbij het verbod wordt ingesteld voor openbare plaatsen en in voor publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Strafbaarstelling van het verbod vindt plaats in artikel 6:1 APV. Voor het geval van samenloop met de strafbaarstelling in het Wetboek van Strafrecht (met name relevant na het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak) is voorzien in een samenloopbepaling in dit artikel.
Toelichting artikel 2:60a APV (Storend geluid/voederen van dieren)
Op verschillende plekken in de gemeente wordt overlast ervaren van ratten. Deze ratten worden vermoedelijk aangetrokken door resten van voer dat aan andere dieren wordt gevoerd. Met dit artikel kan opgetreden worden tegen het voederen van dieren.
Hiermee kan voorkomen worden dat er hinderlijke situaties ontstaan en dat de volksgezondheid aangetast wordt. Zoals kan gebeuren bij een grote toeloop van ratten. Dit artikel zal alleen gebruikt worden bij excessen. Het gaat er om dat met dit ‘kapstokartikel’ er opgetreden kan worden bij zeer uitzonderlijke situaties en er geen andere oplossingen mogelijk zijn.
Strafbaarstelling van het verbod vindt plaats in artikel 6:1 APV.
Toelichting artikel 2:77b Mosquito
Een mosquito is een apparaat dat een hinderlijke hoge pieptoon veroorzaakt die alleen voor jongeren tot een leeftijd van ongeveer 25 jaar hoorbaar is. Regionaal is collectief afgesproken om het gebruik van een mosquito in de APV vast te stellen om het zo eenduidig te kunnen regelen. In de regio wordt dit artikel al gebruikt. De burgemeester kan besluiten een mosquito op te hangen op openbare plaatsen als dit noodzakelijk is voor de handhaving van de openbare orde. Hierbij moet worden vastgesteld dat er een evenwichtige verhouding bestaat tussen het doel en het middel (proportionaliteit) en dat het doel, de handhaving van de openbare orde, niet op een minder ingrijpende wijze kan worden bereikt (subsidiariteit). Het gebruik van de mosquito moet daarnaast kenbaar zijn voor het publiek. Met borden kan worden bekendgemaakt dat ergens een mosquito is aangebracht. Zo worden toevallige passanten op de hoogte gebracht en mogelijk wordt een preventief effect bereikt. Onder het begrip “openbare plaats” wordt bij dit artikel verstaan alle plaatsen waar men komt en gaat. Vereist is dat de plaats voor het publiek toegankelijk is.
Dat wil zeggen dat iedereen er vrij is te komen, te vertoeven en te gaan en dat er geen beletselen zijn in de vorm van een toegangsbewijs of een meldingsplicht. Gelet op de schending van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam vormt de locatie een aparte afwegingsgrond.
Een mosquito wordt niet geplaatst in de buurt van voorzieningen die voor een ieder toegankelijk moeten zijn. Hierbij moet gedacht worden aan een bushokje of een perron van de metro. Jongeren moeten bijvoorbeeld kunnen wachten op het openbaar vervoer. Een mosquito kan wel worden opgehangen in de buurt van een supermarkt, een (metro)station, in een winkelcentrum, omdat jongeren hierbij niet worden beperkt in het gebruik van deze voorzieningen. Een mosquito wordt bijvoorbeeld ook niet aangebracht op plaatsen waar hinder kan ontstaan voor mensen die daar langere tijd noodgedwongen verblijven, zoals bij woningen, kantoren, scholen, of wachtruimten. Ook moet rekening worden gehouden met de Wet openbare manifestaties (WOM): een mosquito mag geen hinder opleveren voor openbare bijeenkomsten als bedoeld in de WOM. Ook de Zondagswet is van belang: een mosquito mag geen hinder opleveren voor een godsdienstoefening. Het voornemen tot het besluit over te gaan tot plaatsing van een mosquito bepreekt de burgemeester in het lokale driehoeksoverleg met de officier van justitie en de politie. Het besluit van de burgemeester tot plaatsing van de mosquito op een openbare plaats is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht waartegen bezwaar en beroep openstaat. Dit artikel zal alleen gebruikt worden bij excessen. Het gaat er om dat er met dit ‘kapstokartikel’ opgetreden kan worden bij zeer uitzonderlijke situaties en er geen andere oplossingen mogelijk zijn.
