De raad der gemeente Epe

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders, nr. 320148, d.d. 5 oktober 2021;

gelet op artikel 156, eerste en tweede lid, aanhef en onderdeel h en 229, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet en de artikel 2, tweede lid en 7 van de Paspoortwet;

 

BESLUIT

 

Vast te stellen de volgende verordening tot wijziging van de verordening op de heffing en invordering van leges 2020 (2e wijziging)

Artikel I Wijzigingen
  • 1.

    In artikel 2 wordt het tweede lid verwijderd en wordt de 1. voor het eerste lid verwijderd.

  • 2.

    Artikel 6 komt als volgt te luiden:

    Artikel 6 Wijze van heffing

    De leges worden geheven door middel van een mondelinge kennisgeving, een gedagtekende schriftelijke kennisgeving, waaronder mede wordt begrepen een stempelafdruk, een zegel, een nota of andere schriftuur of een kennisgeving langs elektronische weg. Het gevorderde bedrag wordt mondeling, door toezending of uitreiking van de schriftelijke kennisgeving of langs elektronische weg aan de belastingschuldige bekendgemaakt.

  • 3.

    Artikel 7, eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

    • a.

      in onderdeel a. komt "of elektronisch" te vervallen.

    • b.

      in onderdeel b. wordt "veertien" vervangen door: 14.

    • c.

      na onderdeel b. worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:

      c. langs elektronische weg in het aanvraagproces wordt gedaan onverwijld, dan wel als die mogelijkheid wordt geboden binnen 14 dagen na het indienen van de aanvraag langs elektronische weg;

      d. langs elektronische weg na indiening van de aanvraag wordt gedaan, binnen 14 dagen na dagtekening van de kennisgeving.

Artikel II Inwerkingtreding
  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2022.

  • 2.

    De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2022.

 

Epe, 11 november 2021

 

