Beleidsregels Wmo & Jeugd Gemeente Vlissingen Juni 2021

Burgemeester en wethouders van de gemeente Vlissingen,

De beleidsregels Wmo en Jeugd 2021 vast te stellen.

De beleidsregels Wmo en Jeugd 2020 in te trekken.

De beleidsregel Algemeen gebruikelijke voorziening in te trekken.

 

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Algemeen

Deze beleidsregels zijn een uitleg van hoe de ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Jeugdwet is geregeld op basis van de geldende regels in de gemeente Vlissingen. Die regels zijn neergelegd in de Verordening Wmo en jeugdhulp gemeente Vlissingen 2021 (hierna: de Verordening) en in de Nadere regels Wmo en Jeugd 2021 gemeente Vlissingen (hierna: Nadere regels). De Verordening en de Nadere regels zijn op hun beurt weer gebaseerd op de Wmo 2015 en de Jeugdwet.

De basis van de Wmo 2015 is meedoen aan het maatschappelijk leven. Inwoners dragen een eigen verantwoordelijkheid voor de wijze waarop zij hun leven inrichten. Van hen wordt wel verwacht dat zij zelf zoveel mogelijk oplossen en organiseren. Net als de andere wetten binnen het sociaal domein is de Wmo 2015 dus complementair en is de bedoeling dat de zelfredzaamheid en participatie wordt bevorderd. Bij de Jeugdwet staat centraal gezond en veilig opgroeien, waarbij jongeren en hun ouders in eerste plaats hiervoor verantwoordelijk zijn. Eventuele ondersteuning heeft voor zover mogelijk tot doel te ‘demedicaliseren’, ontzorgen en normaliseren.

De Wmo 2015 en Jeugdwet zijn maatwerkwetten. Dat houdt in dat op individueel niveau wordt vastgesteld of en welke ondersteuning noodzakelijk is. Er bestaat geen categoriaal recht op een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 zelf. Daarom staat in de Wmo 2015 een zorgvuldige toegangsprocedure tot de maatwerkvoorziening centraal. Hetzelfde geldt voor de Jeugdwet en de inzet van individuele voorzieningen.

Het gaat er om de ondersteuningsvraag van de inwoner, zijn behoeften en de noodzakelijke resultaten helder te krijgen en om te achterhalen wat iemand op eigen kracht, met mantelzorg of informele hulp dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of te verbeteren. In aanvulling hierop wordt gekeken of een algemene voorziening, zoals de ondersteuning in het buurtteam, passend is of dat (ook) een maatwerkvoorziening nodig is. Het wettelijke kader, de Verordening en de Nadere regels leggen de kaders van de toegangsprocedure vast. Deze beleidsregels Wmo & Jeugd leggen uit hoe de toegangsprocedure verloopt. Het resultaat van de procedure moet steeds zijn dat een passende bijdrage wordt geleverd aan zelfredzaamheid en participatie.

Bij gezinnen liggen de principes van ontzorgen en normaliseren van opvoedproblemen aan de basis voor beantwoording van de vraag naar ondersteuning. Kwetsbaarheid kan weliswaar lastig zijn, maar hoort bij het dagelijks leven. Onnodig problematiseren en etiketteren dient te worden tegengegaan (normaliseren). Kwetsbare gezinnen hebben naast een veilige en stimulerende opvoedomgeving ook een vorm van ondersteuning nodig die de eigen kracht weet te versterken en de sociale omgeving kan activeren en benutten (ontzorgen).

Dat betekent dat we de verantwoordelijkheid in eerste instantie neerleggen waar het hoort: bij de ouder(s)/verzorger(s). Als ondersteuning nodig is, dan begint het in het eigen netwerk en in het voorliggend veld. Met het 'voorliggend veld' bedoelen we de laagdrempelige en vrij toegankelijke ondersteuning waar geen indicatie van de gemeente voor nodig is. Daar liggen veel kansen en krachten. Mocht dit echt niet voldoende zijn, dan is er aanvullende inzet van algemene voorzieningen mogelijk en tot slot van individuele voorzieningen. Daarbij kijken we integraal naar het hele gezinssysteem.

 

1.2 Bijlagen en begrippen

De bijlagen bij deze beleidsregels maken integraal onderdeel uit van deze beleidsregels. In de Verordening en in de Nadere regels wordt een aantal begrippen uitgelegd. Deze begrippen zijn eveneens van toepassing op deze beleidsregels.

In deze beleidsregels wordt gesproken over de toegang en de toegangsmedewerker. Het gaat hierbij om het Team Wmo en Jeugd van de gemeente Vlissingen en de medewerkers van dit team.

Terminologie

In deze beleidsregels wordt vaak gesproken over de inwoner waarbij vervolgens wordt verwezen naar de inwoner met de woorden ‘hij’ en ‘hem’. Hiermee wordt niet alleen de mannelijke inwoner bedoeld, maar elke inwoner.

