Verordening tot wijziging van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Tilburg, 2021.1

De raad van de gemeente Tilburg;

 

  • -

    gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders;

  • -

    gelet op artikel 149 Gemeentewet;

Besluit

 

de volgende verordening vast te stellen:

 

Verordening tot wijziging van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Tilburg, 2021.1

Artikel I

De Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Tilburg wordt als volgt gewijzigd:

 

 

  • A.

    Artikel 25 komt te luiden:

Artikel 25.

Begripsomschrijving.

  • 1.

    Een evenement is een voor het publiek toegankelijke verrichting van vermaak, met uitzondering van:

    • a.

      Bioscoopvoorstellingen en theatervoorstellingen;

    • b.

      markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid sub g van de Gemeentewet;

    • c.

      kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen;

    • d.

      activiteiten welke plaatsvinden in de besloten ruimte van een inrichting als bedoeld in de Alcoholwet mits het evenement betrekking heeft op de reguliere exploitatie van de horeca-inrichting;

    • e.

      de jaarlijkse kermis als bedoeld in de Verordening houdende vaststelling van de plaatsen en tijden van de kermis;

    • f.

      sporttoernooien of sportwedstrijden die binnen de bestemming en/of reguliere bedrijfsvoering van de accommodatie vallen, mits het geen full contact vechtsport betreft.

  • 2.

    Onder evenement wordt mede verstaan:

    • a.

      een herdenkingsplechtigheid;

    • b.

      een braderie;

    • c.

      een rommelmarkt;

    • d.

      een buurt- of straatfeest;

    • e.

      een straatspeeldag.

  • 3.

    In deze bepalingen worden de volgende evenementen onderscheiden:

    • a.

      Kennisgevings-evenement: evenement met een laag risicoprofiel, waarvoor geen vergunning hoeft te worden aangevraagd;

    • b.

      A-evenement: regulier evenement met praktisch geen risico's waarbij operationele voorbereiding en uitvoering door een of meer diensten op het gebied van Openbare Orde en Veiligheid (OOV) niet noodzakelijk worden geacht;

    • c.

      B-evenement: aandacht evenement met één of meerdere aanzienlijke risico's waarbij operationele voorbereiding en uitvoering door één of meer OOV-diensten voorstelbaar wordt geacht;

    • d.

      C-evenement: risicovol evenement waarbij sprake is van één of meerdere grote risico's waarbij operationele voorbereiding en uitvoering door één of meer OOV-diensten noodzakelijk worden geacht.

  • 4.

    Onder Evenementenkalender wordt in deze afdeling verstaan een door de burgemeester vast te stellen lijst met B- en C-evenementen die in een kalenderjaar plaatsvinden.

  • 5.

    Onder organisator wordt in deze bepalingen verstaan een natuurlijke persoon of de bestuurder van een rechtspersoon of, indien van toepassing, de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon bevoegde natuurlijke persoon, voor wiens rekening en risico het evenement is.

  • 6.

    De burgemeester is bevoegd tot het vaststellen van de Evenementenkalender.

  • B.

    De toelichting op artikel 26A komt te luiden:

Voor het organiseren van kleine evenementen is in het kader van de vermindering van administratieve lasten de termijn van kennisgeving 6 weken. Het moet gaan om kleinschalige activiteiten die zich in de openbare ruimte afspelen met als doel vermaak en ontspanning te bieden.

Het vervangen van vergunningvoorschriften door algemene regels in combinatie met het doen van een kennisgeving door middel van een standaardformulier geeft organisatoren van een klein evenement meer vrijheid, maar tegelijkertijd ook meer verantwoordelijkheid voor zorgvuldig gebruik van die openbare ruimte.

Een evenement kan met een kennisgeving worden afgedaan, indien aan alle in het artikel genoemde vereisten (cumulatief) wordt voldaan. De burgemeester kan het evenement verbieden indien door het organiseren de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in gevaar komt.

De organisator dient aan een toezichthouder te kunnen aantonen dat hij een kennisgeving heeft gedaan. De verplichting om de ontvangstbevestiging te kunnen tonen aan een toezichthouder is opgenomen in de APV.

Het feit dat een kennisgevings-evenement wordt toegestaan betekent niet dat automatisch ook een ontheffing op grond van artikel 35 van de Alcoholwet is verleend. Indien de organisator dat wenst, dient hij die apart aan te vragen. Met specifieke termijnen voor verkrijging van een dergelijke ontheffing dient rekening te worden gehouden.

 

  • C.

    Artikel 36a en 36b en de toelichting op deze artikelen komen te luiden:

Artikel 36a

Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • -

    alcoholhoudende drank,

  • -

    inrichting,

  • -

    paracommerciële rechtspersoon,

dat wat daaronder wordt verstaan in de Alcoholwet.