De raad voornoemd,

de voorzitter,

dhr. dr. T.C.M. Horn

de griffier,

mw. J. Kattenberg

Toelichting op de Legesverordening 2020

A. Algemeen

1. Wettelijke basis

De leges worden geheven op basis van artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet. De legesheffing voor reisdocumenten en de Nederlandse identiteitskaart berust niet op artikel 229 van de Gemeentewet, maar op artikel 7 van de Paspoortwet, in samenhang met artikel 2, tweede lid, van die wet (wijziging Paspoortwet per 9 maart 2014). Vanaf 1 januari 1995 komt het begrip ‘leges’ niet meer voor in de Gemeentewet. De reden hiervan is dat er geen wezenlijke verschillen bestaan tussen leges en andere rechten. Het begrip ‘rechten’ in artikel 229 van de Gemeentewet omvat mede de leges. In de verordening is ervoor gekozen de rechten ‘leges’ te blijven noemen, omdat het hier gaat om een ingeburgerd en herkenbaar begrip. Bovendien gaat het in vrijwel alle gevallen om het in behandeling nemen van aanvragen en vergunningen e.d. en om het verstrekken van documenten. Het staat gemeenten vrij de rechten anders te noemen. In verband met artikel 11 van de verordening leges (overdracht van bevoegdheden) is in de aanhef eveneens artikel 156, eerste en tweede lid, onder h, van de Gemeentewet genoemd.2. OpzetDe verordening leges bestaat uit twee gedeelten, namelijk de verordening zelf met de formele en materiële bepalingen en de tarieventabel met een omschrijving van de belastbare feiten, de heffingsmaatstaven en de tarieven.Voordeel van deze opzet is dat wijzigingen van tarieven op eenvoudige wijze in de tarieventabel zijn te verwerken zonder dat de onderlinge samenhang van de artikelen in de verordening verloren gaat.3. Het begrip ‘dienst’. Artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bepaalt dat gemeenten onder andere rechten kunnen heffen voor het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten.Leges kunnen dus uitsluitend geheven worden voor door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Dit blijkt uit HR van 9 december 1987 (nr. 24.892, BNB 1988/117, Belastingblad 1988, blz. 65).Het begrip ‘dienst’ is niet nader gedefinieerd in de wet. Wel is in de jurisprudentie invulling gegeven aan het begrip ‘dienst’. Op grond van de jurisprudentie komen wij tot het oordeel dat voor de vraag of er sprake is van een dienst doorslaggevend is of degene te wiens behoeve de dienst wordt verleend een individueel belang heeft bij de dienst. Dit individuele belang is in beginsel altijd aanwezig indien de dienstverlening wordt gevraagd. Indien de dienst ambtshalve wordt verleend, is er naar het oordeel van de wetgever geen sprake van een dienst (Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 591, nr. 3, blz. 78). Dit betekent dat vanaf 1 januari 1995 voor het ongevraagd verlenen van diensten geen legesheffing meer mogelijk is. Is het algemene belang groter dan het individuele belang van de aanvrager dan wel degene te wiens behoeve de dienst wordt verleend, dan is er geen sprake van een dienst die legesheffing rechtvaardigt.Ten slotte merken wij op dat het ‘verlenen’ van een dienst, zoals geformuleerd in de verordening, uitsluitend betrekking heeft op het in gang zetten van de dienstverlening. Er is dus sprake van een inspanningsverplichting en niet van een resultaatsverplichting. Jurisprudentie over het begrip dienst Hieronder geven wij een – chronologisch aflopend – overzicht van de jurisprudentie, dat meer inzicht geeft of in een concreet geval sprake is van verlening van diensten bedoeld in artikel 229b, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet.- HR 8 februari 2013, nrs. 12/00529, ECLI:NL:HR:2013:BZ0693, Belastingblad 2013/96 en HR 8 februari 2013, nr. 11/03758, ECLI:NL:HR:2013:BX0945, Belastingblad 2013/97 Legesheffing is niet mogelijk voor het doen van naspeuringen naar aanleiding van een verzoek om informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De gemeente mocht geen leges heffen voor het opzoeken van declaraties, het anonimiseren van documenten en het vervaardigen van overzichten. De Hoge Raad leidt uit het samenstel van de wettelijke bepalingen in de Wob af dat de openbaarmaking van informatie naar aanleiding van een Wob-verzoek niet in overheersende mate verband houdt met dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar belang. Wel mag een gemeente bij inwilliging van een Wob-verzoek kosten via legesheffing in rekening brengen voor het vervaardigen van kopieën van documenten en uittreksels of samenvattingen van de inhoud daarvan. Met de vorm waarin de gegevens aan de verzoeker worden verstrekt is volgens de Hoge Raad in het bijzonder een particulier belang gediend. In zoverre is sprake van dienstverlening als bedoeld in art. 229, lid 1, letter b, van de Gemeentewet.- HR 9 september 2011, nr. 10/04967, LJN: BQ4105 (Leudal)Het in behandeling nemen van een aanvraag voor een Nederlandse identiteitskaart is geen dienst in de zin van artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet. Onder de werking van de Wet op de uitgebreide identificatieplicht kan niet worden aangenomen dat de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart, het meest eenvoudig verkrijgbare en minst specifieke identificatiebewijs, naar zijn aard in overheersende mate verband houdt met een individualiseerbaar belang. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft een wetswijziging plaatsgevonden op grond waarvan gemeenten weer kunnen heffen (Wet van 13 oktober 2011, Stb. 440, gevolgd door een wijziging van de Paspoortwet per 9 maart 2014 waarbij de Wet van 13 oktober 2011 is ingetrokken). De verordening leges is hierop aangepast; zie de aanhef, de artikelen 2 en 3 en paragraaf 2 van hoofdstuk 1 van de tarieventabel.- HR 23 maart 2007, nr. 40664, LJN: BA1262 (Velsen) Bij een bouwaanvraag die incompleet is en door de gemeente op grond van artikel 4:5 van de Awb ‘verder buiten behandeling is gelaten’ is voldaan aan het belastbaar feit voor heffing van leges ‘het in behandeling nemen van een aanvraag’. Deze uitspraak is het vervolg op Gerechtshof Amsterdam 23 januari 2004, nr. 02/06849, LJN: AO3409, dat anders oordeelde, ook in: Gerechtshof Amsterdam 26 september 2003, nr. 03/01041, LJN: AN7885 (Haarlemmermeer)- HR 13 augustus 2004, nr. 37863, LJN: AI0408 Bij de behandeling van aanvragen voor planschade is sprake van een publieke taakuitoefening door de gemeente en niet van een individualiseerbaar belang, zodat geen sprake is van verlening van een dienst in de zin van artikel 229 van de Gemeentewet (zie voor planschadevergoeding ook verderop in deze toelichting).- HR 11 juni 1997, nr. 31253, BNB 1997/271 Bij de werkzaamheden die voor gedeputeerde staten verbonden zijn aan het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een verklaring van geen bezwaar op grond van - onder meer - artikel 19 van de (oude) Wet op de Ruimtelijke Ordening, gaat het rechtstreeks en vooral om het dienen van het publieke belang. Er is wel indirect een particulier belang van de ‘achterliggende’ aanvrager - in voorkomende gevallen de gemeente zelf, maar gelet op het preventief bestuurstoezicht van de provincie, niet rechtstreeks en in overheersende mate. Bij het in behandeling nemen van een aanvraag tot afgifte van een verklaring van geen bezwaar is derhalve niet, ook niet gedeeltelijk, sprake van een rechtstreeks aan de gemeente dan wel aan de ‘achterliggende’ aanvrager verrichte dienst.- HR 7 mei 1997, nr. 31845, Belastingblad 1997, blz. 586 Duikwerkzaamheden van de brandweer (het betrof het opduiken van een auto) kunnen worden aangemerkt als het verlenen van een dienst ‘indien het gaat om werkzaamheden die niet alleen liggen buiten het gebied van brand- en rampenbestrijding alsmede van beperking en bestrijding van gevaar voor mens en dier bij ongevallen, maar bovendien rechtstreeks en in overheersende mate verband houden met dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar belang’.- HR 13 april 1994, nr. 28887, Belastingblad 1994, blz. 431 Het door de politie op verzoek van belanghebbende, in verband met een door deze gemelde aansluiting op een stil alarmsysteem, opstellen van een aanvalsplan, dient voornamelijk om een efficiënt politieoptreden ter handhaving van de rechtsorde mogelijk te maken en om de veiligheid van de bij dat optreden betrokken politieagenten te verhogen. De desbetreffende werkzaamheden houden in het algemeen niet rechtstreeks en voornamelijk verband met een dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar particulier belang. Er is geen sprake van een dienst in de zin van artikel 229 Gemeentewet.- HR 11 december 1992, nr. 14484, RvdW 1993, nr. 6 (Vlissingen/Rize) Met betrekking tot het nablussen van een brand op een schip is kostenverhaal niet mogelijk.- HR 14 oktober 1992, nr. 27804, BNB 1993/24, Belastingblad 1993, blz. 165 Melding ex artikel 2a van de (toenmalige) Hinderwet is geen dienst.- Koninklijk Besluit van 2 oktober 1990, nr. 90.001535, Belastingblad 1991, blz. 285 Goedkeuring onthouden aan de legesverordening van de gemeente Delft omdat die verordening een bepaling bevatte op grond waarvan leges geheven konden worden van overheidsorganen voor diensten die worden verricht ter uitvoering van bepaalde medebewindstaken, zoals het verstrekken van gegevens aan het CBS, het afgeven van verklaringen omtrent het gedrag etc.- Koninklijk Besluit van 24 augustus 1990, nr. 89.030275, Belastingblad 1990, blz. 668 Goedkeuring onthouden aan de legesverordening van de gemeente Horst, omdat in de verordening een tarief was opgenomen voor een melding ex artikel 2a van de (toenmalige) Hinderwet. Geen dienstverlening.- Koninklijk Besluit van 28 december 1988, nr. 13 (Belastingblad 1989, blz. 123) Goedkeuring onthouden aan de legesverordening van de gemeente Schoorl, omdat in die verordening een tarief was opgenomen voor het behandelen van een kennisgeving in de zin van artikel 1a van het Hinderbesluit. Geen dienstverlening. - Koninklijk Besluit van 28 december 1988, nr. 12, Belastingblad 1989, blz. 126 Goedkeuring onthouden aan de legesverordening van de gemeente Geldermalsen, omdat in de verordening een tarief was opgenomen voor het bevestigen van een ingevolge artikel 7c van de Wet op de kansspelen gedane mededeling omtrent een te houden klein kansspel. Geen dienstverlening.- HR 9 december 1987, nr. 24892, Belastingblad 1988, blz. 65 Voor legesheffing moet de voorwaarde worden gesteld dat sprake is van door of vanwege het gemeentebestuur verleende diensten. Bij een aanschrijving tot woningverbetering als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de (oude) Woningwet, welke op grond van artikel 25, vierde lid, van die wet nodig is om de verplichtingen van degene tot wie zij is gericht te doen ontstaan, is geen sprake van het verlenen van een dienst aan de betrokkene in deze zin.- HR 1 juli 1969, nr. 16165, BNB 1969/185 Voor het in behandeling nemen van aanvragen tot het verkrijgen van een bouwvergunning kunnen leges worden geheven. In het algemeen worden met de term leges niet slechts heffingen aangeduid, die gericht zijn op de vergoeding van de kosten verbonden aan het op schrift stellen van bij bepaalde administratieve diensten behorende stukken, maar mede heffingen, welke op de vergoeding van die diensten zelf zijn gericht.- HR 4 december 1963, nr. 15069, BNB 1964/45 De leges kunnen betrekking hebben op aanvragen van kampeervergunningen, de behandeling en de verlening daarvan en daarnaast op de kosten die het kamperen voor de gemeente meebrengt. Daarbij doet niet ter zake of degene aan wie de dienst wordt verleend daarop al of niet aanspraak kan maken.

B. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. DefinitiesOm duidelijkheid te scheppen over de inhoud van een aantal in de tarieventabel voorkomende begrippen is daarvan een definitie opgenomen in artikel 1. In dit artikel wordt gesproken over de ne en de (n-1)e dag. Voor “n” wordt de dag van de maand ingevuld. Bijvoorbeeld: als “n” 4 februari is, dan is de (n-1)e dag van de volgende maand 3 maart.

Artikel 2. Belastbaar feitDe omschrijving van het belastbaar feit valt in tweeën uiteen. Enerzijds betreft het belastbaar feit het genot van verleende diensten, anderzijds betreft het belastbaar feit het verrichten van handelingen ten behoeve van een aanvraag van een reisdocument of een Nederlandse identiteitskaart. Deze laatste omschrijving houdt verband met de wijziging van de Paspoortwet per 9 maart 2014 en daarvóór met HR 9 september 2011, nr. 10/04967 , LJN: BQ4105 en de Wet van 13 oktober 2011, Stb. 440, die een zelfstandige grondslag biedt voor de legesheffing nu het hierbij niet gaat om dienstverlening als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet. De verordening kent zeer uiteenlopende diensten waarvoor leges worden geheven. Daarom is naast de in artikel 2 opgenomen algemene omschrijving van het belastbare feit voor iedere dienst afzonderlijk een verdere omschrijving van het belastbare feit in de tarieventabel opgenomen. Dat is dan ook de reden dat in artikel 2 wordt gesproken van ‘een en ander zoals genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel’. Omdat artikel 217 van de Gemeentewet bepaalt dat het voorwerp van de belasting en het tarief moeten zijn vermeld in de belastingverordening, mag er geen twijfel over bestaan dat de tarieventabel deel uitmaakt van de verordening. Vandaar dat de woorden ‘daarbij behorende’ zijn gebruikt. In de tarieventabel en in de bij de verordening en de tarieventabel behorende bijlagen wordt dit eveneens uitdrukkelijk aangegeven. De omschrijving van het belastbare feit is van belang voor de vraag of de materiële belastingschuld ontstaat en het tijdstip waarop die belastingschuld ontstaat. Het belastbare feit zou op verschillende manieren omschreven kunnen worden. Zo kan bijvoorbeeld worden gekozen voor ‘het verlenen van een vergunning’ maar ook kan worden gekozen voor ‘het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van een vergunning’. In de verordening is gekozen voor de laatste formulering. Dit heeft als voordeel dat leges al verschuldigd zijn op het moment van het in behandeling nemen van de aanvraag en dat niet bepalend is het moment waarop de vergunning wordt verleend. Ook is niet van belang of de vergunning wordt verleend of geweigerd. Zou het belastbare feit zijn ‘het verlenen van de vergunning’ dan heeft op het moment van het in behandeling nemen van de aanvraag het belastbare feit zich nog niet voorgedaan en is dus de materiële belastingschuld nog niet ontstaan. Vooruitbetaling voor het moment van het ontstaan van de materiële belastingschuld is niet mogelijk. Ook kan dan niet worden geheven als de vergunning wordt geweigerd, hoewel de gemeente wel de kosten van behandeling heeft gemaakt. Overigens kan op grond van wettelijke bepalingen niet in alle gevallen het belastbare feit worden omschreven als ‘het in behandeling nemen van een aanvraag’. Zo kunnen alleen voor het voltrekken van een huwelijk, en niet voor het in behandeling nemen van de aanvraag daarvan, leges geheven worden, dit op grond van de Wet rechten burgerlijke stand. En bij de reisdocumenten en de Nederlandse identiteitskaart heeft de Paspoortwet het over het heffen van rechten ‘voor het verrichten van handelingen ten behoeve van een aanvraag’. Wij merken nog op dat de Hoge Raad de uitdrukking 'in behandeling nemen' uitlegt tegen de achtergrond van artikel 229, eerste lid, aanhef en onder letter b, Gemeentewet. In dat artikel is de bevoegdheid gegeven rechten te heffen ter zake van het genot van door de gemeente verstrekte diensten. Als een besluit wordt genomen om een aanvraag niet verder te behandelen (artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht), kunnen er volgens de Hoge Raad al diensten zijn verstrekt die de heffing van leges rechtvaardigen (HR 21 december 2007, nr. 41303, LJN: BC0652).

Artikel 3. BelastingplichtDe belastingverordening moet vermelden wie de belastingplichtige is (artikel 217 van de Gemeentewet). Vanwege het uiteenlopende karakter van de verschillende diensten is gekozen voor een ruime omschrijving van de belastingplicht, om te voorkomen dat in bepaalde situaties geen belastingplichtige aangewezen zou kunnen worden.Het gebruik van de woorden ‘dan wel’ is bedoeld om te voorkomen dat voor dezelfde dienst van twee belastingplichtigen, te weten de aanvrager en degene te wiens behoeve de dienst is verleend of de handelingen zijn verricht, leges worden geheven. Vanuit de systematiek van de verordening ligt het voor de hand in eerste instantie de aanvrager in de heffing te betrekken. Als het niet mogelijk is een aanvrager als belastingplichtige aan te wijzen, bijvoorbeeld als de aanvrager duidelijk niet de belanghebbende is, dan kan degene ten behoeve van wie de dienst is verleend of de handelingen zijn verricht als belastingplichtige aangemerkt worden. Dit laatste zal zich niet snel voordoen omdat, zoals al eerder is geconstateerd, de aanvrager per definitie een belang heeft bij de dienstverlening of de handelingen. Wij zijn van mening dat zich bij het aanwijzen van de belastingplichtige geen keuzesituatie kan voordoen. In verband hiermee is het stellen van beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige niet nodig. Zie ook de beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige in een keuzesituatie.

