Gemeenteblad van Maassluis
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Maassluis | Gemeenteblad 2021, 339421 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Maassluis | Gemeenteblad 2021, 339421 | beleidsregel |
Het bodembeleid ondergaat een transitie. Met de invoering van de Omgevingswet (naar verwachting in 2022) maakt het huidige sectorale beleid (gericht op de chemische kwaliteit) plaats voor een beleid dat zich richt op het duurzaam en efficiënt beheren en gebruiken van de bodem en ondergrond. Met deze nota bodembeheer wordt hierop ingespeeld.
Bij het bodembeleid voor hergebruik van grond, bodemsanering en activiteiten zoals bouwen en ruimtelijke planvorming wordt gestreefd naar een beleid waarbij de eisen die gesteld worden aan de bodemkwaliteit onafhankelijk zijn van de wet- en regelgeving die aanleiding zijn om de bodemkwaliteit te beoordelen.
Daarom wordt bij het bodembeleid zoveel als mogelijk binnen de wet- en regelgeving één uniform ambitieniveau en eenzelfde bodemkwaliteitsdoelstelling nagestreefd. Een dergelijk beleid is helder en eenduidig voor de burgers en bedrijven.
Bij het opstellen van deze nota bodembeheer zijn de volgende algemene uitgangspunten aangehouden:
Vereenvoudigen van de aanpak van de bodemverontreiniging. Om de maatschappelijke, economische en ruimtelijke ontwikkelingen te faciliteren, wordt er naar gestreefd om met deze nota bodembeheer de aanpak van de bodemverontreiniging zo veel mogelijk te vereenvoudigen. Essentieel onderdeel hierbij is het maximaal gebruik van de informatie uit de bodemkwaliteitskaart van de gemeenten. Deze vereenvoudiging leidt ook tot een groter gebruiksgemak voor de bedrijven, burgers, bestuurders, adviesbureaus en ambtenaren die uit verschillende invalshoeken te maken kunnen krijgen met bodemverontreiniging.
Gebruik maken van de ervaringen van de voorbije jaren. De voorbije jaren is binnen de gemeenten ervaring opgedaan met het gevoerde grondstromenbeleid. Deze ervaringen zijn bij het opstellen van deze nota bodembeheer geïnventariseerd. Het beleid dat als positief is ervaren blijft gehandhaafd, verder is voor de optimalisering beleid aangepast of nieuw beleid geïntroduceerd.
De gemeenten Maassluis en Vlaardingen hebben de eerder opgestelde bodemkwaliteitskaart en deze nota bodembeheer geactualiseerd. De eerder opgestelde bodemfunctieklassenkaart is in de gemeenten Maassluis en Vlaardingen voor enkele gebieden aangepast. De kaarten zijn de instrumenten voor dit duurzame beleid. Deze nota bodembeheer geeft aan hoe vrijgekomen grond op en in de landbodem van de gemeenten Maassluis en Vlaardingen kan en mag worden opgeslagen (tijdelijk), hergebruikt of toegepast. Ook zijn regels en procedures voor dit beleid geformuleerd. Deze nota bodembeheer is bedoeld voor professionele partijen.
De gemeenten vullen haar bodembeleid in door vrijkomende grond en baggerspecie (bij graaf- en baggerwerkzaamheden) zoveel als mogelijk te hergebruiken zodat minder materiaal wordt gestort en minder primaire grondstoffen worden gewonnen.
De wet- en regelgeving voor het opslaan (tijdelijk) en het toepassen van grond en baggerspecie is geregeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het is niet zonder meer toegestaan om grond en baggerspecie ergens te ontgraven en op een andere plaats tijdelijk neer te leggen of het toe te passen. Voorkomen moet worden dat het tijdelijk opslaan en het toepassen van grond en baggerspecie de ontvangende bodem verontreinigd en risico's vormt voor het (toekomstige) bodemgebruik. Vanwege andere wet- en regelgeving kunnen bij grondverzet (ontgraven en toepassen van grond) nog aanvullende voorwaarden worden gesteld.
Met de aangepaste bodemfunctieklassenkaart, de geactualiseerde bodemkwaliteitskaart en deze nota bodembeheer worden de eerder bestuurlijk vastgestelde bodemfunctieklassenkaart, bodemkwaliteitskaart en nota bodembeheer vervangen.
In de onderstaande tabel is het (gebiedspecifieke) beleid weergegeven waarbij is aangegeven of het beleid een voorzetting of een aanpassing van het tot nu toe gevoerde beleid dan wel nieuw beleid is.
Met het vaststellen van dit grondstromenbeleid wordt gefaciliteerd dat:
Het gebiedsspecifieke grondstromenbeleid en eventuele toekomstige wijzigingen op dit beleid moeten, conform artikel 44 van het Besluit bodemkwaliteit, worden vastgesteld door de gemeenteraad. Om praktische redenen worden besluiten met een uitvoerend karakter gemandateerd aan het college van burgemeester en wethouders. Het betreft besluiten voor:
Het vaststellen van nieuw of gewijzigd gebiedsspecifiek beleid (Lokale Maximale Waarden of afwijkende percentages bijmenging bodemvreemd materiaal) kunnen conform artikel 44 van het Besluit bodemkwaliteit niet worden gemandateerd.
Het beleid heeft voor de gemeenten Maassluis en Vlaardingen geen nadelige financiële gevolgen. Met het beleid kunnen voor de gemeente en derden besparingen worden gerealiseerd bij:
De mogelijkheden voor het toepassen van grond en gerijpte baggerspecie, worden door de gemeenten digitaal gepresenteerd op de gemeentelijke websites en interactief inzichtelijk gemaakt op een website die voor iedereen te raadplegen is: https://dcmr-bbkweb.lievense.com/. Hiermee wordt al vooruitgelopen op één van de doelstellingen van de Omgevingswet die naar verwachting in 2022 inwerking treedt.
De kaarten van deze nota bodembeheer zijn ook raadpleegbaar op de website van het
Bodemloket: http://www.bodemloket.nl/kaart, een initiatief van gemeenten, provincies en het Rijk.
Deze nota is bedoeld voor professionele partijen die onder meer te maken hebben met grondverzet in de gemeenten Maassluis en Vlaardingen.
In de teksten van deze nota bodembeheer zijn blauw gekleurde literatuurverwijzingen opgenomen. Deze zijn opgenomen bij de bronvermeldingen op de bladzijden 55 en 56 van deze nota bodembeheer.
Het bodembeleid ondergaat een transitie. Met de invoering van de Omgevingswet (naar verwachting in 2022) maakt het huidige sectorale beleid (gericht op de chemische kwaliteit) plaats voor een beleid dat zich richt op het duurzaam en efficiënt beheren en gebruiken van de bodem en ondergrond. Met deze nota bodembeheer wordt hierop ingespeeld.
Deze nota bodembeheer is opgesteld voor de gemeenten Maassluis en Vlaardingen (en als niet specifiek benoemd hierna aangeduid als ‘de gemeenten’) en heeft 2 doelen:
De gemeenten hebben hierbij samengewerkt.
De gemeenten hebben de in 2016 opgestelde bodemkwaliteitskaart en deze nota bodembeheer geactualiseerd. De eerder opgestelde bodemfunctieklassenkaart is in de gemeenten Maassluis en Vlaardingen voor enkele gebieden aangepast. Met de aangepaste bodemfunctieklassenkaart, de geactualiseerde bodemkwaliteitskaart en deze nota bodembeheer worden de eerder bestuurlijk vastgestelde bodemfunctieklassenkaart, bodemkwaliteitskaart en nota bodembeheer vervangen.
Bij allerlei graafwerkzaamheden en bewerkingen van de (water)bodem komt grond vrij. Het tijdelijk opslaan en het hergebruik of toepassen van grond valt onder het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit[1] [2] (hierna 'het Besluit' en 'de Regeling'). Vanwege andere wet- en regelgeving kunnen bij grondverzet (ontgraven en toepassen van grond) nog aanvullende voorwaarden worden gesteld.
Het grondstromenbeleid (nuttig hergebruik van grond) moet praktisch uitvoerbaar, milieuhygiënisch verantwoord en transparant zijn. Hiermee wordt invulling gegeven aan het duurzaam en verantwoord beheer van de bodem in de gemeenten. Er zijn vier motieven voor het duurzaam en verantwoord bodembeheer:
Deze nota bodembeheer geeft aan hoe de vrijkomende grond en gerijpte baggerspecie
(hierna tezamen aangeduid als 'grond') op en in de landbodem van de gemeenten Maassluis en Vlaardingen kan en mag worden opgeslagen (tijdelijk), hergebruikt of toegepast. Hierbij is elke gemeente voor haar eigen grondgebied het bevoegd gezag Besluit bodemkwaliteit.
De gemeenten hebben binnen de mogelijkheden van het Besluit gebiedsspecifiek beleid opgesteld. Bij het gebiedsspecifieke beleid is een afweging gemaakt tussen enerzijds de risico’s voor bodemverontreiniging en behoud van de bestaande bodemkwaliteit en anderzijds de mogelijkheden voor hergebruik of toepassing van grond binnen de gemeenten.
De bodemfunctieklassenkaart, de kwaliteitskaarten en de nota bodembeheer vormen een belangrijk basis voor het duurzame en verantwoorde hergebruiksbeleid van grond in de gemeenten. De kaarten en de nota bodembeheer moeten naast elkaar gebruikt worden.
1.2 Uitgangspunten nota bodembeheer
Bij het opstellen van deze nota bodembeheer zijn de volgende algemene uitgangspunten aangehouden:
Vereenvoudigen van de aanpak van de bodemverontreiniging. Om de maatschappelijke, economische en ruimtelijke ontwikkelingen te faciliteren, wordt er naar gestreefd om met deze nota bodembeheer de aanpak van de bodemverontreiniging zo veel mogelijk te vereenvoudigen. Essentieel onderdeel hierbij is het maximaal gebruik van de informatie uit de bodemkwaliteitskaart van de gemeenten. Deze vereenvoudiging leidt ook tot een groter gebruiksgemak voor de bedrijven, burgers, bestuurders, adviesbureaus en ambtenaren die uit verschillende invalshoeken te maken kunnen krijgen met bodemverontreiniging.
Gebruik maken van de ervaringen van de voorbije jaren. De voorbije jaren is binnen de gemeenten ervaring opgedaan met het gevoerde grondstromenbeleid. Deze ervaringen zijn bij het opstellen van deze nota bodembeheer geïnventariseerd. Het beleid dat als positief is ervaren blijft gehandhaafd, verder is voor de optimalisering beleid aangepast of nieuw beleid geïntroduceerd.
1.3 Afbakening nota bodembeheer
In de meeste situaties is bij het hergebruik/toepassen van grond op of in de landbodem, de activiteit bouwen en de activiteit ruimtelijke planvorming de gemeente voor haar eigen grondgebied het bevoegd gezag. Binnen inrichtingen die onder het Activiteitenbesluit[3] vallen, is de vergunningverlenende instantie het bevoegd gezag.
Voor toepassingen op of in de waterbodem en in een oppervlaktewaterlichaam is de waterkwaliteitsbeheerder bevoegd gezag. In de gemeenten Maassluis en Vlaardingen is dat Rijkswaterstaat (rijkswateren) en het Hoogheemraadschap van Delfland (overige wateren).
Op een saneringslocatie is de Wet bodembescherming[4] bepalend. Voor de gemeenten Maassluis en Vlaardingen is de provincie Zuid-Holland meestal het bevoegd gezag. De Provincie Zuid-Holland heeft deze taken gemandateerd aan de DCMR. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet is de gemeente voor haar eigen grondgebied bevoegd gezag voor sanerende maatregelen. Uitzondering hierop vormen de (beschikte) spoedlocaties, de locaties die vallen onder het overgangsrecht van de Omgevingswet. Bij een nieuwe verontreiniging (veroorzaakt op of na 1 januari 1987) binnen een omgevingsvergunningplichtige inrichting, toetst de vergunningsverlener Wet algemene bepalingen omgevingsrecht[5] van de desbetreffende inrichting of zijzelf dan wel de provincie Zuid-Holland als het bevoegd gezag optreedt.
Voor de activiteit bouwen en de activiteit ruimtelijke planvorming binnen de (toekomstige) Omgevingswet, de Wet ruimtelijke ordening[6] en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is de gemeente voor haar eigen grondgebied het bevoegd gezag.
Voor de gemeenten Maassluis en Vlaardingen wordt bij besluiten die het watersysteem raken, maar waar de gemeente het bevoegd gezag is, per situatie de bodemproblematiek afgestemd met het bevoegd gezag Waterwet[7]. Alleen op deze manier wordt bereikt dat de eisen die de gemeente stelt, aansluiten op de wensen/eisen die de waterbeheerder heeft ten aanzien van het watersysteem.
Deze nota bodembeheer heeft betrekking op:
Toepassen en het tijdelijk opslaan van grond op of in de landbodem en het verspreiden van onderhoudsbaggerspecie
Beoordelingen op grond van het in deze nota geformuleerde bodembeleid vinden plaats bij nieuwe ontwikkelingen (dynamische situaties, zoals grondverzet, bouw en/of bestemmingswijzigingen). Op locaties waar geen ontwikkelingen plaatsvinden (statische situaties) is het bodembeleid niet van toepassing.
Voor alle toepassingen van grond geldt dat deze functioneel, nuttig, moeten zijn (zie § 2.1.1 van bijlage 2). Als dit niet het geval is, gaat het niet om het nuttig hergebruiken van grond en wordt de grond als afvalstof gezien. Een voorbeeld hiervan is het creëren van overhoogte op een geluidswal zonder dat dit voor de geluidswering noodzakelijk is.
Voor het ontgraven en tijdelijk opslaan van grond in het kader van gevallen van ernstige bodemverontreiniging geldt de Wet bodembescherming. Naar verwachting treedt de Omgevingswet in 2022 inwerking en vervalt de Wet bodembescherming. Diverse onderwerpen uit de Wet bodembescherming komen in het Besluit activiteiten leefomgeving aan de orde. Ook moeten bepaalde onderwerpen worden opgenomen in het Omgevingsplan en/of de Omgevingsverordening.
Voor het verspreiden van baggerspecie over aangrenzende percelen geldt een bijzonder kader met acceptatieplicht voor de aangelanden op basis van de Waterwet en de Keur van waterschappen. Voor het inrichten van een weilanddepot voor baggerspecie moet in de gemeente een omgevingsvergunning (vroeger aanlegvergunning) worden aangevraagd (artikel 2.1 lid 1 onder b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Afhankelijk van de locatie is ook een ontheffing noodzakelijk van het daar geldende bestemmingsplan.
Het in deze nota geformuleerde beleid heeft geen betrekking op toepassingen van grond in een oppervlaktewaterlichaam tenzij het om een demping van een oppervlaktewaterlichaam gaat waardoor feitelijk een landbodem ontstaat. Of het gaat om het opvullen met grond van de ruimte achter een (nieuw) geplaatste beschoeiing. In die situatie worden nadere afspraken gemaakt tussen de waterkwaliteitsbeheerder (Rijkswaterstaat -rijkswateren- of het Hoogheemraadschap van Delfland -overige wateren-) en de gemeente.
Een bodemsanering moet worden uitgevoerd als er sprake is van een spoedeisend geval van ernstige bodemverontreiniging of als bodemkwaliteit op de locatie niet voldoet aan de bodemkwaliteit die hoort bij de toegekende functie.
Bij een bodemsanering wordt sterk verontreinigde grond ontgraven en eventueel de saneringsput opgevuld met grond. Ook kan een bodemsanering plaatsvinden door het aanbrengen van een isolatielaag, een ophooglaag of een leeflaag met grond.
Afhankelijk van het type bodemsanering kan de bodemfunctieklassenkaart of de bodemkwaliteitskaart worden gebruikt om de terugsaneerwaarde(n) te bepalen (zie
§ 4.13.1). Het aanvullen van een saneringsput of het aanbrengen van een isolatielaag, ophooglaag of leeflaag als sanerende maatregel is in het kader van het Besluit een nuttige toepassing. Afhankelijk van de ligging van de saneringslocatie gelden hierbij de toepassingseisen die in deze nota bodembeheer zijn geformuleerd (zie hoofdstuk 4).
De definitie van de grens tussen landbodem en waterbodem is aangegeven in artikel 1 van de Waterwet: “Oppervlaktewaterlichaam: 'samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende waterbodem, oevers en voor zover uitdrukkelijk aangewezen krachtens deze wet, drogere oevergebieden, alsmede flora en fauna'.”
Ter plaatse van de waterbodems is de waterkwaliteitsbeheerder het bevoegd gezag. Binnen de gemeenten Maassluis en Vlaardingen zijn dat Rijkswaterstaat (rijkswateren) en het Hoogheemraadschap van Delfland (overige wateren).
Bij de rijkswateren vallen de zogenoemde ‘drogere oevergebieden’, zoals gedefinieerd in de Waterregeling[8], onder het bevoegd gezag van de betreffende gemeente. De ligging van het beheergebied van Rijkswaterstaat en de drogere oevergebieden zijn inzichtelijk gemaakt op de website van Rijkswaterstaat: https://www.helpdeskwater.nl/onderwerpen/wetgeving-beleid/waterwet/kaarten/kaart-waterregeling/ of https://geoservices.rijkswaterstaat.nl/portaal/.
Ter plaatse van de overige wateren in het beheergebied van het Hoogheemraadschap van Delfland is de Keur Delfland[9] van toepassing. De Keur is alleen van toepassing op waterstaatswerken. Dat wil zeggen oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken en op de daarlangs gelegen beschermingszones (zie figuur 1.1). De ligging van deze gebieden is weergegeven in de leggerkaarten die beschikbaar zijn bij het Hoogheemraadschap (www.hhdelfland.nl).
Figuur 1.1. Schematische dwarsdoorsnede van een oppervlaktewaterlichaam en bijbehorende
beschermingszones (zonder natte ecologische zone of waterberging).
Het gebruik van de bodemkwaliteitskaart bij bodemverontreinigende activiteiten en bij omgevingsvergunningsaanvragen
Eén van de doelen van de Omgevingswet is dat de bodemkwaliteitskaart voor meer doelen dan het toepassen/hergebruik van grond wordt ingezet. De gemeenten Maassluis en Vlaardingen willen de bodemkwaliteitskaart onder voorwaarden gaan gebruiken
Deze nota bodembeheer wordt door de gemeenten vastgesteld voor een periode van maximaal 10 jaar. De bodemkwaliteitskaart wordt maximaal 5 jaar na de bestuurlijke vaststelling, in 2021, geëvalueerd (zie artikel 4.3.5 van de Regeling). Voor een bodemfunctieklassenkaart geldt geen wettelijke houdbaarheidstermijn. Een bodemkwaliteitskaart moet elke 5 jaar opnieuw worden vastgesteld, ongeacht of er aanpassingen zijn. Met de bodemkwaliteitskaart wordt ook de bodemfunctieklassenkaart geëvalueerd. Als de bodemfunctieklassenkaart moet worden aangepast, moet deze ook weer opnieuw bestuurlijk worden vastgesteld.
Op basis van de evaluatie van de bodemfunctieklassenkaart en de bodemkwaliteitskaart wordt vastgesteld of aanpassing van deze nota noodzakelijk is of dat de nota in de huidige vorm nog een volgende 5 jaar kan worden gebruikt. Alleen als het gebiedsspecifieke beleid (artikel 44 van het Besluit) moet worden aangepast, moet ook de nota opnieuw door elke gemeenteraad bestuurlijk worden vastgesteld.
De verantwoordelijkheid voor naleving van de regels bij het tijdelijk opslaan en het toepassen van grond ligt in eerste instantie bij de initiatiefnemer. Maar ook een ieder die op een bepaald moment in enig opzicht macht uitoefent over (een deel van) de toepassing kan worden aangesproken; bijvoorbeeld een eigenaar, erfpachter, huurder of bruiklener. De initiatiefnemer voor de grondtoepassing, of een hiertoe gemachtigd persoon (ontdoener van de grond of tussenpersoon zoals een aannemer of adviesbureau), is dan ook verplicht om het tijdelijk opslaan en het toepassen van grond te melden. In § 7.2.2 is een aantal situaties beschreven waarbij het toepassen van grond niet gemeld hoeft te worden.
De verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer voor het ontgraven, het tijdelijk opslaan en/of het toepassen van grond en daarna een ieder die macht uitoefent op de toepassingslocatie ligt verankerd in de wettelijke zorgplicht:
De zorgplicht wordt in de Omgevingswet overgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Als achteraf blijkt dat foutief is gehandeld, kan geen beroep worden gedaan op de gedane melding voor het Besluit bodemkwaliteit of het eventueel uitblijven van een reactie van het bevoegd gezag binnen een bepaalde termijn. Ook na toepassing mag het bevoegd gezag Besluit bodemkwaliteit nog optreden tegen overtredingen van de regelgeving als blijkt dat niet de juiste gegevens zijn verstrekt of sprake is van het toepassen van grond/bagger van een onjuiste kwaliteit.
De bodemfunctieklassenkaart, de bodemkwaliteitskaart en de nota bodembeheer zijn met grote zorgvuldigheid opgesteld. De bodemkwaliteitskaart biedt geen harde garanties voor de kwaliteit van een partij grond. De kaart doet alleen een uitspraak over welke kwaliteit in het algemeen verwacht mag worden. De kwaliteit van een individuele partij kan daarvan afwijken. De eindverantwoordelijkheid voor de toepassing van grond blijft bij de initiatiefnemer en daarna een ieder die macht uitoefent op de toepassingslocatie. Als twijfel bestaat over de kwaliteit van de grond, wordt geadviseerd een onderzoek te laten uitvoeren.
1.7 Deze nota in relatie tot de Omgevingswet
Naar verwachting treedt in 2022 de Omgevingswet en diverse (aanvullings-) wetten, besluiten en Algemene maatregelen van bestuur inwerking. De huidige wet- en regelgeving voor bodemsanering en het nuttig toepassen van grond en gerijpte baggerspecie komt daarmee te vervallen en worden in de Omgevingswet, de bijbehorende (aanvullings-)wetten en besluiten en Algemene maatregelen van bestuur geregeld.
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet valt deze nota bodembeheer én de bodemkwaliteitskaart van rechtswege via het overgangsrecht direct in het tijdelijke deel van het Omgevingsplan. Het in deze nota bodembeheer geformuleerde gebiedsspecifieke beleid wordt hiermee na de inwerkingtreding van de Omgevingswet voortgezet. Deze nota bodembeheer kan als bouwsteen dienen voor het Omgevingsplan of Programma.
Een nieuw op te stellen Omgevingsplan met het oog op de bodem, krijgt een breder spectrum dan alleen bodemsanering en hergebruik van grond. Er wordt aangesloten op de gemeentelijke Omgevingsvisie. Onderwerpen zoals de aanpak van bodemverontreiniging, activiteiten in het grondwater, eventuele diffuse bodembelasting met lood, verzilting, bodemdaling, bodemafdekking (wateroverlast en hittestress), opslag van gas in de ondergrond, bodemenergie (geothermie) en/of warmte-koude opslag in de ondergrond,
asbestdaken en gerelateerde bodemverontreiniging en het overgangsrecht voor de Wet bodembescherming kunnen aan de orde komen. Het verdient de aanbeveling om het hergebruik van grond terug te laten komen in een nieuw Omgevingsplan, met het oog op de bodem.
Met de Omgevingswet wijzigt ook het normenkader. Er komen zogenaamde ‘Voorkeurswaarden’ en ‘Maximale waarden’. De ‘Voorkeurswaarde’ (voor een bepaald bodemgebruik) is gelijk aan de huidige normen uit de Regeling voor ‘Achtergrondwaarde (AW2000)’, ‘Wonen’ en ‘Industrie’. De ‘Maximale waarde’ is gelijk aan de huidige waarden die voor het spoedcriterium van de Wet bodembescherming worden gebruikt. Tussen de ‘Voorkeurswaarde’ en ‘Maximale waarde’ hebben gemeenten de ruimte om eigen beleid te maken (zie figuur 1.2). Dit moet worden onderbouwd door de betreffende gemeente.
Figuur 1.2 Normenkader bodem in de omgevingswet
De huidige Interventiewaarden van de Wet bodembescherming worden in de Omgevingswet opgenomen in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving. Als gegraven gaat worden met een omvang meer dan 25 m3, en de interventiewaarde wordt overschreden, wordt het net zoals nu verplicht een geschiktheidstoets uit te voeren voor het huidige/beoogde bodemgebruik. De gemeenten krijgen de mogelijkheid om gebiedsspecifiek beleid te maken:
Bij werkzaamheden in de grond met gehalten boven de interventiewaarden, blijft de kwaliteitsborging in het bodembeheer[11] gelden; de zogenaamde ‘Kwalibo’; bijvoorbeeld dat werkzaamheden onder erkenning en volgens beoordelingsrichtlijnen moeten worden uitgevoerd (zie artikel 2.1 van de Regeling). Opgesteld gemeentelijk beleid (verhoogde ‘triggerwaarden’) heeft daar geen invloed op.
Binnen de Omgevingswet blijft een bodemkwaliteitskaart gelden als erkend bewijsmiddel bij grondverzet. De bodemkwaliteitskaart kan ook gebruikt worden bij het Activiteitenbesluit (bodembedreigende activiteiten binnen de Omgevingswet) of bij de vrijstelling van bodemonderzoek voor omgevingsvergunningen.
Bij nog niet gesaneerde en beheerde grondwaterverontreinigingen wordt de regelgeving in de Omgevingswet als volgt:
In de Omgevingswet is het een doelstelling dat informatie over milieuwet- en regelgeving makkelijker en digitaal wordt ontsloten. De mogelijkheden voor het toepassen van grond en gerijpte baggerspecie, worden door de gemeenten digitaal gepresenteerd op de gemeentelijke websites en interactief inzichtelijk gemaakt op een website die voor iedereen te raadplegen is: https://dcmr-bbkweb.lievense.com/. Hiermee wordt al vooruitgelopen op één van de doelstellingen van de Omgevingswet die naar verwachting in 2022 inwerking treedt.
De kaarten van deze nota bodembeheer zijn ook raadpleegbaar op de website van het
Bodemloket http://www.bodemloket.nl/kaart, een initiatief van gemeenten, provincies en het Rijk.
In hoofdstuk 2 is ingegaan op de vastgestelde (stedelijke) bodemkwaliteit in de gemeenten Maassluis en Vlaardingen. In hoofdstuk 3 is een toelichting gegeven op de maatschappelijke opgave over het toepassen van grond in de gemeenten. Het gemeentelijke beleid voor de toepassing van grond is in hoofdstuk 4 nader uitgewerkt. Het toepassen van grond met de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel komt in hoofdstuk 5 aan de orde. Hoofdstuk 6 gaat in op de onderzoeksinspanning die moet worden verricht voorafgaand aan het toepassen van grond. De te volgen procedures rondom het toepassen van grond zijn beschreven in hoofdstuk 7. Hoofdstuk 8 gaat in op het vrijstellingsbeleid voor het uitvoeren van bodemonderzoek bij omgevingsvergunningsaanvragen (activiteit bouwen en activiteit ruimtelijke planvorming). Deze nota wordt afgesloten met een hoofdstuk over enkele mandateringen van bevoegdheden door de gemeenteraden naar de colleges van burgemeester en wethouders en een overzicht van de in de teksten aangegeven bronvermeldingen.
De in deze nota gebruikte begrippen zijn in bijlage 1 uiteengezet. In bijlage 2 is ingegaan op de Wet- en regelgeving bij het ontgraven, het tijdelijk opslaan en het toepassen van grond. In de bijlagen 3 is een beschrijving gegevens hoe de bodemkwaliteitskaart is gemaakt en zijn de resultaten daarvan weergegeven. De statistische onderbouwing van de ontgravingskaarten is in de bijlagen 4 opgenomen. De mogelijkheden voor het toepassen van grond binnen de gemeenten Maassluis en Vlaardingen, zonder dat bodemonderzoek uitgevoerd hoeft te worden, zijn weergegeven in een grondstromenmatrix dat in bijlage 5 is opgenomen. In bijlage 6 is de onderbouwing gegeven van de normen waaraan de gemeente haar bodemkwaliteit toetst. Tenslotte is in bijlage 7 het vragenformulier voor historische gegevens van de toe te passen grond opgenomen dat kan worden gebruikt als bewijsmiddel voor de toe te passen grond, tezamen met de ontgravings- en toepassingskaarten.