 

1.3 Ontwikkeling beleidsregels

Deze beleidsregels zijn met de grootste zorgvuldigheid opgesteld, waarbij maximaal rekening is gehouden met de huidige kennis. De ontwikkelingen binnen het sociaal domein door bijvoorbeeld veranderende landelijke wetgeving, jurisprudentie maar ook door voortschrijdend inzicht kunnen aanleiding tot aanpassing zijn. Daarom zijn deze regels nadrukkelijk aan verandering onderhevig. Dit document is daardoor niet statisch en zal in de tijd aangevuld of aangepast worden indien hier aanleiding toe is. Het spreekt voor zich dat de gemeente in voorkomende gevallen handelt conform de hiervoor bedoelde ontwikkelingen en binnen de wettelijke kaders.

Het vaststellen van beleidsregels is een bevoegdheid van het college. Wanneer de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven, zal het college nieuwe beleidsregels vaststellen. Op de website Gemeente Vlissingen: Lokale wet- en regelgeving, alfabetisch zijn altijd de meest actuele beleidsregels te vinden.

 

1.4 Afwijken van deze beleidsregels (hardheidsclausule)

De Wmo 2015 en de Jeugdwet zijn kaderwetten. Dat houdt in dat er veel beleidsvrijheid aan de gemeente is gelaten. Met de Verordening, de Nadere regels en de beleidsregels laat de gemeente zien hoe zij die beleidsvrijheid invult.

Aan de hand van de individuele situatie van de inwoner en de regelgeving van de gemeente Vlissingen wordt vastgesteld of ondersteuning noodzakelijk is. De beoordeling van de hulpvraag kan daarom per inwoner verschillen. Toch moet een beoordeling wel objectief zijn en moeten gelijke gevallen op een gelijke manier worden behandeld. Dit is één van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (gelijkheidsbeginsel). De algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn leidend, indien strikte toepassing van de regelgeving tot materiële onaanvaardbare uitkomsten zou leiden, is er een mogelijkheid om af te wijken.

Goed bedoeld beleid, waarbij uit is gegaan van het volgen van alle wetten, regels en protocollen, kan leiden tot onbedoelde en ongewenste effecten. Als het volgen van de regels, routines en protocollen leidt tot een onbedoeld effect voor de inwoner, dan kan een uitzondering nodig zijn. Dit volgt onder meer uit artikel 4:84 Awb, waarin staat dat het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Een dergelijke uitzondering mag alleen als dit ten gunste van de inwoner is. Maatwerk is verder nodig in situaties waarin de logica hersteld moet worden. Zodat er een betere, goedkopere, of een meer passende oplossing gerealiseerd kan worden. Dat geldt ook voor het afwijken van een bepaalde bepaling uit deze beleidsregels als toepassing van die bepaling een onredelijke uitkomst heeft voor de inwoner of voor een ander die direct bij het besluit betrokken is.

Kortom als de toepassing van de regels, procedures en protocollen leidt tot een onbedoelde uitkomst, dan heeft de professional de mogelijkheid een alternatief plan op te stellen. Daarbij gaat het uiteraard alleen om legitiem maatwerk. Expliciet, transparant en onderbouwd. Bij de onderbouwing staan legitimiteit, rendement en betrokkenheid centraal. Legitimiteit gaat over de vraag of het maatwerk binnen de regels past. Rendement gaat over wat het alternatief plan kost en wat het oplevert. Betrokkenheid gaat over de vraag of het plan de betrokkenheid van het huishouden zelf versterkt. Geen van de drie waarden is belangrijker dan de ander, geen van de waarden is absoluut. Dit maakt het mogelijk een afweging te maken.

Hiermee heeft de toegang altijd enige ruimte, zodat zij maatwerk kunnen leveren. Uitzonderlijke situaties kunnen uitzonderlijk behandeld worden.

Afwijken van de lokale regelgeving (de Verordening, Nadere regels en beleidsregels) en de daarin vastgelegde standaardprocedures, vraagt om legitiem maatwerk en een besluit dat niet in mandaat kan worden genomen. Het college besluit zelf op de individuele situatie.

 

1.5 Plan van aanpak Artikel 12 – begrenzen, grip krijgen, maar met gevoel voor de menselijke maat

Het college heeft op 7 oktober 2020 een besluit genomen over de richtinggevende besluiten en opdrachten Plan van Aanpak artikel 12 en opdracht gegeven tot uitvoering van verbetervoorstellen. Een van deze verbetervoorstellen is het voorstel aanvullende bezuinigingen. In dit verbetervoorstel zit onder meer het wijzigen van de Verordening, de Nadere regels en beleidsregels met ingang van 2021. De toegang heeft hiermee instrumenten om de instroom te kunnen begrenzen en bestaande aanspraken te kunnen heroverwegen, met als insteek: begrenzen en grip krijgen op de uitgaven, maar wel met gevoel voor de menselijke maat.