Wijziging in de toelichting op artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van bedrijven
Het bepaalde bij artikel 5:2 kan niet als een soort “escape” fungeren ten opzichte van de andere in deze afdeling opgenomen verbodsbepalingen. Artikel 5:2 mag met andere woorden niet gelezen worden in verband met de andere artikelen in de afdeling, in die zin dat de “faciliteit” die in artikel 5:2 is besloten - bedrijven mogen twee auto’s sowieso op de weg laten staan - ook impliceert dat zij een autowrak, een niet-rijklaar voertuig, een groot voertuig enz. ongelimiteerd lang op de weg mogen laten staan, omdat de ruimte die hen is aangewezen dezelfde blijft.
Immers, in artikel 5:2 bestaat het excessieve in de ruimte die door het aantal voertuigen in beslag wordt genomen, in bijvoorbeeld de artikelen 5:4 en 5:5 bestaat het excessieve met name in het niet gerechtvaardigde doel om gedurende lange tijd parkeerruimte in beslag te nemen met wrakken of daarvan nauwelijks te onderscheiden vehikels. Dit doel is, indien zulks door bedrijven geschiedt, even onduldbaar als wanneer particulieren zich hieraan bezondigen. Het bepaalde bij artikel 5:2 geeft de daarin genoemde personen dus niet een “vrijstelling” om voertuigen te parkeren in afwijking van de andere verbodsbepalingen in deze afdeling. Aldus besliste de Hoge Raad in zijn arrest van 16 februari 1970, nr. 65705 (parkeerexcessenverordening Maassluis, niet gepubliceerd). Wanneer in de gemeente een automarkt wordt gehouden, dient nog de volgende uitzondering te worden toegevoegd: “Het in het eerste lid (oud, nu derde lid) gestelde verbod is niet van toepassing op het parkeren van voertuigen waarvoor een standplaats op een automarkt is aangewezen, op deze standplaats gedurende de tijd dat deze markt wordt gehouden.”
Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen die autohandelaren en exploitanten van bedrijven die de weg voortdurend gebruiken als stallingsruimte voor auto’s die hun toebehoren of zijn toevertrouwd. Het gaat hier om situaties waarin het gebruik van parkeerruimte op buitensporige wijze plaats heeft en uit dien hoofde niet toelaatbaar kan worden geacht (verkeersmotief). Bij het opstellen van deze bepaling is er naar gestreefd de delictsomschrijving zoveel mogelijk vrij te houden van elementen waarvan de bewijslevering moeilijkheden kan opleveren. Niettemin kan met name het bewijs dat betrokkene “zijn bedrijf of nevenbedrijf dan wel een gewoonte” van de hier bedoelde activiteiten maakt, alsook dat de desbetreffende voertuigen “hem toebehoren of zijn toevertrouwd”, onder omstandigheden problemen opleveren. Onder ‘hem toebehoren of zijn toevertrouwd’ wordt in ieder geval verstaan het in beheer hebben van de sleutel van een voertuig. De woorden “drie of meer voertuigen” zijn gekozen om de bewijslast niet onevenredig zwaar te doen zijn. Doordat het verbod slechts betrekking heeft op het parkeren dat in het kader van (neven)bedrijf of gewoonte plaatsvindt, blijft het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto(’s) van de exploitant en eventueel van zijn gezinsleden mogelijk (zie het eerste lid, onder b).
Met de zinsnede “met of zonder reclameopschrift” wordt een onderscheid gemaakt tussen die voertuigen waarbij uit de uiterlijke kenmerken blijkt dat het voertuig bij het betreffende bedrijf hoort (denk hierbij bijvoorbeeld aan een opdruk van de naam van het bedrijf) en die voertuigen waaruit dit niet naar voren komt. In het geval er sprake is van een reclameopschrift op de op dit artikel van toepassing zijnde voertuigen en het voertuig hierdoor te herleiden is naar het betreffende bedrijf, zal het noteren van de kentekens van deze voertuigen - in het kader van de handhaving - niet nodig zijn.