Op de kaartbijlagen 1 en 2 zijn respectievelijk de bodemfunctieklassenkaart en een kaart met de ligging van de bodemkwaliteitszones weergegeven. Op de kaartbijlagen 3 zijn de te verwachten ontgravingskwaliteit weergegeven. De toepassingseisen voor grond in de gemeente zijn weergegeven op de kaartbijlagen 4.
2 De te verwachten bodemkwaliteit in de gemeenten
In de bodemkwaliteitskaart van de gemeenten Maassluis en Vlaardingen (zie voor de technische onderbouwing bijlage 3A) zijn op basis van bodemtype, gebruikshistorie en bodemkwaliteit in totaal 17 bodemkwaliteitszones in de bodemlaag vanaf het maaiveld tot en met 1,0 meter diepte, 16 bodemkwaliteitszones in de bodemlaag vanaf 1,0 meter tot en met 2,0 meter diepte onderscheiden en 2 bodemkwaliteitszones voor PFAS-verbindingen (bodemlagen 0-1,0 m-mv en 1,0-1,5 m-mv, zie de kaartbijlagen 2A, 2B en 2C). Binnen een bodemkwaliteitszone wordt dezelfde gebiedseigen bodemkwaliteit aangetroffen. Hierbij is rekening gehouden dat de bovenste meter van de bodem doorgaans meer belast is met verontreinigende stoffen dan de onderliggende bodemlaag.
De kaart is opgesteld volgens de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten[12] en de afspraken die met de gemeenten en de DCMR zijn gemaakt. De bodemkwaliteitskaart is vastgesteld voor de stoffen arseen, barium, cadmium, kobalt, koper, kwik, molybdeen, lood, nikkel, zink, minerale olie en de stofgroepen polychloorbifenylen (PCB) en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK). Voor de bodemlaag vanaf het maaiveld tot en met 1,5 meter diepte is de bodemkwaliteitskaart ook voor PFAS-verbindingen 1 vastgesteld.
Op basis van bekende PFAS-gegevens in de gemeenten nemen de gehalten aan PFAS-verbindingen af in de diepere bodemlagen. Gezien dit gegeven is het de verwachting dat de bodemlaag dieper dan 1,5 meter van een vergelijkbare of betere kwaliteit is als de bodemlaag 1,0-1,5 m-mv.
De algemene stedelijke bodemkwaliteit van een bodemkwaliteitszone is gebaseerd op de 80-percentielwaarden2 van de voornoemde stoffen
De gemeenten Maasluis en Vlaardingen hebben besloten om bij het karakteriseren van de bodemkwaliteitszones uit te gaan van het bodembeleid van de gemeente Rotterdam[13] (zie bijlage 1 onder het kopje 'Bodemkwaliteitsklasse'). Daardoor maken de gemeenten Maassluis en Vlaardingen gebruik van het gebiedsspecifieke kader van het Besluit (zie ook
§ 4.3). Naast Rotterdam hanteren de gemeenten Lansingerland, Nissewaard en Schiedam dat beleid ook. In § 4.3 wordt hier nader op ingegaan. In het stedelijk gebied van de regio Rijnmond komt barium vaak verhoogd voor. Daarom is barium meegenomen bij de karakterisering van de algemene stedelijke bodemkwaliteit. In tabel 2.1 is per bodemkwaliteitszone de verwachte ontgravingsklasse en de toepassingseisen per voorkomende bodemfunctie weergeven. Omdat in één bodemkwaliteitszone meerdere bodemfuncties kunnen voorkomen, kunnen ook meerdere toepassingseisen voorkomen (zie ook § 3.8.4 van bijlage 3A). Uit tabel 2.1 blijkt dat in 10 bodemkwaliteitszone de ontgraven grond niet mag worden teruggeplaatst in dezelfde bodemkwaliteitszone of in een deel van de bodemkwaliteitszone afhankelijk van de bodemfunctie van de betreffende locatie.
De volgende locaties en gebieden zijn uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart:
Tabel 2.1: Bodemkwaliteitszone per bodemlaag met verwachte ontgravingsklasse en de toepassingseisen per voorkomende bodemfunctie
Vervolg tabel 2.1: Bodemkwaliteitszone per bodemlaag met verwachte ontgravingsklasse en de toepassingseisen per voorkomende bodemfunctie
Uitgesloten gebied7 |
||||||
Nvt . Deze bodemfunctie komt niet voor in de bodemkwaliteitszone.
* Grond uit het betreffende gebied mag niet worden toegepast in hetzelfde gebied (vanwege de strengere toepassingseis ten opzichte van de ontgravingskwaliteit).
$ Deze bodemkwaliteitszone is niet gezoneerd voor de stoffen arseen, barium, cadmium, kobalt, koper, kwik, molybdeen, lood, nikkel, zink, minerale olie en de stofgroepen polychloorbifenylen (PCB) en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK).
# De 80-percentielwaarde van PFOA en PFOS zijn lager dan de voorlopige landelijke achtergrondwaarden vastgesteld, maar PFOA boven de toepassingswaarden voor een aantal toepassingssituaties in oppervlaktewater. Dit leidt tot beperkingen voor een aantal toepassingssituaties in oppervlaktewater (neem hiervoor contact op met de waterkwaliteitsbeheerder) en mogelijk tot beperkingen bij het toepassen van grond in waterwin - en grondwaterbeschermingsgebieden.
## De 80-percentielwaarden van de PFAS-verbindingen zijn lager dan de voorlopige landelijke achtergrondwaarden vastgesteld, maar voor een aantal PFAS-verbindingen boven de bepalingsgrens. Dit leidt mogelijk tot beperkingen bij het toepassen van grond in waterwin - en grondwaterbeschermingsgebieden.
@ De gehalten aan PFAS-verbindingen moeten voldoen aan de landelijke achtergrondwaarden
@@ Het gehalte aan PFOA moet voldoen aan 7,0 μg /kg ds en de gehalten aan de andere PFAS-verbindingen moeten voldoen aan 3,0 μg /kg ds.
De gemeenten Maassluis en Vlaardingen verwachten de komende 5 tot 10 jaar dat continu grond (tijdelijk) wordt ontgraven, opgeslagen en toegepast. Voorbeelden hiervan zijn het regulier onderhoud aan weg(berm)en, rioleringen, kabels, leidingen, groenvoorzieningen en (vervangende) nieuwbouwprojecten.
Uit de bodemkwaliteitskaart van de gemeenten blijkt dat het nuttig hergebruik van gebiedseigen licht verontreinigde grond (met de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ en ‘Industrie’) beperkt is (zie hoofdstuk 2, tabel 2.1). Hierdoor kan veel ontgraven grond niet worden hergebruikt en moet vervolgens worden afgevoerd naar een erkend verwerker. Ook moet dan grond van elders worden aangekocht en aangevoerd die wel voldoet aan de toepassingseisen; bijvoorbeeld zand uit zandwinputten of grond van een grondbank.
De gemeenten willen invulling geven aan een duurzamer en kosten effectiever bodembeheer. Grond vrijkomend uit het ene project willen de gemeenten kunnen hergebruiken in het andere project. Werk met werk maken. Er zijn dan minder onderzoeks- en grondverwerkingskosten nodig, er hoeft minder grond te worden aangekocht (bijvoorbeeld zand uit zandwinputten of grond van een grondbank) en ook de transportafstanden worden gereduceerd. De druk op het wegennet, de uitstoot van schadelijke stoffen zoals fijnstof en CO2 en het gebruik van energie nemen af.
Het gebiedsspecifiek beleid van de gemeenten is nuttig en milieuhygiënisch verantwoord en brengt bij het huidige en het beoogde bodemgebruik geen risico’s met zich mee. Het gebiedsspecifiek beleid is in hoofdstuk 4 onderbouwd en beschreven.
4 De uitwerking van het grondstromenbeleid
4.1 Kwaliteitsdoelstelling bij hergebruik van grond
Bij het nuttig toepassen van grond hanteren de gemeenten Maassluis en Vlaardingen het ‘standstill’ principe op gebiedsniveau (zie § 4.2). Het ‘standstill’ principe betekent dat de bodemkwaliteit op gebiedsniveau gelijk moet blijven en op termijn verbetert. Op het niveau van bodembeheergebied is een vermindering van de kwaliteit alleen toelaatbaar:
De Lokale Maximale Waarden voldoen aan de landelijke definitie voor ‘duurzaam geschikt
voor het beoogde gebruik’. Er treden met de plaatselijke vermindering van de kwaliteit
geen risico’s op voor het (toekomstig) bodemgebruik. Op gebiedsniveau wordt als volgt invulling gegeven aan het ‘standstill’ principe:
Voor grond van buiten het vastgestelde bodembeheergebied (zie § 4.2) gelden de generieke, landelijke (toepassings)eisen. Als dit van toepassing is, is dat in deze nota aangegeven.
Om knelpunten bij het tijdelijk opslaan en het toepassen van grond in de praktijk op te lossen binnen de regels van het Besluit én om meer gebiedseigen licht verontreinigde grond (met de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ en ‘Industrie’) te kunnen hergebruiken, is gebiedsspecifiek beleid geformuleerd. Dit is in de hierna volgende paragrafen uitgewerkt. In eerste instantie zijn de beperkingen van het generiek beleid ten aanzien van hergebruik van grond aangegeven. Vervolgens is het gebiedsspecifiek beleid verder uitgewerkt. Dit beleid is er op gericht de beperkingen zo veel mogelijk weg te nemen binnen de kaders van wet- en regelgeving en beleid én voor zover risico’s voor het (toekomstig) bodemgebruik dit toelaten. Voor een aantal situaties is strenger beleid geformuleerd.
Naast het gebiedsspecifiek beleid is ook algemeen beleid voor het hergebruik van grond en het gebruik van de bodemkwaliteitskaart in dit hoofdstuk uitgewerkt.
4.2 Uitbreiding van het bodembeheergebied
Het generieke kader van het Besluit gaat uit van het gemeentelijke grondgebied als bodembeheergebied. Om grondstromen tussen gemeenten mogelijk te maken en de bodemkwaliteitskaart van andere gemeenten te gebruiken als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit van de toe te passen grond, moet het (generieke) gemeentelijke bodembeheergebied worden uitgebreid. Deze uitbreiding valt volgens het Besluit in het gebiedsspecifieke kader.
Met deze nota wordt het bodembeheergebied van de gemeente voor het grondstromenbeleid vastgesteld als zijnde het gemeentelijke grondgebied van de gemeenten Goeree-Overflakkee, Lansingerland, Maassluis, Nissewaard, Rotterdam, Schiedam en Vlaardingen. De geldige bodemkwaliteitskaarten van deze gemeenten mogen gebruikt worden als bewijsmiddel van de chemische (stedelijke) kwaliteit van de toe te passen, te hergebruiken grond.
4.3 Toetsnormen classificering bodemkwaliteit
De gemeenten Maassluis en Vlaardingen hanteren de toetsnormen die overeenkomen met die van de gemeenten Lansingerland, Nissewaard, Rotterdam en Schiedam (zie tabel 4.1). Deze blijven de voorkeur krijgen boven de generieke toetsnormen van de centrale overheid. Bij het vaststellen van toetsnormen die de voornoemde gemeenten in de Rijnmondregio hanteren, zijn keuzes gemaakt in de mate waarin op lokaal niveau mens, plant en dier worden beschermt en in de mate waarin binnen het gemeentelijke grondgebied ruimte wordt gecreëerd voor grondverzet. Voor het afwegingskader, de gemaakte keuzes en de totstandkoming van de LMW wordt verwezen naar bijlage C van de hoofdnota van het Rotterdamse beleid[13] (zie ook bijlage 6).
Tabel 4.1: Toetsingsnormen (in mg/kg ds voor standaardbodem -lutum 25%, org.stof 10%-)
* De norm voor barium geldt alleen voor die situaties waarbij duidelijk sprake is van antropogene bodemverontreiniging. Voor overige situaties is de norm voor barium tijdelijk buitenwerking gesteld.
4.4 Definiëren Lokale Maximale Waarden
In de gemeenten Maassluis en Vlaardingen zijn veel gebieden aanwezig waar gebiedseigen grond niet in hetzelfde gebied mag worden hergebruikt. De toepassingseisen zijn strenger dan de verwachte kwaliteit van de grond die hier vrijkomt. Hierdoor moeten de gemeenten én derden hoge kosten maken voor de afvoer en verwerkingskosten van deze grond en de aankoop van nieuwe grond. En dat terwijl het hergebruik van de af te voeren grond geen risico’s oplevert bij het duurzaam hergebruik.
Het gebiedsspecifieke kader van het Besluit staat toe dat in relatief schone gebieden, gebiedseigen grond mag worden toegepast met de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ en/of ‘Wonen’. De kwaliteit van de grond moet dan voldoen aan de betreffende bodemfunctieklasse (zie kaartbijlage 1). Voor deze gebieden worden zogenaamde Lokale Maximale Waarden vastgesteld.
In het generieke kader is deze ruimere toepassingsmogelijkheden (Lokale Maximale Waarden) niet mogelijk. Alleen in het kader van gebiedsspecifiek beleid mogen Lokale Maximale Waarden worden vastgesteld. In de hierna volgende paragrafen worden de verschillende Lokale Maximale Waarden gedefinieerd.
De in deze paragraaf vastgestelde Lokale Maximale Waarden gelden niet voor de grond van buiten het bodembeheergebied van de gemeenten Maassluis en Vlaardingen (zie § 4.2 en § 4.10). Uitzondering hierop vormen de Lokale Maximale Waarden die strenger zijn vastgesteld dan het generieke beleid van het Besluit (zie § 4.4.2).
4.4.2 Lokale Maximale Waarden bodemkwaliteitszone toepassen grond op moes-/volkstuin(complex)en (>200 m²), schooltuinen en onverharde kinderspeelplaatsen
In sommige gebieden is het toegestaan om grond met de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ toe te passen. De gemeenten Maassluis en Vlaardingen stellen daarentegen bij moes- /volkstuin(complex)en (>200 m²), schooltuinen en onverharde kinderspeelplaatsen8 strengere eisen als daar grond wordt toegepast. Dit om bij het (toekomstig) bodemgebruik eventuele risico’s uit te sluiten.
Binnen de gemeente moet de grond die wordt toegepast op bestaande moes-/volkstuin(complex)en (>200 m²), schooltuinen en onverharde kinderspeelplaatsen, bijvoorbeeld bij herinrichting of renovatiewerkzaamheden, voldoen aan de kwaliteitsklasse ‘Natuur’. Met de kwaliteitsklasse ‘Natuur’ wordt voor lood voldaan aan het aanvullend advies van de GGD GHOR Nederland over lood in de bodem en gezondheid[15].
De nieuw aan te leggen moes-/volkstuin(complex)en (>200 m²), schooltuinen en onverharde kinderspeelplaatsen moeten worden voorzien van een minimaal 0,5 meter dikke deklaag waarvan de kwaliteit voldoet aan de kwaliteitsklasse ‘Natuur’. Met de kwaliteitsklasse ‘Natuur’ wordt voor lood voldaan aan het aanvullend advies van de GGD GHOR Nederland over lood in de bodem en gezondheid.
De kwaliteit van de toe te passen grond die voldoet aan de kwaliteitsklasse ‘Natuur’ moet worden aangetoond met een partijkeuring (zie § 6.2.1). Als de grond verdacht is voor verhoogde gehalten met asbest, wordt asbest ook in de partijkeuring meegenomen. Ook gelden nog eisen ten aanzien van bijmenging van bodemvreemd materiaal en asbest (zie § 4.5 en § 4.6).
De kwaliteit van de grond voor PFAS-verbindingen moet voldoen aan de gedefinieerde toepassingseisen (zie § 4.7.1, tabel 4.2, blz. 25/56).
4.4.3 Lokale Maximale Waarden bodemkwaliteitszone ‘2e Ring’ bodemlaag 0-2 m-mv (Vlaardingen)
Om de nu relatief beperkte toepassingsmogelijkheden van grond met de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ te vergroten, staat de gemeente Vlaardingen toe dat in en op de relatief schone bodemkwaliteitszone ‘2e Ring’ (Vlaardingen; bodemlaag 0-2 m-mv), grond met maximaal de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ mag worden toegepast (zie kaartbijlage 4A). De kwaliteitsklasse ‘Wonen’ is gelijk aan de vastgestelde Maximale Waarde van het bodemgebruik in deze gebieden (Wonen, zie § 4.3). Hierdoor treden er bij het huidige bodemgebruik geen risico's op.
De kwaliteit van de grond voor PFAS-verbindingen moet voldoen aan de gedefinieerde toepassingseisen (zie § 4.7.1, tabel 4.2, blz. 25/56).
4.4.4 Lokale Maximale Waarden bodemkwaliteitszone ‘Vergulde Hand West’ bodemlaag 0-2 m-mv (Vlaardingen)
Om de nu relatief beperkte toepassingsmogelijkheden van grond met de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ en ‘Industrie’ te vergroten, staat de gemeente Vlaardingen toe dat in en op de relatief schone bodemkwaliteitszone ‘Vergulde Hand West’ (Vlaardingen; bodemlaag 0-2 m-mv), grond met maximaal de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ mag worden toegepast (zie kaartbijlage 4A en 4B). De kwaliteitsklasse ‘Industrie’ is gelijk aan de vastgestelde Maximale Waarde van het bodemgebruik in dit gebied (Industrie, zie § 4.3 en kaartbijlage 1). Hierdoor treden er bij het huidige en toekomstige bodemgebruik geen risico's op.
De kwaliteit van de grond voor PFAS-verbindingen moet voldoen aan de gedefinieerde toepassingseisen (zie § 4.7.1, tabel 4.2, blz. 25/56).
4.4.5 Lokale Maximale Waarden ter plaatse van de Broekpolder bodemlaag 0-2 m-mv (Vlaardingen)
Om de nu relatief beperkte toepassingsmogelijkheden van grond te vergroten, staat de gemeente Vlaardingen toe dat ter plaatse van de Broekpolder9 onder voorwaarden mag worden toegepast.
Op aangewezen gebieden mag de toe te passen grond in de bodemlaag 0-2 m-mv voldoen aan de ontgravingskwaliteitsklasse ‘Industrie’, ‘Wonen’ of ‘Natuur (zie de kaartbijlagen 4).
De gemeente stelt hierbij de onderstaande voorwaarden:
De kwaliteit van de grond voor PFAS-verbindingen moet voldoen aan de gedefinieerde toepassingseisen (zie § 4.7.1, tabel 4.2, blz. 25/56).
4.4.6 Lokale Maximale Waarden toepassen grond ter plaatse van en toepassen grond uit aangewezen onverharde (spoor)bermen met de bodemfunctieklasse ‘Industrie’ bodemlaag 0-2 m-mv
Onderbouwing en definiëring Lokale Maximale Waarden
Van onverharde (spoor)wegbermen is het bekend dat deze verontreinigd kunnen zijn als gevolg van:
De onverharde (spoor)wegbermen in de gemeenten Maassluis en Vlaardingen die op de bodemfunctieklassenkaarten zijn aangegeven met de functie ‘Industrie’ (zie kaartbijlage 1) zijn verdacht voor bodemverontreiniging en daarom uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart. Hierdoor bestaat er voor het toepassen van (spoor)wegbermgrond in (spoor)wegbermen een dubbele onderzoeksinspanning. Van zowel de toe te passen grond als de ontvangende bodem moet met een onderzoek de kwaliteit worden vastgesteld.
Omdat het bekend is dat onverharde (spoor)bermgrond van drukke wegen belast wordt met verontreinigende stoffen, wordt het niet milieuvriendelijk geacht dat bij aangewezen onverharde (spoor)bermen wordt uitgegaan van het generieke kader van het Besluit waarbij de mogelijkheid bestaat dat alleen schone grond mag worden toegepast. De gemeenten vinden het niet duurzaam dat eventueel toegepaste schonere grond als gevolg van het drukke (spoor)wegverkeer alsnog wordt verontreinigd. De gemeenten vinden het daarom aanvaardbaar om voor de onverharde (spoor)wegbermen die zijn aangegeven met de functie ‘Industrie’, Lokale Maximale Waarden vast te stellen zonder dat hierbij risico’s optreden.
Voor alle onverharde (spoor)wegbermen in de gemeenten die op de bodemfunctieklassenkaart zijn aangegeven met de functie ‘Industrie’ (zie kaartbijlage 1) mogen juridisch gezien geen Lokale Maximale Waarden worden opgesteld. Voor deze gebieden is namelijk de kwaliteit van de ontvangende bodem niet bekend 10 . Maar om de nu beperkte toepassingsmogelijkheden van grond met de kwaliteitsklassen ‘Industrie’ en ‘Wonen’ te vergroten, worden de volgende Lokale Maximale Waarden vastgesteld. De gemeenten staan lokale verslechtering toe in de taluds en de onverharde (spoor)wegbermen die zijn aangewezen met de bodemfunctie ‘Industrie’ (zie kaartbijlage 1) met gebiedseigen grond (zie § 4.2) die voldoet aan maximaal de kwaliteitsklasse ‘Industrie’.
De Lokale Maximale Waarde voor de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ is gelijk aan de Maximale Waarde van het bodemgebruik van deze aangewezen onverharde (spoor)wegbermen. Hierdoor treden er bij het bodemgebruik geen risico's op als grond met de kwaliteitsklasse 'Industrie', ‘Wonen’, ‘Landbouw’ of ‘Natuur’ wordt toegepast.
De kwaliteit van de grond voor PFAS-verbindingen moet voldoen aan de gedefinieerde Lokale Maximale Waarden (zie § 4.7.1, tabel 4.2, blz. 25/56).
Met onverharde (spoor)wegbermen wordt bedoeld de strook grond naast de (spoor)weg. De strook omvat de bodemlaag tot maximaal 1,0 meter diepte, en heeft gerekend vanaf de wegverharding een maximale breedte van 10 meter. De onverharde wegberm wordt begrensd door (zie ook figuur B1. in bijlage 1):
Voor bermen langs dijkwegen en voor (spoor)wegbermen gelegen in het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voormalig EHS) geldt voor beide zijden van het wegvak een strook van maximaal 2 meter. Dit in verband met de ecologische functie van de wegbermen. Buiten de aangegeven strook mag in de wegbermen alleen schone grond toegepast worden.
Toepassen grond uit aangewezen onverharde (spoor)wegbermen met de bodemfunctie ‘Industrie’
Als het voornemen bestaat grond uit een (spoor)wegberm met de functie ‘Industrie’ (zie kaartbijlage 1 en uitgesloten gebied op de ontgravingskaarten) toe te passen, gelden de volgende regels:
Voorafgaand aan de toepassing in onverharde (spoor)wegbermen met de functieklasse ‘Industrie’ moet een indicatief onderzoek worden uitgevoerd naar de kwaliteit van de toe te passen (spoor)bermgrond (zie § 6.2.1). De resultaten van het indicatieve onderzoek (maximaal vastgestelde gehalten) moeten worden getoetst aan de eisen van de kwaliteitsklasse ‘Industrie’. Afhankelijk van de keuringsresultaten kan de grond worden toegepast:
Als één of meerdere gehalten in de grond de Maximale Waarden voor ‘Industrie’ overschrijden, maar de interventiewaarde wordt niet overschreden, dan moet de grond worden getransporteerd naar een erkend verwerker. De grond kan ook aanvullend worden gekeurd (zie § 6.2.1). Afhankelijk van de resultaten van de partijkeuring kan de grond worden toegepast.
Door het uitvoeren van indicatief onderzoek en het stellen van toetsregels en maximale waarden wordt voorkomen dat sterk verontreinigde grond opnieuw binnen de gemeenten wordt toegepast.
4.5 Toepassen van grond met bodemvreemd materiaal (steenachtige materialen, plastic, piepschuim etc.)
Het Besluit stelt dat een partij grond maximaal 20 gewichtsprocent bodemvreemd materiaal mag bevatten. Binnen de grondgebieden van de gemeenten Maassluis en Vlaardingen is het toepassen van grond met bijmengingen toegestaan mits:
De bijmenging bevat niet meer dan 20 gewichtsprocent aan steenachtige materialen en organische materialen/meststoffen en bij zorgvuldig ontgraven niet is te voorkomen dat de grond of baggerspecie daarmee is vermengd (onnodig bodemvreemd materiaal zoals bijvoorbeeld stukken rioolbuis, trottoirbanden of stoeptegels):
De bijmenging bevat niet meer dan 2 gewichtsprocent aan steenachtige materialen en niet-organische materialen/meststoffen, dat doorgaans geen onderdeel uitmaakt van de bodem en voorafgaand aan het ontgraven of bewerken of toepassing van de grond of baggerspecie eenvoudig kan worden verwijderd (onnodig bodemvreemd materiaal):
De bijmenging bevat niet meer dan 2 volumeprocent aan lichte bijmengingen, dat doorgaans geen onderdeel uitmaakt van de bodem en voorafgaand aan het ontgraven of bewerken of toepassing van de grond of baggerspecie eenvoudig kan worden verwijderd (onnodig bodemvreemd materiaal zoals plastic, piepschuim, blik e.d.) zodat sprake is van een sporadische bijmenging.
De initiatiefnemer is verantwoordelijk dat deze voorafgaand aan het grondverzet aandacht besteedt aan het voorkomen van bodemvreemd materiaal in de grond (zie aanleveren van historische gegevens; § 6.1). De initiatiefnemer laat tijdens de grondwerkzaamheden zijn uitvoerder hierop visueel controleren.
Het is niet toegestaan om (ongezeefd) grond toe te passen als die een bijmenging heeft van meer dan het hierboven toegestane percentage bodemvreemd materiaal. Uiteraard kan het voorkomen dat er een steenachtig materiaal voorkomt in een diameter groter dan 63 mm zoals een enkele baksteen. In die situatie, bij twijfel of grenssituaties beslist de DCMR of sprake is van te grote bijmenging. Het is toegestaan om door civiel technisch zeven het percentage bodemvreemd materiaal terug te brengen naar het toegestane percentage. Het civiel technisch zeven wordt niet als een tussentijdse bewerking beschouwd (zie de Nota van Toelichting Besluit bodemkwaliteit artikel 36, derde lid). Het uitgezeefde bodemvreemd materiaal wordt getransporteerd naar een erkend verwerker. Is het bodemvreemd materiaal niet uit te zeven, bijvoorbeeld bij kolengruis, dan moet een alternatieve toepassingslocatie voor de grond worden gezocht.
Wordt tijdens de grondwerkzaamheden asbestverdacht materiaal waargenomen, dan worden de werkzaamheden door de uitvoerder gestaakt (Arbeidsomstandighedenwet en
-besluit[16]) en meldt hij dit direct aan de DCMR. Veelal wordt dan het spoor van de Wet bodembescherming gevolgd en volgt een verkennend bodemonderzoek naar asbest in grond. Dit geldt ook voor overige bijmengingen en afwijkingen zoals kleur en geur die op een bodemverontreiniging wijzen.
Wordt in de toe te passen grond meer dan het toegestane percentage bodemvreemd materiaal vastgesteld, of wordt asbest of een andere niet verwachte mogelijke bodemverontreiniging aangetroffen, dan wordt dit direct gemeld bij de toezichthouder (de DCMR).
4.6 Toepassen van grond op bepaald bodemgebruik en met asbestverdacht/-houdend materiaal
Voor grond geldt als generieke toepassingseis dat deze maximaal 100 mg/kg droge stof (ds) aan -gewogen- asbest mag bevatten en de concentratie aan respirabele vezels mag niet groter zijn dan 10 mg/kg ds (gewogen). Dit betreft een gewogen gehalte, zijnde het gehalte serpentijnasbest plus tienmaal het gehalte amfiboolasbest. Voor toepassingen van grond die in opdracht van de gemeenten Maassluis en Vlaardingen worden uitgevoerd, is het onder de volgende voorwaarden toegestaan licht met asbest verontreinigde grond toe te passen:
Burgers of bedrijven worden geadviseerd het beleid van de gemeente te volgen.
Als burgers/bedrijven dit niet willen geldt het volgende:
Als asbest(golf)plaat en/of ander asbestverdacht materiaal (zoals bouw- en sloopafval, gemengd puin, betonpuin en metselpuin) wordt aangetroffen in de toe te passen grond, moet altijd een asbestonderzoek conform de laatste versie van de NEN 5707[17] of NEN 5897[18] plaatsvinden (de nieuwste stand der techniek) waarmee het gehalte van asbest wordt vastgesteld.
In bijlage 1 is nader ingegaan op puin, asbestverdachtheid en asbestonderzoek.