 

Hoofdstuk 2 Algemeen wegingskader

 

 

Als een persoon aanspraak maakt op ondersteuning, op grond van de Wmo 2015 of de Jeugdwet, zal dit verzoek gewogen worden. Het gaat daarbij altijd om een individuele weging en de uitkomst kan daarom per persoon verschillen. De stappen van het wegingsproces zijn algemeen. Onderstaande elementen worden altijd betrokken bij de weging.

 

2.1 Eigen mogelijkheden

Niet iedere beperking leidt tot verminderde zelfredzaamheid of een participatieprobleem zoals bedoeld in de Wmo. En niet elke beperking van de zelfredzaamheid of participatie vraagt om overheidsondersteuning. Door eigen oplossingen in te zetten kan in veel gevallen een levenspatroon voortgezet worden dat als aanvaardbaar gezien kan worden. Dat zou anders kunnen zijn wanneer de beperkingen leiden tot een participatieprobleem dat niet met eigen oplossingen of hulp van anderen kan worden opgelost. Om te kunnen bepalen of en welke ondersteuning nodig is, is zorgvuldig onderzoek noodzakelijk. Dat onderzoek richt zich op het geobjectiveerd vaststellen van beperkingen en het verlies van zelfredzaamheid en participatie die hieruit voortkomt.

De gemeente Vlissingen gaat er vanuit dat ook als het gaat om een schoon huis, vervoer en lichte vormen van ondersteuning en begeleiding de regie bij de inwoner zelf ligt. We verwachten van onze inwoners dat ze vroegtijdig beginnen met het regelen van oplossingen voor voorzienbare problemen, zoals zorgen dat je huis schoon blijft, je tuin onderhouden, je boodschappen in huis hebt, je je vervoer regelt en je woning aanpast als je beperkingen krijgt. De gemeente gaat er vanuit dat mensen die ouder worden zelf verantwoordelijk zijn voor het regelen van oplossingen. Hiervoor maakt de gemeente gebruik van het concept positieve gezondheid en als dat onvoldoende is mijn ZRM. ZRM staat voor Zelfredzaamheid-Matrix.

Positieve gezondheid en mijn ZRM zijn instrumenten die inwoners ook zelf kunnen inzetten om eigen mogelijkheden te verkennen en te onderzoeken waar mogelijke knelpunten en oplossingen zitten. Positieve Gezondheid is een manier om breder naar gezondheid te kijken. Kun je je bijvoorbeeld voldoende redden? Voel je je gelukkig of misschien juist eenzaam? En is er misschien medische zorg nodig of steun uit je omgeving? Het gaat erom dat jij je gezond en energiek voelt, op de manier die bij jou past. Het invullen van de vragenlijst Positieve Gezondheid helpt je kiezen en bespreken wat voor jou belangrijk is. Er is een vragenlijst voor volwassenen, voor kinderen en voor jongeren. Daarnaast is er een eenvoudige versie. Deze zijn te vinden op https://mijnpositievegezondheid.nl/.

Met 'Mijn ZRM' kun je er zelf achter komen hoe zelfredzaam je bent. Hoe is je situatie op een aantal belangrijke onderdelen van het leven, zoals financiën, huisvesting en lichamelijke gezondheid? Deze is te vinden op https://mijnzrm.nl/

We leven in tijden van grote veranderingen, de maatschappij verandert continu. Er is steeds meer mogelijk. Ook om als inwoner in regie eigen oplossingen te organiseren voor alledaagse problemen, die horen bij het ouder worden.

De ondersteuning richt zich op de inwoner zelf. We spreken de inwoner aan op hun kracht en niet op hun zwakte. Hierbij kijken we ook naar de systemen rond de inwoner en de omgeving. We normaliseren en ontzorgen, en we problematiseren níet. Ook bij oudere inwoners verwachten we dat vroegsignalering, gerichte inzet van ondersteuning in een vroegtijdig stadium en op eerdere leeftijd, een stapeling van steeds zwaardere zorg kan voorkomen. Preventie zetten we heel gericht in, gericht op het normaliseren van ondersteuningsvragen en oplossingen.

 

2.2 Eigen kracht

Eigen kracht is een begrip dat komt uit de Wmo 2015. Het uitgangspunt van deze wet is namelijk dat de inwoner eerst kijkt in hoeverre hij zelf, of samen met zijn directe omgeving als dat mogelijk is, een bijdrage kan leveren aan het verbeteren van zijn situatie. Het is volgens de regering heel normaal dat je je inspant om je eigen situatie te verbeteren of dat je iets doet voor een partner of familielid die niet geheel op eigen kracht kan deelnemen aan de samenleving. Daarbij heeft de gemeente de verantwoordelijkheid om te bevorderen dat inwoners met hun omgeving hun eigen probleemoplossend vermogen benutten en versterken en daardoor niet, of zo min mogelijk, aangewezen raken op maatschappelijke ondersteuning. De gemeente kan in gesprek met de inwoner bijvoorbeeld oplossingsmogelijkheden aanreiken of samen zoeken naar een geschikte oplossing, waardoor mensen hun eigen kracht benutten en vergroten. De gemeente verstaat bijvoorbeeld onder eigen kracht:

  • 1.