Artikel 4. Vrijstellingen

Onderdeel a

In onderdeel a hebben wij een (verplichte) vrijstelling opgenomen voor diensten waarvan de kosten krachtens afdeling 6.4 (grondexploitatie) van de Wet ruimtelijke ordening zijn of worden verhaald. Deze vrijstelling houdt verband met de zogenaamde Grondexploitatiewet (Stb. 2007, 271) die op 1 juli 2008 in werking is getreden en onderdeel uitmaakt van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (afdeling 6.4).Uitgangspunt van de Grondexploitatiewet vormt een verplichting tot kostenverhaal. Deze verplichting houdt in, dat een gemeente de gemaakte kosten op de particuliere grondeigenaar moet verhalen in het geval deze eigenaar tot een ontwikkeling van de gronden overgaat. De gemeente mag hier bovendien niet meer van afzien, zoals vóór 1 juli 2008 nog wel het geval kon zijn. Indien er sprake is van een bouwplan zoals omschreven in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening moeten de kosten (zoals opgenomen op de limitatieve kostensoortenlijst van artikel 6.2.4 van het Besluit ruimtelijke ordening) worden verhaald op de particuliere ontwikkelaar. Deze kosten kunnen niet nogmaals via de leges in rekening worden gebracht. Dit zou namelijk betekenen, dat de aanvrager van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit bepaalde kosten twee keer zou gaan betalen. Het verplichtende karakter van het kostenverhaal op grond van de Grondexploitatiewet houdt ook in, dat het niet toegestaan is voor de gemeente om af te zien van het kostenverhaal van verleende diensten via het stelsel van de Grondexploitatiewet, om deze kosten vervolgens alsnog via de leges te verhalen. De gemeente heeft dus geen keuzevrijheid om de kosten voor verleende diensten via de Grondexploitatiewet, dan wel via de leges te verhalen, maar moet verplicht het stelsel van de Grondexploitatiewet gebruiken. De Grondexploitatiewet legt allereerst een nieuwe basis voor privaatrechtelijke overeenkomsten over grondexploitatie tussen gemeenten en particuliere eigenaren die tot ontwikkeling van hun grondeigendom willen overgaan (artikel 6.24 van de Wet ruimtelijke ordening). Deze privaatrechtelijke overeenkomst biedt de gemeente de mogelijkheid om met een particuliere eigenaar afspraken te maken over het kostenverhaal van de betreffende bouwlocatie, over eventuele planschade en over bijdragen aan ruimtelijke ontwikkelingen buiten de locatie. De gemeente kent voor deze privaatrechtelijke overeenkomst een volledige contractsvrijheid, met inachtneming van wet- en regelgeving en de algemene rechtsbeginselen.Verder omvat de wet een publiekrechtelijk spoor voor situaties, waarin de partijen binnen de privaatrechtelijke onderhandelingen geen onderlinge overeenkomst over het kostenverhaal hebben bereikt (artikel 6.12 tot en met artikel 6.22 van de Wet ruimtelijke ordening). Van centrale betekenis binnen dit publiekrechtelijke spoor is het exploitatieplan, waarin de gemeente de uitgangspunten voor de grondexploitatie kan vastleggen. Dit exploitatieplan moet tegelijkertijd worden vastgesteld en bekendgemaakt met het bestemmingsplan, het wijzigingsbesluit of de omgevingsvergunning. Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit zal vervolgens via de toetsing aan het vigerende ruimtelijke plan en het bijbehorende exploitatieplan de bijdrage van de particuliere ontwikkelaar aan het kostenverhaal worden vastgesteld en in de voorschriften bij de omgevingsvergunning worden opgenomen.In artikel 6.2.4 van het Besluit ruimtelijke ordening is een limitatieve lijst opgenomen met kosten die moeten worden verhaald binnen het publiekrechtelijke spoor van de Grondexploitatiewet. Deze lijst omvat onder meer de kosten van het verrichten van onderzoek, waaronder in ieder geval begrepen grondmechanisch en milieukundig bodemonderzoek, akoestisch onderzoek, ander milieukundig onderzoek, archeologisch en cultuurhistorisch onderzoek (artikel 6.2.4, sub a), de kosten van het opstellen van gemeentelijke ruimtelijke plannen ten behoeve van het exploitatiegebied (artikel 6.2.4, sub i) en de kosten van andere door het gemeentelijk apparaat of in opdracht van de gemeente te verrichten werkzaamheden, voor zover deze werkzaamheden rechtstreeks verband houden met de in het besluit bedoelde voorzieningen, werken, maatregelen en werkzaamheden (artikel 6.2.4, sub j). Per 1 november 2010 zijn op bovengenoemde verplichting tot kostenverhaal via het exploitatieplan drie uitzonderingen van kracht geworden (Stb. 2010, 684; artikel 6.2.1a Besluit ruimtelijke ordening). De gemeente hoeft geen exploitatieplan vast te stellen en kan, als het kostenverhaal ook niet heeft plaatsgehad via een privaatrechtelijke overeenkomst, alsnog overgaan tot het heffen van leges voor de geleverde diensten:a. Als de netto-opbrengsten van het exploitatieplan in relatieve zin niet opwegen tegen de bestuurlijke kosten (opbrengst minder dan € 10.000). De Wet ruimtelijke ordening bepaalt dat de exploitatiebijdrage per omgevingsvergunning wordt berekend door het totaal van de te verhalen kosten dat is toe te rekenen aan de betreffende vergunning te verminderen met de inbrengwaarde van de gronden waar de omgevingsvergunning betrekking op heeft en de vergoeding voor door de eigenaar zelf verrichte werkzaamheden (artikel 6.19 Wet ruimtelijke ordening). Als naar verwachting het totaal der exploitatiebijdragen dat kan worden verhaald via de af te geven omgevingsvergunning gezamenlijk ten hoogste 10.000 euro bedraagt, kan de gemeente afzien van het vaststellen van het exploitatieplan.b. Als er via het exploitatieplan in absolute zin nauwelijks reële kosten zijn die de gemeente kan verhalen of als er geen verhaalbare kosten zijn voor een vijftal aangewezen kostensoorten op de kostensoortenlijst (de kostensoorten bedoeld in artikel 6.2.4, sub b tot en met f, Besluit ruimtelijke ordening). Deze kostensoorten omvatten de kosten van bodemsanering en grondwerken, de kosten van de aanleg van voorzieningen, de kosten van maatregelen, plannen, besluiten en rechtshandelingen, de aan de exploitatie toerekenbare kosten die gemaakt worden buiten het exploitatiegebied en de kosten in verband met het in exploitatie brengen van gronden die in de naaste toekomst voor bebouwing in aanmerking komen.c. Als de verhaalbare kosten uitsluitend de aansluiting van een bouwperceel op de openbare ruimte of de aansluiting op nutsvoorzieningen betreffen. Het gaat hier om voorzieningen waarvan de gemeente de kosten meestal ook na vaststelling van het ruimtelijk besluit nog zal kunnen verhalen via een overeenkomst. Voorbeelden zijn het maken van een inrit naar de openbare weg of een aansluiting op het riool. Onderdeel b In hogere wettelijke regelingen komen legesvrijstellingen voor. De legesverordening kan geen inbreuk maken op of bepaalde beperkingen opnemen met betrekking tot de bij wet verleende vrijstellingen. Wij hebben daarom in onderdeel b een algemene formulering opgenomen die verwijst naar ‘wettelijke vrijstellingen’. Die vrijstellingen zijn onder meer:- De diplomatieke en internationale vrijstellingen. Op grond van artikel 243 van de Gemeentewet kunnen de ministers van Binnenlandse Zaken en Financiën vrijstelling van gemeentelijke belastingen verlenen indien het volkenrecht dan wel het internationale gebruik daartoe noopt. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt, althans voor zover voor de leges van belang, in de ‘Regeling diplomatieke en internationale vrijstellingen gemeentelijke belastingen 1997’ (Regeling van 20 december 1996, FO96/ U2383, Stcrt. 1996, 249, Belastingblad 1997, blz. 91, nadien gewijzigd).- De vrijstelling voor het doen van naspeuringen (door de aanvrager zelf) in de gemeentearchieven bedoeld in de Archiefwet 1995, dit vanwege het openbare karakter van archiefbewaarplaatsen (artikel 14 van de Archiefwet 1995).- De vrijstellingen opgenomen in de artikelen 2 en 4 van de Wet rechten burgerlijke stand 1879, Stb. 72, laatstelijk gewijzigd bij de Wet van 27 november 2008, Stb. 500 (inwerkingtreding 1 maart 2009).- De vrijstelling op grond van artikel 2.9a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor een aanvraag omgevingsvergunning voor het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een (milieu-)inrichting of mijnbouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, Wabo);- De vrijstelling op grond van artikel 4:10 van het Besluit omgevingsrecht voor een aanvraag ‘omgevingsvergunning beperkte milieutoets’ (OBM). De OBM is gebaseerd op artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2a van het Besluit omgevingsrecht.- De ‘vrijstelling’ met betrekking tot de verlening, wijziging of intrekking van een vergunning of ontheffing krachtens de Wet milieubeheer (artikel 15.34a Wet milieubeheer).- De ‘vrijstelling’ voor beschikkingen krachtens de Wet bodembescherming (artikel 86a Wet bodembescherming). De vrijstellingen (‘kosteloze verstrekkingen’), genoemd in onder andere:- artikel 55 van de AWR;- artikel 32a van de Wet waardering onroerende zaken;- artikel 93 van de Pensioenwet;- artikel 111 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers;- artikelen 2.55 tot en met 2.59, 2.79, 3.17 en 3.22 van de Wet basisregistratie personen;- artikel 41 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945;- artikel 52 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945;- artikel 9.1.3, zesde lid, van de Wet langdurige zorg.