Als de maximale waarde voor asbest wordt overschreden (100 mg/kg ds gewogen), is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging en moet dit worden gemeld bij het bevoegd gezag Wet bodembescherming: totdat de Omgevingswet inwerking treedt is dat de provincie Zuid-Holland. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet is de gemeente voor haar eigen grondgebied bevoegd gezag voor sanerende maatregelen. Uitzondering hierop vormen de (beschikte) spoedlocaties, de locaties die vallen onder het overgangsrecht van de Omgevingswet. Als de zorgplicht van toepassing is (asbestverontreiniging ontstaan vanaf 1993) moet direct gesaneerd worden. De zorgplicht wordt in de Omgevingswet overgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Is de zorgplicht niet van toepassing, dan moet met een risicobeoordeling worden vastgesteld of er sprake is van onaanvaardbare risico’s (zie bijlage 3 van de Circulaire bodemsanering[19]).
Als in grond die is verontreinigd met asbest (≤100 mg/kg ds -gewogen- én ≤10 mg/kg ds -gewogen- aan respirabele vezels) en méér dan de voornoemde percentages bodemvreemd materiaal is vastgesteld (zie § 4.4), én het asbest is alleen gerelateerd aan het bodemvreemde materiaal, dan mag het met asbest verontreinigde bodemvreemde materiaal op een daartoe passende wijze uit de grond gezeefd worden. Dit tussentijdse (civiel-technische) zeven wordt niet als een bewerking gezien (zie de Nota van Toelichting Besluit bodemkwaliteit artikel 36, derde lid).
Bij een eerstvolgende wijziging van de Wet milieubeheer wordt het eenvoudiger om met asbest verontreinigde grond bij een asbestdak zonder goed functionerende dakgoot/regenwaterafvoer te verwijderen. Het gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijf mag dan onder vermelding in het Landelijke AsbestVolgSysteem (LAVS) bij de verwijdering van het asbestdak óók de met asbest verontreinigde toplaag verwijderen.
4.7 Toepassen van PFAS-houdende grond en verspreiden PFAS-houdende onderhoudsbaggerspecie
4.7.1 Definiëren toepassingswaarden PFAS-houdende grond en te verspreiden PFAS-houdende onderhoudsbaggerspecie
Zoals uit onderzoeken is gebleken, wordt in de grond een variatie aan gehalten met PFAS-verbindingen vastgesteld. Ook op locatieniveau is vaak sprake van variatie in gehalten. Om beter invulling te geven aan de voorkomende variatie, worden door de gemeenten voor de bodemlaag vanaf het maaiveld tot en met 2,0 meter diepte toepassingswaarden voor PFAS-verbindingen in de grond van de gemeenten Maassluis en Vlaardingen gedefinieerd. Deze zijn gebaseerd op de mogelijkheden die het geactualiseerde tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie[20] biedt (zie tabel 4.2).
Gezien de vastgestelde licht verhoogde gehalten binnen de gemeenten, vinden de gemeenten de gedefinieerde toepassingseisen een voldoende kwaliteit om zonder risico’s grond met licht verhoogde gehalten aan PFAS-verbindingen in de gemeente toe te staan.
Tabel 4.2: Toepassingswaarden PFAS-verbindingen in de grond
Toepassen van grond in gebieden met de toepassingseis op basis van de overige stoffen 11 : ‘Wonen’ of ‘Industrie’ (boven grondwaterniveau 12 tot maximaal 2,0 m-mv) |
|
Toepassen van grond in gebieden met de toepassingseis op basis van de overige stoffen: ‘Landbouw’ of ‘Natuur’ (boven grondwaterniveau tot maximaal 2,0 m-mv) |
|
Toepassen grond onder grondwaterniveau 13 en/of dieper dan 2,0 m-mv |
|
* Deze waarde is gebaseerd op de voorlopige landelijke toepassingswaarden voor PFAS-houdende grond en baggerspecie bij de bodemfunctieklassen ‘Wonen’ en ‘Industrie’. Op basis van de huidige inzichten is er bij de aangegeven waarden geen sprake van risico’s voor de gezondheid en overschrijding van effectniveaus voor het ecosysteem.
** Deze waarde is gebaseerd op de voorlopige landelijke achtergrondwaarden voor PFAS-verbindingen.
4.7.2 Toekomstige bijstelling van de voorlopige landelijke achtergrondwaarden en ( toepassings )waarden voor PFAS-houdende grond
Tot en met 2021 wordt er nog veel onderzoek gedaan naar PFAS-verbindingen (bijvoorbeeld naar mobiliteit, uitloging, bioaccumulatie en gedrag in grondwater) en worden er landelijk veel meetgegevens door het RIVM verzameld. Op basis van deze onderzoeken en meetgegevens worden interventiewaarden gedefinieerd en worden mogelijk de voorlopige landelijke achtergrondwaarden en toepassingswaarden voor PFAS-verbindingen aangepast.
Als interventiewaarden worden gedefinieerd, volgen de gemeenten de landelijke normen.
Als de voorlopige landelijke achtergrondwaarden en/of toepassingswaarden voor PFAS-houdende grond worden aangepast, evalueren de gemeenten deze met de in deze nota bodembeheer gedefinieerde toepassingswaarden voor hergebruik van PFAS-houdende grond en het verspreiden van PFAS-houdende baggerspecie. Indien van toepassing worden de toepassingswaarden gewijzigd en zo nodig bestuurlijk vastgesteld.
4.8 Tijdelijke uitname van grond bij graafwerkzaamheden bij ondergrondse infrastructuur en groenvoorzieningen
Bij aanleg, vervang-, reparatiewerkzaamheden van ondergrondse infrastructuur zoals kabels, leidingen, rioleringen en graafwerkzaamheden bij groenvoorzieningen, wordt grond ontgraven en weer toegepast (tijdelijke uitname van grond). In het Besluit is tijdelijke uitname van grond op een niet-verdachte locatie (volgend uit de aangeleverde historische gegevens) toegestaan zonder dat een kwaliteitsbepaling is uitgevoerd, een functietoets is gedaan en een melding is verricht. De voorwaarden hierbij zijn dat:
er geen tussentijdse bewerking 14 plaatsvindt;
Met deze laatste voorwaarde is het zogenaamde ‘over-de-kop-werken’ (de bovenlaag en de onderlaag worden niet gescheiden ontgraven) bij graafwerkzaamheden niet mogelijk. Dit is niet wenselijk omdat bij veel graafwerkzaamheden er geen tot (zeer) weinig ruimte op en in de nabije omgeving van de graaflocatie aanwezig is om de boven- en onderlaag gescheiden tijdelijk op te slaan. Ook is de grond in de meeste situaties, bijvoorbeeld bij de aanleg en reparatie van de ondergrondse infrastructuur, al eerder 'over-de-kop' gegaan.
Vanwege de voornoemde knelpunten verruimen de gemeenten voor niet-verdachte locaties de regels voor graafwerkzaamheden bij de tijdelijke uitname van grond bij kabels, leidingen, rioleringen en graafwerkzaamheden bij groenvoorzieningen als volgt:
Bij graafwerkzaamheden bij ondergrondse infrastructuur en bij groenvoorzieningen op onverdachte locaties, hoeven de bovenlaag (bodemlaag vanaf het maaiveld tot 1,0 meter diepte) en de onderlaag (bodemlaag vanaf 1,0 tot en met 2,0 meter diepte) niet gescheiden te worden ontgraven. De grond mag worden geroerd en hoeft niet in dezelfde bodemlagen te worden teruggeplaatst. In § 4.22 is aangegeven dat de bodemkwaliteitskaart niet kan worden gebruikt voor de bodemlaag dieper dan 2 meter beneden het maaiveld. De gemeenten maken hierop een uitzondering voor graafwerkzaamheden bij tijdelijke uitname van grond bij ondergrondse infrastructuur en groenvoorzieningen: de zintuiglijk niet verontreinigde bodemlaag dieper dan 2 meter beneden het maaiveld mag op dezelfde wijze worden beoordeeld als de bovenliggende bodemlaag van 1,0 meter diepte tot en met 2 meter diepte.
Als grond na ontgraving niet meer kan worden teruggeplaatst en niet gescheiden is ontgraven, kan deze elders nuttig worden hergebruikt met de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel van de chemische kwaliteit. Omdat de grond niet gescheiden is ontgraven, geldt de ‘minste’ kwaliteit van beide bodemlagen.
In 2020 is een richtlijn opgesteld voor risico gestuurd werken bij tijdelijk uitplaatsen (zonder afvoer van grond) met betrekking tot asbest in puinhoudende bodem[21]. De gemeenten adviseren deze richtlijn aan te houden zodat onderzoekstijd en -geld naar asbest in de bodem kan worden bespaard.
Voor tijdelijke uitname van grond, bestaat regelgeving omtrent het doen van onderzoek en melding. Hiervoor wordt verwezen naar § 6.1, § 7.1, § 7.2.1 en § 7.2.3.
NB Bij tijdelijke uitname van grond op niet verdachte locaties én waar nog geen bodemonderzoek is uitgevoerd, kan conform de CROW 400[22] de veiligheidsklasse worden bepaald met behulp van de bodemkwaliteitskaart; op basis van minimaal de 80-percentielwaarde 15 (of een hogere percentielwaarde) van de bodemkwaliteitszone(s) waarin de graafwerkzaamheden plaatsvinden.
4.9 Toepassen van grond in een grootschalige toepassing
De toepassing van grond in een grootschalige toepassing is beschreven in § 2.1.1 van bijlage 2. De initiatiefnemer van de grootschalige toepassing neemt in de planfase contact op met de DCMR. Per situatie worden de uitgangspunten voor grootschalige toepassingen in overleg tussen de initiatiefnemer en de DCMR vastgelegd. De gemeenten verplichten de initiatiefnemer om voor het werk een grondstromenplan op te stellen dat vooraf moet worden goedgekeurd door de DCMR. Het grondstromenplan moet worden gemeld bij het centrale meldpunt van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Afwijkingen van het grondstromenplan moeten direct aan de DCMR worden gemeld (zie ook § 7.6).
Afhankelijk van de beoordeling van de DCMR moet de initiatiefnemer aantonen dat de grond die wordt verwerkt in het lichaam van de grootschalige bodemtoepassing voldoet aan de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ én aan de emissietoetswaarden, die zijn opgenomen in bijlage B (tabel 1) van de Regeling. De vastgestelde Rotterdamse toetsingsnormen voor de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ zijn hier niet van toepassing (zie ook § 3.1 van de samenvatting van het Rotterdamse beleid). Hierdoor wordt voorkomen dat er onaanvaardbare uitloging van stoffen naar de onderliggende bodemlaag kan plaatsvinden. Ook moet worden aangetoond dat de grond die wordt verwerkt in de leeflaag van de grootschalige bodemtoepassing voldoet aan de toepassingseisen van de locatie waar de grootschalige bodemtoepassing wordt gerealiseerd. De kwaliteit van de grond die in de leeflaag wordt toegepast moet voldoen aan de generieke toepassingseisen, of aan de vastgestelde Lokale Maximale Waarden (de gebiedsspecifieke toepassingseisen, zie § 4.4).
Als de gemiddelde waarden van een bodemkwaliteitszone voldoen aan de emissietoetswaarden, dan is het toegestaan dat de geaccepteerde bodemkwaliteitskaart (zie § 4.2) gebruikt mag worden als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit van grond die wordt toegepast in een grootschalige bodemtoepassing. Voorwaarden die hierbij gelden zijn:
De toepassingseisen voor PFAS-houdende grond die wordt verwerkt in de kern van de grootschalige bodemtoepassing boven grondwaterniveau 16 voldoet aan de toepassingswaarden voor de bodemfunctieklassen ‘Wonen’ en ‘Industrie’, of een betere kwaliteit:
De toepassingseisen voor PFAS-houdende grond die wordt verwerkt in het lichaam van de grootschalige bodemtoepassing onder grondwaterniveau 17 moet voldoen aan de voorlopige landelijke achtergrondwaarden: PFOA: 1,9 µg/kg ds en de andere PFAS-verbindingen: 1,4 µg/kg ds.
Oók moet worden aangetoond dat de PFAS-houdende grond die wordt verwerkt in de leeflaag van de grootschalige bodemtoepassing voldoet aan de toepassingseisen van de locatie waar de grootschalige bodemtoepassing wordt gerealiseerd. De kwaliteit van de PFAS-houdende grond die in de leeflaag wordt toegepast moet voor PFAS-verbindingen voldoen aan de gedefinieerde Lokale Maximale Waarden (zie § 4.7.1, tabel 4.2, blz. 25/56).
4.10 Grond afkomstig van buiten het bodembeheergebied van de gemeenten Maassluis en Vlaardingen
Grond van buiten het bodembeheergebied van de gemeenten Maassluis en Vlaardingen (zie § 4.2) moet altijd zijn gekeurd (zie § 6.2.1) en voldoen aan de toepassingseisen conform het generieke kader van het Besluit. Kaarten met de generieke toepassingseisen zijn in een apart document[23] opgenomen.
De door de gemeenten Vlaardingen en Maassluis vastgestelde toepassingseisen gelden niet voor de grond van buiten het bodembeheergebied van de gemeenten (zie § 4.2). Uitzondering hierop vormen de Lokale Maximale Waarden die strenger zijn vastgesteld dan het generieke beleid van het Besluit (zie § 4.4.2).
Ook gelden bij grondtoepassingen in opdracht van de gemeente, de aanvullende eisen voor asbest (zie § 4.5).
4.11 Melden en onderzoeken kleine partijen grond (kleiner dan 50 m3)
Het komt vaak voor dat er bij bijvoorbeeld loonwerkers of de gemeentelijke afdeling voor groenonderhoud kleine partijen grond vrijkomen. Bijvoorbeeld bij (groen-) onderhoudswerkzaamheden of het plaatsen van bomen.
In principe moeten alle toepassingen van kleine partijen grond worden gemeld, behalve partijen schone grond en schone baggerspecie kleiner dan 50 m3. Ook particulieren zijn vrijgesteld van de meldplicht (zie ook § 7.2.2). Het is echter niet redelijk om voor alle kleine partijen niet-schone grond een onderzoek (bijvoorbeeld een partijkeuring) te verlangen en bij toepassing deze te melden.
De gemeenten verruimen de vrijstelling voor onderzoek en meldplicht voor een kleine partij grond. De vrijstelling is afhankelijk van de herkomst, de hoeveelheid en het bodemgebruik op de plaats van toepassing. In tabel 4.3 zijn de mogelijkheden voor kleine partijen weergegeven.
Het heeft echter de voorkeur, dat kleine partijen vrijkomende grond worden verzameld tot maximaal 25 m3 (zie artikel 4.3.2 van de Regeling), bijvoorbeeld in een hiervoor bestemde container. De samengevoegde partijtjes grond moeten vervolgens worden aangeboden aan een erkend bodemintermediair die is gecertificeerd en erkend voor de BRL 9335 protocol 9335-1[24]. Volgens paragraaf 6.1 van BRL 9335 – protocol 9335-1 kunnen partijen grond tot 100 ton worden ingenomen op basis van beperkte voorinformatie, dus ook grond die niet geanalyseerd is op PFAS-verbindingen. Individuele kleine partijen PFAS-houdende grond kunnen, afhankelijk van de acceptatiecriteria, ook bij erkende grondverwerkers (reiniger, grondbank) worden aangeboden. De bodemkwaliteitskaart kan worden gebruikt ter onderbouwing van de kwaliteit van de aangeboden grond.
Net als met elke andere toepassing van grond moet altijd toestemming verkregen worden van de eigenaar van de ontvangende locatie. Hiermee wordt voorkomen dat er ongecontroleerde stort plaatsvindt in het openbaar gebied.
Ook voor kleine partijen grond geldt dat altijd historisch onderzoek uitgevoerd moet worden om aan te tonen dat de grond afkomstig is van een voor bodemverontreiniging niet-verdachte locatie (zie § 6.1).
Tabel 4.3: Regels voor keuring en melding van kleine partijen grond.
Van gebieden die waar de bodemkwaliteitskart niet van is geaccepteerd of geen bodemkwaliteitskaart is vastgesteld |
Van gebieden van de eigen en geaccepteerde bodemkwaliteitskaarten |
||||||
vrij grondverzet 18 |
|||||||
Bepalingen uit § 4.5 en § 4.6 en er mag geen sprake zijn van een voor bodemverontreiniging verdachte locatie |
* Als een partij kleiner is dan 25 m3 en de toepassingslocatie heeft of krijgt een bepaalde gevoelige bodemgebruik (moes- /volkstuin(complex)en (>200 m²), schooltuinen en onverharde kinderspeelplaatsen 19 ), dan kan de toepassing alleen plaatsvinden na een partijkeurig waaruit blijkt dat de kwaliteit van de grond voldoet aan de gestelde toepassingseis of Lokale Maximale Waarde (zie § 4.4.2).
4.12 Toepassen van grond uit een tijdelijke opslag
Het toepassen van grond uit een tijdelijke opslag moet in de meeste situaties voorafgegaan worden door een partijkeuring (zie § 6.2.1). Een partijkeuring op de grond van een tijdelijke opslag is niet noodzakelijk, de bodemkwaliteitskaart mag als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit van de grond gebruikt worden, als wordt aangetoond dat de grond:
Als aan één of meerdere voorwaarden niet kan worden voldaan, moet een partijkeuring worden uitgevoerd. Als al een partijkeuring is uitgevoerd, dan moet alleen aan de derde voorwaarde worden voldaan.
Samenvoegen van partijen grond mag alleen onder erkenning van de BRL SIKB 9335[25] of de BRL SIKB 7500[26].
Splitsen van een partij grond is toegestaan, ook zonder erkenning. Het splitsen moet goed worden gedocumenteerd (zie hiervoor artikel 4.3.1 Regeling bodemkwaliteit) door de initiatiefnemer. Minimaal moet de onderstaande informatie administratief worden vastgelegd:
Het beschikbare bewijsmiddel blijft geldig voor verschillende gesplitste deelpartijen. Als de grond wordt toegepast onder certificaat wordt gesplitst, moet rekening worden gehouden met het gestelde in § 6.9 van het BRL 9335 – protocol 9335-1.
Als partijen herbruikbare grond illegaal zijn samengevoegd, dan moet een bedrijf dat is erkend voor het BRL 9335 – protocol 9335-1 worden ingeschakeld om de partij te legaliseren. In § 6.3.5 van het BRL 9335 – protocol 9335-1 is hiervoor een mogelijkheid beschreven.
Dit document ziet expliciet niet toe op het samenvoegen van niet herbruikbare (ernstig verontreinigde) grond met hergebruiksgrond (licht verontreinigd). In dat kader is onderdeel B7 van het Landelijk afvalbeheerplan (LAP3)[27] als uitwerking van Hoofdstuk 10 Wet milieubeheer van toepassing.
4.13 Terugsaneerwaarden en hergebruik grond op locaties die in het Kadaster zijn geregistreerd met een aantekening Wet bodembescherming (locaties met een beschikking “Ernstig”)
Op een saneringslocatie is de Wet bodembescherming bepalend. In sommige situaties zijn er raakvlakken tussen saneren en het toepassen of hergebruiken van grond. Dit geldt onder andere voor:
4.13.1 Terugsaneerwaarden en hergebruik van grond
De terugsaneerwaarden zijn in de Wet bodembescherming, het Besluit Uniforme Saneringen en de Regeling Uniforme Saneringen[29]) geregeld:
2. Bodemfunctie zoals is aangegeven op de bodemfunctieklassenkaart, de Achtergrondwaarden (AW2000) als geen bodemfunctieklassenkaart is vastgesteld |
|
Deze terugsaneerwaarden worden ook geadviseerd als op locaties sterk verontreinigde grond wordt ontgraven waar geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging (veroorzaakt voor 1 januari 1987); bijvoorbeeld als sprake is van 25 kuub of minder, sterk verontreinigde grond.
Nieuwe bodemverontreinigingen (ontstaan vanaf 1 januari 1987) moeten volledig worden gesaneerd. Hiervoor is de gemeente bevoegd gezag.
Het is mogelijk dat in uitzonderlijke gevallen de Lokale Maximale Waarden (zie § 4.3) niet toereikend zijn voor een sanering. Zo zou het kunnen zijn dat er voor een specifieke situatie de saneringskosten te hoog oplopen, terwijl verwacht wordt dat er op basis van locaties specifieke omstandigheden geen sprake is van een risico. In die situatie moet een saneringsplan worden opgesteld en de hierin gehanteerde terugsaneerwaarden op basis van een uitgebreid onderzoek naar risico’s (bijvoorbeeld een triadeonderzoek) worden onderbouwd.
Het toepassen van grond om een saneringsdoelstelling te behalen valt onder het bevoegd gezag Wet bodembescherming. Voor de gemeenten Maassluis en Vlaardingen is dat de provincie Zuid-Holland. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet is de gemeente voor haar eigen grondgebied bevoegd gezag voor sanerende maatregelen. Uitzondering hierop vormen de (beschikte) spoedlocaties, de locaties die vallen onder het overgangsrecht van de Omgevingswet. Nadat het saneringsresultaat is behaald, mag op deze locatie grond worden toegepast mits het een nuttige toepassing betreft (zie § 2.1.1 in bijlage 2) en voldoet aan de toepassingsvoorwaarden uit deze nota bodembeheer. Ook moet worden nagegaan of de toepassing niet in strijd is met opgelegde gebruiksbeperkingen en/of nazorgverplichtingen.
Voor grond, afkomstig uit het bodembeheergebied van de gemeenten Maassluis en Vlaardingen (zie § 4.2), gelden de gebiedsspecifieke toepassingseisen (zie kaartbijlagen 4A en 4B). Voor grond van buiten het bodembeheergebied van de gemeenten Maassluis en Vlaardingen, gelden de generieke toepassingseisen die zijn opgenomen in een apart document[23]. Mogelijk zijn ook de aanvullende bepalingen uit § 4.5 en § 4.6 van toepassing.
4.13.2 Melden toepassen van grond op een saneringslocatie
Het toepassen van grond moet worden gemeld bij het bevoegd gezag Besluit bodemkwaliteit (zie § 7.2.1). Als de sanering wordt uitgevoerd conform artikel 39 van de Wet bodembescherming en een saneringsplan is opgesteld, moet het toepassen van de grond óók worden gemeld bij het bevoegd gezag Wet bodembescherming. Voor de gemeenten is dat de provincie Zuid-Holland, zie ook de website: https://www.zuid-holland.nl/onderwerpen/ruimte/bodem-ondergrond/bodemsanering-beheer/ of het klikpad: start › onderwerpen › ruimte › bodem en ondergrond › bodemsanering en beheer.
De Provincie Zuid-Holland die deze taken heeft gemandateerd aan de DCMR; 010-2468140, info@dcmr.nl).
De dubbele meldingsplicht geldt niet voor BUS-saneringen (zie artikel 36, lid 2 onder c van het Besluit).
4.14 Bijzondere omstandigheden bij het tijdelijk opslaan en het toepassen van grond
4.14.1 Van de bodemkwaliteitskaart uitgesloten locaties en gebieden
In de gemeenten Maassluis en Vlaardingen zijn een aantal locaties en gebieden uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart. Deze locaties en gebieden zijn in hoofdstuk 2 gespecificeerd. Voor de gebieden die zijn uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart geldt het volgende:
Als grond op deze locaties of gebieden toegepast wordt, moet de ontvangende bodem onderzocht worden met een verkennend bodemonderzoek (zie § 6.2.2). Alleen de ontvangende bodemlaag waarop de grond wordt toegepast moet worden onderzocht. Ongeacht de vastgestelde bodemkwaliteit gelden de toepassingseisen van het omliggende gebied (zie § 4.20).
4.14.2 Provinciaal beschermde gebieden
Op het grondgebied van de gemeenten Maassluis en Vlaardingen liggen provinciale beschermingsgebieden. Voorbeelden hiervan zijn archeologie en cultuurhistorie enNatuurnetwerk Nederland (voormalige EHS).
Voor een actueel beeld van de ligging van deze gebieden wordt verwezen naar de website van de provincie Zuid-Holland (www.zuid-holland.nl). De provincie kan hier aanvullende eisen stellen.
Voorafgaand aan het ontgraven, het tijdelijk opslaan of het toepassen van grond moet zowel voor de ontgravingslocatie als op de toepassingslocatie worden nagegaan of er naar aanleiding van de ligging in één of meerdere beschermingsgebieden restricties zijn ten aanzien van de werkzaamheden. Bij grondwerkzaamheden binnen beschermingsgebieden wordt het provinciale beleid gevolgd.
4.15 Verspreiden onderhoudsbaggerspecie (generiek kader Besluit bodemkwaliteit)
4.15.1 Verspreiden onderhoudsbaggerspecie in een oppervlaktelichaam
Voor de gemeenten Maassluis en Vlaardingen is voor het verspreiden van onderhoudsbaggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam Rijkswaterstaat (rijkswateren) of het Hoogheemraadschap van Delfland (overige wateren) het bevoegd gezag. Hiervoor moet contact worden opgenomen met Rijkswaterstaat (https://www.rijkswaterstaat.nl) of het Hoogheemraadschap van Delfland (https://www.hhdelfland.nl/).
4.15.2 Verspreiden onderhoudsbaggerspecie op aangrenzend perceel
In de Waterwet en de Keur van waterschappen is geregeld dat de aangrenzende percelen van watergangen een ontvangstplicht hebben. Voorafgaand aan het verspreiden van de onderhoudsbaggerspecie over het aangrenzend perceel moet de kwaliteit van de baggerspecie worden getoetst. Bij de normstelling van deze toets wordt rekening gehouden met de milieueffecten van meerdere stoffen tegelijk. De Maximale Waarden voor het verspreiden van onderhoudsbaggerspecie op aangrenzende percelen zijn opgenomen in tabel 2 uit bijlage B van de Regeling. De normstelling is geschematiseerd in figuur 4.1. In bijlage 1 onder het kopje ‘aangrenzend perceel’ is nader ingegaan op de definitie van ‘aangrenzend perceel’.
Figuur 4.1. Normstelling voor verspreiding van baggerspecie over aangrenzende percelen.
Voor het verspreiden van onderhoudsbaggerspecie over aangrenzende percelen gelden de volgende voorwaarden:
Voor weilanddepots, een vorm van tijdelijke opslag van baggerspecie, gelden aanvullende eisen:
Verspreiden PFAS-houdende onderhoudsbaggerspecie op het aangrenzend perceel en tijdelijke opslag in weilanddepot
Voor het verspreiden van baggerspecie uit watergangen op aangrenzende percelen of in een weilanddepot (artikel 35, onder f, Besluit) gelden dezelfde toepassingswaarden als voor andere vormen van toepassen van baggerspecie op de landbodem boven het grondwaterniveau (zie § 4.7.1, tabel 4.2, blz. 25/56). Ook dan komt het uitgangspunt van stand-still namelijk niet in het geding. Omdat de baggerspecie in een watergang daarin door afspoeling van grond van de aangrenzende terreinen is terechtgekomen, zal de baggerspecie over het algemeen dezelfde kwaliteit hebben als de landbodem waarop de baggerspecie wordt toegepast. Daarom is het bij al uitgevoerde onderzoeken niet altijd nodig om de kwaliteit van de baggerspecie te bepalen. Wel wordt aangeraden om bij nieuw uit te voeren waterbodemonderzoek een aantal representatieve metingen te doen om te controleren of er geen sprake is van onverwacht hoge waarden van PFAS in de baggerspecie. Dit kan duiden op een voor de watergang niet-representatieve verontreiniging als gevolg van een lokale bron (puntbron). Door het toepassen van baggerspecie waarin uitschieters van PFAS zijn aangetroffen, zal de bestaande bodemkwaliteit verslechteren. Deze lokaal sterker verontreinigde baggerspecie mag daarom niet worden toegepast.
Voor onderzoeken naar de kwaliteit van baggerspecie die na 8 juli 2019 (de datum waarop het tijdelijk handelingskader van kracht werd) zijn uitgevoerd, is het wenselijk om ook op PFAS te analyseren. Dit is niet nodig als de waterbeheerder, in afstemming met de DCMR, heeft aangetoond dat de PFAS-gehalten in de baggerspecie in haar beheergebied ruimschoots aan de toepassingswaarden voldoen.