    Dat inwoners bij de invulling van hun leven zoveel mogelijk rekening houden met eventuele aanwezige beperkingen en de gevolgen van het ouder worden. Bijvoorbeeld door op tijd hun woning levensloopbestendig te maken of te verhuizen naar een levensloopbestendige woning. De gemeente verwacht van inwoners dat zij de kosten van aanpassingen die medisch voorzienbaar waren niet afwentelen op de Wmo 2015.

  • 2.

    Dat inwoners, die financieel draagkrachtig genoeg zijn, zélf hun voorzieningen betalen. Dit wordt onder meer gesteund door een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (4-8-2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:4627), waarin de rechtbank aangeeft dat (een deel van) de kosten zelf betalen te beschouwen is als eigen kracht als dit in het gemeentelijk beleid is opgenomen. Dit sluit volgens de rechtbank ook aan bij de Memorie van Toelichting van de Wmo 2015. Om de financiële draagkracht te kunnen bepalen, worden de vragen in bijlage 2, die gaan over financiën, benut.

  • 3.

    Dat inwoners de mogelijkheden in het voorliggend veld benut hebben, alvorens aan te kloppen bij de gemeente voor een maatwerkvoorziening.

  • 4.

    “Eigen verantwoordelijkheid” veronderstelt ook dat de inwoner zich voldoende verzekert, bijvoorbeeld door een passende aanvullende ziektekostenverzekering af te sluiten die aansluit bij de situatie van de hulpvrager. De gemeente kent een collectieve zorgverzekering voor minima.

 

2.3 Sociaal netwerk en informeel netwerk

Sociaal netwerk verwijst naar de sociale context waarin de inwoner leeft. De gemeente maakt onderscheid tussen het sociale netwerk en het informele netwerk.

Sociaal netwerk: Dit is het geheel aan sociale relaties dat een persoon omringt (Harting & Assema, 2007). Het gaat om naaste contacten, zoals familie en vrienden, maar ook minder hechte relaties met bijvoorbeeld kennissen, buren en collega’s.

We verwachten van onze inwoners dat ze in overleg met de mensen in hun sociale netwerk naar (deel)oplossingen zoeken. Vrienden, kennissen en familie zijn tenslotte vaak bereid om te helpen.

Informeel netwerk: Een netwerk bestaande uit andere individuen en instellingen (zoals kerken en scholen) die vrijblijvend en zonder vaste structuur zorgen voor sociale binding en die in nauw contact staan met elkaar.

Het verschil tussen deze twee begrippen is dat het informele netwerk zich richt op sociale binding in een leefgebied (stad, dorp, wijk of buurt) met interactie tussen individuen en instellingen, terwijl het sociale netwerk vanuit een emotionele band zich richt op het welzijn van de personen in dat netwerk. Het informele netwerk kan soms ook tot (een bijdrage aan) passende ondersteuning leiden, maar het beroep daarop is minder vanzelfsprekend. We verwachten wel van onze inwoners dat ze nagaan in hoeverre het informele netwerk een bijdrage kan leveren.

 

2.4 Algemeen gebruikelijke voorzieningen

Een dienst, hulpmiddel, woningaanpassing of andere maatregel kan als algemeen gebruikelijk worden aangemerkt als deze:

  • 1.

    niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking;

  • 2.

    daadwerkelijk beschikbaar is;

  • 3.

    een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt tot zelfredzaamheid of participatie in staat is en;

  • 4.

    deze financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau.

Deze criteria volgen uit jurisprudentie van de Centrale Raad voor Beroep (CRvB). De gemeente hanteert hierbij de lijn dat ook voorzieningen die niet volledig voldoen aan deze criteria, maar die door bijvoorbeeld de zorgverzekeraar niet meer worden vergoed vanwege het criterium algemeen gebruikelijk, hieronder vallen. Het gaat hierbij om voorzieningen die tegenwoordig eenvoudig te verkrijgen zijn in de reguliere handel.

In bijlage 1 is een lijst opgenomen met voorzieningen die de gemeente in elk geval als algemeen gebruikelijk ziet en die inwoners dus zelf moeten aanschaffen. Het is in principe de hulpvrager die moet aantonen dat een algemeen gebruikelijke voorziening voor hem niet tot de (financiële) mogelijkheden behoort.

 

2.5 Algemene voorzieningen

Algemene voorzieningen zijn laagdrempelig toegankelijk. In de gemeente is een gevarieerd aanbod aan voorzieningen aanwezig, zoals de inzet vanuit de buurtteams. Met de activiteit of ondersteuning die via deze algemene voorzieningen wordt geboden, kan een individuele inwoner (een deel van) zijn participatieproblemen verminderen en/of zijn zelfredzaamheid verhogen. In deze gevallen is het niet noodzakelijk een maatwerkvoorziening in te zetten of kan volstaan worden met een aanvulling op de algemene voorziening. Er zal altijd op individueel niveau onderzocht worden of belanghebbende met de algemene voorziening voldoende resultaat kan behalen.