 

Artikel 36 b

Regulering paracommerciële rechtspersonen

  • 1.

    een paracommerciële rechtspersoon mag onverminderd het bepaalde in artikel 32 omtrent het sluitingsuur van inrichtingen uitsluitend alcoholhoudende dranken verstrekken vanaf één uur vóór de tijd, waarop zij haar in artikel 1 eerste lid van de Alcoholwet bedoelde hoofdactiviteit uitoefent.

  • 2.

    het is een paracommerciële rechtspersoon verboden in de inrichting bijeenkomsten van persoonlijke aard, zoals bruiloften en partijen, te houden.

  • 3.

    het is een paracommerciële rechtspersoon verboden in de inrichting bijeenkomsten te houden, die gericht zijn op personen die niet of niet rechtstreeks betrokken zijn bij de hoofdactiviteit van de betreffende rechtspersoon.

Toelichting artikel 36 a en b

Artikel 4 van de Alcoholwet verplicht de gemeente om ter voorkoming van oneerlijke mededinging regels te stellen, waaraan paracommerciële rechtspersonen gebonden zijn bij de verstrekking van alcoholhoudende drank. Onder een paracommerciële rechtspersoon wordt een rechtspersoon verstaan, die naast activiteiten op sportief, recreatief, educatief, sociaal-cultureel, levensbeschouwelijk of religieus gebied in eigen beheer een horeca-inrichting exploiteert.

De regels dienen in ieder geval betrekking te hebben op de tijden waarop alcohol houdende drank mag worden geschonken en op de in de inrichting te houden bijeenkomsten. Artikel 36 b geeft aan deze verplichting invulling.

 

 

  • D.

    De toelichting op artikel 38 komt te luiden:

De burgemeester is het vergunningverlenende orgaan, omdat de vergunningsplicht betrekking heeft op voor het publiek openstaande inrichtingen en artikel 174 Gemeentewet de burgemeester met het toezicht daarop belast.

 

In het derde lid is de burgemeester de bevoegdheid toegekend om voor één of meer afzonderlijke inrichtingen andere sluitingstijden vast te stellen dan die in artikel 32 zijn opgenomen. Deze bevoegdheid moet onderscheiden worden van de bevoegdheid van artikel 34. Laatstgenoemd artikel geeft de burgemeester de bevoegdheid om tijdelijk andere sluitingstijden vast te stellen. Artikel 38 geeft hem de bevoegdheid voor één of meer inrichtingen permanent andere sluitingstijden vast te stellen bij wege van vergunningvoorschrift. De burgemeester kan voor het gebruik van deze bevoegdheid beleidsregels vaststellen. Hierin kan b.v. het beleid worden opgenomen om voor een bepaalde categorie inrichtingen aparte sluitingstijden vast te stellen. Dit moet dan wel zijn reden vinden in het belang van de openbare orde en/of het voorkomen van overlast c.q. de bescherming van het woon- en leefklimaat. Door de burgemeester zijn in september 2005 beleidsregels vastgesteld omtrent de sluitingstijden van coffeeshops

In het vierde lid is bepaald, dat binnen dertien weken op een vergunningaanvraag dient te worden beslist. Deze termijn komt overeen met de termijn die voor het beslissen op aanvragen voor een drank- en horecavergunning is opgenomen in de Alcoholwet. De praktijk leert dat deze termijn veelal ook nodig is.

Door het bepaalde in het vijfde en zesde lid komt de verplichting om over een exploitatievergunning te beschikken te vervallen voor inrichtingen, waarin uitsluitend horeca-activiteiten plaatsvinden, die cumulatief voldoen aan de in het zesde lid gestelde eisen. Wordt niet aan één of meer van deze eisen voldaan, dan blijft de vergunningplicht bestaan.

[Wijziging per 23-09-2012] Artikel 38 zesde lid bevat de eisen waaraan voldaan moet worden, wil er sprake van ondersteunende horeca. Voor deze vorm van horeca is geen exploitatievergunning vereist. Uitgangspunt voor ondersteunende horeca is dat deze ondergeschikt is aan het hoofdgebruik van het pand waarin deze plaats vindt. Daarin past niet, dat wel een terras zou worden toegestaan, omdat dit afbreuk doet aan het (louter) ondersteunende karakter van de horeca.

 

  • E.

    Artikel 39 en de toelichting daarop komt te luiden:

Artikel 39.

Gedragseisen.

  • 1.

    Voor het verkrijgen van een vergunning als bedoeld in artikel 38, voor een inrichting waarin geen alcoholhoudende dranken worden verstrekt, moet worden voldaan aan het in het volgende lid bepaalde.