Voor het toepassen van baggerspecie uit watergangen op de kant is het in het kader van de dubbele toets die normaal gesproken voor toepassen op de landbodem geldt, niet nodig om de bodemkwaliteit vast te stellen. Dit heeft geen toegevoegde waarde omdat de uitkomsten voor het mogen toepassen geen relevante informatie opleveren. Het uitgangspunt is namelijk dat de baggerspecie als afgespoelde grond weer op de landboden kan worden toegepast zonder dat dit tot verslechtering leidt.
Het voorgaande komt overeen met de huidige praktijk bij het onderhoud van watergangen door waterschappen waarbij periodiek baggerspecie op de kant wordt gezet. Deze praktijk kan dus doorgang vinden.
4.16 Gebruik van de bodemkwaliteitskaart bij bodemverontreinigende activiteiten
Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is voor bodembedreigende activiteiten in het Besluit activiteiten leefomgeving, in tegenstelling tot het Activiteitenbesluit, geen nulsituatie-onderzoek meer verplicht. Het nulsituatie-onderzoek bij de start van een activiteit is geen milieubeschermende maatregel, maar een grondslag voor een eindsituatie-onderzoek. Hiermee kan het bevoegd gezag toetsen of door de bodembedreigende activiteit verontreiniging heeft plaatsgevonden.
Als de gemeente heeft voorgeschreven dat een nulsituatie-onderzoek verplicht is, dan moet dit worden uitgevoerd. Ook kan op vrijwillige basis een nulsituatie-onderzoek worden uitgevoerd, ter ondersteuning van het (later uit te voeren) eindsituatie-onderzoek.
Het eindsituatie-onderzoek is verplicht. Het eindsituatie-onderzoek hangt samen met de beëindiging van de activiteit. Per activiteit wordt aangegeven of bij beëindiging een eindsituatie-onderzoek nodig is.
Als er geen nulsituatie-onderzoek is uitgevoerd, wordt het eindonderzoek getoetst aan Als er geen nulsituatie-onderzoek is uitgevoerd, wordt het eindonderzoek getoetst aan de 80-percentielwaarde20 van de betreffende bodemkwaliteitszone (zie bijlage 4, kolom 80P).
Voor activiteiten waarop de Europese Richtlijn industriële emissies het milieubeschermingsbeginsel van "Integrated Pollution Prevention and Control" (IPPC) van toepassing is, blijft volgens de Europese Richtlijn industriële emissies (art. 22) het nulsituatie-onderzoek wel verplicht. Het bevoegd gezag moet deze opnemen in de omgevingsvergunning.
De bodemkwaliteitskaart(en) zelf mag nooit in de plaats van een nul- of eindsituatie-onderzoek worden gebruikt.
4.17 Voorkomen verspreiden invasieve exoten (flora) bij grondverzet
Bij het toepassen van grond speelt naast de chemische kwaliteit van de grond sinds enige tijd ook de verspreiding van zogenaamde invasieve exoten (flora) een steeds belangrijkere rol. Een voorbeeld hiervan is de Japanse duizendknoop of de reuzenberenklauw. De uitheemse Japanse duizendknoop brengt door de groei van haar wortels schade toe in het stedelijk gebied (aan infrastructuur, oevers, waterkeringen en funderingen), maar verdrukt ook onze inheemse flora. De reuzenberenklauw vormt ook een risico voor de volksgezondheid; aanraking van het waterachtige plantensap kan leiden tot brandwonden en in de ogen tot blindheid. Om deze redenen willen de gemeenten de verspreiding van deze invasieve exoten, bijvoorbeeld door grondverzet en het toepassen van grond, voorkomen.
De gemeenten Maassluis en Vlaardingen stellen dat bij graafwerkzaamheden, het (tijdelijk) opslaan van grond en toepassen van grond aandacht moet worden besteed aan het (eventueel) voor komen van invasieve exoten (flora). Dit kan bijvoorbeeld door tijdens de terreininspectie voorafgaand aan het grondverzet hier aandacht aan te besteden. Er is een landelijk protocol omgaan met Aziatische duizendknopen[30] opgesteld. Hierin is onder andere ingegaan op het herkennen van de duizendknoop, het voorkomen van verspreiding en het omgaan met de duizendknoop in diverse situaties. Ook bestaat er voor (graaf)werkzaamheden een beslisboom die is opgenomen op de website ‘Bestrijding duizendknoop’: https://bestrijdingduizendknoop.nl/.
Als een invasieve exoot (flora) ter plaatse van graafwerkzaamheden en het tijdelijk opslaan van grond aanwezig is, kunnen mogelijk aanvullende maatregelen worden genomen. Hiervoor moet contact op worden genomen met de betreffende gemeente.
Als een invasieve exoot (flora) in de toe te passen grond aanwezig is, of mogelijk aanwezig kan zijn, is het niet toegestaan de grond te hergebruiken/toe te passen. De grond moet op een gepaste wijze, waardoor geen verwaaiing van de grond kan plaatsvinden, worden getransporteerd naar een erkende verwerker van invasieve exoten. Een lijst van dit soort verwerkers is opgenomen op de website van Branche Vereniging Organische Reststoffen: https://bvor.nl/invasieve-exoten/.
4.18 Geldigheidsduur van een uitgevoerd onderzoek
De toe te passen grond en/of de ontvangende bodem kan al eerder zijn onderzocht. De NEN 5740[31] of en het BRL 1000 – protocol 1001[32] stellen geen voorwaarden aan de actualiteit van onderzoeksgegevens. De gemeenten Maassluis en Vlaardingen beschouwen de onderzoeksresultaten als een momentopname en zijn daarom niet ‘onbeperkt houdbaar’. Bij een al uitgevoerd onderzoek moet de initiatiefnemer aan de DCMR (namens de gemeenten) aannemelijk maken dat de onderzoeksgegevens hun actualiteitswaarde hebben behouden. Hierbij moet ten minste in ogenschouw zijn genomen:
Stelt de DCMR (namens de gemeenten) vast dat de onderzoeksresultaten hun
actualiteitswaarde hebben verloren, dan kan, met instemming van de DCMR, nog worden
overwogen om de verouderde onderzoeksgegevens met een indicatief/beperkt onderzoek te verifiëren of aan te vullen. Een volledig nieuw onderzoek volgens de BRL 1000 – protocol 1001, de NEN 5740 of NEN 5707 is dan niet nodig. Bij twijfel beslist de DCMR of het bewijsmiddel gebruikt mag worden.
4.19 Uitgevoerde partijkeuring of specifiek onderzoek van de NEN 5740 en gebruik ontgravingskaart
De mogelijkheid bestaat dat op een locatie van ontgraving een partijkeuring (BRL 1000 – protocol 1001) of een specifiek onderzoek van de NEN 574021 is uitgevoerd. Als het onderzoek of de partijkeuring voldoet aan de vereisten voor een bewijsmiddel uit het Besluit (zie § 6.2.1) en representatief is voor de meest recente (terrein)situatie, dan moet dit onderzoek worden gebruikt als bewijsmiddel. Zo’n onderzoek geeft een beter beeld van de grondkwaliteit dan de bodemkwaliteitskaart. Het onderzoek is leidend boven de ontgravingskaarten van de bodemkwaliteitskaart.
4.20 Uitgevoerd onderzoek en gebruik toepassingskaart
Uit een uitgevoerd onderzoek volgens de NEN 5740 of een partijkeuring (BRL 1000 – protocol 1001) kan blijken dat de kwaliteit van de ontvangende bodem waarin de locatie is gelegen slechter of juist beter is dan de bodemkwaliteitsklasse zoals die voor de bodemkwaliteitszone is vastgesteld. In die situatie geldt de toepassingseis zoals deze is weergegeven op de toepassingskaarten, ongeacht de vastgestelde bodemkwaliteitsklasse en mogelijk gevolgen voor de toepassingseis.
4.21 Uitgevoerd NEN 5740 onderzoek en gebruik ontgravingskaart
Als op de ontgravingslocatie al een bodemonderzoek volgens de NEN 5740 is uitgevoerd maar geen specifieke onderzoeksstrategie (zie § 4.19), bijvoorbeeld ter plaatse van een voor bodemverontreiniging verdachte locatie, geldt het volgende:
Binnen een bodemkwaliteitszone is altijd sprake van een variatie in aangetroffen gehalten. Ook op locatieniveau is vaak sprake van variatie in gehalten. De gemeenten vinden het niet redelijk dat voor deze locaties, na het uitvoeren van een bodemonderzoek conform de NEN 5740, een aanvullende partijkeuring moet plaatsvinden. De gemeenten Maassluis en Vlaardingen staan het daarom toe dat, als het bodemonderzoek nog representatief is voor de meest recente (terrein)situatie én de gehalten van de stoffen voldoen aan de
80-percentielwaarde22 van de betreffende bodemkwaliteitszone (zie bijlage 4, kolom 80P), er geen aanvullende partijkeuring hoeft te worden uitgevoerd. De ontgravingskaart mag dan worden gebruikt als bewijsmiddel voor de elders toe te passen grond. Het bodemonderzoek wordt hierbij als aanvullend ‘bewijsmiddel’ gebruikt.
Als één van de parameters in het bodemonderzoek van de mengmonsters of individueel geanalyseerde monsters hoger is dan de 80-percentielwaarde van de betreffende bodemkwaliteitszone, dan wordt de ontgraven grond als afwijkend gezien en moet een partijkeuring worden uitgevoerd om de bodemkwaliteit te bepalen.
Als één of meerdere gehalten de interventiewaarde overschrijdt, moet contact worden opgenomen met de DCMR.
4.22 Toepassen grond uit de bodemlaag dieper dan 2 meter beneden maaiveld
Zoals in hoofdstuk 2 is aangegeven, maakt de bodemlaag dieper dan 2 meter beneden het maaiveld geen onderdeel uit van de bodemkwaliteitskaart. Grond uit deze bodemlaag die elders nuttig wordt toegepast, moet voorafgaand aan de toepassing worden gekeurd. Afhankelijk van de keuringsresultaten mag de grond worden toegepast (zie § 6.2.1). De grond moet vanwege opkwellend brak grondwater aanvullend op chloride worden onderzocht (zie § 4.23).
4.23 Toepassen chloride-houdende grond en baggerspecie op en in de landbodem (bodemlaag 0-2 m-mv)
Gezien de ligging van het bodembeheergebied aan de Noordzee, het Haringvliet, het Grevelingenmeer, de Maasmond en opkwellend brak grondwater is de vrijkomende grond die wordt toegepast soms belast met zout, waaronder chloriden. De vrijkomende grond dieper dan 2 meter beneden het maaiveld en afkomstig uit gemeenten rondom deze wateren moet vanwege opkwellend brak grondwater aanvullend op chloride worden onderzocht.
Chloriden komen van nature voor in de bodem, verspreiden zich makkelijk in de bodem en zijn nauwelijks giftig voor mens en dier. Te veel chloride in de bodem heeft nadelige invloeden op planten en gewassen23 (onder meer verminderde groei en sterfte van (delen van) de plant of gewas). Om de bodem ter plaatse van (toekomstige) gewasteelt te beschermen voor een te hoog gehalte aan chloride stellen de gemeenten een maximaal gehalten vast voor verschillende bodemgebruikstypen (zie tabel 4.4). Deze chloridegehalten zijn gebaseerd op een eerder opgestelde notitie van de DCMR24 .
Tabel 4.4: Maximale gehalten chloride in toe te passen grond/baggerspecie bij verschillende bodemgebruikstypen
4.24 Nieuw onderkende verontreinigingsbronnen
Door de jaren heen worden er nieuwe verontreinigingsbronnen en bijbehorende stoffen “ontdekt”. Bijvoorbeeld medicijnresiduen die na menselijke of dierlijke inname (via lozingen) in grond en grondwater terecht kunnen komen, nieuwe bestrijdingsmiddelen die minder afbreekbaar zijn dan werd verwacht, et cetera. De beleidsontwikkelingen hierover worden gevolgd en zo nodig leiden die tot bijstelling van het in deze nota bodembeheer geformuleerde grondstromenbeleid.
4.25 Mogelijkheden toepassen grond zonder voorafgaand kwaliteitsonderzoek
Op basis van het Besluit en de Regeling en de gehanteerde Rotterdamse toetsingsnormen (hoofdstuk 2 en § 4.3) is bepaald tussen welke zones voorafgaand aan de grondstroom al dan niet de kwaliteit van de grond moet worden onderzocht. Bijlage 5 geeft de mogelijkheden van grondstromen binnen en tussen zones weer (grondstromenmatrix). Hierbij moet worden opgemerkt dat deze matrix alleen geldt voor grondstromen tussen locaties die onderdeel uitmaken van de bodemkwaliteitskaart.
Vanwege de verschillende bodemfuncties in een aantal bodemkwaliteitszones, verschillen ook de toepassingseisen (zie ook bijlage 1, kopje ‘Toepassingskaart’). Om te beoordelen of een grondtoepassing is toegestaan, wordt de ontgravingskwaliteit van de toe te passen grond vergeleken met de toepassingseis die is vastgesteld voor de ontvangende bodem. Als de kwaliteit van de toe te passen grond vergelijkbaar of beter is dan de toepassingseis, dan kan de grond worden toegepast (zie ook bijlage 1, kopje ‘Toetsing toepassen grond’). Dus grond met de ontgravingskwaliteit ‘Wonen’ mag worden toegepast op locaties met de toepassingseis ‘Wonen’ of ‘Industrie’. Grond met de ontgravingskwaliteit ‘Industrie’ mag alleen worden toegepast op locaties met de toepassingseis ‘Industrie’ (zie ook hoofdstuk 5).
5. Het toepassen van grond met de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel
De bodemkwaliteitskaart mag alleen worden gebruikt bij grondstromen tussen voor locaties die onderdeel uitmaken van de bodemkwaliteitskaart. Dit geldt zowel voor de ontgravings- als de toepassingslocatie. Hiermee wordt voorkomen dat sterk verontreinigde grond wordt afgegraven en elders (ongewenst) wordt toegepast en/of dat een eventuele sterke grondverontreiniging illegaal wordt afgedekt. Een tweede basisprincipe is dat grond nuttig toegepast moet worden (zie ook § 2.1.1 van bijlage 2). Het is niet toegestaan om zich van grond te ontdoen als deze niet naar een erkend verwerker wordt getransporteerd. Vanaf het moment van ontgraven tot aan het moment van verwerking wordt de grond als afvalstof gezien.
Als aan deze basisprincipes is voldaan, werkt de bodemkwaliteitskaart als volgt:
De ontgraven grond uit gebieden met een kwaliteit vallend in de ontgravingskwaliteitsklasse ‘Industrie’ (rood op de ontgravingskaarten van kaartbijlagen 3) mag zonder partijkeuring worden toegepast in gebieden waarvan de toepassingseis de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ is (rood op de toepassingskaart van de kaartbijlagen 4).
De ontgraven grond uit gebieden met een kwaliteit vallend in de ontgravingskwaliteitsklasse ‘Wonen’ (licht bruin/oranje op de ontgravingskaarten van de kaartbijlagen 3) mag zonder partijkeuring worden toegepast in gebieden waarvan de toepassingseis de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ of ‘Industrie’ is (respectievelijk licht bruin/oranje en rood op de toepassingskaart van de kaartbijlagen 4).
De ontgraven grond uit gebieden met een kwaliteit vallend in de ontgravingskwaliteitsklasse ‘Landbouw’ (geel op de ontgravingskaarten van de kaartbijlagen 3) mag zonder partijkeuring worden toegepast in gebieden waarvan de toepassingseis de kwaliteitsklasse ‘Landbouw’, ‘Wonen’ of ‘Industrie’ is (respectievelijk geel, licht bruin/oranje en rood op de toepassingskaart van de kaartbijlagen 4).
Als de toe te passen grond is gekeurd volgens de gestelde eisen van het Besluit, is de in de partijkeuring vastgestelde kwaliteit leidend (zie § 4.18 en § 4.19).
Als uit een onderzoek blijkt dat de kwaliteit van de ontvangende bodem beter of slechter is dan de bodemkwaliteitsklasse zoals die voor de bodemkwaliteitszone is vastgesteld, waarin de locatie is gelegen, geldt (ongeacht de vastgestelde bodemkwaliteitsklasse en mogelijke gevolgen voor de toepassingseis) de toepassingseis zoals deze is weergegeven op de toepassingskaarten (zie § 4.18 en § 4.20).
Als uit een bodemonderzoek blijkt dat de gehalten voldoen aan de 80-percentielwaarden25 van de betreffende bodemkwaliteitszone (zie bijlage 4), mag de bodemkwaliteitskaart met het bodemonderzoek als aanvullend bewijsmiddel worden gebruikt voor de grond die elders nuttig wordt toegepast (zie § 4.18 en § 4.21).
Grond van binnen het bodembeheergebied van de gemeenten Maassluis en Vlaardingen (zie § 4.2) moet voldoen aan de gebiedsspecifieke toepassingseisen (zie de kaartbijlagen 4 en § 4.4) én de gedefinieerde toepassingseisen voor PFAS-verbindingen (zie § 4.7.1, tabel 4.2, blz. 25/56).
Grond van buiten het bodembeheergebied van de gemeenten Maassluis en Vlaardingen (zie § 4.2), moet voldoen aan de generieke toepassingseisen (kaarten met de generieke toepassingseisen zijn in een apart document[23] opgenomen) én de landelijke achtergrondwaarden voor PFAS-verbindingen (zie § 4.7.1, tabel 4.2, blz. 25/56). Uitzondering hierop zijn de moes- en volkstuin(complex)en (>200 m²), schooltuinen en onverharde kinderspeelplaatsen waar voor zware metalen, PCB, PAK en minerale olie strengere Lokale Maximale Waarden ten opzichte van de generieke toepassingseis van het Besluit gelden. In deze gebieden gelden voor toe te passen grond altijd de vastgestelde (strengere) Lokale Maximale Waarden (zie § 4.4.2).
6 Onderzoeksinspanning voorafgaand aan het grondverzet
Voorafgaand aan graafwerkzaamheden of het ontgraven en toepassen van grond moet altijd een historisch onderzoek worden uitgevoerd om vast te stellen of de werkzaamheden gaan plaatsvinden op voor bodemverontreiniging niet-verdachte locaties en/of locaties onderdeel uitmaken van een geldige bodemkwaliteitskaart.
Bij graafwerkzaamheden en het tijdelijk opslaan van grond (langer dan 6 maanden en maximaal 3 jaar) moet dit vanwege de Wet bodembescherming, het Besluit bodemkwaliteit, Arbeidsomstandighedenwet en -besluit en het werken in en met verontreinigde grond.
Voor de ontgravingslocatie moet worden achterhaald of
Voor de toepassingslocatie moet worden achterhaald of
Het historisch onderzoek moet worden uitgevoerd met behulp van het vragenformulier
historische gegevens (zie bijlage 7). Dit formulier moet volledig worden ingevuld. Geadviseerd wordt het historisch onderzoek te laten uitvoeren door een deskundig persoon of bedrijf. Bijvoorbeeld een bedrijf dat is gecertificeerd voor het BRL 2000 – protocol 2001[33] met een ministeriële erkenning.
De onderzoekslocatie wordt gedefinieerd als zijnde de ontgravings- en toepassingslocatie waar de werkzaamheden gaan plaatsvinden inclusief het omliggende terrein tot een maximum van 25 meter. Onderdeel van het historisch onderzoek is een rapportage van het digitale archief van de DCMR die de gegevens van de gemeente beheert: http://dcmr.gisinternet.nl/. Ook moet aandacht worden besteed aan:
de kans op het voor komen van PFAS-verbindingen, waaronder PFOA en PFOS en GenX26 ;
Alleen als uit het historisch onderzoek blijkt dat op de terreinen waar de werkzaamheden plaatsvinden geen activiteiten aanwezig zijn (geweest) die de bodem hebben kunnen verontreinigen én de locatie onderdeel uitmaakt van een geldige bodemkwaliteitskaart, mag een bodemkwaliteitskaart worden gebruikt als bewijsmiddel voor de kwaliteit van de grond (zie hoofdstuk 5).
Als historische gegevens al in een eerder onderzoek zijn achterhaald en voldoen aan de bovenstaande voorwaarden, dan mag dat onderzoek worden gebruikt. In § 4.18 is nader ingegaan op al uitgevoerde bodemonderzoeken en de bruikbaarheid van onderzoeksresultaten.
Een voor bodemverontreiniging niet-verdachte locatie is in deze nota bodembeheer gedefinieerd als een locatie waar geen lokale bron (puntbron) aanwezig is (geweest), bijvoorbeeld een ondergrondse huisbrandolietank, een halfverharding, een gedempte watergang, een chemische wasserij, gebruik bestrijdingsmiddelen, dammen en kavelpaden, elektriciteitsmasten, huiskavels van boerderijen (boerenerf), bodembedreigende activiteiten of een locatie die in het Kadaster is geregistreerd met een aantekening Wet bodembescherming (een locatie met een beschikking ‘Ernstig’).
Als de ontgravings- en/of toepassingslocatie nabij het spoor is gelegen, wordt aanbevolen om contact op te nemen met ProRail (www.prorail.nl) om te achterhalen of deze locatie in eigendom is van ProRail of NS-Vastgoed.
6.2 Onderzoek toe te passen grond en ontvangende bodem
6.2.1 Onderzoek toe te passen grond
De toe te passen grond moet worden gekeurd als deze grond:
De partijkeuring moet plaatsvinden conform de BRL 1000 – protocol 1001 of een specifiek onderzoek van de NEN 574027 en door een daarvoor gecertificeerd bedrijf dat een ministeriële erkenning heeft. Bij onderzoek op asbest is het uitvoerend bedrijf/persoon gecertificeerd en erkend voor het BRL 2000 – protocol 2018[34].
Indicatief bodemonderzoek vrijkomende onderhoudsgrond afkomstig van onverharde (spoor)bermen met de bodemfunctie ‘Industrie’
Als (spoor)bermgrond met de bodemfunctie ‘Industrie’ weer wordt toegepast in onverharde (spoor)berm met de bodemfunctie ‘Industrie’ moet voorafgaand aan de toepassing een indicatief bodemonderzoek conform een passende onderzoeksstrategie uit de NEN 5740 plaatsvinden. Het onderzoek moet zijn uitgevoerd door een voor de
BRL 2000 – protocol 2001 gecertificeerd bedrijf/persoon met een ministeriële erkenning.
Voor het onderzoek hoeft alleen de te ontgraven bodemlaag te worden onderzocht; onderzoek van de bodemlaag dieper dan de ontgravingsdiepte en het grondwater is niet nodig. Bij de (spoor)bermgrond wordt vanwege mogelijke verschillen in kwaliteit geadviseerd om bij dit onderzoek onderscheid te maken in een bodemlaag vanaf het maaiveld tot 1,0 meter diepte en een de diepere bodemlaag tot en met ontgravingsdiepte. Ten aanzien de eventueel te onderscheiden partijen grond in de onverharde (spoor)wegbermen sluiten de gemeenten aan bij de nadere toelichting hierover in het BRL 1000 – protocol 1001. De grondmonsters moeten worden geanalyseerd op het standaard NEN 5740 stoffenpakket én PFAS-verbindingen (Advieslijst Bodem+; GenX hoeft niet te worden onderzocht tenzij hier aanleiding voor is).
Aanvullend onderzoek van eerder onderzochte partijen grond
Partijen grond die al eerder conform het Besluit zijn gekeurd, maar nog niet zijn onderzocht op PFAS-verbindingen, moeten alsnog worden onderzocht op deze stofgroep. De gemeenten bieden in die situatie de initiatiefnemer de mogelijkheid om dit onderzoek met een verminderde onderzoeksinspanning uit te voeren: de partijkeuring mag bestaan uit een bemonsteringsinspanning van 2x6 grepen (a-select) en 2x grondanalyses op PFAS-verbindingen (Advieslijst Bodem+; GenX hoeft niet te worden onderzocht tenzij hier aanleiding voor is). Het onderzoek moet zijn uitgevoerd door een voor de BRL 1000 – protocol 1001 gecertificeerd bedrijf/persoon met een ministeriële erkenning.
Afhankelijk van de keuringsresultaten mag de grond worden toegepast.
6.2.2 Onderzoek ontvangende bodem
De kwaliteit van de ontvangende bodem moet worden onderzocht als:
Om de kwaliteit van de ontvangende bodem vast te stellen moet een gepaste onderzoeksstrategie uit de NEN 574028 worden gebruikt. Alleen de bodemlaag waarop de grond wordt toegepast moet worden onderzocht. Het onderzoek moet zijn uitgevoerd door voor de BRL 2000 – protocol 2001 gecertificeerd bedrijf dat een ministeriële erkenning heeft.
7.1 Opvragen informatie voorafgaand aan het grondverzet
Voorafgaand aan het tijdelijk opslaan van grond en een grondstroom tussen locaties (ontgraven en toepassen van grond) moet de initiatiefnemer of een hiertoe gemachtigd persoon (ontdoener van de grond of tussenpersoon zoals een aannemer of adviesbureau), zich op de hoogte te stellen van de mogelijkheden van het grondverzet (zie § 6.1).
De resultaten van het historisch onderzoek (locatie van ontgraven bij tijdelijke uitname,
ontgravings- én toepassingslocatie) moeten volledig en gelijktijdig met de melding voor het tijdelijk opslaan van grond of de grondstroom (zie § 7.2) worden ingeleverd.
In onderstaande paragrafen worden de procedures, te weten melding, termijn, registratie en transport van grond verder uiteengezet.
7.2 Melden tijdelijk opslaan en toepassen van grond
De melding van de tijdelijke opslag van grond of nuttige toepassing van de grond moet minimaal 5 werkdagen voor de aanvang van de werkzaamheden worden gedaan via het centrale meldpunt van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat: www.meldpuntbodemkwaliteit.nl. Het melden kan zowel analoog als digitaal plaatsvinden. De meldingen worden doorgezonden naar het bevoegd gezag van de locatie waar de grond tijdelijk wordt opgeslagen of toegepast. Voor de tijdelijke opslag en de toepassingen op of in de landbodem is dat de gemeente. Voor de tijdelijke opslag en de toepassingen in oppervlaktewaterlichamen (zoals sloten en plassen) en de door de Keur beschreven beschermingszones, is dat het Hoogheemraadschap van Delfland. Voor rijkswateren is dat Rijkswaterstaat.
De gemeente is op grond van het Besluit niet verplicht om de melding te publiceren en neemt geen formeel besluit op de melding. Na verstrijken van de hierboven genoemde termijnen mag de initiatiefnemer starten met het tijdelijk opslaan van grond of de nuttige toepassing. De initiatiefnemer van de tijdelijke opslag of de nuttige toepassing is en blijft verantwoordelijk voor het voldoen aan de vereisten van het Besluit. Maar ook een ieder die op een bepaald moment in enig opzicht macht uitoefent over (een deel van) de tijdelijke opslag of de toepassing kan worden aangesproken; bijvoorbeeld een eigenaar, erfpachter, huurder of bruiklener (zie ook § 1.5 en § 1.6).
In tabel 7.1 is een overzicht gegeven van de verschillende vormen van tijdelijke opslag en de voorwaarden uit het Besluit die daarbij gelden.
De meldingsplicht voor het nuttig toepassen van grond in het kader van het Besluit geldt altijd, met uitzondering van:
De DCMR kan namens gemeenten Maassluis en Vlaardingen, en ondanks de ontheffing van de meldplicht, wel de bewijsmiddelen opvragen van de kwaliteit van de toegepaste grond of (verspreide) baggerspecie.
De meldingsplicht voor het tijdelijk opslaan van grond in het kader van het Besluit geldt altijd, met uitzondering van de opslag van grond als sprake is van tijdelijke uitname.
In het Besluit is tijdelijke opslag in de meeste situaties niet vergunningsplichtig. Wel moet aan een drietal voorwaarden worden voldaan:
In tabel 7.1 zijn de vormen van tijdelijke opslag en de bijbehorende voorwaarden (kwaliteitseisen en meldingsplicht) opgenomen.
Tabel 7.1: Vormen van tijdelijke opslag en bijbehorende voorwaarden
1) Melding moet worden gedaan bij het centrale meldpunt van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat: www.meldpuntbodemkwaliteit.nl
7.3 Registratie en archivering van meldingen
De melding van de tijdelijke opslag en de nuttige toepassing van grond (inclusief bijlagen) wordt door de DCMR en namens de gemeenten Maassluis en Vlaardingen bij binnenkomst geregistreerd en gearchiveerd.