Artikel 5. Maatstaven van heffing en tarieven

Wij merken met betrekking tot de leges nog het volgende op. In de memorie van toelichting van de Wet materiële belastingbepalingen wordt als voorbeeld van tariefdifferentiatie genoemd dat de huwelijksleges voor mensen van buiten de gemeente hoger mogen zijn dan voor inwoners van de gemeente. Eerste lid Voor de maatstaven van heffing en tarieven wordt in dit artikel verwezen naar de bij de verordening behorende tarieventabel die, zoals in de toelichting op artikel 2 reeds is opgemerkt, deel uitmaakt van de verordening.

Tweede lid

Voor woningbouwprojecten en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen projecten kan de gemeenteraad op verzoek of ambtshalve een projectuitvoeringsbesluit nemen (artikel 2.9 en 2.10 Crisis- en herstelwet). Het projectuitvoeringsbesluit vervangt de bestaande vergunningen, ontheffingen, vrijstellingen of andere besluiten die zonder de Crisis- en herstelwet (Chw) voor de ontwikkeling en verwezenlijking voor het project nodig zouden zijn. In veel gevallen zal sprake zijn van grondexploitatie, waarop afdeling 6.4 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing is. Een groot aantal kostencomponenten moet in deze gevallen via het exploitatieplan worden verhaald (afdeling 6.4 Wro; artikel 6.2.4 Besluit ruimtelijke ordening). De gemeente zal alleen overgaan tot het nemen van een projectuitvoeringsbesluit als dit kostenverhaal verzekerd is.Als een verzoek tot het nemen van een projectuitvoeringsbesluit wordt gedaan, kan de gemeente voor de (administratieve) behandeling van dat verzoek leges heffen. Het tweede lid voorziet hierin. Het projectuitvoeringsbesluit strekt ter vervanging van de bestaande vergunningen, ontheffingen, vrijstellingen en andere benodigde besluiten. De toetsingskaders blijven echter van kracht, tenzij het projectuitvoeringsbesluit op grond van wet of verordening anders bepaalt (artikel 2.10, vijfde lid, Chw). In verband hiermee hebben wij bij de tariefstelling aangesloten bij de in de tarieventabel opgenomen tarieven die voor de vergunningen, ontheffingen en dergelijke verschuldigd zouden zijn geweest als de Chw niet zou gelden. Voor de overzichtelijkheid hebben wij de tariefbepaling in artikel 5 opgenomen. Bij die keuze hebben de volgende overwegingen meegespeeld:- De Chw is eerder in werking getreden dan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (omgevingsvergunning). In de legesverordening was nog overgangsrecht opgenomen totdat de Wabo in werking trad (oude hoofdstuk 5, bouwgerelateerde leges, van de tarieventabel was nog van toepassing tot 1 oktober 2010; daarna is hoofdstuk 2 van de tarieventabel van toepassing).- De Chw geldt voor het grootste deel tot 1 januari 2014.Inmiddels is de werking van de Chw tot onbepaalde tijd verlengd (Stb. 2013, 144 en 145) met het oog op de permanente verankering van de voorzieningen in de hoofdstukken 1 en 2 van de Chw in de Awb en de nieuwe Omgevingswet. Wij hebben hierin geen aanleiding gezien de bepaling in het tweede lid over te hevelen naar de tarieventabel. Derde lid In het tweede lid van dit artikel is een regeling opgenomen voor die diensten, waarbij als maatstaf van heffing het aantal uren, bladzijden en dergelijke is gehanteerd. Door deze bepaling behoeft in de tarieventabel niet steeds te worden vermeld dat gedeelten van bijvoorbeeld uren of bladzijden voor een geheel uur of een gehele bladzijde zullen worden gerekend. Tariefstelling en kostendekkendheid; kruissubsidiëring; profijtbeginsel Het is constante jurisprudentie dat de hoogte van de tarieven niet ter beoordeling van de belastingrechter staat, tenzij de verordening zou leiden tot strijd met wettelijke regels of tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, waarop de wetgever met het toekennen van de heffingsbevoegdheid niet het oog kan hebben gehad. Tussen de hoogte van de leges enerzijds en de omvang van de terzake van gemeentewege verstrekte diensten dan wel de voor de dienst door de gemeente gemaakte kosten anderzijds is geen rechtstreeks verband vereist (zie onder meer: HR 18 september 1991, nr. 27457, BNB 1991/351; HR 24 december 1997, nr. 32569, LJN AA3345, BNB 1998/70). Op grond van artikel 229b van de Gemeentewet mag de legesverordening als geheel bezien maximaal kostendekkend zijn. Ook de belastingrechter heeft zich op dit standpunt gesteld (zie onder meer: HR 4 februari 2005, nr. 38860; LJN:AP1951; HR14 augustus 2009, nr. 43120, LJN: BI1943). Niet elke post zal dus afzonderlijk op zijn kostendekkendheid worden beoordeeld. Dit laatste zou ook moeilijk realiseerbaar zijn gezien het feit dat de kosten voor de individuele diensten moeilijk zijn te bepalen. Dat neemt niet weg dat een gemeente wel een kostendekkendheid per dienst of per samenhangende groep van diensten mag nastreven, als de gemeente in dit opzicht maar een consequente lijn volgt (vergelijk Hof ’s-Hertogenbosch 3 oktober 2002, nr. 99/30246, LJN: AE9620).Op grond van het bovenstaande is het mogelijk om kruissubsidiëring toe te passen. Onder kruissubsidiëring wordt verstaan: het hoger stellen van tarieven van leges voor sommige diensten om daarmee de tarieven voor andere diensten laag te kunnen houden. Daarnaast kan bij de tariefstelling uitdrukking worden gegeven aan het profijtbeginsel. Dat is een aparte beleidsmatige afweging. Onderlinge verschillen in - op zichzelf geoorloofde - kostendekkingspercentages tussen groepen van diensten zijn niet in strijd met de wet of met enig algemeen rechtsbeginsel. Een motivering voor die verschillen is niet vereist (HR 14 augustus 2009, nr. 43120, LJN: BI1943). Europese Dienstenrichtlijn en Wabo in relatie tot artikel 229b Gemeentewet De mogelijkheden tot kruissubsidiëring zijn door de komst van de Europese Dienstenrichtlijn (EDR) beperkter geworden.De EDR maakt