  • 2.

    De leidinggevenden dienen aan de volgende eisen te voldoen :

    • a.

      zij dienen te voldoen aan de eisen gesteld in het Alcoholbesluit, zoals dat luidt ten tijde van de aanvraag;

    • b.

      zij dienen niet onder curatele te staan dan wel uit de ouderlijke macht of voogdij ontzet te zijn;

    • c.

      zij dienen niet in enig opzicht van slecht levensgedrag te zijn;

    • d.

      zij dienen de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt te hebben.

  • 3.

    De burgemeester kan ontheffing verlenen van het bepaalde onder d van het tweede lid.

  • 4.

    Bij uitbreiding van het aantal leidinggevenden alsook bij wijziging van de persoon van de leidinggevende dient de exploitant hiervan melding te doen aan de burgemeester. Voor de nieuwe leidinggevende(n) geldt het bepaalde in het tweede lid.

Toelichting

Dit artikel is uitsluitend van toepassing op exploitanten van droge horeca-inrichtingen (inclusief Qat). Voor exploitanten van natte horeca-inrichtingen gelden al gedragseisen op grond van de Alcoholwet en het daarop berustende Alcoholbesluit.

Met het stellen van deze eisen wordt beoogd te verzekeren, dat de exploitant en de beheerder(s) van voldoende “kaliber” zijn om de inrichting op een goede wijze te exploiteren. Door het bepaalde in het tweede lid onder a. worden de eisen die krachtens de Alcoholwet gelden voor exploitanten van alcoholschenkende inrichtingen van overeenkomstige toepassing verklaard op exploitanten van droge horeca-inrichtingen.

In het Alcoholbesluit is bepaald, dat een exploitant of beheerder zich niet schuldig gemaakt mag hebben aan een aantal in het besluit opgesomde strafbare feiten. Indien de exploitant of beheerder zich aan deze feiten schuldig heeft gemaakt en hij terzake is veroordeeld tot een in het besluit aangegeven straf, dan voldoet hij niet aan de eisen en dient de vergunning geweigerd te worden.

 

Bij wijziging van beheerder dient dit gemeld te worden. Iedere nieuwe beheerder dient uiteraard ook aan de eisen van artikel 39 te voldoen.

 

  • F.

    Artikel 40 en de toelichting op dit artikel komt als volgt te luiden:

Artikel 40.

Inrichtingseisen.

  • 1.

    Voor inrichtingen waarin geen alcoholhoudende dranken worden verstrekt geldt, dat tenminste één horecalokaliteit een vloeroppervlakte dient te hebben van 25 m².

  • 2.

    In een inrichting waarin geen alcoholhoudende dranken worden verstrekt moet tenminste een toilet aanwezig zijn dat toegankelijk is voor bezoekers.

  • 3.

    De burgemeester kan ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid.

Toelichting

Ook dit artikel is uitsluitend van toepassing op droge horeca-inrichtingen (incl. Qat).

Op grond van dit artikel worden eisen gesteld aan de minimumvloeroppervlakte van de horecalokaliteit en eisen aan de aanwezigheid van een toiletgelegenheid. Voor droge horeca-inrichtingen geldt een minimum van 25 m² vloeroppervlakte. Er worden geen andere eisen aan een toilet gesteld dan de aanwezigheid en de toegankelijkheid voor bezoekers.

 

  • G.

    Artikel 41 komt te luiden:

Artikel 41.

Weigering vergunning.

  • 1.

    De burgemeester kan de vergunning weigeren als bedoeld in artikel 38, indien de vestiging of exploitatie van het horecabedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan of een geldende Leefmilieuverordening.

  • 2.

    De burgemeester kan de vergunning als bedoeld in artikel 38 geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen, dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed of zal worden beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf.

  • 3.

    Bij de toepassing van de in het tweede lid genoemde weigeringsgrond houdt de burgemeester rekening met het karakter van de straat en de wijk, waarin het horecabedrijf is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van het horecabedrijf en de spanning, waaraan het woonmilieu ter plaatse blootstaat of zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf.

  • 4.

    De burgemeester weigert de vergunning als bedoeld in artikel 38, voor een inrichting waarin geen alcoholhoudende dranken worden verkocht, eveneens als niet voldaan is aan één of meer van de in artikel 39 en 40 genoemde eisen.

  • 5.

    De burgemeester weigert een vergunning voor het exploiteren van een inrichting, waarin alcoholhoudende dranken worden verkocht, eveneens als de leidinggevende van het horecabedrijf niet in het bezit is van een vergunning als bedoeld in artikel 3 Alcoholwet.

  • 6.