De verantwoordelijkheid voor het naleven van de regels rond het ontgraven, het tijdelijk opslaan of het toepassen van grond, waaronder het tijdig melden, ligt bij de initiatiefnemer van de grondtoepassing (zie ook § 1.5 en § 1.6). Als achteraf blijkt dat foutief is gehandeld, dan kan de initiatiefnemer van de grondtoepassing zich niet beroepen op de gedane melding of het eventueel uitblijven van een reactie van het bevoegd gezag binnen een bepaalde termijn. Ook na toepassing mag de DCMR namens de gemeenten Maassluis en Vlaardingen nog optreden tegen overtredingen van de regelgeving als blijkt dat niet de juiste gegevens zijn verstrekt of sprake is van het toepassen van grond met een onjuiste kwaliteit.
7.4 Beoordeling van de melding
De meldingen van tijdelijke opslag en toepassingen van grond in de gemeente wordt door de DCMR namens de gemeenten Maassluis en Vlaardingen beoordeeld.
Bij de beoordeling van de tijdelijke opslag en de toepassing van grond wordt gekeken naar de kwaliteitsklasse van de toe te passen grond en de toepassingseis in deze nota bodembeheer. Daarnaast wordt getoetst aan de bodemfunctieklassenkaart (kaartbijlage 1).
Ten slotte kan andere wet- en regelgeving van invloed zijn (zie § 2.1.6 van bijlage 2) of kunnen privaatrechtelijke aspecten een rol spelen, zoals het verkrijgen van toestemming van de perceeleigenaar.
Bij het transport van grond over de weg moet een transportgeleidebiljet aanwezig zijn.
Bij het transport van grond naar een nuttige toepassing moet een kwaliteitsverklaring beschikbaar zijn. Alternatief is dat op het transportgeleidebiljet het meldnummer is vermeld dat is afgegeven door het centrale meldpunt bodemkwaliteit van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (zie ook § 7.7).
Bij transport van grond naar een erkend verwerker (bijvoorbeeld een reiniger, stortplaats of depot voor het opslaan van verontreinigde grond) moet een afvalstroomnummer op het transportgeleidebiljet worden vermeld. Deze wordt afgegeven door de erkend verwerker.
7.6 Repeterende vrachten en omvangrijke grondtoepassingen
Binnen grootschalige werken, zoals het aanleggen van een woonwijk, bedrijventerrein of het ontwikkelen van een natuurgebied, is het vaak niet praktisch om voor elke afzonderlijk toepassing van een partij grond een melding te doen. De gemeenten verplichten de initiatiefnemer om voor het werk een grondstromenplan op te stellen dat vooraf moet worden goedgekeurd door de DCMR. Het grondstromenplan moet worden gemeld bij het centrale meldpunt van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat: www.meldpuntbodemkwaliteit.nl. Afwijkingen van het grondstromenplan moeten direct aan de DCMR worden gemeld.
7.7 Grondtransporten met de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel
Als grond wordt getransporteerd met de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit van de grond, dan moet op het transportgeleidebiljet het meldingsnummer van het landelijke meldpunt bodemkwaliteit vermeld worden. Als geen meldingsnummer op het transportgeleidebiljet is geregistreerd moet een kwaliteitsverklaring aanwezig zijn die in het Besluit is erkend.
8 Vrijstelling bodemonderzoek bij een omgevingsvergunningsaanvraag
8.1 Bodemonderzoek bij omgevingsvergunningsaanvraag activiteit bouwen
Bij een omgevingsvergunning activiteit bouwen is het in het in artikel 6.2c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geregeld dat deze niet eerder inwerking treedt nadat:
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning activiteit bouwen moet dus bodeminformatie worden verzameld. Als geen bodeminformatie bekend is moet een bodemonderzoek worden uitgevoerd. Bij een omgevingsvergunningsaanvraag bouw is geen bodemonderzoek nodig wanneer:
Let op! Vanwege andere regelgeving kan bodemonderzoek toch nodig zijn.
In de bouwverordening is geregeld dat de gemeente vrijstelling kan verlenen van bodemonderzoek, onder voorwaarden kan hiervoor de bodemkwaliteitskaart gebruikt worden.
8.2 Bodemonderzoek bij omgevingsvergunning activiteit ruimtelijke planvorming
In de planvorming moet rekening worden gehouden met de bodemkwaliteit in relatie tot de toegestane en/of toekomstige gebruiksfuncties. Wanneer blijkt dat de bodemkwaliteit niet geschikt is voor de gewenste bestemming dan moet een afweging worden gemaakt of er een sanering wordt uitgevoerd, het plan wordt aangepast of dat het plan niet doorgaat. Hierbij speelt het kosteneffect een belangrijke rol. Bij het wijzigen van een bestemmingsplan moet daarom de economische haalbaarheid worden aangetoond.
Niet altijd is bij een bestemmingswijziging op voorhand een bodemonderzoek noodzakelijk. Wil men een klein bouwwerk bijvoorbeeld ten behoeve van nutsvoorzieningen realiseren? Of betreft het een verandering in gebruik waarbij er qua bodem geen (extra) risico's zijn voor het beoogde gebruik en/of uitvoerbaarheid van het plan? Dan is bodemonderzoek waarschijnlijk niet noodzakelijk. Bij twijfel kan contact worden opgenomen met de betreffende gemeente.
Let op! Vanwege andere regelgeving kan bodemonderzoek toch nodig zijn.
De bodemkwaliteitskaart is een instrument om aan te tonen dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de gewenste bestemming.
8.3 Voorwaarden vrijstellingsregeling bodemonderzoek bij omgevingsvergunningsaanvraag activiteiten bouwen en ruimtelijke planvorming
De gemeenten Maassluis en Vlaardingen bieden de mogelijkheid dat bij aanvragen van een omgevingsvergunning (activiteit bouwen en activiteit ruimtelijke planvorming) onder bepaalde voorwaarden een verkennend bodemonderzoek (conform de NEN 5740) ter plaatse van de locatie achterwege kan worden gelaten. De bodemkwaliteitskaart mag dan worden gebruikt als bewijsmiddel voor de chemische bodemkwaliteit op betreffende locatie. De voorwaarden hiervoor zijn:
Het uitgevoerde historisch onderzoek conform de NEN 5725[35] (aanleiding A ‘Opstellen hypothese over de bodemkwaliteit ten behoeve van uit te voeren bodemonderzoek’) of het volledig ingevulde vragenformulier (zie bijlage 7) heeft als resultaat dat sprake is van een niet-verdachte locatie voor bodemverontreiniging. Als alle noodzakelijk historische gegevens al in een eerder onderzoek zijn achterhaald en voldoen aan de bovenstaande voorwaarden, dan mag dat onderzoek worden gebruikt. Wél moet worden geverifieerd of in de periode tussen het onderzoek en de aanvraag voor de omgevingsvergunning (bouwen en ruimtelijke planvorming) geen relevante activiteiten hebben plaatsgevonden die de kwaliteit van de grond hebben kunnen beïnvloeden. Een terreininspectie maakt onderdeel uit van het verificatieonderzoek. Bij twijfel beslist de DCMR (Toezicht en Handhaving; voor de gemeenten) of de onderzoeksgegevens mogen worden gebruikt. Geadviseerd wordt het historisch onderzoek te laten uitvoeren door een deskundig persoon of bedrijf. Bijvoorbeeld een bedrijf dat is erkend voor het BRL 2000 – protocol 2001.
Bij een omgevingsvergunningsaanvraag bouwen en ruimtelijke planvorming ter plaatse van grotere verharde oppervlaktes, moet het vooronderzoek uitsluitsel geven over de funderingslaag onder de verharding en de eventuele asbestverdachtheid hiervan. Bij het ontbreken van voorinformatie hierover kan het noodzakelijk zijn om bijvoorbeeld profileringsboringen uit te voeren als aanvulling op het vooronderzoek.
Wanneer een locatie (mogelijk) verdacht is maar aangetoond of gevalideerd kan worden dat deze verdenking niet leidt tot (het vermoeden van) een ernstig geval van bodemverontreiniging of tot beperkingen van de uitvoerbaarheid van het plan, dan is vervolgonderzoek niet noodzakelijk.
Bij (nog niet eerder of onvoldoende onderzochte) verdachte locaties en uitgesloten locaties en gebieden is normaliter een verkennend bodemonderzoek (conform de NEN 5740) noodzakelijk, en indien van toepassing aangevuld met een verkennend onderzoekasbest (conform de NEN 5707).
Vrijstelling kan alleen verleend worden als de randvoorwaarden in deze paragraaf zijn opgenomen in de gemeentelijke bouwverordening. Het historisch onderzoek moet samen met de omgevingsvergunningsaanvraag bij de betreffende gemeente worden ingediend waarin de locatie is gelegen en omgevingsvergunning voor wordt aangevraagd. De DCMR beoordeelt het historisch onderzoek/vooronderzoek/verkennend bodemonderzoek of gebruik kan worden gemaakt van de vrijstellingsregeling.
9 Mandateren bevoegdheden van de gemeenteraad aan het college van burgemeester en wethouders
Voordat het gebiedsspecifieke grondstromenbeleid van kracht kan worden, moet deze nota bodembeheer, conform artikel 44 van het Besluit, door de gemeenteraden van de gemeenten Maassluis en Vlaardingen worden vastgesteld. Bij het vaststelling van deze nota bodembeheer stelt de gemeenteraad ook de bodemkwaliteitskaarten en de bodemfunctieklassenkaart vast. Mogelijk zijn tijdens de looptijd van de nota bodembeheer één of meerdere aanpassingen noodzakelijk. Net als voor de vaststelling, is de wijziging van de nota bodembeheer en de bijhorende bodemkwaliteitskaarten en bodemfunctieklassenkaart een bevoegdheid van de gemeenteraad als sprake is van gebiedsspecifiek beleid.
Elke gemeenteraad besluit om een bij haar rustende bevoegdheid aan haar college van burgemeester en wethouders over te dragen (Hoofdstuk 10, Afdeling 10.1.1, van de Algemene wet bestuursrecht). Op deze manier kan de werkdruk van de gemeenteraad beheerst worden en kunnen besluiten die enkel uitvoerend van karakter zijn, worden genomen door het college van burgemeester en wethouders. Na het vaststellen van de nota bodembeheer is er alle reden om de gemeenteraad te ontlasten en een aantal uitvoerende besluiten te mandateren.
Het vaststellen van nieuw of gewijzigd gebiedsspecifiek beleid (Lokale Maximale Waarden of afwijkende percentages bijmenging bodemvreemd materiaal) kan conform artikel 44 van het Besluit bodemkwaliteit niet worden gemandateerd.
In de onderstaande paragrafen is beschreven op welke onderdelen en onder welke voorwaarden de gemeenteraad bevoegdheden naar het college van burgemeester en wethouders heeft overgedragen.
9.2 Aanpassen van de bodemfunctieklassenkaart en toepassingskaarten
Onderdeel van de vaststelling van gebiedsspecifieke beleid zoals in deze nota bodembeheer vastgelegd, is ook de vaststelling van een bodemfunctieklassenkaart en de toepassingskaarten. De bodemfunctieklassenkaart legt de bodemfunctieklasse vast van een perceel/gebied en heeft effect bij de beoordeling van bodemsaneringen en het toepassen van grond. Er worden vier functieklassen onderscheiden. Te weten ‘Industrie’, ‘Wonen’, ‘Landbouw’ en ‘Natuur’, zie kaartbijlage 1. Op de toepassingskaarten wordt vastgelegd aan welke kwaliteitsklasse de toe te passen grond moet voldoen. De vaststelling van deze kaarten is bij het zogenoemde gebiedsspecifieke kader van het Besluit een bevoegdheid van de gemeenteraad.
De gemeenteraad besluit haar bevoegdheid tot het aanpassen van de bodemfunctieklassenkaart en toepassingskaarten, zoals opgenomen in deze nota bodembeheer, aan het college van burgemeester en wethouders te mandateren. Dit is alleen aan de orde na het vaststellen van een formele wijziging van de bestemming van een gebied door de gemeenteraad c.q. het vaststellen van een wijziging van een bestemmingsplan.
9.3 Aanvullende bodeminformatie
9.3.1 Uitgesloten locaties en gebieden
Een aantal locaties en gebieden zijn nu uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart (zie hoofdstuk 2) omdat deze locaties en gebieden onder een ander bevoegd gezag vallen, of door een andere organisatie worden beheerd en/of dat te weinig bodemgegevens beschikbaar zijn om een goede uitspraak te kunnen doen over de bodemkwaliteit. Als in de looptijd van de bodemkwaliteitskaart alsnog voldoende gegevens beschikbaar komen om deze gebieden te zoneren, mandateert de gemeenteraad het college van burgemeester en wethouders deze gebieden desgewenst toe te voegen aan bodemkwaliteitskaart en het bodembeheergebied. Voorwaarde hierbij is dat de indeling van de bodemkwaliteitszones niet wijzigt.
9.3.2 Resultaten bodemonderzoek op een verdachte locatie
Van voor bodemverontreiniging verdachte locaties maken geen deel uit van de bodemkwaliteitskaart. In de situatie dat er op een verdachte locatie een bodemonderzoek conform de NEN 5740 is uitgevoerd, mandateert de gemeenteraad het college van burgemeester en wethouders de verdachte locatie toe te voegen aan de bodemkwaliteitskaart en de omliggende bodemkwaliteitszone als de resultaten van het bodemonderzoek aangeven dat de grond voldoet aan de gebiedseigen kwaliteit. De gebiedseigen kwaliteit, de lokale achtergrondwaarde, wordt gedefinieerd als de
80-percentielwaarden29 van de betreffende bodemkwaliteitszone. Daarna kunnen de bodemkwaliteitskaarten worden gebruikt als bewijsmiddel voor de chemische bodemkwaliteit op de locatie, mét het uitgevoerde bodemonderzoek als aanvullend bewijsmiddel.
9.4 Acceptatie bodemkwaliteitskaart andere gemeente/gebieden als bewijsmiddel bij grondverzet
De gemeenten Maassluis en Vlaardingen accepteren elkaars bodemkwaliteitskaarten als bewijsmiddel bij het toepassen van grond, als ook de bodemkwaliteitskaarten van de gemeenten Goeree-Overflakkee, Lansingerland, Nissewaard, Rotterdam en Schiedam.
Een gemeente kan besluiten nog meer bodemkwaliteitskaarten te accepteren als bewijsmiddel bij het grondverzet. Hiermee worden de mogelijkheden vergroot om grond van gebieden waar de gemeente de bodemkwaliteitskaart nog niet heeft geaccepteerd als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit van de toe te passen grond, in de gemeente toe te passen. Het besluiten tot acceptatie van een bodemkwaliteitskaart als erkend bewijsmiddel moet worden gedaan door de gemeenteraad. Dit besluit mandateert de gemeenteraad aan het college.
De acceptatie van andere bodemkwaliteitskaarten kan alleen onder de volgende voorwaarden als:
9.5 Bestuurlijk vaststellen bodemfunctieklassenkaart en bodemkwaliteitskaart
Zoals in § 1.4 al is aangegeven, wordt de bodemfunctieklassenkaart en de bodemkwaliteitskaart maximaal 5 jaar na de bestuurlijke vaststelling van deze nota geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie wordt vastgesteld of aanpassingen van de kaarten of één van beide kaarten noodzakelijk is. Als de bodemfunctieklassenkaart moet worden aangepast, moet deze ook weer opnieuw bestuurlijk worden vastgesteld. Een bodemkwaliteitskaart moet elke 5 jaar opnieuw worden vastgesteld, ongeacht of er aanpassingen zijn (zie artikel 4.3.5 van de Regeling). De gemeenteraad mandateert deze bestuurlijke vaststelling aan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarde dat de wijzigingen geen invloed hebben op het in deze nota geformuleerde gebiedsspecifieke beleid.
9.7 Rapportage gemandateerde bevoegdheden
Elk college van burgemeester en wethouders rapporteert aan haar gemeenteraad als zij van
de gemandateerde bevoegdheden gebruik heeft gemaakt. Dit gebeurt in het kader van de
actieve informatieplicht van een college van burgemeester en wethouders.
De richtlijn voor risicogestuurd werken bij tijdelijk uitplaatsen (zonder afvoer van grond) met betrekking tot asbest in puinhoudende bodem, Een werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers van decentrale overheden, bedrijfsleven, Inspectie Leefomgeving en Transport, Inspectie SZW en Rijkswaterstaat Bodem+, 30 april 2020.
Algemene stedelijke bodemkwaliteit
De algemene stedelijke bodemkwaliteit in een bepaald gebied is de verdeling van gehalten van stoffen in dat gebied waarvoor de bodemkwaliteitskaart is vastgesteld. Deze verdeling
kan worden gekwantificeerd door statistische parameters (gemiddelde, percentielwaarden) in een bepaald gebied is de verdeling van gehalten van stoffen in dat gebied waarvoor de bodemkwaliteitskaart is vastgesteld. Deze verdeling kan worden gekwantificeerd door statistische parameters (gemiddelde, percentielwaarden).
Van een aangrenzend perceel is sprake in de situatie dat er een feitelijke relatie bestaat tussen de watergang waar de baggerspecie vrijkomt en het perceel waarop de verspreiding plaatsvindt. Het “in verbinding staan” van watergangen (zelfde watersysteem, peilniveau) is niet altijd voldoende om uit te gaan van aangrenzendheid (Uitspraak Raad van State 201401123/1/A1, 4 februari 2015).
In aanvulling op de uitspraak van de Raad van State en mede gebaseerd op artikel 60 lid 2 van het Besluit[1], stelt de gemeente dat tussen de watergang waar de baggerspecie vrijkomt en het perceel waar de baggerspecie wordt verspreid, niet gescheiden mag worden door bijvoorbeeld een lint- of aaneengesloten bebouwing, een weg breder dan één rijstrook, een spoorweg, een waterkering of een dijk.
In 2016 wordt het naar verwachting mogelijk gemaakt om gebiedsspecifiek beleid te maken voor het verspreiden van baggerspecie over ‘aangrenzende percelen’. De normen van de maximale kwaliteit van de baggerspecie die mag worden verspreid (of gebruikt in weilanddepots) wordt afgestemd op de normen voor de voedselveiligheid. Voor de herkenbaarheid voor de omgeving (omwonenden; duidelijk waar bagger vandaan komt) wordt vanaf de exacte locatie van baggeren een afstandscriterium van 10 kilometer gehanteerd. De zorgplicht, artikel 7 van het Besluit bodemkwaliteit, blijft te allen tijde van kracht. De zorgplicht wordt in de Omgevingswet overgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Baggerspecie is materiaal dat is vrijgekomen uit de bodem via het oppervlaktewater of de voor dat water bestemde ruimte en bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organisch stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature wordt aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter. Baggerspecie die in het kader van het Besluit bodemkwaliteit[1] nuttig wordt toegepast mag maximaal 20 gewichtsprocent aan bodemvreemd materiaal bevatten. De gemeenten Maassluis en Vlaardingen hebben hieraan strengere eisen gesteld.
Bodembeheergebied bodemkwaliteitskaart
Het bodembeheergebied voor de bodemkwaliteitskaart bestaat uit het grondgebied van de gemeenten Maassluis en Vlaardingen.
Bodembeheergebied gemeentelijk grondstromenbeleid
Het bodembeheergebied voor het gemeentelijke grondstromenbeleid bestaat uit het grondgebied van de gemeenten Goeree-Overflakkee, Lansingerland, Maassluis, Nissewaard, Rotterdam, Schiedam, Vlaardingen en Zoetermeer.
Kaart waarop de verschillende bodemfuncties zijn aangegeven, waarbij het bodemgebruik is ingedeeld in de klassen ‘Industrie’, ‘Wonen’ en ‘Overig’. Onder het laatstgenoemde gebruik vallen landbouw en natuur.
De bodemkwaliteitskaart bestaat uit drie hoofdkaarten:
De bodemkwaliteitsklasse bepaald samen met de bodemfunctie de toepassingseis.
De bodemkwaliteitsklasse is gebaseerd op de 80-percentiel van een zone en getoetst aan de Lokale Maximale Waarden uit het bodembeleid van de gemeente Rotterdam[13]. De toetsmethodiek voor de bodemkwaliteitsklasse en de ontgravingsklasse is gelijk. De bodemkwaliteitszones kunnen vallen in één van de vier verschillende bodemkwaliteitsklassen:
Voor het effect van gehalten aan PFAS-verbindingen op de indeling in kwaliteitsklassen, zie het kopje ‘PFAS-gehalten en effect op de kwaliteitsklassen’.
Een deel van een bodembeheergebied waarvoor geldt dat er sprake is van een zelfde gebiedseigen bodemkwaliteit, waarbij zowel de verwachtingswaarde als de mate van variabiliteit van belang zijn. De spreiding van gehalten binnen een bodemkwaliteitszone is relatief laag. Een bodemkwaliteitszone is begrensd in het horizontale vlak én het verticale vlak (diepte).
Onder bodemvreemd materiaal vallen alle materialen die niet onder de definitie van grond vallen en bij ontgraving al in de bodem aanwezig zijn. Deze bijmenging mag niet opzettelijk zijn toegevoegd aan de partij of het gevolg zijn van onzorgvuldige ontgraving of sloopwerkzaamheden.
Voor een binnen een bodemkwaliteitszone liggend gebied geldt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, als er voor dat gebied een afwijkende verwachtingswaarde geldt ten opzichte van de verwachtingswaarde van de betreffende bodemkwaliteitszone. Te denken valt aan voor bodemverontreiniging verdachte locaties, onderzochte locaties, locaties waar een sanering heeft plaatsgevonden of locaties met onvoorziene visuele waarnemingen (bodemvreemde materialen, kleur, geur). Ook beschermde gebieden zoals bijvoorbeeld voor de ecologie, archeologie, aardkundige waarden en cultuurhistorie vallen onder de bijzondere omstandigheden. In gebieden met bijzondere omstandigheden kunnen vanwege andere wet- en regelgeving aanvullende eisen worden gesteld.
Deel van een bodembeheergebied waarvoor geldt dat dit op eenduidige wijze kan worden gekarakteriseerd door middel van de voor het bodembeheergebied geldende onderscheidende gebiedskenmerken. In tegenstelling tot de bodemkwaliteitszone is er voor het deelgebied nog geen toetsing uitgevoerd of het daadwerkelijk een bodemkwaliteitszone is. Wanneer een deelgebied uit meerdere terreinen bestaat die niet aan elkaar grenzen, worden de individuele gebieden aangeduid als “niet-aaneengesloten deelgebieden”.
Grond waarvan gehalten voor één of meer stoffen de interventiewaarden van de Wet bodembescherming overschrijden.
Onder dit begrip vallen onder andere: zand, veen, klei en löss. Het Besluit bodemkwaliteit[1] definieert grond als volgt: “Vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter, niet zijnde baggerspecie.” Ook verontreinigde grond die is gereinigd en ontwaterde of gerijpte baggerspecie worden als grond beschouwd. Grond die in het kader van het Besluit bodemkwaliteit nuttig wordt toegepast mag maximaal 20 gewichtsprocent aan bodemvreemd materiaal bevatten. De gemeenten Maassluis en Vlaardingen hebben hieraan strengere eisen gesteld.
Wanneer de diffuse bodemverontreiniging in een zone zeer heterogeen is verdeeld, is de betrouwbaarheid van het gemiddelde gehalte in de zone ook kleiner. Bij zones met een hoge heterogeniteit kan de gemeente besluiten dat de bodemkwaliteitskaart in bepaalde situaties niet gebruikt mag worden als bewijsmiddel. Het vastgestelde gemiddelde gehalte heeft naar mening van de gemeente dan een te lage betrouwbaarheid. Een zekere heterogeniteit op zich hoeft overigens geen probleem te zijn zolang er geen sprake is van een gebruiksrisico. De heterogeniteit van een stof in een zone wordt bepaald door een index die volgt uit de volgende formule:
Omdat de gemeente Maassluis en Vlaardingen afwijken van de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten[12] is de bovenstaande formule niet één op één overgenomen bij het maken van de bodemkwaliteitskaart. Wel is dezelfde methodiek toegepast. Zo is voor de Maximale waarde industrie (generiek) en de achtergrondwaarde (generiek) respectievelijk de “Lokale Maximale Waarde Industrie” en de “Lokale Maximale Waarde Natuur” uit het bodembeleid van Rotterdam[13] gebruikt. Op deze manier wordt de maximale range gebruikt om te vergelijken.
De beoordeling van de heterogeniteitsindex is als volgt:
Index < 0,2 : weinig heterogeniteit
0,2 < Index < 0,5 : beperkte heterogeniteit
0,5 < Index < 0,7 : er is sprake van heterogeniteit
Index > 0,7 : sterke heterogeniteit
Wanneer een gemeten gehalte hoger is dan de interventiewaarde uit de Wet bodembescherming wordt gesproken over een sterke verontreiniging of een sterk verhoogd gehalte. De interventiewaarden zijn vastgelegd in de Circulaire bodemsanering 2013.
Kwalibo – kwaliteitsborging in het bodembeheer
Bij het duurzaam beheren en gebruiken van de (water)bodem moeten gegevens betrouwbaar zijn en moet netjes worden gewerkt. Hiervoor stelt Kwalibo eisen aan de kwaliteit en integriteit van personen, bedrijven en overheden die werken aan bodembeheer. In artikel 2.1 van de Regeling bodemkwaliteit[2] zijn de werkzaamheden aangewezen waarop Kwalibo van toepassing is.
Duidelijk aanwijsbare bron voor bodemverontreiniging zoals bijvoorbeeld een ondergrondse huisbrandolietank, een halfverharding, een gedempte watergang, een chemische wasserij, gebruik bestrijdingsmiddelen, dammen en kavelpaden, elektriciteitsmasten, huiskavels van boerderijen (boerenerf), bodembedreigende activiteiten of een locatie die in het Kadaster is geregistreerd met een aantekening Wet bodembescherming (een locatie met een beschikking ‘Ernstig’).
Gebieden kunnen worden gezoneerd wanneer er voldoende analysegegevens beschikbaar zijn om te voldoen aan de eisen uit de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten[12] en/of de afspraken met de DCMR. Wanneer er onvoldoende analysegegevens beschikbaar zijn, kan de algemene stedelijke bodemkwaliteit van het gebied niet met een voldoende onderbouwing en betrouwbaarheid worden bepaald en wordt het deelgebied niet gezoneerd. Een gebied kan ook niet worden gezoneerd als niet wordt voldaan aan de eisen voor de spreiding van de analysegegevens uit de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten. Een niet gezoneerd gebied kan ook ontstaan als de gemeente er bewust voor kiest een gebied niet op te nemen in de bodemkwaliteitskaart (zie ook: Uitgesloten locaties en gebieden).
Niet-verdachte locatie voor bodemverontreiniging
Een locatie waar geen lokale bron (puntbron) aanwezig is (geweest), bijvoorbeeld een ondergrondse huisbrandolietank, een halfverharding, een gedempte watergang, een chemische wasserij, gebruik bestrijdingsmiddelen, dammen en kavelpaden, elektriciteitsmasten, huiskavels van boerderijen (boerenerf), bodembedreigende activiteiten of een locatie die in het Kadaster is geregistreerd met een aantekening Wet bodembescherming (een locatie met een beschikking ‘Ernstig’).
Onderscheidende gebiedskenmerken
Kenmerken in een gebied waarvan verwacht wordt dat deze een verband vertonen met de bodemkwaliteit. Bijvoorbeeld: bodemtype, geomorfologie, landgebruik, historie, gebiedsontwikkeling en huidig gebruik. Bij het actualiseren van een bodemkwaliteitskaart kan de vastgestelde bodemkwaliteit in de bestaande kaart ook als (aanvullend) onderscheidend gebiedskenmerk worden vastgesteld.
De ontgravingskaart geeft de te verwachten kwaliteit aan van de eventueel te ontgraven grond. Deze kaart mag onder bepaalde voorwaarden worden gebruikt als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit van de te ontgraven grond, als deze grond elders nuttig wordt toegepast. De te verwachten ontgravingskwaliteit is gebaseerd op de 80-percentiel van een zone en getoetst aan de Lokale Maximale Waarden uit het bodembeleid van de gemeente Rotterdam[13]. De bodemkwaliteitszones kunnen vallen in één van de vijf onderscheiden ontgravingskwaliteitsklassen:
Voor het effect van gehalten aan PFAS-verbindingen op de indeling in kwaliteitsklassen, zie het kopje ‘PFAS-gehalten en effect op de kwaliteitsklassen’.
Betreft het terrein(deel) waar grond ontgraven wordt.