kruissubsidiëring binnen een cluster van samenhangende vergunningstelsels mogelijk. Dit betreft alleen de diensten aan dienstverrichters waarop de EDR van toepassing is. De wetgever heeft hierin geen aanleiding gezien om artikel 229b van de Gemeentewet te wijzigen. De EDR doorkruist daarmee de wettelijke regeling van artikel 229b Gemeentewet. Bij de introductie van de Wabo (omgevingsvergunning) gaat de wetgever ervan uit dat kruissubsidiëring tussen het cluster omgevingsvergunning en andere in de legesverordening opgenomen dienstverleningen niet mogelijk is (Kamerstukken 29515 2005/2006, nr. 140, pag. 26; Kabinetsplan aanpak administratieve lasten). De wens van de wetgever is echter niet in een wettelijke bepaling vastgelegd, zodat artikel 229b van de Gemeentewet onverkort geldt. Zie HR 13 februari 2015, nr. 14/00655, ECLI:NL:HR:2015:282.De EDR en bovengenoemde wens van de wetgever zijn de reden dat wij de tarieventabel in drie hoofdstukken hebben verdeeld. Wij merken hierbij nog op dat de Hoge Raad prejudiciële vragen heeft gesteld over de toepassing van de Europese Dienstenrichtlijn op legesheffing (HR 5 juni 2015, nr. 13/03931, ECLI:NL:HR:2015:1467). Het Europese Hof van Justitie heeft die vraag echter onbeantwoord gelaten (HvJEU 30 januari 2018, C-360/15 (Amersfoort), ECLI:EU:C:2018:44). Soms alleen kopieerkosten of marginale verstrekkingskosten door te berekenen Soms mogen slechts bepaalde kosten voor een dienst worden doorberekend. Zie bijvoorbeeld de artikelen 2:11, tweede lid, 3:11, derde lid, en 7:4, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 19.1b van de Wet milieubeheer. Een aantal van deze artikelen is aan de orde geweest in de uitspraken van Hof Amsterdam 21 december 2001, nr. 00/2665, Belastingblad 2002, blz. 959, LJN: AD9760, en van Hof Arnhem 27 augustus 2002, nr. 01/01610, LJN: AE8932. Een redelijke uitleg van deze wettelijke bepalingen leidt naar het oordeel van de hoven tot de conclusie dat voor het verstrekken van kopieën als de onderhavige uitsluitend de kosten van het vervaardigen van kopieën, afschriften etc. in enge zin door middel van het heffen van leges in rekening mogen worden gebracht. Tot de kosten die in dat geval in rekening mogen worden gebracht behoren onder meer wel de arbeidskosten van het kopiëren zelf, maar niet de kosten van het opzoeken en weer opbergen van de desbetreffende originelen. Het kosteloos ter inzage leggen c.q. geven, zoals de wet dat in deze gevallen voorschrijft, impliceert eventuele opzoek- en opbergwerkzaamheden en de daaraan te besteden tijd.Sinds 18 juli 2015 geldt de Wet hergebruik van overheidsinformatie (Stb. 2015, 271). Artikel 9 van die wet bepaalt dat voor hergebruik van (openbare) overheidsinformatie slechts de marginale verstrekkingskosten in rekening kunnen/mogen worden gebracht. Bij marginale verstrekkingskosten gaat het volgens de memorie van toelichting bij deze wet om:“de extra kosten die gemaakt moeten worden om te kunnen voldoen aan een verzoek. Dit kunnen de kosten zijn voor de vermenigvuldiging, de verspreiding en de kosten van informatiedragers. Deze kosten zijn direct te koppelen aan de distributie van de documenten. De kosten voor de bestaande infrastructuur mogen niet worden doorberekend evenmin als de kosten voor archivering, verkoop en marketing en een al bestaande helpdesk, tenzij extra kosten worden gemaakt om te voldoen aan het verzoek om hergebruik. Wanneer documenten proactief en online voor hergebruik beschikbaar worden gesteld, bijvoorbeeld via een open data portaal, dan kunnen er geen marginale verstrekkingskosten worden doorberekend, omdat er geen sprake is van een verzoek en omdat het potentiële aantal hergebruikers erg groot kan zijn.” (Kamerstukken II 2014/15, 34123, nr. 3, pag. 8).Als de gemeente kosten in rekening brengt moet zij dit vooraf kenbaar maken en aangeven met welke factoren rekening wordt gehouden bij de berekening daarvan. Op verzoek moet de gemeente inzicht geven in de berekening met betrekking tot een concreet verzoek (artikel 9, vierde lid, Wet hergebruik van overheidsinformatie).(N.B. Musea en bibliotheken, alsmede het Kadaster, de Dienst Wegverkeer (RDW) en de Kamer van Koophandel mogen voor het hergebruik van informatie ten hoogste de gemaakte kosten voor verzameling, productie, vermenigvuldiging en verspreiding, conservering en vereffening van rechten in rekening, vermeerderd met een redelijk rendement op investeringen in rekening brengen. omdat zij voor hun voortbestaan (deels) afhankelijk zijn van deze inkomsten.)De informatie wordt verstrekt zoals de informatie aanwezig is en voor zover mogelijk langs elektronische weg, in een open en machinaal leesbaar formaat, samen met de metadata, waarbij het formaat en de metadata voor zover mogelijk voldoen aan formele open standaarden (artikel 5, eerste lid, Wet hergebruik van overheidsinformatie). Deze kostenvoorschriften zijn vooral van belang voor het in hoofstuk 1 opgenomen:- paragraaf 7 (Bestuursstukken);- paragraaf 8 (Vastgoedinformatie);- paragraaf 10 (Gemeentearchief);- paragraaf 19 (onderdeel 1.19.2; diversen). Meer informatie over kostenberekening en kostentoerekening Voor een verdere beantwoording van de vraag welke kosten wel en welke kosten niet kunnen worden doorberekend, verwijzen wij naar:- de Handreiking kostenonderbouwing paragraaf lokale heffingen die de VNG sinds juli 2016 op haar website beschikbaar stelt;- de Handreiking kostentoerekening leges en tarieven, die het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties sinds juli 2007 via haar website beschikbaar stelt. Deze handreiking geeft inzicht in de doorberekening van de kosten in de rechten, heffingen en tarieven die maximaal 100% kostendekkend mogen zijn. Vierde lid Uit efficiencyoverweging is bepaald dat bedragen onder de € 5,00 niet worden geheven.