    De burgemeester kan de vergunning als bedoeld in artikel 38 eveneens weigeren, indien één of meer leidinggevenden van een inrichting binnen drie jaar voor de indiening van de vergunningaanvraag een horeca-inrichting heeft geëxploiteerd of daar leiding aan heeft gegeven, die wegens het aantasten van de openbare orde, de aantasting van het woon- en leefklimaat daaronder begrepen, gesloten is geweest dan wel waarvoor de vergunning om die reden is ingetrokken.

 

  • H.

    Artikel 43 en de toelichting op dit artikel komt te luiden:

Artikel 43.

Intrekking vergunning.

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 4 kan een eenmaal verleende vergunning voor een inrichting waarin geen alcoholhoudende dranken worden verstrekt worden ingetrokken, indien niet langer voldaan wordt aan één of meer van de in de artikelen 39 en 40 gestelde eisen of het bepaalde in artikel 44 APV niet in acht wordt genomen.

  • 2.

    Een vergunning kan eveneens worden ingetrokken, indien voor de exploitatie tevens een drank- en horecavergunning is vereist en deze wordt ingetrokken omdat niet langer voldaan wordt aan de eisen zoals opgenomen in artikel 8 van de Alcoholwet respectievelijk het Alcoholbesluit.

  • 3.

    De burgemeester kan de vergunning ook intrekken, indien:

    • a.

      aannemelijk is dat de exploitant of de beheerder betrokken is of ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten als bedoeld in artikel 13b Opiumwet of bij activiteiten als bedoeld in artikel 34 van deze verordening

    • b.

      dit anderszins noodzakelijk is in het belang van de openbare orde, de aantasting van het woon-en leefklimaat daaronder begrepen.

  • 4.

    Indien de vergunning ingetrokken is in het belang van de openbare orde, de aantasting van het woon- en leefklimaat daaronder begrepen, kan de burgemeester bepalen, dat een nieuwe vergunning voor dezelfde inrichting gedurende een bij de intrekking vastgestelde termijn van ten hoogste vijf jaar kan worden geweigerd.

Toelichting

Intrekking van de vergunning voor een droge horeca-inrichting (incl. Qat) is mogelijk, als niet meer voldaan wordt aan één of meer van de op grond van de artikelen 39 en 40 gestelde eisen. Daarnaast is voor alle inrichtingen intrekking mogelijk als aannemelijk is, dat de exploitant betrokken is bij of ernstige nalatigheid verweten kan worden ten aanzien van overtreding van de Opiumwet of een aantal andere strafbare feiten, zoals genoemd in artikel 34 APV (b.v. verboden wapenbezit). Intrekking is ook mogelijk als dit anderszins noodzakelijk is het belang van de openbare orde of ter bescherming van het woon- en leefklimaat. Intrekking van een exploitatievergunning voor een alcoholschenkende inrichting is ook mogelijk als de Drank- en Horecavergunning wordt ingetrokken, omdat niet langer aan de zedelijkheidseisen wordt voldaan.

 

De gronden voor intrekking van de vergunning zijn (nagenoeg) gelijk aan de gronden om een inrichting tijdelijk te sluiten op grond van artikel 34. In welke gevallen van welke bevoegdheid gebruik gemaakt zal worden is uitgewerkt in de “Handhavingsmodule horeca”.

 

Op grond van het derde lid kan bij intrekking van de vergunning bepaald worden, dat gedurende een alsdan te bepalen termijn van maximaal vijf jaar geen nieuwe vergunning verleend zal worden voor dezelfde inrichting. Deze bevoegdheid komt overeen met een soortgelijke bevoegdheid die is opgenomen in artikel 27, tweede lid, van de Alcoholwet. Gebruikmaking van deze bevoegdheid is b.v. aan de orde als er in een inrichting gehandeld is in harddrugs. Voorkomen moet worden, dat na intrekking van de vergunning direct een nieuwe vergunning moet worden verleend, omdat dan te vrezen is, dat deze handel zal worden voortgezet. Door het pand op deze wijze enige tijd als het ware aan zijn horecabestemming te onttrekken wordt beoogd de bekendheid van het pand als adres waar harddrugs te verkrijgen zijn weg te nemen en op die manier “de loop” er uit te halen.

 

  • I.

    De toelichting op artikel 44 komt te luiden:

Op grond van dit artikel is het verboden een inrichting geopend te hebben zonder dat daar een bevoegde

(= op de vergunning vermelde) leidinggevende aanwezig is. Deze bepaling komt overeen met artikel 24 Alcoholwet (voor de natte horeca) en met artikel 100 APV (voor seksinrichtingen). Bedoeling is te verzekeren dat er te allen tijde bekwame leiding aanwezig is.

Hoe tegen overtreding van deze bepaling wordt opgetreden is geregeld in de “Handhavingsmodule horeca”.