De strook grond naast de verharde (klinker- en asfalt) weg. De strook omvat de bodemlaag tot maximaal 0,3 meter diepte, en heeft gerekend vanaf de wegverharding een maximale breedte van 10 meter. De onverharde wegberm wordt begrensd door (zie ook figuur B1.):
Voor wegbermen langs dijkwegen en voor wegbermen gelegen in het natuurnetwerk Nederland (voormalig EHS) geldt voor beide zijden van het wegvak een strook van maximaal 2 meter. Dit in verband met de ecologische functie van de wegbermen. Buiten de aangegeven strook mag in de wegbermen alleen schone grond toegepast worden.
Figuur B1. Begrenzing wegbermen (bron: brief van het voormalige Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Dienst Verkeer en Scheepvaart (kenmerk RWS/DVS‐2009/2932, 19 november 2009).
Een onderscheiden oppervlaktewater van aanzienlijke omvang, zoals een meer, een waterbekken, een stroom, een rivier, een kanaal, een deel van een stroom, rivier of kanaal, een overgangswater of een strook kustwater.
Waarde waar beneden een bepaald percentage van de analyseresultaten gelegen is. Bijvoorbeeld 90-percentiel: 90% van de analyseresultaten ligt beneden deze waarde.
PFAS-gehalten en effect op de kwaliteitsklassen
(Gebaseerd op: https://www.bodemplus.nl/onderwerpen/wet-regelgeving/bbk/vragen/grond-baggerspecie-pfas-veldwerk-analyse-toetsing/faq/resultaten-pfas-onderzoek-toetsen-aanvulling/ )
De toetsing aan de PFAS-verbindingen is een aanvullende (losse) toets ten opzichte van de toetsing op de reguliere parameters en indeling in kwaliteitsklassen. Dat betekent dat eerst de toetsing plaatsvindt op basis van de reguliere parameters en op basis daarvan een indeling in kwaliteitsklasse plaatsvindt.
Vervolgens vindt de toetsing aan de voorlopige toepassingswaarden uit het tijdelijk handelingskader voor de PFAS-verbindingen plaats. Aan de hand van de aanvullende toetsing stel je vervolgens vast in hoeverre beperkingen aan de toepassing gelden, bijvoorbeeld een verbod op het toepassen onder grondwaterniveau of in oppervlaktewater.
Bij de inbouw van het handelingskader in de Regeling bodemkwaliteit wordt de wijze van toetsen aan normwaarden nader ingevuld.
Hieronder zijn twee voorbeelden uitgewerkt:
Als een partij grond op basis van de overige stoffen is gekwalificeerd in de bodemkwaliteitsklasse Wonen, dan moet aanvullend de PFAS-gehalten worden getoetst aan de voorlopige toepassingswaarden uit het tijdelijk handelingskader. Dit kan leiden tot de volgende drie situaties:
Als één of meerdere PFAS-gehalten zijn aangetoond boven de bepalingsgrens maar alle PFAS-gehalten voldoen aan de voorlopige toepassingswaarden voor de bodemkwaliteitsklasse Wonen (7,0 µg/kg ds voor PFOA en 3,0 µg/kg ds voor de andere PFAS), blijft de indeling in kwaliteitsklasse Wonen staan, maar gelden wel beperkingen aan de toepassing: toepassingen van grond op de landbodem beneden grondwaterniveau (tenzij PFAS < voorlopige landelijke achtergrondwaarden voor PFAS), in waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden, en in oppervlaktewater zijn dan niet altijd toegestaan.
Als één of meerdere PFAS-gehalten zijn aangetoond boven de voorlopige toepassingswaarden van 7,0 µg/kg ds voor PFOA en 3,0 µg/kg voor de andere PFAS, kan de partij niet meer ingedeeld worden in de kwaliteitsklasse Wonen maar is deze niet generiek toepasbaar. Toepassing van de partij kan alleen plaatsvinden als in dat gebied verhoogde Lokale Maximale Waarden door het bevoegd gezag zijn vastgesteld in het kader van gebiedsspecifiek beleid.
Als een partij grond op basis van de overige stoffen is gekwalificeerd in de bodemkwaliteitsklasse Natuur of Landbouw, dan moeten aanvullend de PFAS-gehalten worden getoetst aan de voorlopige landelijke achtergrondwaarden (1,9 µg/kg ds voor PFOA en 1,4 µg/kg ds voor de andere PFAS) en bij overschrijding daarvan ook toetsen aan de normen voor 7,0 µg/kg ds voor PFOA en 3,0 µg/kg ds voor de andere PFAS). Dit kan leiden tot de volgende vier situaties:
Als een PFAS-gehalte aangetoond wordt boven de bepalingsgrens (0,1 µg/kg ds) maar beneden de voorlopige landelijke achtergrondwaarden van 1,9 µg/kg ds voor PFOA en 1,4 µg/kg ds voor de andere PFAS, dan blijft de indeling in kwaliteitsklasse Natuur of Landbouw staan, maar gelden wel toepassingsvoorwaarden: toepassing van grond op de landbodem in waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden en toepassing van grond in oppervlaktewater zijn dan niet altijd toegestaan.
Als een PFAS-gehalte aangetoond wordt boven de voorlopige landelijke achtergrondwaarde (van 1,9 µg/kg ds voor PFOA en 1,4 µg/kg voor de andere PFAS) en onder de voorlopige toepassingswaarden van 7,0 µg/kg ds voor PFOA en 3,0 µg/kg ds voor de andere PFAS, dan wordt de partij ingedeeld in de bodemkwaliteitsklasse Wonen, of in de bodemkwaliteitsklasse Natuur dan wel Landbouw als een lokale maximale waarde is vastgesteld tussen de (voorlopige) landelijke achtergrondwaarde en de voorlopige toepassingswaarden van 7,0 µg/kg ds voor PFOA en 3,0 µg/kg ds voor de andere PFAS.
Als één of meerdere PFAS-gehalten zijn aangetoond boven de voorlopige toepassingswaarden van 7,0 µg/kg ds voor PFOA en 3,0 µg/kg ds voor de andere PFAS, kan de partij niet meer ingedeeld worden in een kwaliteitsklasse voor toepasbare grond. Toepassing van de partij kan alleen plaatsvinden als in dat gebied verhoogde Lokale Maximale Waarden door het bevoegd gezag zijn vastgesteld in het kader van gebiedsspecifiek beleid.
Puin, asbestverdachtheid en asbestonderzoek
Als asbest(golf)plaat en/of ander asbestverdacht materiaal (zoals bouw- en sloopafval, gemengd puin, betonpuin en metselpuin) wordt aangetroffen in de toe te passen grond, moet altijd een asbestonderzoek conform de laatste versie van de NEN 5707[17] of NEN 5897[18] plaatsvinden (de nieuwste stand der techniek) waarmee het gehalte van asbest wordt vastgesteld.
De NEN 5707 moet worden gebruikt bij een bijmenging met bodemvreemd materiaal tot en met 50 gewichtsprocent. Als meer dan 50 gewichtsprocent aan bijmenging met bodemvreemd materiaal is vastgesteld, moet de NEN 5897 worden gebruikt. In overleg met de DCMR kan ook direct een partijkeuring worden uitgevoerd (inclusief, dan wel specifiek op asbest). Een onderzoek conform de NEN 5707 of de NEN 5897 is volgens paragraaf 4.3 van de Regeling namelijk geen erkend bewijsmiddel.
Of bodemvreemd materiaal daadwerkelijk asbestverdacht is, is onder andere afhankelijk van het type puin dat aanwezig is, het historisch gebruik van de locatie (bijvoorbeeld op welk moment het puin is geproduceerd dan wel in de bodem terecht is gekomen) en de soort puinbijmenging. Alleen als voldoende kan worden onderbouwd of gemotiveerd dat het puin in de grond geen asbest kan bevatten, is de grond niet-verdacht voor asbest. In de NEN 5725[35] is hierover het volgende beschreven:
“Of puin daadwerkelijk asbestverdacht is, is onder andere afhankelijk van het type puin dat is toegepast en het historisch gebruik van de locatie, bijvoorbeeld op welk moment het puin is geproduceerd dan wel is toegepast. Er zijn verschillende typen puin: metselpuin, betonpuin, puin van asfalt, klinkers en/of straatstenen en historisch puin30 . Vooral bij ongedefinieerd gemengd bouw‐ en sloopafval is de kans groot dat dit asbestcementplaatmateriaal bevat (stukjes golfplaat, vlakke plaat, daklei en buis). Ook in betonpuin (vooral funderingspuin) komt incidenteel asbestcement voor in de vorm van asbestcementbuizen, verloren bekisting en stelplaatjes.
In de overige soorten puin (puin van asfalt, asfalt, bakstenen, dakpannen, cement, klinkers en/of straatstenen, trottoirbanden en historisch puin) zit in de regel geen asbesthoudend materiaal en de aanwezigheid daarvan maakt een locatie niet verdacht. Indien het (puin)granulaat duidelijk visueel herkenbaar is als eenduidig materiaal en voldoende kan worden onderbouwd dat dit materiaal niet vermengd kan zijn met asbesthoudend materiaal, is de (deel)locatie niet verdacht. De kans op het aantreffen van asbest is sterk afhankelijk van de herkomst en ouderdom van het materiaal. Op basis van de leeftijd van het bouw‐ en sloopafval of recyclinggranulaat is het mogelijk om de verdachtheid nader vast te stellen.”
In de onderstaande tabel is aangegeven welke kans er is op het aantreffen van asbest in relatie tot de leeftijd van het materiaal.
Onderzoek door TNO[36] naar bodemvreemd materiaal in de bodem en het voorkomen van asbest wijst uit dat ten opzichte van onverdachte locaties:
Kans op aantreffen van asbest in puin(granulaat) in relatie tot leeftijd materiaal (bron: NEN 5725)
Ook wel “standaardafwijking” genoemd. Het geeft de mate aan voor de spreiding van analysegegevens in een dataset. De berekening hiervan is als volgt:
Hierbij is n het aantal analyseresultaten, x een individueel analyseresultaat en ¯x het gemiddelde van de analyseresultaten.
Deze kaart geeft de maximale kwaliteitseisen weer waaraan de toe te passen grond moet voldoen. Bij de toepassingskaart wordt gekeken naar de vastgestelde bodemkwaliteit en de (toekomstige) functie van de bodem. Op basis van deze dubbele toets, waarbij de strengste toets doorslaggevend is, wordt aan elke zone de toepassingseis vastgesteld.
Voor de gemeenten Maassluis en Vlaardingen geldt voor de landelijke bodemfunctieklasse ‘Overig (landbouw/natuur)’ dat uitgegaan wordt van de regionaal gedefinieerde klasse ‘Natuur’, zodat de bodemkwaliteit niet kan verslechteren als gevolg van grondverzet.
Voorbeelden onderbouwing toepassingseis ontvangende bodem
@ De gehalten aan PFAS-verbindingen moeten voldoen aan de landelijke achtergrondwaarden.
@@ Het gehalte aan PFOA moet voldoen aan 7,0 μg /kg ds en de gehalten aan de andere PFAS-verbindingen moeten voldoen aan 3,0 μg /kg ds.
Betreft het terrein(deel) waar grond wordt toegepast.
Om te beoordelen of grondverzet is toegestaan wordt de kwaliteit van de aan te brengen grond vergeleken met de toepassingseis. De kwaliteit van de aan te brengen grond kan worden bepaald op basis van een bodemkwaliteitskaart, partijkeuring of een ander erkend bewijsmiddel. De toepassingseis op basis van de bodemkwaliteitskaart (gezoneerde gebieden) of bodemonderzoek van de ontvangende bodem (niet gezoneerde gebieden).
# De 80-percentielwaarde van PFOA en PFOS in de bodemlaag 0-1,0 m-mv zijn lager dan de voorlopige landelijke achtergrondwaarden vastgesteld, maar voor een aantal PFAS-verbindingen boven de toepassingswaarden voor een aantal toepassingssituaties in oppervlaktewater. Dit leidt tot beperkingen van het toepassen van grond in waterwin - en grondwaterbeschermingsgebieden en voor een aantal toepassingssituaties in oppervlaktewater.
## De 80-percentielwaarden van de PFAS-verbindingen in de bodemlaag 1,0-1,5 m-mv zijn lager dan de voorlopige landelijke achtergrondwaarden vastgesteld, maar voor een aantal PFAS-verbindingen boven de bepalingsgrens. Dit leidt tot beperkingen bij het toepassen van grond in waterwin - en grondwaterbeschermingsgebieden.
@ De gehalten aan PFAS-verbindingen moeten voldoen aan de landelijke achtergrondwaarden.
@@ Het gehalte aan PFOA moet voldoen aan 7,0 μg /kg ds en de gehalten aan de andere PFAS-verbindingen moeten voldoen aan 3,0 μg /kg ds.
Toetsingsnormen/Lokale Maximale Waarden uit het bodembeleid van de gemeente Rotterdam en het tijdelijk handelingskader hergebruik PFAS-houdende grond en baggerspecie
Om een zone te karakteriseren heeft een toetsing plaatsgevonden aan de Lokale Maximale Waarden uit het bodembeleid van de gemeente Rotterdam[13] en het tijdelijk handelingskader hergebruik PFAS-houdende grond en baggerspecie. Deze toetsingsnormen zijn in de onderstaande tabel weergegeven. In bijlage C van de hoofdnota van het Rotterdamse beleid[13] is onderbouwd dat met de Maximale Waarden een duurzaam beschermingsniveau wordt gewaarborgd waarbij de bodemkwaliteit blijvend geschikt is voor de betreffende functie.
Toetsingsnormen bodembeleid gemeente Rotterdam[13] (in mg/kg ds voor standaardbodem -lutum 25%, org.stof 10%-)
PFOA 31 zonder vastgestelde achtergrondwaarde |
||||
Andere PFAS-verbindingen zonder vastgestelde achtergrondwaarde |
||||
* De norm voor barium geldt alleen voor die situaties waarbij duidelijk sprake is van antropogene bodemverontreiniging. Voor overige situaties is de norm voor barium tijdelijk buitenwerking gesteld. In het stedelijk gebied van de regio Rijnmond komt barium vaak verhoogd voor. Daarom is barium meegenomen bij de karakterisering van de algemene stedelijke bodemkwaliteit.
Een uitbijter is een gehalte in het gegevensbestand die niet representatief is voor de algemene stedelijke bodemkwaliteit in een deelgebied. De (potentiële) uitbijters worden met een visuele methode (scatterplots) inzichtelijk gemaakt. Het niet representatieve gehalte is het gevolg van duidelijk aantoonbare menselijke activiteiten: puntverontreinigingen, verdachte locaties, typfouten tijdens invoer.
Uitgesloten locaties en gebieden
Uitgesloten locaties en gebieden zijn terreinen die op beleidsmatige grond niet kunnen worden opgenomen in de bodemkwaliteitskaart of niet voldoen aan de minimumeisen voor het aantal en de spreiding van de analysegegevens uit de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten[12] en/of de afspraken met de DCMR. Voorbeelden zijn onder andere terreinen waar sprake is van een sanering of verontreiniging door een lokale activiteit worden eveneens uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart. Ook terreinen die in het beheer zijn van andere organisaties zoals Rijkswaterstaat (rijkswegen), de provincie (provinciale wegen) of ProRail/NS Vastgoed (spoorgebonden gronden) worden soms uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart.
Maat voor de spreiding in gehalten (standaarddeviatie gedeeld door het gemiddelde).
Van vrij grondverzet is sprake als voorafgaand aan het grondverzet de kwaliteit van de grond niet hoeft te worden vastgesteld.
2.1 Landelijke wet- en regelgeving
2.1.1 Besluit en Regeling bodemkwaliteit
Voor het inwerking treden van het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit[1] [2] was de regelgeving voor het nuttig toepassen van grond, baggerspecie (hierna aangeduid met 'grond') en bouwstoffen versnipperd in diverse wet- en regelgevingen. De diverse regelgevingen waren complex, onoverzichtelijk en in de praktijk moeilijk handhaafbaar. Daarom zijn de regels herzien en is één eenduidig landelijk kader gemaakt: het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit.
Het Besluit heeft betrekking op de kwaliteit van de uitvoering[11] (Kwalibo) en het toepassen van grond en bouwstoffen. Binnen het Besluit kunnen gemeenten en waterkwaliteitsbeheerders voor het toepassen van grond aansluiten bij het landelijke, generieke, kader zoals dat in het Besluit is opgenomen. Ook bestaat de mogelijkheid om op gebiedsniveau maatwerkbeleid te formuleren in de vorm van gebiedsspecifiek beleid. Met gebiedsspecifiek beleid kunnen knelpunten bij grondstromen onder bepaalde voorwaarden worden opgelost. Gemeenten en waterkwaliteitsbeheerders kunnen voor hun beheergebied, of delen daarvan, Lokale Maximale Waarden vaststellen (zie ook § 2.2.2 van deze bijlage). Op deze wijze kunnen de toepassingseisen voor grond worden aangepast. Ook zijn er meer mogelijkheden voor een lokale invulling van het beleid als het gaat om de nuttige toepassing van grond. Gebiedsspecifiek beleid is mogelijk als:
het risiconiveau van de gekozen Lokale Maximale Waarden wordt berekend met behulp van de Risicotoolbox (zie http://www.risicotoolboxbodem.nl);
De Regeling geeft een technische invulling aan de hoofdregels van het Besluit en uitleg over de uitvoering. In de Regeling staan onder andere de normen, de wijze waarop de kwaliteit van grond, baggerspecie en bouwstoffen moet worden bepaald en de wijze waarop aan de normen wordt getoetst. Het Besluit en de Regeling vullen elkaar aan en zijn niet los van elkaar te gebruiken.
Nuttige toepassingen van grond
Het hergebruik van grond mag uitsluitend in nuttige toepassingen plaatsvinden (Besluit, artikel 35[1]). Als grond wordt hergebruikt in een niet-nuttige toepassing, dan wordt dit gezien als een middel om zich te ontdoen van afvalstoffen en gelden in het kader van de Europese Kaderrichtlijn afvalstoffen strengere regels. De onderstaande toepassingen van grond en baggerspecie worden beoordeeld als nuttige toepassingen:
Binnen het Besluit[1] is een verbijzondering opgenomen: het toetsingskader voor het toepassen van grond in grootschalige toepassingen. Er hoeft niet te worden getoetst aan de kwaliteit en de functie van de ontvangende bodem. Wel moet de toe te passen grond voldoen aan de emissiewaarden (opgenomen in bijlage B van de Regeling[2]) om te voorkomen dat ontoelaatbare uitloging naar de onderliggende bodem en het grondwater plaatsvindt. De toetsing aan de emissiewaarden is een eenvoudige toetsing op basis van het rekenkundige gemiddelde van de gemeten stoffen in de toe te passen grond. De emissietoetsingswaarden komen overeen met de t-waarden uit het voormalige Bouwstoffenbesluit.
Grootschalige toepassingen hebben een minimaal volume van 5.000 m3 en een minimale toepassingshoogte van 2 meter. Met de voornoemde eisen voor toepassingshoogten moet pragmatisch worden omgegaan. Taluds lopen bijvoorbeeld niet verticaal maar schuin af waardoor ze formeel gezien niet aan de eisen voor de toepassingshoogten voldoen. Voor (spoor)wegen geldt een minimale toepassingshoogte van 0,5 meter.
Een grootschalige toepassing moet worden afgedekt met een leeflaag van tenminste
0,5 meter dikte. Hiervan zijn grootschalige toepassingen in bermen van (spoor)wegen uitgezonderd. De leeflaag moet geschikt zijn voor de functie en passen bij de daadwerkelijke bodemkwaliteit van de omliggende bodem, of voldoen aan de bestuurlijk vastgestelde Lokale Maximale Waarden.
Een initiatiefnemer kan gebruik maken van het toetsingskader voor grootschalige toepassingen. Het is overigens niet verplicht om van dit toetsingskader gebruik te maken. In het Besluit (artikel 63) zijn toepassingen benoemd die als grootschalige toepassingen gedefinieerd mogen worden:
Toepassingen van grond en baggerspecie in ophogingen in waterbouwkundige constructies en voor het verondiepen en dempen van oppervlaktewater met het oog op de hoogwaterbescherming, de doelstellingen van de Kaderrichtlijn water, bevordering van natuurwaarden en de vlotte en veilige afwikkeling van de scheepvaart.
N.B. Het ophogen van een industrie/bedrijventerrein of een woonwijk wordt niet als een grootschalige toepassing beschouwd.
De initiatiefnemer van de grootschalige toepassing neemt in de planfase contact op met de gemeente waar de grootschalige toepassing wordt gerealiseerd.
De Wet bodembescherming (Wbb) is geschreven met het oogmerk de bodem te beschermen. In de Wbb is een regeling opgenomen voor ernstig verontreinigde bodems. Op grond van de Wbb is grondverzet ter plaatse van ernstig verontreinigde locaties alleen toegestaan als hiervoor een melding ingevolge artikel 28 of een melding ingevolge het Besluit uniforme saneringen (artikel 39b) wordt verricht aan het bevoegd gezag. Ook geldt als voorwaarde dat het grondverzet moet passen binnen een van te voren opgesteld en door het bevoegd gezag goedgekeurd (raam)saneringsplan. Daarom moet voorafgaand aan het grondverzet worden geverifieerd of de leverende en/of de ontvangende bodem ernstig verontreinigd is.
Het bevoegd gezag voor het bereiken van het saneringsresultaat is voor de gemeenten Maassluis en Vlaardingen de provincie Zuid-Holland. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet is de gemeente voor haar eigen grondgebied bevoegd gezag voor sanerende maatregelen. Uitzondering hierop vormen de (beschikte) spoedlocaties, de locaties die vallen onder het overgangsrecht van de Omgevingswet. Nadat het saneringsresultaat is behaald, mag grond op deze locatie nuttig worden toegepast. Daarbij moet worden nagegaan of dit niet in strijd is met de opgelegde gebruiksbeperkingen en/of nazorgverplichtingen.
Op nieuw ontstane bodemverontreiniging (dat wil zeggen ontstaan na 1 januari
1987) is allereerst de zorgplicht van toepassing (artikel 13 Wbb). De zorgplicht wordt in de Omgevingswet overgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Het is aan het bevoegd gezag om aanwijzingen te geven over hoe de nieuwe verontreiniging dient te worden gesaneerd. Binnen inrichtingen is dit het bevoegd gezag inzake de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht /Activiteitenbesluit (gemeente of provincie, soms de minister van Infrastructuur en Waterstaat), buiten inrichtingen het bevoegd gezag Wbb (gemeente met provincie als 'aanvullend' gezag). Indien het om een ongewoon voorval gaat buiten een inrichting, is de provincie bevoegd gezag.
Voor het begrip ongewoon voorval geeft de wet geen definitie, maar daarmee kan niets anders zijn bedoeld dan elke gebeurtenis die afwijkt van de normale bedrijfsactiviteit. Daaronder vallen zowel ongelukken en calamiteiten, zoals bijvoorbeeld brand en leidingbreuken, als onderhoud aan en reparatie van installaties waardoor die niet (volledig) normaal kunnen functioneren.
In een uitspraak32 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gesteld dat bij elke gebeurtenis die afwijkt van de normale bedrijfsactiviteit sprake is van een ongewoon voorval. Dus óók het falen van voorzieningen. Dit betekent ook dat een milieuvergunning daarover geen eisen mag stellen. De gewone voorvallen, zoals bijvoorbeeld het druppelen van een pomp iedere keer nadat een automobilist de slang van de pomp terughangt, moeten wel via vergunningsvoorschriften worden gereguleerd.
Indien sprake is van een ongewoon voorval gaat het vaak over calamiteiten, zoals een lekkende vrachtwagen, gedumpte vaten met onbekende inhoud, etc. In dergelijke gevallen is een adequaat optreden van de bodemmedewerker nodig.
Saneringsregeling Wbb (historische bodemverontreiniging)
De Wbb definieert gevallen van ernstige verontreiniging. Op grond van artikel 37 van de Wbb (saneringscriterium) wordt bepaald of bij een geval van ernstige verontreiniging aanleiding is voor een vorm van saneren of beheren. De saneringsdoelstelling is opgenomen in artikel 38 van de Wbb. De uitwerking van de artikelen 37 en 38 Wbb is opgenomen in de Circulaire Bodemsanering (oorspronkelijke circulaire uit 2006, in de afgelopen jaren echter meerdere malen aangepast).
Op 1 juli 2012 is de aanpassing van de Wbb, die gebiedsgericht beheer van grootschalige grondwaterverontreinigingen mogelijk maakt, inwerking getreden. De verwachting is dat daarmee onder andere de kosten van aanpak van verspreidingsrisico’s zullen worden gedrukt. Het gebiedsgericht beheer biedt kansen om in samenhang tussen bovengrondse en ondergrondse ontwikkelingen te komen tot meerdere kostendragers voor de te nemen maatregelen. De wettelijke verankering van gebiedsgericht beheer moet leiden tot een versnelling in de aanpak van de problematiek van de grootschalige grondwaterverontreinigingen.
2.1.3 Besluit en Regeling Uniforme Sanering
Het Besluit Uniforme Saneringen[28] (BUS) en de daarbij behorende Regeling[29] (RUS) is bedoeld voor eenvoudige, gelijksoortige saneringen die in korte tijd afgerond kunnen worden. In de RUS (artikel 3.1.7) is vastgelegd dat de grond in de leeflaag en andere aanvulgrond moet voldoen aan de maximale waarde van de kwaliteitsklasse volgens de bodemfunctieklassenkaart. Als gebiedsspecifiek beleid is vastgesteld dan gelden de hierin vastgestelde Lokale Maximale Waarden. Want naast het RUS geldt ook het Besluit bodemkwaliteit[1]. Dit is het algemeen staatsrechtelijk beginsel en is ook terug te vinden in de toelichting op het Besluit.
In artikel 3.1.6 lid c van de RUS is aangegeven dat als Lokale Maximale Waarden zijn vastgesteld, deze waarden gelden als terugsaneerwaarden in het kader van het BUS.
2.1.4 Tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie
Op 8 juli 2019 is een tijdelijk handelingskader[20] inwerking getreden voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie. De initiatiefnemers van grondverzet moeten de kwaliteit van de grond voor PFAS inzichtelijk maken in te verzetten grond en baggerspecie, die op of in de landbodem of in het oppervlaktewater wordt toegepast. Het tijdelijk handelingskader is op 29 november 2019 en op 2 juli 2020 geactualiseerd. Op 29 november 2019 zijn voorlopige landelijke achtergrondwaarden voor PFAS-gehalten gedefinieerd, evenals voorlopige toepassingswaarden in verschillende toepassingssituaties. Op 2 juli 2020 zijn de voorlopige landelijke achtergrondwaarden aangepast en voor een aantal toepassingssituaties in een oppervlaktewaterlichaam de toepassingswaarden gewijzigd.
2.1.5 Transport verontreinigde grond
Voor het vervoer van verontreinigde grond geldt de landelijke Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke stoffen[37]. In § 7.5 van het hoofdrapport is hier nader op ingegaan.
2.1.6 Overige wet- en regelgeving
Vanwege overig wet- en regelgeving kunnen bij grondverzet (ontgraven en toepassen van grond) aanvullende voorwaarden worden gesteld. Hierbij moet worden gedacht aan:
Een groot aantal toestemmingstelsels uit de Wro zijn volledig geïntegreerd in de omgevingsvergunning. Hierbij gaat het onder meer om bouwen, slopen, aanlegactiviteiten, het gebruik in strijd met een ruimtelijk plan of besluit. Als gevolg van de Wabo zijn de regels over de verlening en handhaving van die toestemmingen uit de Wro verdwenen. De Wro blijft echter de centrale wet voor het ruimtelijke ordeningsrecht.
Gemeenten worden in de Wro verplicht elke 10 jaar het bestemmingsplan te actualiseren. Eventueel aan te vragen vergunningen waarbij tevens grondverzet plaatsvindt, zoals omgevingsvergunningen met activiteit bouwen of activiteit aanleggen dienen te worden getoetst aan een 'actueel' bestemmingsplan. De omgevingsvergunning moet worden aangevraagd voorafgaand aan grondverzet. In het bestemmingsplan kan een aanlegvergunning worden geëist voor ophogen.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ( Wabo ), wordt op termijn vervangen door de Omgevingswet, en Activiteitenbesluit. In het Activiteitenbesluit staan algemene regels voor inrichtingen over verschillende milieuaspecten, zoals geluid, bodem, lucht en afvalwater. De Wabo en het Besluit omgevingsrecht (Bor) bepalen al dan niet in combinatie met een deel van het Activiteitenbesluit of er sprake is van vergunningplicht; bijvoorbeeld de opslag van grond.