Artikel 6. Wijze van heffing

Op grond van artikel 233 van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. In de belastingverordening zal moeten worden geregeld welke wijze van heffing geldt. In de verordening is in beginsel gekozen voor de heffing op andere wijze, omdat deze wijze van heffing wordt gekenmerkt door een grote mate van vormvrijheid, wat goed aansluit bij het karakter van de heffing van leges. Het is wel van belang bij de heffing te wijzen op de bezwaarmogelijkheid, bijvoorbeeld door een rechtsmiddelenclausule op te nemen (bij aanvraag en betaling langs elektronische weg), uit te reiken of toe te zenden. In bepaalde gevallen kan het zinvol zijn de wijze van heffing van de leges een andere invulling te geven of een andere heffingswijze te kiezen. Dit kan het geval zijn bij de heffing van leges voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning (onderdeel 2.3 van de tarieventabel). Deze omschrijving leidt ertoe dat de leges verschuldigd zijn op het moment van het in behandeling nemen van de aanvraag. Op dat moment dient de hoogte van het legesbedrag dus vastgesteld te worden. Dat is niet altijd eenvoudig, omdat de hoogte van het legesbedrag voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bijvoorbeeld bouwactiviteiten afhankelijk is gesteld van de hoogte van de bouwkosten en deze niet altijd direct duidelijk is. Een te lage vaststelling en daarmee een te laag geheven legesbedrag is daarom niet ondenkbaar. Blijken achteraf de bouwkosten hoger te zijn, dan kunnen de te weinig geheven leges, als de leges op andere wijze worden geheven, alleen nog worden nagevorderd (artikel 16 van de AWR). Navordering is slechts mogelijk indien er sprake is van een zogenaamd ‘nieuw feit’, dat wil zeggen een feit dat de heffingsambtenaar niet bekend was of redelijkerwijs niet bekend had kunnen zijn, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige voor dit feit te kwader trouw is. De nieuw-feit-eis maakt het niet eenvoudig de te weinig geheven leges na te vorderen.

Artikel 7. Termijnen van betaling

Eerste lid

In de praktijk zullen aanvragers van diensten waarvoor leges geheven worden vaak aan het loket verschijnen. Kan de aanvraag onmiddellijk in behandeling worden genomen dan ligt het voor de hand dat de leges onmiddellijk worden betaald. Hierin voorziet het bepaalde in het eerste lid. Als de kennisgeving mondeling wordt gedaan, dan dient er betaald te worden op het moment van het doen van de kennisgeving. Vergelijkbaar met een aanvraag aan het loket is een online-aanvraag (het digitale loket), waarvoor het gewenst is dat deze direct wordt betaald, bijvoorbeeld door online betaling via de bank. Wordt de kennisgeving (bijvoorbeeld een nota) uitgereikt, dan dient er betaald te worden op het moment van het uitreiken van de kennisgeving. Wordt de kennisgeving toegezonden, dan is in het eerste lid, onderdeel b, bepaald binnen hoeveel dagen betaald moet worden. De dagtekening van de kennisgeving (bijvoorbeeld een stempelafdruk) is onder andere van belang voor de belastingplichtige in verband met de termijn waarbinnen hij bezwaar kan maken tegen het van hem gevorderde bedrag. Het tijdstip waarop uiterlijk betaald moet worden is van belang voor het eventueel in gang zetten van de dwanginvordering. Het ontstaan van de (materiële) belastingschuld is overigens niet in de verordening geregeld. Dit hangt samen met het feit dat bij de leges het ontstaan van de belastingschuld samenvalt met het tijdstip waarop het belastbaar feit zich voordoet. Als het in een gemeente gebruikelijk is om de leges in rekening te brengen op het moment van het in behandeling nemen van de aanvraag, zal dit ertoe leiden dat leges verschuldigd zijn op een moment dat nog slechts met de werkzaamheden van het beoordelen van de aanvraag is begonnen.

Tweede lid

Deze bepaling is van belang voor het einde van betaaltermijnen. Als de laatste dag voor de betaling een algemeen erkende feestdag, zondag of zaterdag is, schuift deze laatste betaaldag door het bepaalde in het tweede lid niet op naar de eerstvolgende werkdag.

Artikel 8. Vermindering of teruggaaf

De tarieventabel kent vermindering- en teruggaafbepalingen bij de omgevingsvergunning.

Artikel 9. Overdracht van bevoegdheden

Bij wijzigingen in rijksregelgeving die gevolgen hebben voor de leges, kan de besluitvormingsprocedure voor belastingverordeningen (van ambtelijke voorbereiding tot en met raadsbesluit) belemmerend werken. Ook kan het gewenst zijn een redactionele wijziging op korte termijn door te voeren. Om de gewenste flexibiliteit en de te betrachten spoed te bereiken, kan de raad de bevoegdheid tot vaststelling van de legesverordening aan het college van burgemeester en wethouders overdragen (delegeren). Artikel 156, eerste en tweede lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet maakt dit mogelijk.