 

  • J.

    De toelichting op artikel 45b komt te luiden:

De burgemeester is het vergunning verlenende orgaan, omdat de vergunningplicht betrekking heeft op voor het publiek openstaande inrichtingen en artikel 174 Gemeentewet de burgemeester met het toezicht daarop belast.

In het derde lid is bepaald, dat binnen dertien weken op een vergunningaanvraag dient te worden beslist. Deze termijn spoort met de termijn, die geldt voor vergunningverlening op grond van de Alcoholwet en met die voor de exploitatievergunning voor de horeca. Deze termijn is nodig, omdat een BIBOB-onderzoek onderdeel uitmaakt van de toetsing van de aanvraag.

 

  • K.

    De toelichting op artikel 51 komt te luiden:

In artikel 30 c, tweede lid, van de Wet op de Kansspelen is bepaald, dat de gemeente in een verordening dient te regelen hoeveel speelautomaten in een inrichting mogen worden geplaatst. Speelautomaten worden onderscheiden in behendigheidsautomaten (keren geen geld uit, uitkomst is grotendeels afhankelijk van de behendigheid van de speler) en kansspelautomaten (keren geld uit, uitkomst is kwestie van geluk). Op grond van artikel 30 c mogen in laagdrempelige inrichtingen geen kansspelautomaten worden geplaatst en in hoogdrempelige inrichtingen maximaal twee kansspelautomaten.

Onder hoogdrempelige inrichtingen verstaat artikel 30 sub d van de wet een inrichting als bedoeld in artikel 1 Alcoholwet, waar het café- en restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, die zelfstandige betekenis hebben; verder geldt dat de activiteiten zich in belangrijke mate moeten richten op personen ouder dan 18 jaar. Wordt aan deze voorwaarden niet voldaan dan is er sprake van een laagdrempelige inrichting.

Er is veel jurisprudentie over de uitleg van deze begrippen. Zo is b.v. een bowlingcentrum een laagdrempelige inrichting (er vinden activiteiten plaats, die los staan van de activiteiten die hun basis vinden in de Alcoholwet) en is een sportkantine veelal een hoogdrempelige inrichting, omdat daar uitsluitend café- en/of restaurant-activiteiten plaatsvinden, die zich vaak veelal richten op personen, die 18 jaar en ouder zijn.

De wetgever heeft het dus aan de gemeente over gelaten te bepalen hoeveel speelautomaten in een inrichting geplaatst mogen worden; maar wel heeft hij daarbij een grens gesteld aan het aantal toe te laten kansspelautomaten.

Rekening houdend met die grens en met het bestaande beleid is in artikel 51 het aantal toegelaten speelautomaten als volgt vastgesteld:

Voor hoogdrempelige inrichtingen maximaal twee speelautomaten, waarvan maximaal twee kansspelautomaten.

Voor laagdrempelige inrichtingen maximaal twee speelautomaten, niet zijnde kansspelautomaten.

[Wijziging per 23-09-2012] In het oude artikel 51 was naast het aantal toegestane kansspelautomaten per (horeca)inrichting ook het aantal toegestane behendigheidsautomaten geregeld. Door een wijziging van de Wet op de kansspelen is voor het hebben van behendigheidsautomaten geen vergunning meer vereist. Daarom dient artikel 51 te worden aangepast en dient uitsluitend nog een regeling te worden getroffen omtrent kansspelautomaten. Op grond van de wet mogen deze automaten uitsluitend geplaatst worden in hoogdrempelige inrichtingen.

 

 

  • L.

    De toelichting op artikel 53a komt te luiden:

Eerste lid

De vergunning wordt aangevraagd door de exploitant. Het ‘voor rekening en risico’ heeft betrekking op de natuurlijke persoon of op de rechtspersoon. Het bestuur van een rechtspersoon kan zelf ook een rechtspersoon zijn, maar gelet op de (persoonlijke) eisen die worden gesteld aan de exploitant dient er uiteindelijk altijd één natuurlijke persoon te zijn die kan worden beschouwd als exploitant in de zin van de APV –al dan niet als vertegenwoordiger van die rechtspersoon. De dagelijkse leiding in het bedrijf kan in plaats van bij de exploitant zelf, bij een beheerder rusten. Er wordt dus in het kader van de vergunningverlening gewerkt met een beheerderslijst. Voor het begrip bedrijf wordt aangesloten bij het algemeen spraakgebruik. Het betreft hier voor het publiek toegankelijke bedrijven, zoals winkels (al dan niet met een horecacomponent) of dienstverlenende bedrijven.