Monumentenwet 1988, wordt op termijn grotendeels vervangen door de Omgevingswet. In deze wet is het verdrag van Malta opgenomen. Bij grondverzet moet rekening worden gehouden met archeologische waarden. Op kaart moet de gemeente een overzicht geven van bekende archeologische vindplaatsen. Bij grondverzet moeten andere bronnen zoals bijvoorbeeld de stadsarcheoloog worden geraadpleegd.
Wet natuurbescherming, enkele bepalingen gaan op termijn over naar de Omgevingswet. Deze wet vereist dat in planvorming rekening wordt gehouden met de aanwezige flora en fauna. Voor een groot aantal expliciet beschermde soorten is bepaald welke handelingen niet zijn toegestaan. Daarnaast is in de wet een algemene zorgplicht opgenomen, die aangeeft dat de negatieve gevolgen van ieders handelen op de aanwezige (beschermde) flora en fauna voor komen of zo veel mogelijk beperkt moet worden. De gebieden van het Natuurnetwerk Nederland zijn opgenomen in de provinciale structuurvisie.
Wet Informatie uitwisseling ondergrondse netten en netwerken (WIBON). Doel van de WIBON is gevaar of economische schade door beschadiging van ondergrondse kabels of leidingen (zoals bijvoorbeeld: water-, elektriciteit-, gas- en telecomleidingen) te voorkomen. Bij machinale graafwerkzaamheden is een KLIC-melding verplicht.
Arbeidsomstandighedenbesluit. De regels voor het werken in verontreinigde grond liggen vast in de Arbeidsomstandighedenwet en -besluit. Met name in het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn regels opgenomen die werken met gevaarlijke stoffen veilig moeten houden. In het Arbeidsomstandighedenbesluit, hoofdstuk 2, afdeling 5 wordt aangegeven welke verantwoordelijkheden opdrachtgevers, ontwerpende partijen en werkgevers hebben ten aanzien van veilig en gezond werken.
Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen. Dit besluit bepaalt sinds 1 juli 2013 de regels met betrekking tot het installeren en inwerking hebben van bodemenergiesystemen. In het besluit wordt onderscheid gemaakt tussen open en gesloten bodemenergiesystemen. De gemeente is als bevoegd gezag voor gesloten bodemenergiesystemen belast met de ontvangst en behandeling van meldingen, vergunningaanvragen, toezicht en handhaving. Ook krijgt de gemeente de bevoegdheid zogeheten “interferentiegebieden” aan te wijzen indien door drukte in de ondergrond bodemenergie inefficiënt dreigt te worden gebruikt. De nieuwe regels stellen de gemeente daarmee voor de uitdaging om het thema bodemenergie concreet in de passen in het ruimtelijk beleid.
Wet openbaarheid van bestuur ( Wob ). Op basis van de Wob is de gemeente verplicht om te zorgen voor informatie en communicatie in het kader van bodemkwaliteitsbeheer. Het is aan te bevelen binnen de gemeente/omgevingsdienst één bodeminformatiepunt (bodemloket) in te richten om de verschillende informatiestromen op elkaar af te stemmen. In de meeste gevallen zal de milieu- afdeling van een gemeente/omgevingsdienst deze taak toegewezen krijgen.
Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken ( Wkpb ). De Wkpb moet de registratie van alle beperkingen van de overheid (publiekrechtelijke beperkingen) verbeteren zodat kopers of eigenaren makkelijker inzicht hebben in de beperkingen die voor een gebouw of stuk grond gelden. Ook bodembesluiten die leiden tot publiekrechtelijke beperkingen vallen onder de Wkpb, bijvoorbeeld een beschikking van gedeputeerde staten over het nazorgplan (art. 39d Wbb) of een bevel tot het nemen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen, tot het verrichten van onderzoek of tot het beheren of saneren van de bodem (art. 43 Wbb). Meldingen van bodemsaneringen die worden uitgevoerd onder het Besluit uniforme saneringen (BUS) hoeven sinds 1 februari 2013 niet meer door het bevoegd gezag te worden geregistreerd in het kader van de Wkpb.
Een bodembesluit heeft veelal betrekking op een ‘geval van ernstige verontreiniging’. Echter niet alle percelen die onder het besluit vallen hebben een publiekrechtelijke beperking. Alleen percelen die vallen binnen de ‘interventiewaardecontour’ van grond (niet grondwater) bevatten een ernstige verontreiniging die leidt tot een publiekrechtelijke beperking. De Regeling beperkingenregistratie Wet bodembescherming, die op 1 augustus 2007 inwerking is getreden, schept verdere duidelijkheid over de invulling van het begrip publiekrechtelijke beperking in relatie tot bodembesluiten.
Resterende wetten. Bovenstaand zijn een aantal wetten beschreven, die belangrijke gevolgen hebben voor gemeentelijke taken en verplichtingen met betrekking tot bodemkwaliteit. Naast bovengenoemde wetten heeft de gemeente/omgevingsdienst ook nog bodemtaken en –verplichtingen op basis van de volgende wetten:
2.2 Landelijk beleid grondstromen
2.2.1 Richtlijn bodemkwaliteitskaarten
In de landelijke Richtlijn voor het opstellen van bodemkwaliteitskaarten[12] is voorgeschreven hoe een bodemkwaliteitskaart moet worden opgesteld als deze wordt gebruikt voor hergebruik van grond onder het Besluit[1]. Met deze Richtlijn is ook een aantal andere procedures geregeld, waaronder de te hanteren normwaarden, omgaan met extreme waarden (uitbijters), vergelijkbaarheid, omgaan met ‘bijzondere omstandigheden’ en het in een kaart weergeven van de bodemkwaliteit en mogelijkheden tot grondverzet.
Zoals in § 2.1.1 van deze bijlage al beschreven, hebben gemeenten en waterkwaliteitbeheerders de mogelijkheid om voor het toepassen van grond binnen haar beheergebied, of delen daarvan, per stof Lokale Maximale Waarden (LMW) op te stellen die afwijken van het landelijke (generieke) maximale waarden; het zogenaamde gebiedsspecifiek beleid. Aanleidingen voor gebiedsspecifiek beleid kunnen zijn:
Deze LMW kunnen variëren tussen de ‘altijd’- en ‘nooit’-grens. De ‘altijd’-grens is gebaseerd op de Achtergrondwaarden (AW2000, Landbouw/natuur). Partijen grond die voldoen aan de Achtergrondwaarden zijn, voor wat betreft de chemische kwaliteit, altijd toepasbaar. De 'nooit'-grens is gebaseerd op het Saneringscriterium. Partijen grond die het Saneringscriterium overschrijden leveren onaanvaardbare risico's op.
In het generieke kader van het Besluit zijn voor de kwaliteit van de toe te passen grond Generieke Maximale Waarden vastgesteld die horen bij de functie van de ontvangende bodem. LMW die hoger dan de Generieke Maximale Waarden liggen moeten worden onderbouwd om aan te tonen dat geen onaanvaardbare risico's ontstaan. Het risiconiveau van de gekozen LMW wordt berekend met behulp van de Risicotoolbox (http://www.risicotoolboxbodem.nl).
In figuur B2.1 is het voorgaande schematisch weergegeven.
Figuur B2.1. Generiek versus gebiedsspecifiek beleid.
2.3 Provinciaal beleid grondstromen
De Provinciale Milieuverordening (PMV) is gebaseerd op het Activiteitenbesluit (daarvoor de Wet milieubeheer) en de Wet bodembescherming. De PMV is één van de instrumenten om het milieu gezond en veilig te houden. De PMV bevat regels over afvalwater, gebruik stortplaatsen, milieubeschermingsgebieden, bodemsanering en inspraak bij een milieubeleidsplan, milieuprogramma en milieuverordening.
Ook door de provincie aangewezen beschermingsgebieden vallen onder locaties met bijzondere omstandigheden voor grondverzet. Voorafgaand aan het grondverzet moet zowel voor de ontgravingslocatie als op de toepassingslocatie worden nagegaan of er naar aanleiding van de ligging in één of meerdere beschermingsgebieden er restricties zijn ten aanzien van het grond- en baggerverzet. De provincie kan hier aanvullende eisen stellen.
In de gemeenten Maassluis en Vlaardingen liggen de provinciale beschermingsgebieden. Voorbeelden hiervan zijn archeologie en cultuurhistorie, Natuurnetwerk Nederland (voormalige EHS) en aardkundig waardevolle gebieden. De ligging van deze gebieden is te raadplegen op de website van de Provincie Zuid-Holland (www.zuid-holland.nl).
Als de ontgravings-, toepassingslocatie of de locatie voor de tijdelijke opslag van grond in een provinciaal beschermingsgebied is gelegen, moet er afstemming plaatsvinden met de provincie over de uit te voeren werkzaamheden.
2.4 Provinciale en gemeentelijke kaders die relevant zijn voor de bodemtaken[38]
Provinciale Milieuverordening (PMV)
In de Provinciale Milieuverordening staan verschillende regels waaraan de gemeente zich als initiatiefnemer moet houden. Er mag bijvoorbeeld geen verontreinigde grond worden toegepast in grondwaterbeschermings- en drinkwaterwingebieden. Verder kunnen in de PMV nadere eisen aan saneringsplannen en evaluatieonderzoek zijn gesteld.
Gemeentelijk milieubeleidsplan (GMP)
In het gemeentelijk milieubeleidsplan wordt het milieubeleid van de gemeente bepaald. In principe moeten alle verschillende milieu-onderwerpen behandeld worden, waaronder bodem. Voor bodem zal dus een eigen paragraaf of hoofdstuk in het GMP moeten staan.
Verbreed gemeentelijk rioleringsplan (VGRP)
In het kader van de ontwikkeling van de nieuwe Omgevingswet gaan er stemmen
op om het verbreed gemeentelijk rioleringsplan (VGRP) te benutten als kapstok voor een programmatische aanpak van de problematiek van bodem en ondergrond. In dit programma zou dan een directe koppeling worden gelegd met gebiedsontwikkelingen met kansen voor het combineren van grondwater-/bodemsanering en warmte- en koudeopslag, afkoppelen van verhard oppervlak, waterberging en aanpak knelpunten rioolbeheer.
Naast de wettelijke verplichtingen die de gemeente heeft als initiatiefnemer is het ook mogelijk om een gemeentelijke gedragscode op te stellen. Deze interne gedragslijnen kunnen ervoor zorgen dat gemeenten zorgvuldig en eenduidig met bodemverontreiniging omgaan. De gedragscode heeft geen wettelijke status, maar kan wel gezien worden als een aanvulling op de wettelijke regels en beleidskaders.
Elke gemeente heeft een bouwverordening vastgesteld. Het indienen van een bouwaanvraag dient in principe vergezeld te gaan van een bodemonderzoeksrapport conform NEN 5740. De taak van de gemeente in deze is dat in principe bouwen op verontreinigde grond wordt tegen gegaan. Voor meer informatie over dit onderwerp zie de handreiking ‘Bodemtoets bij bestemmingsplan en omgevingsvergunning voor bouwen’. In de bouwverordening is ook opgenomen aan welke kwaliteitseisen de bodem van open erven en terreinen moet voldoen, ook als er niet op gebouwd wordt.
In deze nota bodembeheer is onder voorwaarden een vrijstellingsregeling opgenomen voor het gebruik van de bodemkwaliteitskaart in plaats van het uitvoeren van een bodemonderzoek bij een omgevingsvergunningsaanvraag bouw.
2.4 Taken en verplichtingen[38]
De gemeente/omgevingsdienst heeft verschillende taken en verplichtingen op het gebied van bodemkwaliteitsbeheer. De taken en verplichtingen komen voort uit wettelijke regels en/of beleidskaders. Indien de gemeente op basis van een wet bevoegd gezag is, heeft zij bepaalde taken. Deze komen aan de orde in tabel B2.1. Als de gemeente zelf initiatief neemt is zij te beschouwen als private partij. De verplichtingen die hieruit voortvloeien komen aan de orde in tabel B2.2
Tabel B2.1 Gemeente als bevoegd gezag m.u.v. Wbb (publiekrechtelijk)
* In deze tabel zijn alleen de AMvB’s opgenomen waarbij de afdeling bodem van de gemeente bepaalde taken heeft. Bij overige AMvB’s bij de Wbb , zoals Besluit Overige Organische Meststoffen, Stortbesluit Bodembescherming en Infiltratiebesluit Bodembescherming is de gemeente geen bevoegd gezag of houdt een andere afdeling binnen de gemeente zich hiermee bezig. Voor meer informatie over deze AMvB’s wordt verwezen naar de Leidraad Bodembescherming.
|
|
|
||
|
|
|
||
|
|
|
||
|
|
|
||
|
|
|
||
|
|
|
||
Wabo (voorheen besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer) |
|
|
|
|
|
|
|
||
|
|
|
||
|
|
|
|
|
|
||
|
|
|
||
|
|
|
||
|
|
|
||
|
|
|
||
|
|
|
||
|
|
|
||
Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer (opgenomen als hoofdstuk 2 in het Besluit bodemkwaliteit) |
|
|
|
Tabel B2.2 Gemeente als eigenaar (privaatrechtelijk)
|
|
|
||
|
|
|
||
|
|
|
||
|
|
|
||
|
|
|
||
|
|
|
||
Besluit melden Bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen |
|
|
|
|
|
|
|
2.6.1 Verdeling bevoegdheden bij bodemverontreiniging
Decentralisatie en deregulering staan hoog genoteerd. In dit kader is ook inzake bodemkwaliteitsbeheer een toenemende verantwoordelijkheid van de gemeenten gerealiseerd en te verwachten. Een overzicht van huidige bevoegdheidsverdeling tussen gemeente enerzijds en provincie en Wbb bevoegde gemeenten anderzijds staat in tabel B2.3.
Tabel B2.3 Bevoegdheidsverdeling bij bodemverontreiniging
Als het gaat om meer dan 50 m3 niet ernstige verontreiniging is niet de gemeente, maar de provincie (of de daarvoor aangewezen gemeenten) bevoegd gezag. Op basis van de Wet bodembescherming artikel 28 lid 4 is het Besluit overige niet- meldingsplichtige gevallen opgesteld. Hierin wordt onder andere geregeld dat voor niet-ernstige gevallen met een omvang groter dan 50 m3 grond of 100 m3 grondwater andere wettelijke kaders dan de Wbb van toepassing kunnen zijn, bijvoorbeeld de Woningwet. Hiervoor is de gemeente dan het bevoegd gezag.
De gemeente is het eerste aanspreekpunt bij de aanpak van nieuwe bodemverontreiniging buiten inrichtingen. De gemeente neemt hierbij de formele besluiten aangaande instemming met de voorgenomen sanering van deze gevallen. Hierbij is wel afstemming vereist met de provincie. De provincie kan aanvullende eisen stellen.
Sinds januari 2013 hebben gemeenten, provincies en Rijk hun taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) ondergebracht bij Omgevingsdiensten ook wel Regionale Uitvoeringsdienst (RUD) genoemd. Het gaat om minimaal de VTH taken op het gebied van milieu en mogelijk ook bouwen, natuur en water.
De gemeenten en provincies hebben ook hun VTH taken met betrekking tot bodem overgedragen aan de Omgevingsdienst. In het kader hieronder zijn de basistaken met betrekking tot bodem weergegeven die bij de Omgevingsdienst zijn neergelegd.
Tot de basistaken met betrekking tot bodem van de Omgevingsdienst/RUD horen:
het milieutoezicht bij bedrijfsmatige activiteiten met betrekking tot gevaarlijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen en ingezamelde huishoudelijke afvalstoffen, asbest, vuurwerk, bouwstoffen, grond, baggerspecie, meststoffen, dierlijke vetten, radioactief schroot, destructiemateriaal, explosieven voor civiel gebruik of andere gevaarlijke stoffen voor zover het die activiteiten betreft. Het gaat hierbij om ketengericht milieutoezicht.
Daarnaast hebben gemeenten en provincie ook nog een aantal bodemtaken die zij vrijwillig kunnen overdragen aan de omgevingsdienst.
Bijlage 3A Onderbouwing bodemfunctieklassenkaart en bodemkwaliteitskaart
1 Doelstelling bodemfunctieklassenkaart en bodemkwaliteitskaart
Het doel van het aanpassen van de gemeentelijke bodemfunctieklassenkaarten is om aan te sluiten bij het Rotterdamse beleid[13] en om een betere weergave te verkrijgen van de ligging van de bodemfuncties ‘Industrie, ‘Wonen’, ‘Landbouw’ en ‘Natuur’ op het grondgebied van de gemeenten Maassluis en Vlaardingen.
Het doel van het opstellen van de bodemkwaliteitskaart is om een actueel en dekkend beeld te krijgen van de algemene stedelijke bodemkwaliteit in de gemeenten Maassluis en Vlaardingen.
De achterliggende doelstellingen is de wens van de gemeenten om met de bodemkwaliteitskaart gebruik te kunnen maken van de mogelijkheden die het Besluit[1] en de Omgevingswet (die naar verwachting in 2022 inwerking treedt) biedt:
Op 8 juli 2019 is een tijdelijk handelingskader inwerking getreden voor hergebruik van PFAS33 -houdende grond en baggerspecie[20]. De initiatiefnemers van grondverzet moeten de kwaliteit van de grond voor PFAS-verbindingen inzichtelijk maken in te verzetten grond en baggerspecie, die op of in de landbodem of in het oppervlaktewater wordt toegepast. Het tijdelijk handelingskader is op 29 november 2019 en op 1 juli 2020 geactualiseerd. Op 29 november 2019 zijn voorlopige landelijke achtergrondwaarden voor PFAS-gehalten gedefinieerd, evenals voorlopige toepassingswaarden in verschillende toepassingssituaties. Op 1 juli 2020 zijn de voorlopige landelijke achtergrondwaarden aangepast en voor een aantal toepassingssituaties in een oppervlaktewaterlichaam de toepassingswaarden gewijzigd.
Door meetgegevens over PFAS-gegevens in de grond te verzamelen, hebben de gemeenten met deze herziene versie de bodemkwaliteitskaart van de gemeenten Maassluis en Vlaardingen de bodemkwaliteitskaart voor PFAS-verbindingen geactualiseerd. Hiermee faciliteren de gemeenten de beoogde effecten zoals die deze nota bodembeheer zijn geformuleerd.
Op de bodemfunctieklassenkaart (zie kaartbijlage 1) wordt de ligging van gebieden met de (toekomstige) bodemfuncties ‘Natuur’, ‘Landbouw’, ‘Wonen’ en 'Industrie' weergegeven. De bodemfunctieklassenkaart wordt gebruikt voor:
De huidige gemeentelijke bodemfunctieklassenkaarten zijn in 2016 aangepast. Hieronder zijn de aanpassingen weergegeven:
Het landelijk gebied in de gemeente Maassluis, het gebied ‘Bebouwing en weilanden’ in de gemeenten Maassluis en Vlaardingen en het gebied Aalkeet- en Holypolder in Vlaardingen (zie de kaartbijlagen 2A, 2B en 2C) vallen in de functieklasse ‘Landbouw’; was de functieklasse ‘Overig (AW2000)’ in de gemeente Maassluis of de functieklasse ‘Natuur’ in de gemeente Vlaardingen.
In 2021 is de gemeentelijke bodemfunctieklassenkaart als volgt aangepast:
De bodemkwaliteitskaart is opgesteld volgens de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten[12] en/of de afspraken met de DCMR. Er is gewerkt volgens het in de Richtlijn opgenomen stappenplan. Hieronder zijn de verschillende stappen weergegeven, die in de volgende paragrafen nader zijn toegelicht. In de Richtlijn is aangegeven dat de stappen niet chronologisch gevolgd hoeven te worden. Wel is het noodzakelijk dat elementen van alle stappen terugkomen in de werkwijze bij het vervaardigen van de bodemkwaliteitskaart.
Stap 1: Opstellen programma van eisen.
Stap 2: Vaststellen onderscheidende kenmerken.
Stap 3: Gegevensverzameling en gegevensbewerking.
Stap 4: Indelen beheergebied in deelgebieden.
Stap 5: Controle indeling van het beheergebied.
Stap 6: Verzamelen aanvullende informatie.
Stap 7: Vaststellen bodemkwaliteitszones.
Stap 8: Opstellen ontgravings- en toepassingskaart.
3.1 Stap 1: Programma van eisen
Voor deze bodemkwaliteitskaart zijn de volgende definities vastgesteld:
De bodemkwaliteitskaart is opgesteld voor de landbodem in de gemeenten Maassluis en Vlaardingen voor de bodemlaag vanaf het maaiveld tot en met 2,0 meter diepte (m-mv). Vanwege de karakteristiek van de algemene stedelijke bodemkwaliteit zijn in afwijking op de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten de volgende bodemlagen onderscheiden:
De bodemkwaliteitskaart is opgesteld voor het huidige standaard NEN 5740[18] stoffenpakket: barium, cadmium, kobalt, koper, kwik, molybdeen, lood, nikkel, zink, minerale olie en de stofgroepen polychloorbifenylen (PCB) en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK), aangevuld met arseen. Voor de bodemlaag vanaf het maaiveld tot en met 1,5 meter diepte is de bodemkwaliteitskaart ook voor PFAS-verbindingen38 vastgesteld.
De gegevens voor de bodemkwaliteitskaart zijn afkomstig van representatieve bodemonderzoeken uit het bodeminformatiesystemen van de DCMR (Squit), die de bodeminformatie voor de gemeenten Maassluis en Vlaardingen beheert, en van het aanvullend bodemonderzoek dat is uitgevoerd voor deze bodemkwaliteitskaart (LievenseCSO, september 2015). De gegevens voor PFAS-verbindingen zijn afkomstig van aanvullend uitgevoerd bodemonderzoek[39] en een bij de DCMR bekend onderzoek naar PFAS-verbindingen[40]
De werkzaamheden die zijn uitgevoerd voor het actualiseren van de bodemkwaliteitskaart voor PFAS-verbindingen zijn beschreven in § 3.9
3.2 Stap 2 en 4: Onderscheidende gebiedskenmerken en voorlopige deelgebieden
De basis van de bodemkwaliteitskaart is het identificeren van onderscheidende gebiedskenmerken. Binnen een deelgebied wordt de bodemkwaliteit homogeen verondersteld (vergelijkbare kwaliteit). Op basis van de bodemopbouw, de gebruikshistorie, de ontwikkeling van wijken of gebieden, de geomorfologie en het huidig gebruik is een voorlopige deelgebiedenkaart gedefinieerd.
De gemeenten Maassluis en Vlaardingen hebben eerder een bodemkwaliteitskaart gehad waarin de stappen 2 en 4 van de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten zijn doorlopen. Bij het definiëren van de voorlopige deelgebieden is voor de gemeente Vlaardingen uitgegaan van de vorige bodemkwaliteitskaart[41]. Op basis van historische informatie over wijkontwikkelingen en bodemkwaliteit heeft de DCMR voor de gemeente Maassluis een notitie over historische gegevens met voorstel ruimtelijke eenheden (maart 2015) opgesteld. Deze notitie vormt de basis voor de voorlopige deelgebieden in de gemeente Maassluis.
Voor de bodemlagen vanaf het maaiveld tot en met 1,0 meter diepte en vanaf 1 meter tot en met 2 meter diepte zijn de volgende voorlopige deelgebieden onderscheiden (zie ook de kaartbijlagen 2A, 2B en 2C):
3.3 Stap 3: Gegevensverzameling en gegevensbewerking
3.3.1 Selecteren beschikbare gegevens
Voor het maken van de bodemkwaliteitskaart is het van belang om een representatieve dataset te maken, zodat de algemene stedelijke bodemkwaliteit binnen een bodemkwaliteitszones zo goed mogelijk kan worden bepaald.
De DCMR voert alleen analyseresultaten in als deze representatief zijn voor de algemene stedelijke bodemkwaliteit. Daarom zijn in eerste instantie alle analyseresultaten uit het bodeminformatiesysteem meegenomen in de dataset voor de bodemkwaliteitskaart.
De DCMR heeft aangegeven dat de analyseresultaten ouder dan 5 jaar vergelijkbaar zijn met de analyseresultaten die vanaf 2010 zijn verkregen. Daarom zijn rapporten geselecteerd vanaf 1 januari 1995. Gegevens van voor 1995 zijn niet representatief geacht omdat de analysemethoden en detectiegrenzen te veel afwijken van de huidige.
Van de geselecteerde gegevens zijn om de onderstaande redenen nog gegevens uit de dataset verwijderd:
3.3.2 Het samenvoegen van punt- en mengmonsters
De dataset voor de bodemkwaliteitskaart bestaat uit meng- en puntmonsters met analysegegevens. De landelijke IPO Werkgroep Achtergrondgehalten heeft onderzocht wat de invloed is van het meenemen van zowel punt- als mengmonsters op de berekening van percentielwaarden[42] van de analysegegevens. De resultaten laten zien dat percentielwaarden die zijn gebaseerd op een bestand met analysegegevens van zowel punt- als mengmonsters, vrijwel identiek zijn aan percentielwaarden die zijn gebaseerd op een bestand met analysegegevens van alléén mengmonsters. Er bestaan daarom geen praktische bezwaren tegen het berekenen van de bodemkwaliteit uit een bestand met analysegegevens, afkomstig van zowel punt- als mengmonsters. In dit project zijn de analysegegevens van de mengmonsters eenmaal meegenomen.
3.3.3 Het vervangen van waarden beneden de detectielimiet
Bij analyses komt het vaak voor dat een bepaalde stof in het grond(meng)monster aanwezig is in een concentratie beneden de detectiegrens van de gangbare analyseapparatuur. Hoewel de werkelijke waarde onbekend is (de waarde kan variëren van nul tot de detectielimiet) leveren deze monsters wel waardevolle informatie voor de gemiddelde bodemkwaliteit in een gebied. Voor deze analyses is de methode van de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten gehanteerd. Deze methode houdt in dat de gerapporteerde detectielimieten worden vermenigvuldigd met een factor 0,7 om tot een rekenwaarde te komen.
De opgegeven detectielimiet van een bepaalde stof verschilt van rapport tot rapport. Verhoogde detectielimieten komen voor bij verstoringen in de grond(meng)monstermatrix. Daarnaast zijn de detectielimieten in de loop der jaren lager geworden doordat nauwkeurigere analyseapparatuur beschikbaar is gekomen.
3.3.4 Het opsporen van uitbijters
Ondanks dat er representatieve analysegegevens zijn geselecteerd, kan er sprake zijn van uitschieters in de dataset: extreem hoge gehalten als gevolg van bijvoorbeeld typefouten tijdens de invoer, onbetrouwbare analyses of lokale verontreinigingen door puntbronnen die niet als zodanig in het bodeminformatiesysteem zijn aangegeven. Hierbij worden vaak bij meerdere stoffen in hetzelfde monster relatief hoge gehalten aangetroffen. Per deelgebied en per stof zijn met een visuele methode (scatterplots) extreme gehalten gemarkeerd.
In overleg met de DCMR zijn de uitschieters bekeken. Indien de extreem hoge waarden tot een lokale bron (puntbron), type- of meetfout zijn te herleiden of als niet-representatief zijn beoordeeld in vergelijking met de andere resultaten van dat deelgebied, zijn de analyseresultaten uit het bestand verwijderd of aangepast. In bijlage 3B is een overzicht van de uiteindelijk verwijderde uitbijters opgenomen.
3.4 Stap 5: Controle indeling beheergebied in deelgebieden (1/2)
De Richtlijn bodemkwaliteitskaarten stelt de volgende minimale eisen aan het aantal analysegegevens per deelgebied:
In overleg met de DCMR is besloten om voor de stoffen barium, kobalt, molybdeen en som-PCB af te wijken van de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten. De deelgebieden worden voor deze vier stoffen gezoneerd met minimaal 10 analysegegevens in plaats van 20. Wel moet in elk niet-aaneengesloten deel van een deelgebied voor deze vier stoffen 3 analysegegevens beschikbaar zijn
Na het samenstellen van de dataset voor de bodemkwaliteitskaart (zie § 3.3.1 van deze bijlage) en de voorbewerkingen (zie § 3.3.3 en § 3.3.4 van deze bijlage), bleek dat de meeste deelgebieden niet aan de voornoemde minimumeisen van de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten en/of de afspraken met de DCMR voldeden. Daarom is stap 6, verzamelen aanvullende informatie, uitgevoerd (zie § 3.5 van deze bijlage).