 

2.6 Aanvaardbaar niveau

Het streven is om de inwoner op het niveau van participatie en zelfredzaamheid te brengen dat bij zijn situatie past. Daarbij zijn van belang de situatie van betrokkene, voordat hij getroffen werd door zijn beperkingen, evenals de situatie van personen in vergelijkbare omstandigheden en in dezelfde leeftijdscategorie die geen beperkingen hebben. Aanvaardbaar wil aan de andere kant zeggen, dat de persoon zich er soms bij neer moet leggen dat er belemmeringen blijven, of dat hij zich enige beperkingen zal moeten getroosten. De ondersteuning beperkt zich in die zin tot wat noodzakelijk is in het licht van zelfredzaamheid en participatie, en breidt zich niet uit tot wat de persoon zelf noodzakelijk vindt in het kader van smaak of behoefte. Het betekent bijvoorbeeld niet per definitie dat hij alle hobby’s moet kunnen uitoefenen die hij voorheen uitoefende.

 

2.7 Afstemmen op andere voorzieningen en (wettelijke) kaders

Dit zijn (wettelijke) voorzieningen waar eerst een beroep op kan worden gedaan alvorens een maatwerkvoorziening wordt overwogen:

  • 1.

    Voorliggend op de Wmo 2015 is een voorziening/dienst op grond van een andere wettelijke regeling, zoals de Zorgverzekeringswet (Zvw) of het Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen (UWV). Indien dit het geval is, zal er op grond van de Wmo 2015 geen voorziening worden verstrekt.

  • 2.

    Persoonlijke verzorging: wanneer er geen sprake is van geneeskundige zorg en ook geen risico daarop, maar wel behoefte aan lijfgebonden of lichaamsgerichte zorg, valt persoonlijke verzorging onder de Wmo 2015 en niet onder de Zvw. Bij zorgen over mogelijke verzwakking / verergering van de klachten is het van belang dat de Wmo-aanbieder afstemt met de wijkverpleegkundige, zodat tijdig de behoefte aan geneeskundige zorg, of risico daarop, wordt gesignaleerd.

  • 3.

    Jeugd en gezinnen: begeleiding van kinderen met problemen is de verantwoordelijkheid van ouders en de school. Tevens zijn er mogelijkheden vanuit de Wet passend onderwijs. Daarnaast kan een beroep gedaan worden op de Jeugdwet.

  • 4.

    Wanneer de ouder(s)/verzorger(s) in een gezin ondersteuning nodig hebben bij hun eigen zelfredzaamheid en participatie kan, naast de eventuele jeugdhulp voor het kind, een beroep worden gedaan op Wmo-voorzieningen. Voor de weging van de inzet vanuit het Wmo-kader is de context van het gezin en de mogelijke combinatie met de inzet vanuit andere wettelijke kaders van belang. De inzet vanuit de Wmo 2015 moet de goedkoopst adequate oplossing zijn voor het gezin, eventueel in samenhang met de inzet vanuit de Jeugdwet. Dit betekent dus dat de inzet vanuit het Wmo-kader in een huishouden met kinderen groter kan zijn dan in een huishouden zonder kinderen.

  • 5.

    Arbeidsvoorzieningen: op grond van de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), Wajong en Participatiewet zijn er mogelijkheden voor aangepast werk.

  • 6.

    Ondersteuning via de Wmo 2015 kan geweigerd worden als een persoon aanspraak heeft op ondersteuning op grond van de Wlz of er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de betrokkene hierop aanspraak kan maken en dit weigert te onderzoeken.

  • 7.

    Als er sprake is van complexe casuïstiek waarbij inzet vanuit meerdere wettelijke kaders samenkomt, zoals bijvoorbeeld de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz), Zvw, Jeugdwet, Wmo 2015 en inzet forensische zorg uit dwangkader, wordt aan de hand van de Zeeuwse regiekaart bepaald waar casusregie wordt belegd en welke wettelijke grondslag bepalend is voor het bereiken van een veilige en duurzame oplossing.

 

2.8 Gebruikelijke hulp

Gebruikelijke hulp is hulp die verwacht wordt van huisgenoten en die “normaal” wordt geacht in de relatie tussen huisgenoten met of zonder beperking. Het is de normale, dagelijkse hulp die partners of ouders, inwonende kinderen of andere volwassen huisgenoten geacht worden elkaar onderling te bieden, omdat ze als leefeenheid samen een huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden en voor elkaar. Om te bepalen wat wij onder gebruikelijke hulp verstaan wordt gebruik gemaakt van de richtlijn gebruikelijke hulp (bijlage bij de Nadere regels Wmo en Jeugd 2021 gemeente Vlissingen).