Tweede lid

De systematiek van artikel 53a gaat uit van een gebieds-, pand- of branchegerichte aanpak. Hiermee kan maatwerk in de stad geleverd worden. De burgemeester kan met een aanwijzingsbesluit nieuwe en reeds gevestigde ondernemers onderwerpen aan een systeem van verplichte vergunningen. De noodzaak van een aanwijzing, alsmede de duur van de aanwijzing, wordt zorgvuldig gemotiveerd. De uitgangspunten van proportionaliteit en subsidiariteit gelden. De vergunningplicht kan op pandniveau worden ingezet door deze bijvoorbeeld na concrete incidenten(strafbare feiten) van toepassing te verklaren op het pand of wanneer als gevolg van de wijze van exploitatie in dat pand de leefbaarheid of openbare orde onder druk staat (repressieve aanwijzing). Daar waar strafbare feiten in een pand worden geconstateerd en de pandeigenaar niet intrinsiek gemotiveerd is om mee te werken aan de bestrijding hiervan biedt een pandsgewijze vergunningplicht soelaas. De vergunningplicht is dan direct van toepassing op de nieuwe of zittende ondernemer. Daarmee kan maatwerk worden geboden, en worden andere ondernemers, voor zover dat niet nodig is, niet in de aanwijzing betrokken. Een aanwijzing die specifiek op een bepaald pand is gericht, kan dan juist proportioneel en gerechtvaardigd zijn. Indien sprake is van een (ernstige) structurele problematiek in een bepaalde branche kan op grond van het APV artikel een vergunningplicht voor een branche worden ingevoerd. Bij aanwijzing van een branche wordt gemotiveerd waarom de bedrijfsmatige activiteiten met het oog op de leefbaarheid en/of openbare orde en veiligheid gereguleerd moeten worden. De burgemeester wijst een pand of een bedrijfsmatige activiteit uitsluitend aan als door de wijze van exploitatie van het pand of door de bedrijfsmatige activiteit de leefbaarheid en/of openbare orde en veiligheid onder druk staat dan wel nadelig kan worden beïnvloed. Dit criterium drukt uit dat het voor een aanwijzing niet noodzakelijk is dat zich concrete incidenten hebben voorgedaan. Een aanwijzing kan ook preventief worden gegeven voor een branche waar extra aandacht nodig is bijvoorbeeld om de leefbaarheid en/of openbare orde en veiligheid ten goede te keren.

Derde lid

In het derde lid is het verbod opgenomen om in een aangewezen gebied of gebouw zonder vergunning van de burgemeester bedrijfsmatige activiteiten te verrichten. In het aanwijzingsbesluit worden de bedrijfsmatige activiteiten genoemd waarop de aanwijzing betrekking heeft. Dat kunnen ook alle bedrijfsmatige activiteiten zijn, zoals detailhandel. De burgemeester kan ook gemeentebreed een branche aanwijzen. Dan geldt een vergunningplicht voor die activiteiten die behoren tot de branche.

Vierde en vijfde lid

De algemene intrekkings- en/of wijzigingsgronden staan vermeld in artikel 4 van de APV. In deze leden staan de specifieke weigerings- en intrekkingsgronden vermeld. Toezicht op en handhaving van de vergunningplicht is mogelijk door intrekking van een reeds verstrekte vergunning of door sluiting van het bedrijf. Aan een vergunning kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden (artikel 3 APV).Voor de reikwijdte van het begrip ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag’ wordt aangesloten bij de terminologie van de Alcoholwet. Indien de exploitant zijn verplichtingen uit de vergunningvoorschriften niet nakomt, kan er reden zijn de vergunning in te trekken. Sub c in lid 4 en sub i in lid 5 is opgenomen om constructies van schijnbeheer tegen te kunnen gaan indien de praktijk niet in overeenstemming is met de situatie zoals op de vergunning vermeld.

Negende lid

Om oog te kunnen houden op relevante veranderingen moet de vergunningverlener daarvan weet hebben. De vergunninghouder is verplicht wijzigingen te melden. Als er met inachtneming van de geldende regels geen bezwaar bestaat tegen een voortgezet bedrijf, wordt een gewijzigde vergunning verleend. Als blijkt dat de wijzigingen niet zijn gemeld, kan dat leiden tot intrekking van de vergunning. Het is van groot belang om een actueel overzicht te hebben van de in de gemeente actieve exploitanten. Om die reden moet ook worden gemeld dat de exploitatie wordt beëindigd of overgedragen. Ook wanneer slechts één van de exploitanten stopt. Om schijnbeheer te voorkomen en te bestrijden is het van belang dat de beheerders bij de gemeente bekend zijn. Een wijziging in het beheer kan pas plaatsvinden indien de burgemeester de gevraagde wijziging in het beheer heeft bijgeschreven en de exploitant hiervan bericht heeft ontvangen.