Deze bepaling heeft slechts betrekking op “eigenlijke” parkeerexcessen, dat wil zeggen op het parkeren van voertuigen op de weg (in de zin van de WVW 1994). Het zou uiteraard te ver gaan deze bepaling ook te laten gelden voor gedragingen buiten de weg.
De gemeente dient zelf het aantal meters in te vullen. In de APV’s van Rotterdam en Den Haag bijvoorbeeld wordt een straal van 25 meter genoemd.
Reparatie- en sloopwerkzaamheden aan op de weg geparkeerde voertuigen in het kader van de uitoefening van een (neven)bedrijf, geven veelal klachten inzake geluidsoverlast en verontreiniging van de weg; in mindere mate wordt geklaagd over de als gevolg van deze activiteiten verminderde parkeergelegenheid.
Met het oog op het vorenstaande is het derhalve wenselijk de strafbaarheid van het herstellen of slopen op de weg niet te relateren aan de omstandigheid dat er sprake moet zijn van drie of meer voertuigen. Indien het slopen of herstellen van een voertuig bij herhaling geschiedt, moet - met het oog op de vorengenoemde bezwaren - hiertegen kunnen worden opgetreden, daargelaten of zich in de onmiddellijke omgeving meer auto’s bevinden die betrokkene “toebehoren of zijn toevertrouwd”. Wel zij er hier op gewezen dat zowel het verontreinigen van de weg als het veroorzaken van hinderlijk rumoer reeds is verboden bij artikel 2:47. Met het oog op het toenemend aantal klachten achten wij een strafbepaling welke zich in het bijzonder richt tot de onderhavige activiteiten, wenselijk naast genoemde (algemene) verbodsbepalingen.
Gelet op de strekking van deze bepaling kan zij niet als een “parkeerexcesbepaling” in de strikte betekenis van het woord worden aangemerkt. Gezien het verband met de andere in deze afdeling opgenomen bepalingen achten wij het niettemin wenselijk het onderhavige voorschrift in deze afdeling op te nemen.
Met de hier bedoelde bepaling kan naar verwachting beter worden opgetreden tegen met het slopen en repareren van voertuigen gepaard gaande geluid- en stankoverlast en verontreiniging van de weg. Ingevolge de aanhef is slechts diegene strafbaar die bij herhaling de weg als werkplaats voor reparatie- of sloopdoeleinden gebruikt. Ook voor diegenen moet echter de mogelijkheid blijven bestaan aan de door hem (en zijn gezin) gebruikte auto kleine reparatiewerkzaamheden te verrichten. Het vierde lid opent deze mogelijkheid.
Regelmatig kwam de vraag naar voren of rijschoolhouders en taxibedrijven die in de uitoefening van hun (neven)bedrijf drie of meer auto’s op de weg parkeren ook onder het verbod van het eerste lid van dit artikel vallen. De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft omtrent deze vraag beslist dat het bij elkaar parkeren van drie of meer taxi’s door een exploitant van een taxibedrijf niet valt onder de werking van deze bepaling, ARRS 28-9-1984, nr. R03.83.7524 (APV Schijndel). De rijschoolhouder die een aantal voertuigen bij elkaar parkeert, viel volgens deze uitspraak eveneens niet onder de werking van dit artikel.
Aangezien het parkeren van voertuigen van rijschoolhouders en taxiondernemers excessieve vormen kan aannemen, is in het tweede lid daarom expliciet bepaald dat onder “verhuren”, zoals in het eerste lid bedoeld, mede wordt verstaan het gebruiken van voertuigen voor het geven van rijlessen of voor het vervoeren van personen tegen betaling. Aldus kan ook tegen excessief gebruik van de weg door rijschoolhouders en taxiondernemers worden opgetreden.