 

Hoofdstuk 3 Procedure

3.1 Algemeen

De toegangsprocedure tot maatwerkvoorzieningen bestaat uit twee fasen:

  • 1.

    Melding en Onderzoek

    • a.

      De melding

    • b.

      Het (voor)onderzoek dat in ieder geval bestaat uit:

      • i.

        de in de wet verplicht gestelde elementen bij (voor)onderzoek

      • ii.

        het gesprek.

    • c.

      Uitkomsten onderzoek schriftelijk vastgelegd in onderzoeksverslag als onderdeel van het ondersteuningsplan.

  • 1.

    Aanvraag en Besluit

    • a.

      Aanvraag (indien de inwoner ervoor kiest een maatwerkvoorziening aan te vragen)

    • b.

      Besluit op de aanvraag (binnen twee weken na de aanvraag)

 

3.2 Aanmelding

Als een inwoner een hulpvraag heeft op het gebied van zijn zelfredzaamheid of participatie, of gezond en veilig opgroeien, zal hij of zij op zoek gaan naar een oplossing. In veel gevallen is het mogelijk om zelf oplossingen te organiseren (eigen kracht) of om met behulp van het sociaal en/of informeel netwerk tot een oplossing te komen. In een aantal gevallen lukt het niet alleen met eigen kracht en het sociaal netwerk. De gemeente kan dan ondersteuning bieden.

Onze inwoners kunnen bij de gemeente aankloppen voor informatie, advies en/of ondersteuning. Onze inwoners kunnen de hulpvraag op verschillende manieren stellen. De inwoners melden zich bij de balie van de het stadhuis, bellen naar 0118-487010 of via de mail Wmojeugd@vlissingen.nl. De telefonistes/baliemedewerkers ontvangen de inwoners en stellen vast of het een melding voor Wmo 2015, Jeugd of een spoed aanvraag betreft. Doel is niet de inhoud uitvragen, maar bepalen naar welke organisatie de vraag doorverwezen moet worden en/of de juiste route bepalen binnen de toegang en voorlichting geven. Ook kunnen inwoners zich melden bij de buurtteams.

Soms blijkt na een korte vraagverkenning dat de door de gemeente verstrekte informatie en advies voldoende is voor de inwoner om het ondervonden probleem op te lossen. Indien verdere vraagverheldering of verdiepend onderzoek nodig is, kan de inwoner hiervoor een melding indienen.

 

3.3 Melding

Vraagverheldering vindt plaats na melding. De inwoner ontvangt na het doen van een melding een bevestiging van de melding per brief of mail. Verder wordt aangegeven dat de inwoner het gesprek niet alleen hoeft te voeren, maar dat dat kan in aanwezigheid van een mantelzorger of een persoon uit zijn sociaal netwerk. Ook ontvangt de inwoner uitleg over de mogelijkheid van gratis onafhankelijke cliëntondersteuning.

In de bevestiging staat ook dat inwoners een persoonlijk plan mogen opstellen en worden zij gevraagd na te denken over de eigen mogelijkheden. In het persoonlijk plan wordt gemotiveerd aangegeven welke doelen de inwoner wil bereiken, wat hierin de eigen mogelijkheden zijn en welke ondersteuning volgens de inwoner nodig is om die doelen te bereiken. Het persoonlijk plan komt vervolgens in het gesprek aan de orde.

 

3.4 Melding ten behoeve van Beschermd wonen en Opvang

Mensen die vanwege ernstige psychiatrische of psychosociale problemen (tijdelijk) niet in staat zijn om zich zelfstandig in de samenleving te handhaven en (mede daardoor) een gevaar kunnen vormen voor zichzelf of voor anderen, kunnen een beroep doen op beschermd wonen (BW). Als hun aanvraag wordt toegekend, kunnen zij gedurende bepaalde tijd verblijven in een voorziening waar bescherming en toezicht wordt geboden, zo nodig op 24/7 basis (https://www.czwbureau.nl/beleidsterreinen/beschermd-wonen-in-zeeland.htm).

Beschermd wonen is een maatwerkvoorziening in de Wmo 2015. Wie hiervoor in aanmerking wil komen meldt zich bij de gemeente waar men woont of waar men verblijft. In de praktijk kan men terecht bij de gemeentelijke Wmo-toegangsorganisatie. Ook instellingen of verwijzers zoals huisartsen, psychiaters of eerstelijns-psychologen kunnen – namens hun cliënt – een melding doen. Beoordeling van een aanvraag vindt plaats volgens de toegangsregeling beschermd wonen Zeeland 2020 en aan de hand van een hiervoor vastgesteld afwegingskader.

Alle Zeeuwse gemeenten werken vanaf 2020 samen in een gezamenlijke toegang voor beschermd wonen. Het proces van aanmelding, onderzoek en besluit is centraal geregeld. Het CZWbureau beheert hiervoor de ‘Centrale Voordeur’.