Elfde lid

De vergunningplicht op grond van het aanwijzingsbesluit en het verbod om zonder vergunning bedrijfsmatige activiteiten te verrichten, geldt voor nieuwe exploitanten onmiddellijk na inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit. Onder nieuwe exploitanten worden ook verstaan: exploitanten die een andere bedrijfsmatige activiteit dan voorheen willen uitoefenen, en/of op een andere locatie dan voorheen. Exploitanten kunnen dus niet de inwerkingtreding van het verbod rekken door op een locatie waar zij al actief zijn, over te stappen op een andere bedrijfsmatige activiteit die ook onder de aanwijzing valt. Voor zittende exploitanten geldt dat zij drie maanden de tijd krijgen om een vergunning aan te vragen en te verkrijgen. Lukt dat niet tijdig, dan handelen zij in strijd met het verbod. Wordt de aanvraag om een vergunning binnen de periode van drie maanden geweigerd of wordt een eventueel reeds verleende vergunning ingetrokken, dan handelen zij vanaf dat moment in strijd met het verbod. De burgemeester kan dan met onmiddellijke ingang tot handhaving van het verbod overgaan. Voor zover de Dienstenrichtlijn van toepassing is op het vergunningstelsel en de voorwaarden, geldt dat met name gelet op de openbare orde en veiligheid er een dwingende reden van algemeen belang is en de gestelde eisen ook evenredig (geschikt en noodzakelijk) zijn, zodat het stelsel en de voorwaarden gerechtvaardigd zijn.

 

  • M.

    Artikel 69 en de toelichting op dit artikel komt te luiden:

Artikel 69.

Hinderlijk gebruik alcoholhoudende drank e.d.

  • 1.

    Het is personen, die de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt verboden op een openbare plaats alcoholhoudende drank, te gebruiken of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben, indien dit gepaard gaat met gedragingen, die de openbare orde verstoren dan wel anderszins overlast veroorzaken.

  • 2.

    Het is personen, die de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt ,verboden op een openbare plaats, die deel uitmaakt van een door het college aangewezen gebied, alcoholhoudende drank, te gebruiken of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben.

  • 3.

    Het bepaalde in het tweede lid geldt niet voor:

    • a.

      een terras dat deel uit maakt van een inrichting, als bedoeld in artikel 31, lid 1, onder a;

    • b.

      de plaats, niet zijnde een inrichting, als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35 van de Alcoholwet.

  • 4.

    Het is verboden op de weg die deel uitmaakt van een door het college aangewezen gebied gedurende een in het aanwijzingsbesluit bepaalde periode drinkglazen of flessen bij zich te hebben, die kennelijk bestemd zijn voor het nuttigen van drank op de weg.

Toelichting

Het eerste lid van dit artikel bevat een algemeen verbod om op of aan de weg alcoholhoudende te gebruiken, aanwezig te hebben of te verhandelen, als dit leidt tot verstoring van de openbare orde, aantasting van het woon- en leefklimaat of aanleiding geeft tot overlast.

Het tweede lid maakt het mogelijk gebieden aan te wijzen, waar het op voorhand verboden is dergelijke middelen überhaupt te gebruiken, aanwezig te hebben of te verhandelen. Als zo’n gebied is aangewezen is degene, die in het bezit is van die middelen dus zonder meer strafbaar, ook al veroorzaakt hij wellicht op dat moment geen overlast. Een dergelijk preventief verbod is slechts gerechtvaardigd in bijzondere gevallen, waarin er sprake is van grote overlast in een gebied, omdat het om een ingrijpend middel gaat, dat inbreuk maakt op de persoonlijke vrijheid. Mede om die reden is er een beleidskader opgesteld, waarin is aangegeven, wanneer instelling van een dergelijk verbod, mogelijk in combinatie met andere verboden, is geïndiceerd. Dit kader is door de raad geaccordeerd op 13 oktober 2003 (2003/120).

De in de eerste twee leden opgenomen verboden gelden niet voor terrassen bij een horeca-inrichting en ook niet voor plaatsen, waar een vergunning ex artikel 35 Alcoholwet geldt voor het schenken van zwak alcoholhoudende dranken bij b.v. evenementen.

 

  • N.

    Een nieuw artikel 69b invoegen na artikel 69a. Artikel 69b en de toelichting op dit artikel komen te luiden:

Artikel 69b

Lachgasverbod

Het is verboden op een openbare plaats die deel uitmaakt van een door het college ter bescherming van de openbare orde of het woon- en leefklimaat aangewezen gebied distikstofmonoxide (lachgas) recreatief als roesmiddel te gebruiken, voorbereidingen daartoe te verrichten of ten behoeve van dat gebruik voorwerpen of stoffen bij zich te hebben.