Onder a is het woord “vergen” gebezigd in plaats van “duren” ten einde twijfel over de vraag of met een bepaalde herstel- of onderhoudswerkzaamheid meer dan een uur gemoeid is, zoveel mogelijk uit te sluiten. Bij het gebruik van de term “vergen” beschikt men over een meer objectieve maatstaf. De in het derde lid gestelde verbodsbepaling geldt uiteraard niet voor het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto(’s) van de exploitant.
Het verlenen van een ontheffing ingevolge dit lid zal in het algemeen op zijn plaats zijn in geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs moet worden aanvaard dat de exploitant geen andere mogelijkheden ten dienste staan dan de hem toebehorende of toevertrouwde auto’s op de weg te parkeren. Te denken is hierbij aan het geval dat de exploitant van een reeds lang bestaand bedrijf in de feitelijke onmogelijkheid verkeert op eigen terrein of in de nabijheid van zijn bedrijf stallingsruimte te creëren c.q. daarover op andere wijze de beschikking te krijgen. Aan de ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden, onder meer omtrent de plaats waar en de tijd gedurende welke voertuigen voor de hier aan de orde zijnde doeleinden op de weg mogen worden geplaatst, alsmede ten aanzien van het aantal voertuigen dat ter plaatse door de houder van de ontheffing mag worden geparkeerd. In dit verband mag worden gewezen op hetgeen in de algemene toelichting is gesteld over het voorzien in vervangende parkeergelegenheid. Tevens wordt hier de aandacht gevestigd op hetgeen daar is opgemerkt over het verlenen van ontheffing ten aanzien van bestaande bedrijven.
De Afdeling rechtspraak keurde zelfs de weigering van de gemeente Binnenmaas om ontheffing te verlenen voor het parkeren van meer dan twee auto’s bij elkaar goed. Het feit dat het bedrijf ter plaatse was toegestaan deed daaraan niet af. Het behoud van het beperkte aantal parkeerplaatsen in de omgeving van het bedrijf woog zwaarder. ARRS 16-8-1988, AB 1989, 373.
Toelichting bij artikel 5:12 Overlast van fiets of bromfiets
In de praktijk wordt regelmatig overlast ondervonden van fietsen en bromfietsen die her en der buiten de daartoe bestemde fietsenstallingen worden geplaatst. Het gaat hierbij doorgaans om plaatsen, waar zich grote concentraties van gestalde (brom)fietsen voordoen, zoals bijvoorbeeld bij stations, winkelcentra en dergelijke. Voorop staat dat dan wel voldoende stallingsmogelijkheden ter plekke aanwezig zijn.
Ter regulering van overlast van foutief geplaatste (brom)fietsen is in het eerste lid van dit artikel aan het college de bevoegdheid gegeven om plaatsen aan te wijzen waar het verboden is (brom)fietsen neer te zetten buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen dan wel deze daar te laten staan. De belangen die het college hierbij onder meer in overweging kan nemen zijn: de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, de voorkoming of opheffing van overlast of de voorkoming van schade aan de openbare gezondheid. Bij het laatste motief kan worden gedacht aan het voorkomen van mogelijke verwondingen aan voetgangers die zich tussen een woud van (brom)fietsen een weg moeten banen. Na aanwijzing van een plaats waar het verbod zal gelden, kan tegen een foutief geplaatste (brom)fiets worden opgetreden. Door middel van borden moet worden aangegeven dat foutief geplaatste (brom)fietsen zullen worden verwijderd. Het feitelijk verwijderen dient dan beschouwd te worden als toepassing van bestuursdwang.
Alvorens deze vorm van bestuursdwang te effectueren is het verstandig aan het publiek bekend te maken, bijvoorbeeld door mededeling in het gemeenteblad, de plaatselijke krant of een huis-aan-huisblad, met affiches en dergelijke, dat onjuist geplaatste (brom)fietsen zullen worden verwijderd. Tevens is het raadzaam aan te geven waar de verwijderde fietsen weer kunnen worden opgehaald en hoe hoog de kosten zijn die vergoed moeten worden.
Het tweede lid geeft het college de mogelijkheid op te treden tegen het hinderlijk parkeren van fietsen en(brom)fietsen.