In overleg met de gemeente Maassluis zijn geen extra analysegegevens verzameld voor de deelgebieden NNPZ (Noord Nieuwlandse Polder Zuid), Noordelijk industriegebied, Park en Sterrebos. In deze deelgebieden wordt de komende jaren geen grondverzet verwacht. Deze deelgebieden worden verder uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart.
3.5 Stap 6: Verzamelen aanvullende informatie
Voor de deelgebieden waar nog onvoldoende analysegegevens beschikbaar waren, is een aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd (LievenseCSO, september 2015).
Tijdens het veldwerk bleek deelgebied ‘Steendijkpolder’ in Maassluis, in de ondergrond, verspreid over het deelgebied zintuigelijk verontreinigd met minerale olie. Ook moesten boringen worden gestaakt vanwege ondoordringbare puinlagen. In overleg met de DCMR is besloten het deelgebied ‘Steendijkpolder’ in de bodemlaag vanaf 1,0 tot en met 2,0 meter diepte niet mee te nemen voor de bodemkwaliteitskaart.
Het aanvullend bodemonderzoek is zo opgezet, dat voor alle deelgebieden wordt voldaan de afspraken die gemaakt zijn met de DCMR betreffenden het aantal analysegegevens
(zie § 3.4 van deze bijlage). Ook is rekening gehouden met de eis uit de Richtlijn dat de analysegegevens goed verspreid moeten liggen over de deelgebieden.
De resultaten van het aanvullend bodemonderzoek zijn op dezelfde wijze bewerkt als de andere bodemgegevens in de dataset (zie § 3.3) en daarbij ook onderworpen aan een uitbijteranalyse. Bij de uitbijteranalyse zijn geen monsters als uitbijter geïdentificeerd. Alle resultaten van het bodemonderzoek zijn als representatief beoordeeld en toegevoegd aan de dataset van de bodemkwaliteitskaart.
3.6 Stap 5: Controle indeling beheergebied in deelgebieden (2/2)
Met uitzondering van 4 deelgebieden in de bodemlaag vanaf het maaiveld tot en met 1,0 meter diepte en 5 deelgebieden in de bodemlaag vanaf 1,0 meter tot en met 2,0 meter diepte in de gemeente Maassluis (tabel B3.1) voldoen de deelgebieden aan de afspraken die met de gemeenten en de DCMR zijn gemaakt over het aantal analysegegevens en de spreiding van de analysegegevens.
Een overzicht van het aantal analysewaarden per stof per bodemkwaliteitszone staat in bijlage 4 (kolom ‘N’).
Tabel B3.1: Niet gezoneerde deelgebieden.
3.6.2 Splitsen van deelgebieden
Op stofniveau is bekeken of er een ruimtelijke clustering aanwezig is van hoge of lage gehalten. Op basis van ervaringen van LievenseCSO bij andere bodemkwaliteitskaarten is de ruimtelijke clustering onderzocht wanneer zware metalen en minerale olie een variatiecoëfficiënt hoger dan 1,5 hebben en voor de stofgroepen polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) en polychloorbifenylen (PCB) een variatiecoëfficiënt hoger dan 2. Een hoge variatiecoëfficiënt is een indicatie van een mogelijke ruimtelijke clustering.
Het overzicht van de variatiecoëfficiënten is opgenomen in bijlage 4 (kolom ‘VC’). Hieruit blijkt, dat voor veel deelgebieden voor één of meerdere stoffen sprake is van een hoge variatiecoëfficiënt (zie bijlage 4, kolom ‘VC’). Deze hoge variatiecoëfficiënten worden veroorzaakt door één of enkele relatief hoge waarden. De locaties waar de relatief hoge waarden zijn vastgesteld vertonen geen ruimtelijke clustering. De relatief hoge variatiecoëfficiënten geven daarmee geen aanleiding tot het splitsen van deelgebieden.
3.6.3 Definitieve gebiedsindeling
Op basis van de uitgevoerde stappen 1 t/m 6 van de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten en de afspraken met de gemeenten en de DCMR zijn op het grondgebied van de gemeenten Maassluis en Vlaardingen voor zowel de bodemlaag vanaf het maaiveld tot en met 1,0 meter diepte als bodemlaag vanaf 1,0 tot en met 2 meter diepte definitieve deelgebieden gedefinieerd. Deze definitieve deelgebieden worden de bodemkwaliteitszones in de gemeente Maassluis en Vlaardingen
De bodemkwaliteitszones zijn opgenomen in tabel B3.2 en op de kaartbijlagen 2A, 2B en 2C.
Tabel B3.2: Onderscheiden definitieve deelgebieden, bodemkwaliteitszones.
Vervolg tabel B3.2: Onderscheiden definitieve deelgebieden, bodemkwaliteitszones.
3.7 Stap 7: Vaststellen en karakteriseren bodemkwaliteitszones
De gemeenten Maasluis en Vlaardingen hebben besloten om bij het vaststellen en karakteriseren van de bodemkwaliteitszones niet aan te sluiten bij de standaard werkwijze uit het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit[2], maar uit te gaan van het bodembeleid van de gemeente Rotterdam[13] (zie bijlage 1 onder het kopje 'Bodemkwaliteitsklasse'). Voor het karakteriseren van de bodemkwaliteitszones is de 80-percentielwaarde39 getoetst aan de Lokale Maximale Waarden van de gemeente Rotterdam (zie bijlage 4, kolom 'P80').
De bodemkwaliteitszones kunnen vallen in de vier bodemkwaliteitsklassen: Natuur, Landbouw, Wonen of Industrie. Voor het toetsen van de bodemkwaliteitsklasse is gebruik gemaakt van de ‘Rotterdamse Toetsingstabel’ (STI en BKK) [13]. In het stedelijk gebied van de regio Rijnmond komt barium vaak verhoogd voor. Daarom is barium meegenomen bij de karakterisering van de algemene stedelijke bodemkwaliteit. Dit wijkt af van de Toetsingstabel van Rotterdam[13], omdat hier barium alleen wordt mee getoetst als duidelijk sprake is van een bodemverontreiniging als gevolg van een antropogene bron.
In tabel B3.3 is aangegeven in welke bodemkwaliteitsklasse iedere bodemkwaliteitszone valt. De bodemkwaliteitsklasse wordt samen met de bodemfunctieklasse gebruikt voor het bepalen van de toepassingseis (zie § 3.8.4 van deze bijlage).
Door de indeling in vier kwaliteitsklassen en deze te baseren op de 80-percentielwaarde, wordt naar Rotterdam beleid ongewenst grondverzet met de bodemkwaliteitskaart (in combinatie met een uitgevoerd historisch onderzoek) als bewijsmiddel beperkt. Met deze werkwijze vinden de gemeenten het niet nodig om, conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten, een controle op het saneringscriterium uit te voeren voor die bodemkwaliteitszones waar de 95-percentielwaarde de Interventiewaarde overschrijdt.
Naast de variantie is ook de heterogeniteit van de analysegegevens berekend, volgens de methodiek zoals beschreven onder het kopje “Heterogeniteit” in bijlage 1. In de gemeenten Maassluis en Vlaardingen is met uitzondering van twee bodemkwaliteitszones sprake van sterke heterogeniteit voor één of meerdere stoffen (zie tabel B3.3).
De gemeenten Maassluis en Vlaardingen en de DCMR hebben aangegeven dat op hun gemeentelijke grondgebied de bodemkwaliteit gezien de historie van het gebied heterogeen is verspreid, ook binnen zones. Het vaststellen van een sterke heterogeniteit wordt niet als een belemmering gezien om de bodemkwaliteitskaart (in combinatie met een historisch onderzoek) als bewijsmiddel te gebruiken voor de chemische kwaliteit van de nuttig toe te passen grond.
Tabel B3.3: Bodemkwaliteitszones, verwachte bodemkwaliteits-/ontgravingsklasse, kwaliteitsbepalende stof en sterke heterogeniteit.
Vervolg tabel B3.3: Bodemkwaliteitszones, verwachte bodemkwaliteits-/ontgravingsklasse, kwaliteitsbepalende stof en sterke heterogeniteit.
3.8 Stap 8: Bodemkwaliteitskaart
De bodemkwaliteitskaart bestaat uit drie hoofdkaarten:
In de volgende paragrafen is nader ingegaan op de hoofdkaarten.
3.8.2 Kaart met uitgesloten locaties en gebieden
In de gemeenten Maassluis en Vlaardingen is een aantal locaties en gebieden uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart. Een overzicht van de uitgesloten locaties en gebieden is aangegeven in hoofdstuk 4 van deze bijlage. De uitgesloten deelgebieden, (spoor)wegen en waterbodems zijn afgebeeld op de kaartbijlagen. De ligging van de overige uitgesloten locaties en gebieden is vanwege het dynamische karakter niet op de kaarten weergegeven. Voor een actueel overzicht van deze locaties moet contact worden opgenomen met de DCRM. De beschikbare bodeminformatie is ook via het internet inzichtelijk gemaakt op de volgende website: http://dcmr.gisinternet.nl/.
Voor locaties die uitgesloten zijn van de bodemkwaliteitskaart en waarvan provincie Zuid-Holland gegevensbeheerder is (te saneren of gesaneerde locaties in het kader van de Wet bodembescherming en stortplaatsen), moet contact worden opgenomen met provincie Zuid-Holland.
Deze bodemkwaliteitskaart kan niet worden gebruikt als bewijsmiddel voor de grond die wordt ontgraven ter plaatse van de uitgesloten locaties en gebieden. Ook kan deze bodemkwaliteitskaart niet worden gebruikt om de toepassingseis te bepalen als grond op deze locaties/gebieden wordt toegepast. In deze nota bodembeheer (zie § 4.10 van de hoofdtekst) is hier nader op ingegaan.
De ontgravingskaart geeft de te verwachten kwaliteit aan van de eventueel te ontgraven grond op een voor de bodemkwaliteitskaart niet uitgesloten locatie/gebied. Deze kaart mag onder bepaalde voorwaarden worden gebruikt als bewijsmiddel voor de algemene stedelijke bodemkwaliteit van de te ontgraven grond, als deze grond elders nuttig wordt toegepast. Voorafgaand aan het grondverzet moet altijd informatie worden achterhaald waaruit blijkt of de locatie onderdeel uitmaakt van de bodemkwaliteitskaart (zie § 6.1 van de hoofdtekst van deze nota bodembeheer). De kaart doet alleen een uitspraak over welke kwaliteit in het algemeen verwacht mag worden. De kwaliteit van een individuele partij kan daarvan afwijken.
De ontgravingsklasse is bepaald met dezelfde toetsingsmethodiek als de bodemkwaliteitsklasse (zie bijlage 1 onder het kopje 'Bodemkwaliteitsklasse').
In tabel B3.4 is de ontgravingsklasse per zone aangegeven. De ontgravingskaart per bodemlaag is opgenomen in de kaartbijlagen 3A, 3B en 3C. De kleuren in tabel B3.4 komen overeen met de gebruikte kleuren op de kaartbijlagen.
De toepassingskaart is opgesteld aan de hand van de vastgestelde bodemkwaliteitsklasse en de (toekomstige) functie van de bodem (zie bijlage 1 onder het kopje 'Toepassingskaart'). ). Voorafgaand aan het grondverzet moet altijd informatie worden achterhaald waaruit blijkt of de locatie onderdeel uitmaakt van de bodemkwaliteitskaart (zie § 6.1 van de hoofdtekst van deze bodemkwaliteitskaart). Omdat in één bodemkwaliteitszone meerdere bodemfuncties kunnen voorkomen, kunnen ook meerdere toepassingseisen voorkomen. In tabel B3.4 is het resultaat van deze werkwijze voor de toepassingskaart van de gemeenten Maassluis en Vlaardingen samengevat. Per bodemkwaliteitszone kunnen meerdere bodemfuncties voorkomen, dit is verwerkt in tabel B3.4.
Op de kaartbijlagen 4A en 4B staat per bodemlaag aangegeven welke toepassingseis er geldt. De kleuren in tabel B3.4 komen overeen met de gebruikte kleuren op kaartbijlage 1 (bodemfunctieklassenkaart) en kaartbijlagen 4A en 4B (toepassingskaarten).
Tabel B3.4: Toepassingseisen per combinatie voorkomende bodemfunctie en verwachte bodemkwaliteitsklasse-/ontgravingsklasse voor de onderscheiden bodemkwaliteitszones.
Vervolg tabel B3.4: Toepassingseisen per combinatie voorkomende bodemfunctie en verwachte bodemkwaliteitsklasse-/ontgravingsklasse voor de onderscheiden bodemkwaliteitszones.
3.9 PFAS-verbindingen in de bodemkwaliteitskaart
3.9.1 Stappen 1, 3 en 6 (programma van eisen, gegevensverzameling en gegevensverwerking en verzamelen aanvullende informatie)
Om de bodemkwaliteitskaart te actualiseren voor PFAS-verbindingen hebben de gemeenten aanvullend bodemonderzoek[39] laten uitvoeren en is een bij de DCMR bekend onderzoek naar PFAS-verbindingen[40] gebruikt om de dataset met PFAS-meetgegevens aan te vullen. Bij het bodemonderzoek is rekening gehouden met de richtlijn die Bodem+40 heeft aangegeven om bodemkwaliteitskaarten te actualiseren voor PFAS-verbindingen. De bodemlaag vanaf het maaiveld tot en met 1,5 meter diepte is onderzocht.
3.9.2 Stappen 2 en 4 (onderscheidende gebiedskenmerken en indelen bodembeheergebied in PFAS-deelgebieden)
Op basis van uitgevoerde bodemonderzoeken in de gemeenten zijn geen ruimtelijke clusteringen van hogere gehalten aan PFAS-verbindingen bekend. Met deze informatie is in het horizontale vlak binnen de grondgebieden van de gemeenten daarom maar 1 PFAS-deelgebied onderscheiden. In het verticale vlak zijn in overleg met de gemeenten en de DCMR de onderstaande bodemkwaliteitszones voor PFAS-verbindingen onderscheiden:
Deze bodemlagen zijn mogelijk belast met verhoogde gehalten aan PFAS-verbindingen als gevolg van atmosferische depositie, grondroering en uitspoeling van de bovengrond naar de onderliggende bodemlaag.
3.9.3 Stap 5 (controle indeling PFAS-deelgebieden)
Voor de PFAS-verbindingen zijn per PFAS-deelgebied minimaal 51 en maximaal 72 meetgegevens beschikbaar. Hiermee voldoen de deelgebieden aan de minimumeis (>30 meetgegevens) als gebruik wordt gemaakt van de systematiek van de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten voor het uitbreiden van een bodemkwaliteitskaart met de stoffen kobalt, molybdeen en PCB.
De meetgegevens van de PFAS-verbindingen zijn op dezelfde manier voorbewerkt als de andere stoffen in deze bodemkwaliteitskaart (zie § 3.3.3 en § 3.3.4). Onder de verzamelde PFAS-meetgegevens zijn geen uitbijters vastgesteld.
Op stofniveau is bekeken of er een ruimtelijke clustering aanwezig is van hoge of lage gehalten. Op basis van ervaringen van Lievense bij andere bodemkwaliteitskaarten is de ruimtelijke clustering onderzocht wanneer PFAS-verbindingen een variatiecoëfficiënt hoger dan 1,5 hebben. Een hoge variatiecoëfficiënt is een indicatie van een mogelijke ruimtelijke clustering. Voor PFOS41 (som, lineair, vertakt) en L_PFHxS42 in de bodemlaag 0-1,0 m-mv en voor PFOS (som, lineair, vertakt)43 en EtFOSAA44 in de bodemlaag 1,0-1,5 m-mv, is sprake van een hoge variatiecoëfficiënt (zie bijlage 4B, kolom ‘VC’). Deze hoge variatiecoëfficiënten worden veroorzaakt door één of enkele hogere waarden. Deze hogere waarden vertonen geen clustering. De relatief hoge variatiecoëfficiënten geven daarmee geen aanleiding tot het splitsen van de PFAS-deelgebieden.
3.9.4 Stappen 7 en 8 (vaststellen, karakteriseren bodemkwaliteitszones en de bodemkwaliteitskaart)
De ontgravingskwaliteit voor PFAS-verbindingen is net zoals de andere stoffen45 gebaseerd op de 80-percentielwaarde van een bodemkwaliteitszone. De 80-percentielwaarden zijn getoetst aan de voorlopige toepassingswaarden die zijn benoemd in het geactualiseerde ‘tijdelijke handelingskader hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie’. In tabel B3.5 zijn de bodemkwaliteitszones voor PFAS-verbindingen gekarakteriseerd.
In de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten staat vermeld, dat voor elke bodemkwaliteitszone met een 95-percentielwaarde boven de interventiewaarde uit de Wet bodembescherming een controle op het saneringscriterium nodig is. Bij een overschrijding is het niet verantwoord om zonder partijkeuring grondverzet uit de betreffende zone te laten plaatsvinden. Voor PFAS-verbindingen zijn er geen interventiewaarden beschikbaar maar er zijn Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging (INEV’s) voor PFOS, PFOA en
GenX46 [43] vastgesteld. De 95-percentielwaarden liggen zeer ruim onder de INEV’s (factor 32 tot 1.719). Ook zijn de 95-percentielwaarden van de PFAS-verbinding nagenoeg gelijk of liggen ruim onder de toepassingswaarden voor de bodemfuncties Wonen en Industrie (factor 0,9 tot 10,9).
De heterogeniteit van de analysegegevens is berekend volgens de methodiek zoals beschreven onder het kopje “Heterogeniteit” in de bijlage 1’. Alleen in het PFAS-deelgebied van de bodemlaag vanaf het maaiveld tot en met 1,0 meter diepte is voor PFOS (som en lineair) een sterke heterogeniteit vastgesteld (bijlage 4B; kolom ‘Heterogeniteit’). Het vaststellen van een sterke heterogeniteit wordt niet als een belemmering gezien om de bodemkwaliteitskaart (in combinatie met een historisch onderzoek) als bewijsmiddel te gebruiken voor de chemische kwaliteit van de nuttig toe te passen grond.
Tabel B3.5: Bodemkwaliteitszones PFAS-verbindingen, verwachte ontgravingskwaliteit PFAS-verbindingen.
*Deze waarde betreft de voorlopige landelijke achtergrondwaarde[20].
# De 80-percentielwaarde van PFOA en PFOS zijn lager dan de voorlopige landelijke achtergrondwaarden vastgesteld, maar PFOA boven de toepassingswaarden voor een aantal toepassingssituaties in oppervlaktewater. Dit leidt tot beperkingen voor een aantal toepassingssituaties in oppervlaktewater (neem hiervoor contact op met de waterkwaliteitsbeheerder) en mogelijk tot beperkingen bij het toepassen van grond in waterwin - en grondwaterbeschermingsgebieden.
## De 80-percentielwaarden van de PFAS-verbindingen zijn lager dan de voorlopige landelijke achtergrondwaarden vastgesteld, maar voor een aantal PFAS-verbindingen boven de bepalingsgrens. Dit leidt mogelijk tot beperkingen bij het toepassen van grond in waterwin - en grondwaterbeschermingsgebieden.
In de bodemkwaliteitskaart van de gemeenten Maassluis en Vlaardingen zijn op basis van bodemtype, gebruikshistorie en bodemkwaliteit in totaal 17 bodemkwaliteitszones in de bodemlaag vanaf het maaiveld tot en met 1,0 meter diepte, 16 bodemkwaliteitszones in de bodemlaag vanaf 1,0 meter tot en met 2,0 meter diepte onderscheiden en ook 2 bodemkwaliteitszones voor PFAS-verbindingen (bodemlagen 0-1,0 m-mv en 1,0-1,5 m-mv; kaartbijlagen 2A, 2B en 2C)
De bodemkwaliteitskaart is opgesteld voor het huidige standaard NEN 5740[18] stoffenpakket: barium, cadmium, kobalt, koper, kwik, molybdeen, lood, nikkel, zink, minerale olie en de stofgroepen polychloorbifenylen (PCB) en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK), aangevuld met arseen. Voor de bodemlaag vanaf het maaiveld tot en met 1,5 meter diepte is de bodemkwaliteitskaart ook voor PFAS-verbindingen vastgesteld.
De algemene stedelijke bodemkwaliteit van een bodemkwaliteitszone is gebaseerd op de 80-percentielwaarden49 van de voornoemde stoffen
De volgende locaties en gebieden zijn uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart:
Voor het bepalen van de bodemkwaliteitsklasse en ontgravingsklasse is gebruik gemaakt van de Lokale Maximale Waarden en de toetsingsmethodiek uit het bodembeleid van de gemeente Rotterdam.
In tabel B3.6 is voor de onderscheiden bodemkwaliteitszones een totaaloverzicht van de voorkomende bodemfunctieklassen, ontgravingsklassen en toepassingseisen. Omdat in één bodemkwaliteitszone meerdere bodemfuncties kunnen voorkomen, kunnen ook meerdere toepassingseisen voorkomen. De kleuren in tabel B3.6 komen overeen met de gebruikte kleuren op de kaartbijlagen.
Alle zones zijn vastgesteld voor de stoffen arseen, barium, cadmium, kobalt, koper, kwik, lood, molybdeen, nikkel, zink, PCB, PAK en minerale olie. Voor de bodemlaag vanaf het maaiveld tot en met 1,5 meter diepte is de bodemkwaliteitskaart ook voor PFAS-verbindingen vastgesteld.
Op basis van bekende PFAS-gegevens in de gemeenten nemen de gehalten aan PFAS-verbindingen af in de diepere bodemlagen. Gezien dit gegeven is het de verwachting dat de bodemlaag dieper dan 1,5 meter van een vergelijkbare of betere kwaliteit is als de bodemlaag 1,0-1,5 m-mv.
Op de ontgravingskaarten (kaartbijlagen 3A, 3B en 3C) zijn de te verwachten kwaliteitsgegevens weergegeven van de onderscheiden 3 bodemlagen. Op de toepassingskaarten (kaartbijlagen 4A en 4B) zijn de toepassingseisen weergegeven die gelden voor de onderscheiden 2 bodemlagen in een gebied als een partij grond wordt toegepast.
Uit tabel B3.6 blijkt dat in 10 bodemkwaliteitszone de ontgraven grond niet mag worden teruggeplaatst in dezelfde bodemkwaliteitszone of in een deel van de bodemkwaliteitszone afhankelijk van de bodemfunctie van de betreffende locatie.
Tabel B3.6: Bodemkwaliteitszone per bodemlaag met verwachte ontgravingsklasse en de toepassingseisen per voorkomende bodemfunctie
Vervolg tabel B3.6: Bodemkwaliteitszone per bodemlaag met verwachte ontgravingsklasse en de toepassingseisen per voorkomende bodemfunctie
Uitgesloten gebied54 |
||||||
Nvt. Deze bodemfunctie komt niet voor in de bodemkwaliteitszone.
* Grond uit het betreffende gebied mag niet worden toegepast in hetzelfde gebied (vanwege de strengere toepassingseis ten opzichte van de ontgravingskwaliteit).
$ Deze bodemkwaliteitszone is niet gezoneerd voor de stoffen arseen, barium, cadmium, kobalt, koper, kwik, molybdeen, lood, nikkel, zink, minerale olie en de stofgroepen polychloorbifenylen (PCB) en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK).
# De 80-percentielwaarde van PFOA en PFOS zijn lager dan de voorlopige landelijke achtergrondwaarden vastgesteld, maar PFOA boven de toepassingswaarden voor een aantal toepassingssituaties in oppervlaktewater. Dit leidt tot beperkingen voor een aantal toepassingssituaties in oppervlaktewater (neem hiervoor contact op met de waterkwaliteitsbeheerder) en mogelijk tot beperkingen bij het toepassen van grond in waterwin - en grondwaterbeschermingsgebieden.
## De 80-percentielwaarden van de PFAS-verbindingen zijn lager dan de voorlopige landelijke achtergrondwaarden vastgesteld, maar voor een aantal PFAS-verbindingen boven de bepalingsgrens. Dit leidt mogelijk tot beperkingen bij het toepassen van grond in waterwin - en grondwaterbeschermingsgebieden.
@ De gehalten aan PFAS-verbindingen moeten voldoen aan de landelijke achtergrondwaarden
@@ Het gehalte aan PFOA moet voldoen aan 7,0 μg /kg ds en de gehalten aan de andere PFAS-verbindingen moeten voldoen aan 3,0 μg /kg ds.
Bijlage 7 Vragenformulier historische gegevens
Dit formulier is een toelichting op de historische gegevens van een perceel (een locatie).
Als een perceel verdacht is van bodemverontreiniging, is namelijk aanvullende informatie nodig voor grondverzet en is informatie van de bodemkwaliteitskaarten (de ontgravings- en de toepassingskaarten) niet zonder meer toereikend om de bodemkwaliteit te bepalen.
Geadviseerd wordt het historisch onderzoek te laten uitvoeren door een bedrijf dat erkend is voor het BRL 2000 – protocol 2001. Welke bodeminformatie via de DCMR Milieudienst Rijnmond beschikbaar is, is te zien op de website http://dcmr.gisinternet.nl/.
Op dit (gemeentelijk) formulier voor historische informatie kunt u, naast algemene gegevens, de historische gegevens vermelden van de ontgravingslocatie en vervolgens van de toepassingslocatie.
Op het (landelijke) formulier voor grondverzet kunt u de adresgegevens vermelden van de ontgravingslocatie en van de toepassingslocatie en moet u de hoeveelheid toe te passen materiaal aangeven.
Identificatie ontgravingslocatie en of toepassingslocatie
Het adres van de locatie zoals hieronder gemeld en/of te melden bij het Meldingsformulier Besluit bodemkwaliteit www.meldpuntbodemkwaliteit.nl of https://www.meldpuntbodemkwaliteit.nl/Pages/Voorportaal/Formulieren.aspx.
In de volgende situaties is er geen meldingsplicht voor het toepassen van grond:
Adres: ………………………………………………………………………………………………………………………………………….………………
X-coördinaat: ……………………………………………………..……. Y-coördinaat: …………………………………………………………
Adres: ………………………………………………………………………………………………………………………………………….………………
X-coördinaat: ……………………………………………………..……. Y-coördinaat: …………………………………………………………
Welke bronnen heeft u geraadpleegd om alle bovenstaande vragen te beantwoorden? Ook als een geraadpleegde bron geen informatie heeft opgeleverd, moet u dit aangeven.
…………………………………………………………………………………………………………………………………………….
…………………………………………………………………………………………………………………………………………….
…………………………………………………………………………………………………………………………………………….
…………………………………………………………………………………………………………………………………………….
…………………………………………………………………………………………………………………………………………….
…………………………………………………………………………………………………………………………………………….
…………………………………………………………………………………………………………………………………………….
Indien van toepassing: Verificatieonderzoek (bij al eerder uitgevoerd (historisch) onderzoek)
Omdat al een eerder (historisch) onderzoek is uitgevoerd is op de ontgravingslocatie en/of de toepassingslocatie geverifieerd of tussentijds op de onderzoekslocatie activiteiten hebben plaatsgevonden die de bodemkwaliteit hebben kunnen beïnvloeden. De verificatie heeft plaatsgevonden
❏ Fysiek, op …………………………………………………………………………….……………………………………………. [datum]
❏ Digitaal via Google Maps / Bing Maps, kaartgegevens …………………………………………. [jaartal foto]
❏ Digitaal via Google Streeview / Cyclomedia, kaartgegevens …..……………………………………………….
Bedrijfsnaam: …..............................................................................................................
Naam: ….........................................................................................................................
Functie: ….......................................................................................................................
Datum: …........................................................................................................................
…………………………………………………………………………………………………………………………………………….
NB Wordt tijdens de grondwerkzaamheden asbestverdacht materiaal waargenomen, dan worden de werkzaamheden door de uitvoerder gestaakt en meldt hij dit direct aan de DCMR. Veelal wordt dan het spoor van de Wet bodembescherming gevolgd en volgt een verkennend bodemonderzoek naar asbest in grond. Dit geldt ook voor overige bijmengingen en afwijkingen zoals kleur en geur die op een bodemverontreiniging wijzen.
Wordt in de toe te passen grond meer dan het toegestane percentage bodemvreemd materiaal vastgesteld, of wordt asbest of een andere niet verwachte mogelijke bodemverontreiniging aangetroffen, dan wordt dit direct gemeld bij de DCMR.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2021-339421.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.