 

Toelichting

Op grond van dit artikel kan het college openbare plaatsen aanwijzen waar het oneigenlijk lachgasgebruik, voorbereidingen of het bij zich hebben van hulpmiddelen voor dat gebruik op voorhand verboden is, los van de vraag of dat in de concrete situatie tot ordeverstoring en dergelijke leidt. In het aanwijzingsbesluit moet het college motiveren waarom het verbod in dat specifieke gebied geldt (het belang van de openbare orde of bescherming van het woon- of leefklimaat). Uit politierapportages kan bijvoorbeeld blijken dat op bepaalde openbare plaatsen sprake is van aantoonbare en structurele overlast door lachgas.

 

  • O.

    De toelichting op artikel 89 komt te luiden:

Artikel 14 van de Alcoholwet verbiedt de kleinhandel in horeca-inrichtingen. Hieronder vallen uitsluitend verkoophandelingen. Artikel 89 verbiedt ook het verwerven en het op andere wijze dan door verkoop overdragen van goederen in die inrichtingen. Het richt zich op de exploitant van de inrichting. Het is dan ook geen nadere regeling als bedoeld in artikel 437 Wetboek van Strafrecht, dat zich richt op de handelaar, maar is een autonome bepaling gebaseerd op artikel 149 Gemeentewet.

Het artikel is opgenomen, omdat bekend is, dat in sommige cafés regelmatig gestolen goederen verhandeld worden.

 

  • P.

    Artikel 98 komt te luiden:

Artikel 98.

Gedragseisen exploitant en beheerder.

  • 1.

    De exploitant en de beheerder:

    • a.

      staan niet onder curatele;

    • b.

      zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag;

    • c.

      hebben de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt.

  • 2.

    Naast de gestelde eisen in het eerste lid, zijn de exploitant en de beheerder niet:

    • a.

      met toepassing van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst of met toepassing van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking gesteld;

    • b.

      binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer door de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel door een andere rechter wegens een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een bevel tot voorlopige hechtenis ingevolge artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is toegelaten;

    • c.

      binnen de laatste vijf jaar bij tenminste twee rechterlijke uitspraken onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van 500 euro of meer of, tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:

      • 1.

        bepalingen gesteld bij of krachtens de Alcoholwet, de Opiumwet, de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid vreemdelingen;

      • 2.

        de artikelen 137c tot en met 137g, 140, 197 a t/m c, 240b, 242 tot en met 249, 273a, 252, 300 tot en met 303, 416, 417, 417bis, 426, 429quater en 453 van het Wetboek van Strafrecht;

      • 3.

        de artikelen 8 en 162, derde lid, alsmede artikel 6 j* artikel 8 of j* artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994;

      • 4.

        de artikelen 1, onder a, b en d, 13, 14, 27 en 30b van de Wet op de kansspelen;

      • 5.

        de artikelen 2 en 3 van de Wet op de weerkorpsen;

      • 6.

        de artikelen 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.

  • 3.

    Met een veroordeling als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld:

    • a.

      vrijwillige betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lid onder a van het Wetboek van Strafrecht of artikel 76, derde lid onder a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, tenzij de geldsom minder dan 375 euro bedraagt;

    • b.

      een bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf.

  • 4.

    De periode van vijf jaar, genoemd in het tweede lid, wordt:

    • a.

      bij de weigering van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van beslissing op de aanvraag van de vergunning;

    • b.

      bij de intrekking van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van de intrekking van deze vergunning.

  • 5.

    De exploitant of de beheerder is binnen de laatste vijf jaar geen exploitant of beheerder geweest van een seksinrichting of escortbedrijf die voor ten minste een maand door het bevoegde bestuursorgaan is gesloten, of waarvan de vergunning, bedoeld in artikel 97, eerste lid, is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat hem ter zake geen verwijt treft.

  • Q.

    De toelichting op artikel 100 komt te luiden:

De aanwezigheidsverplichting beoogt schijnbeheer tegen te gaan. Voor horeca-inrichtingen is een dergelijke plicht opgenomen in artikel 24 Alcoholwet.

 

De exploitant en de beheerder dienen er op toe te zien, dat in de inrichting geen strafbare feiten plaatsvinden en tevens, dat er geen prostituees werkzaam zijn zonder geldige verblijfstitel.

Artikel II

Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2021 of zoveel eerder of later als de Alcoholwet en het Alcoholbesluit in werking treden, met uitzondering van het nieuwe artikel 69b (wijziging N.), dat treedt daags na bekendmaking van deze verordening in werking.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 22 juni 2021

de griffier,

de voorzitter,

Naar boven