Toelichting bij artikel 5:12a Vergunningsplicht deeltweewielers
Het aanbod van deelmobiliteit heeft de laatste jaren een enorme vlucht genomen. Het deelmobiliteitssysteem is goed toegankelijk, gemakkelijk te gebruiken en vormt een onderdeel van het dagelijkse mobiliteitsaanbod, naast de trein, bus, de eigen auto en de eigen (brom)fiets. Naast de vaste ‘deelvoertuiglocaties’ verschijnen er nieuwe gebruiksvormen zoals het ‘free floating’-deelsysteem. In dat systeem kan een voertuig overal worden achtergelaten. Deelvoertuigen kunnen een onevenredige belasting van de openbare ruimte in de gemeente opleveren en gepaard gaan met hinder en gevaar voor de omgeving. Ook bestaat het risico dat beschadigde of ongebruikte voertuigen niet snel genoeg door de aanbieders worden verwijderd. Dit levert niet alleen een onnodig en ongewenst beslag op de schaarse openbare ruimte op, maar ook een rommelige aanblik waardoor het aanzien van de openbare ruimte wordt aangetast.
Zonder een regulerend kader, heeft de gemeente weinig invloed op de inrichting van deze initiatieven. Om bovengenoemd risico te voorkomen dan wel te beperken, is in artikel 5:12a gekozen voor het reguleren van deze vorm van verhuur van deelvoertuigen met een vergunningsstelsel.
Vergunningplicht deeltweewielers (eerste lid)
Gelet op het feit de vergunning voor een deeltweewielers een zogeheten ’schaarse vergunning’ betreft De gemeente wil het aantal deeltweewielers beperken tot een maximum aantal en het parkeren /plaatsen ervan reguleren. Dit kan enkel worden bereikt door een vergunningplicht te introduceren. Het gaat hierbij om onderstaande voertuigen als gedefinieerd in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) en welke volgens artikel 27 van het RVV 1990 op het trottoir dienen te worden geparkeerd:
Kenmerkend daarbij is dat deze deeltweewielers door (commerciële) aanbieders worden verhuurd.
Het commercieel aanbieden van deelmobiliteit valt onder diensten als bedoeld in de Dienstenrichtlijn.
In verband met de vrijheid van vestiging is in de Dienstenrichtlijn bepaald dat vergunningstelsels in beginsel verboden zijn. Volgens art. 9 lid 1 stellen lidstaten de toegang tot en uitoefening van een dienstenactiviteit niet afhankelijk van een vergunningstelsel. Tenzij aan de volgende voorwaarden is voldaan:
De aanleiding om een vergunningstelsel te introduceren is dat er een waarneembare toename is aan het aanbod /gebruik van deelmobiliteit. Naast de vaste ‘deelvoertuiglocaties’ verschijnen er nieuwe gebruiksvormen zoals het ‘free floating’-deelsysteem. In dat systeem kan een voertuig overal worden achtergelaten. Deelvoertuigen kunnen een onevenredige belasting van de openbare ruimte in de gemeente opleveren en gepaard gaan met hinder en gevaar voor de omgeving. Ook bestaat het risico dat beschadigde of ongebruikte voertuigen niet snel genoeg door de aanbieders worden verwijderd. Dit levert niet alleen een onnodig en ongewenst beslag op de schaarse openbare ruimte op, met bijbehorende hinder, maar ook een rommelige aanblik waardoor het aanzien van de openbare ruimte wordt aangetast.
Zonder een regulerend kader, heeft de gemeente weinig invloed op de inrichting van deze initiatieven. Naast het verbod op hinderlijk parkeren van (brom)fietsen, wordt het dan ook als noodzakelijk en geschikt instrument gezien om een vergunningplicht te introduceren. Via de vergunninghouder kan effectiever worden opgetreden tegen ongewenste effecten dan via de gebruikers, die bovendien voor de gemeente anoniem blijven.
Het vergunningstelsel heeft geen discriminerende werking; er worden geen eisen gesteld die de toegang tot een vergunning beperken voor aanbieders uit andere lidstaten.