Voor alle vragen die betrekking hebben op beschermd wonen kan contact worden opgenomen met het CZWbureau: info@czwbureau.nl of 0113-397171 (maandag t/m donderdag 9.00-16.30 uur).

Het CZWbureau is ook het adres voor vragen of eventuele klachten over de uitvoering van beschermd wonen. Het bureau neemt deze in ontvangst namens de centrumgemeente Vlissingen.

Zij nemen alleen niet-anonieme klachten in behandeling, die via email bij het bureau zijn ingediend. Overigens zullen deze strikt vertrouwelijk en met inachtneming de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming worden behandeld.

 

3.5 Vooronderzoek

Voorafgaand aan het gesprek onderzoekt de toegangsmedewerker welke relevante gegevens er al bekend zijn bij de gemeente over de inwoner, zodat al bekende gegevens niet opnieuw gevraagd hoeven te worden. Eventuele ondersteuning die aan en door gezinsleden wordt geboden, wordt meegenomen in het onderzoek.

 

3.6 Onderzoek en termijn van onderzoek

De toegangsmedewerker gaat als uitgangspunt tijdens een huisbezoek in gesprek met de inwoner, diens vertegenwoordiger en desgewenst of wanneer noodzakelijk maakt een van de volgende partijen deel uit: de mantelzorger(s), een familielid, inwonerondersteuner en deskundige(n). Bij het onderzoek wordt door de toegangsmedewerker aan de hand van een legitimatiebewijs de identiteit van inwoner gecontroleerd en vastgelegd.

De toegangsmedewerker stelt vervolgens vast of de gevraagde voorziening nodig is en wat de goedkoopst adequate voorziening is. Hieronder beschrijven we wat de toegangsmedewerker met de inwoner en betrokkenen bespreekt (dit in lijn met CRvB 11-4-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1113).

 

Tijdens het gesprek komen, in ieder geval de volgende onderwerpen aan de orde:

  • 1.

    Wat de hulpvraag en de aanleiding van de vraag is (waarom wordt deze vraag nu gesteld)?

  • 2.

    Welke problemen ondervonden worden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving. Dit wordt in beeld gebracht met de ZRM?

  • 3.

    Welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie of het zich kunnen handhaven in de samenleving?

  • 4.

    In hoeverre heeft inwoner eigen mogelijkheden en aanspraak op gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale en informeel netwerk en algemene voorzieningen ingezet?

  • 5.

    Welke aanvullende mogelijkheden er nog zijn vanuit sociaal en informeel netwerk, algemeen gebruikelijke voorzieningen en algemene voorzieningen?

  • 6.

    Welke eigen bijdrage inwoner verschuldigd zal zijn?

  • 7.

    Of er de mogelijkheid is om te kiezen voor de verstrekking van een PGB, waarbij de inwoner in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 8.

    Welke rechten en plichten er zijn en hoe het melding en aanvraagproces in zijn werk gaat plus de mogelijkheid om schriftelijke aanvullingen te geven op het gespreksverslag. In het gesprek wordt tevens een inschatting gegeven van de tijd die nodig is voor het doen van een zorgvuldig onderzoek.

Het onderzoek vindt plaats binnen zes weken na de melding. Als deze termijn niet gehaald wordt dan wordt een vertragingsbericht verzonden, waarin gemotiveerd is aangeven waarom de termijn niet gehaald wordt en binnen welke termijn het onderzoek naar verwachting is afgerond. De inwoner heeft het recht om een aanvraag in te dienen wanneer het onderzoek over de 6 weken termijn gaat.

 

3.7 Medewerkingsplicht

De gemeente heeft de plicht om zorgvuldig onderzoek te doen. Als duidelijk is welke hulpvraag er is, moet de gemeente onderzoeken welke problemen er zijn en welke hulp nodig is. Hulpvragers moeten meewerken aan het onderzoek. Dat is ook vastgelegd in de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Om het onderzoek zorgvuldig te kunnen uitvoeren heeft de gemeente informatie van de hulpvrager nodig. Van hulpvragers wordt verwacht dat zij die informatie verstrekken die nodig is voor een goede beoordeling van de aanvraag. En dat ze meewerken aan het onderzoek dat daarvoor nodig is. Als zij dit niet doen of op afspraken niet verschijnen, dan hebben zij niet voldaan aan hun medewerkingsplicht.

De toegangsmedewerker verzoekt uiterlijk twee maal expliciet, specifiek en gemotiveerd tot medewerking voordat dit consequenties heeft voor het onderzoeksverslag en het vervolg proces, mogelijk zelfs leidend tot beëindiging van het onderzoek. Beëindiging van het onderzoek wordt schriftelijk gecommuniceerd. Er kan altijd weer een nieuwe melding worden gedaan.