Artikel 9 van de verordening voorziet in een beperkte overdracht van die vaststellingsbevoegdheid aan het college. In verband met dit artikel hebben wij artikel 156 van de Gemeentewet in de aanhef van de verordening genoemd. Wij hebben de bevoegdheidsoverdracht om twee redenen beperkt, namelijk:1. De verordenende bevoegdheid van de raad is in dualistische verhoudingen belangrijk om een evenwicht tussen de raad en het college te waarborgen (Kamerstukken II 2000/01, 27751, nr. 3, pag. 27, Wet dualisering gemeentebestuur).2. De raad raakt bij overdracht van zijn bevoegdheid zelf die bevoegdheid kwijt, tenzij hij het delegatiebesluit weer intrekt. Op grond van artikel 10 is het college bevoegd tot wijziging van de legesverordening:- als sprake is van een zuiver redactionele wijziging (tekstuele wijzigingen die geen materiële gevolgen hebben);- bij wijziging in rijksregelgeving:- waarvan de implementatieperiode na bekendmaking in het Staatsblad of de Staatscourant korter is dan drie maanden; en- bovendien de raad niet zelf al met deze wijzigingen rekening heeft gehouden.De implementatieperiode van drie maanden is de termijn die gemeenten doorgaans nodig hebben om een belastingverordening te wijzigen (van ambtelijke voorbereiding tot en met raadsbesluit). De implementatieperiode van drie maanden is ook opgenomen in aanwijzing 174 van de Aanwijzingen voor de regelgeving en in de zogenaamde Code Interbestuurlijke Verhoudingen (een afspraak tussen het kabinet, het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over hoe overheden met elkaar willen samenwerken, 2013). Voor wijzigingen in rijksregelgeving die meer dan drie maanden voor de inwerkingtreding officieel worden bekendgemaakt, blijft de raad te allen tijde bevoegd.Een voorwaarde voor de uitoefening van de gedelegeerde bevoegdheid is verder dat de raad nog niet zelf bij het vaststellen van de verordening de wijziging heeft aangebracht of met de wijziging rekening heeft gehouden (‘een en ander voor zover met deze wijzigingen niet reeds bij het vaststellen of latere wijziging van deze verordening bij raadsbesluit rekening is gehouden’). Voor meer informatie verwijzen wij naar de beschouwing ‘Overdracht van de bevoegdheid tot vaststelling van een belastingverordening’ van mr. J.W. de Joode, in Belastingblad 2009, blz. 555 en 942.

Artikel 10 Buiten behandeling stellen van aanvragen

Eerste lid

In het kader van een efficiënte afwikkeling van aanvragen en de daarbij behorende betaling van de leges is het gewenst om een koppeling te leggen tussen het behandelen van de aanvraag en de betaling. Sinds de inwerkingtreding van de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht, meer in het bijzonder artikel 4:85, tweede lid, is het leggen van een dergelijke koppeling mogelijk. In de memorie van toelichting (TK 29 702, nr. 3) staat daarover het volgende: Het tweede lid bepaalt dat titel 4.4 niet van toepassing is op verplichtingen tot betaling van een geldsom voor het in behandeling nemen van een aanvraag (vaak leges genoemd). Dit zijn bestuursrechtelijke geldschulden, die veelal uit een wettelijk voorschrift voortvloeien. Ook deze geldschulden passen niet goed in het stramien van titel 4.4. De sanctie op niet of niet tijdig betalen is in deze gevallen dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Aan bepalingen over verzuim, wettelijke rente en dwanginvordering bestaat dan geen behoefte. Eventuele geschillen over de verschuldigdheid of de hoogte van de leges kunnen zo nodig aan de orde worden gesteld in bezwaar of beroep tegen het besluit op de aanvraag, dan wel een besluit om de aanvraag niet in behandeling te nemen. Artikel 4:5 van de Awb bepaalt dat bij wettelijk voorschrift wordt vastgelegd dat betaling als indieningsvereiste geldt. Een (belasting)verordening valt onder de definitie “wettelijk voorschrift”. Een dergelijke bepaling is echter alleen mogelijk voor zover die indieningsvereisten niet reeds uitputtend in een wettelijke regeling zijn vastgelegd. Voor de gemeente betekent dit bijvoorbeeld dat vergunningaanvragen op basis van de Algemene plaatselijke verordening onder dit regime vallen.De bedoeling is om naast de reeds bestaande situatie van aanvragen, afhalen en betalen bij de balie – denk aan rijbewijzen, uittreksels en paspoorten – waar in feite deze regeling in de praktijk al werd toegepast, deze ook toe te passen in gevallen waarin iemand niet direct aan de balie betaalt of waarin per brief of op digitale wijze een aanvraag wordt ingediend.Er is gekozen voor een ‘kan’-bepaling. Dat houdt verband met het feit dat de uitrol van de vernieuwing van de processen voor vergunningen tijd vraagt. Als eenmaal een bepaald proces is vernieuwd, geldt de nieuwe werkwijze voor alle vergunningen die op die wijze worden afgewikkeld. Er is dus geen sprake van willekeur. Er is aangesloten bij de betaaltermijnen zoals genoemd in artikel 7. Na het ongebruikt verstrijken van die termijn, zal de aanvrager ingevolge artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid moeten worden gesteld om de aanvraag aan te vullen. In casu wordt er een herinnering verstuurd waarin nogmaals de gelegenheid wordt geboden om te betalen.

Tweede lid

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het belastbare feit – het in behandeling nemen van de aanvraag – blijkens het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2007, nr. 41303 moet worden uitgelegd in de zin van artikel 229 van de Gemeentewet en niet in de zin van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit houdt in dat het belastbare feit zich in de regel wel voordoet, terwijl de aanvraag niet behandeld wordt (omdat niet is voldaan aan het indieningsvereiste van betaling). Aangezien het uitdrukkelijk niet de bedoeling is om in die gevallen alsnog tot invordering over te gaan – dat zou immers de beoogde efficiency juist tenietdoen – is daarvoor in het tweede lid een bepaling opgenomen die dergelijke gevallen uitsluit van invordering. Deze bepaling ziet dus niet op gevallen waarin de aanvraag om andere redenen dan niet-betalen buiten behandeling wordt gelaten.

Artikel 11. Overgangsrecht

Geen nadere toelichting.

Artikel 12. Inwerkingtreding

Vanaf 1 januari 2014 is bekendmaking langs elektronische weg verplicht voor de decentrale overheden en dus voorwaarde voor de inwerkingtreding. Daarnaast geldt op grond van artikel 140 Gemeentewet en artikel 7, derde lid, van de Europese Dienstenrichtlijn dat de legesverordening elektronisch beschikbaar en raadpleegbaar moet zijn. Naar verwachting treedt 1 januari 2021 de Wet elektronische publicaties in werking (Kamerstukken I, 2019/20, 35218, nr. A). Deze wet introduceert een verplichting voor gemeenten om alle wettelijk voorgeschreven bekendmakingen, mededelingen en kennisgevingen van (voorgenomen) besluiten die niet tot één of meer belanghebbenden zijn gericht, in een officieel elektronisch publicatieblad te doen. Het wordt verplicht om de officiële publicaties via de applicatie Decentrale Regelgeving en Officiële Publicaties (DROP) op officielebekendmakingen.nl te publiceren. Zie Lbr. 19/107 – Wet elektronische publicaties (12 december 2019).

Artikel 13. Citeertitel

Geen nadere toelichting.

Naar boven