Strafbaarstelling van het verbod vindt plaats in artikel 6:1 APV.
Schaarse vergunning (tweede lid)
De verwachting is dat het aantal gegadigden het aantal vergunningen zal overstijgen. Is dat het geval, dan is sprake van een zogenaamde ‘schaarse vergunning’. Uit nationale jurisprudentie volgt dat, gelet op het gelijkheidsbeginsel dat in deze context strekt tot het bieden van gelijke kansen bij de verdeling van schaarse vergunningen, door het bestuur op enigerlei wijze aan (potentiële) gegadigden ruimte moet worden geboden om naar de beschikbare vergunning(en) mee te dingen. (Zie o.a. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2927). Er moet daarbij tijdig voorafgaand aan de start van de aanvraagprocedure duidelijkheid worden gegeven, door informatie over deze aspecten bekend te maken via een zodanig medium dat potentiële gegadigden daarvan kennis kunnen nemen (aldus rechtsoverweging 6.1 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 augustus 2017 inzake “Emmen” (ECLI:NL:RVS:2017:2336)). In het vierde lid wordt de bevoegdheid tot uitwerking van deze aspecten in nadere regels, overgedragen aan het college.
Vergelijkbare eisen vloeien voort uit de Unierechtelijke regelgeving (w.o. Dienstenrichtlijn, art. 10 t/m 13).
Decentrale overheden moeten verplicht de Lex Silencio Positivo (LSP) toepassen bij vergunningstelsels die onder de reikwijdte van de Dienstenrichtlijn vallen. De Dienstenwet geeft in Nederland uitvoering aan de Europese Dienstenrichtlijn. Om de LSP in Nederland te regelen, is via de Dienstenwet een paragraaf 4.1.3.3 aan de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegevoegd. De LSP houdt in dat bij het uitblijven van een besluit binnen de daarvoor gestelde termijn op een vergunningaanvraag, de vergunning van rechtswege is verleend (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen). Alleen vanwege dwingende redenen van algemeen belang kan van de LSP worden afgezien. Als dwingende redenen van algemeen belang gelden op dit moment onder meer de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, bescherming van het milieu, behoud vanuit nationaal historisch en artistiek erfgoed (zie ook overweging 40 van de Dienstenrichtlijn).
Ook hier is er vanwege dwingende redenen van algemeen belang voor gekozen om de LSP niet van toepassing te verklaren. Het zonder vergunning(stelsel) toestaan van bedrijfsmatig ter beschikking stellen van deelvoertuigen die in de openbare ruimte kunnen worden achtergelaten kan onder meer negatieve gevolgen hebben voor de openbare orde, volksgezondheid, de verkeersveiligheid, en het stedelijk milieu waaronder de stedelijke ruimtelijke ordening.
Toelichting bij artikel 5:12b Weigering vergunning
In de door het college vast te stellen nadere regels betreffende het creëren van gelijke kansen om voor een beschikbare schaarse vergunning in aanmerking te komen wordt vastgelegd wat het maximaal aantal af te geven vergunningen is. Indien dit aantal is bereikt kan een nieuwe vergunningsaanvraag op basis daarvan van dit artikel worden geweigerd.
Toelichting bij artikel 5:12c De vergunning
De vergunning om deeltweewielers in de openbare ruimte aan te bieden betreft een schaarse vergunning (een schaars recht), een vergunning waar meer vraag naar is, dan het aantal te vergeven vergunningen. Omdat sprake is van een schaarse vergunning dient het college, conform jurisprudentie, gelijke kansen te creëren om voor de vergunning in aanmerking te komen. Hiervoor stelt het college nadere regels vast waarbij in elk geval regels worden gesteld ten aanzien van de inhoud en wijze van indiening van een aanvraag als ook de verdelings- en toekenningsprocedure. Het college is daarbij tevens verplicht bekend te maken dat een vergunning is komen te verdelen en dat de verdelingsprocedure aanvangt.
Het eerste lid bepaalt de geldigheidsduur van de vergunning. Daar waar artikel 1:7, lid 1 van de APV in beginsel bepaalt dat een vergunning voor onbepaalde tijd geldt, verzet de aard van de vergunning zich daartegen en geldt artikel 1:7, lid 2, dat een geldigheidsduur van de vergunning voorschrijft. De reden daarvoor is dat de vergunning voor deeltweewielers een zogeheten ‘schaarse vergunning’ betreft. Jurisprudentie laat zien, dat dergelijke vergunningen niet langer voor onbepaalde tijd mogen worden verleend. Dat zou voor de vergunninghouder een onevenredige bevoordeling zijn, omdat het voor concurrenten dan nagenoeg onmogelijk is om nog tot de markt toe te treden. De geldigheid van de vergunning is daarom gesteld op 5 jaar.
Het tweede lid beschrijft welke onderwerpen het college in elk geval in de vergunning moet vermelden.
In het derde lid is bepaald over welke onderwerpen het college in elk geval voorschriften aan de vergunning dient te verbinden.
Toelichting bij artikel 5:12d Schorsing, intrekking en wijziging vergunning
In dit artikel zijn zes situaties opgenomen waardoor of ten gevolge waarvan een vergunning kan worden gewijzigd, geschorst of ingetrokken en twee situaties waarin de vergunning van rechtswege vervalt.
Als een vergunning van rechtswege vervalt, is er geen vergunning meer en is exploitatie niet meer toegestaan. De vergunning vervalt automatisch als een van de in dit artikel omschreven situaties zich voordoet. Dit is onomkeerbaar en er is geen handeling van het college meer voor nodig.
Als de vergunning van rechtswege is komen te vervallen, dan dient de vergunning opnieuw in de markt te worden aangeboden. Hierbij krijgt elke gegadigde een gelijke kans om in aanmerking te komen voor de vergunning. Dit betekent ook dat de reeds bestaande partij, geen voordeel noch voorkeur geniet ten opzichte van eventuele andere gegadigden. Hij zal net als de anderen mee moeten doen aan de verdelingsprocedure.
Intrekkings- en wijzigingsgronden (eerste lid)
Het eerste lid beschrijft gronden waarop het college een vergunning kan intrekken, schorsen of wijzigen. Gelet op het feit het een kan-bepaling betreft, vraagt gebruik van deze gronden om een belangenafweging en een besluit van het college.
In de volgende situaties kan het college besluiten een vergunning in te trekken, te schorsen of te wijzigen:
Het tweede lid beschrijft omstandigheden wanneer een vergunning van rechtswege vervalt. Bij het van rechtswege vervallen is geen gemeentelijke inspanning nodig.
In twee gevallen vervalt de vergunning van rechtswege:
Gelet op het feit de vergunning een schaars recht betreft, zou het onevenredig zijn een niet in gebruik zijnde vergunning gedurende de gehele geldigheidsduur van 5 jaar in stand te houden. Als een vergunning daarom zes aaneengesloten maanden niet wordt gebruikt (inhoudende dat de exploitatie zes aaneengesloten maanden gestaakt is geweest) komt de vergunning van rechtswege te vervallen.
De vergunningplicht uit het eerste lid geldt voor nieuwe exploitanten onmiddellijk na inwerkingtreding van dit artikel. Onder nieuwe exploitanten worden ook verstaan: exploitanten die een andere categorie voertuigen dan voorheen willen aanbieden.
Voor exploitanten die op het moment van inwerkingtreding van dit artikel reeds onder dit artikel vallende bedrijfsmatige activiteiten verrichten, geldt dat zij drie maanden de tijd krijgen om een vergunning aan te vragen en te verkrijgen. Lukt dat niet tijdig, dan handelen zij in strijd met het verbod. Wordt de aanvraag om een vergunning binnen de periode van drie maanden geweigerd of wordt een eventueel reeds verleende vergunning ingetrokken, dan handelen zij vanaf dat moment in strijd met het verbod. Het college kan dan met onmiddellijke ingang tot handhaving van het verbod overgaan.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2021-364881.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.