 

3.8 Verslag

Het verslag is een weergave van het gesprek, in de vorm van een ondersteuningsplan en zal binnen 10 werkdagen na het gesprek aan de inwoner gestuurd worden. Het verslag is ook een weergave van de hulpvraag van de inwoner en de mogelijke oplossingen. De inwoner heeft de mogelijkheid om in het verslag correcties en aanvullingen aan te brengen. Het verslag met de aantekeningen van de inwoner wordt aan het dossier toegevoegd. Het oorspronkelijke verslag is leidend, omdat dit de weergave van het gesprek is.

 

3.9 Aanvraag

De inwoner kan een aanvraag voor een maatwerkvoorziening of individuele voorziening indienen nadat het onderzoek is uitgevoerd. Een uitzondering hierop is dat de gemeente het onderzoek niet binnen zes weken na ontvangst van de melding heeft afgerond.

Een inwoner, diens gemachtigde of wettelijk vertegenwoordiger zijn de enigen die een aanvraag kunnen indienen. Indiening vindt plaats door invulling en ondertekening van het document waarop is aangegeven dat inwoner een aanvraag wenst in te dienen.

 

3.10 Beschikking

De inwoner ontvangt de beslissing op zijn aanvraag op grond van de Wmo 2015 schriftelijk in een beschikking. De beschikking wordt verzonden binnen 2 weken na aanvraag. Indien deze termijn overschreden lijkt te worden zal, op grond van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb), de inwoner, schriftelijk en met redenen onderbouwd, geïnformeerd worden over een verdaging of opschorting van deze termijn.

 

In de beschikking staan:

  • 1.

    de aanvraagdatum;

  • 2.

    de beslissing;

  • 3.

    de motivering van de beslissing en informatie over de manier waarop het besluit ten uitvoer wordt gebracht;

  • 4.

    welke voorziening kan worden aangewend en wat het beoogde resultaat daarvan is;

  • 5.

    indien van toepassing vermelding van de deskundigheid van de extern adviseur en het advies;

  • 6.

    wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

  • 7.

    de aanbieder van uw keuze;

  • 8.

    welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

  • 9.

    dat de toegekende voorziening binnen 3 maanden moet worden aangewend voor het doel waarvoor het verstrekt wordt.

Bij het verstrekken van een persoonsgebonden budget (PGB) wordt in de beschikking aanvullend vastgelegd:

  • 1.

    welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het PGB;

  • 2.

    wat de hoogte van het PGB is en hoe deze is berekend;

  • 3.

    hoe de betaling van het verstrekte PGB voor diensten via de SVB plaatsvindt;

  • 4.

    hoe de betaling van het verstrekte PGB voor eenmalige verstrekkingen plaatsvindt;

  • 5.

    de verplichting tot het overleggen van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) van de persoon die de diensten levert. Dit is niet nodig bij zorg door familie (binnen de gezinssituatie en/of leefeenheid). Bij een herindicatie dient ook een VOG overlegd te worden indien het langer dan 2 jaar geleden is dat een VOG werd overlegd;

  • 6.

    In geval van PGB Jeugd de reden waarom natura aanbod geen passende oplossing is en PGB wel, en wat de kwaliteit van de in te zetten hulp is.

De inwoner wordt altijd vóór verzending van een afwijzende beschikking telefonisch geïnformeerd over de aard van de beslissing. Tegen de beslissing zijn bezwaar en beroep volgens de Awb mogelijk.

 

3.11 Spoedeisende gevallen

De gemeente verstrekt bij spoedeisende gevallen na de melding een tijdelijke maatwerkvoorziening vooruitlopend op de uitkomst van het onderzoek door de toegangsmedewerker en de aanvraag van de inwoner. Onder spoedeisende gevallen wordt verstaan dat het niet binnen 24 tot 48 uur inzetten van ondersteuning onaanvaardbare gezondheid- of veiligheidsrisico’s met zich mee brengt voor de inwoner of zijn omgeving. Hieronder is ook begrepen de gevallen waarin terstond opvang noodzakelijk is, al dan niet in verband met risico’s voor de veiligheid als gevolg van huiselijk geweld.

Spoed aanvragen worden als regel bekend vanuit een zorgaanbieder of een verwijzend (huis)arts, dit middels het formulier inzet spoedzorg. Daarnaast kan de inwoner zelf of zijn omgeving ook een spoed melding doen.

24 uurs bereikbaarheid is geregeld via:

Veilig Thuis 24-uurs bereikbaarheid: 0800-2000.

Bereikbaarheidsdienst volwassenen: 085-2220019.

Bereikbaarheidsdienst voor kinderen en jongeren tot 18 jaar: 085-4831329.

 

3.12 Heronderzoek

Het college is bevoegd degene aan wie een maatwerk of individuele voorziening is verstrekt aan een heronderzoek te onderwerpen om vast te stellen of de aan de toekenning ten grondslag liggende omstandigheden gewijzigd zijn en deze van invloed zijn op het recht op de verstrekte maatwerk of individuele voorziening. Dit wordt gedaan aan de hand van een ondersteuningsplan en een evaluatieverslag met de doelen waaraan gewerkt is. De toegangsmedewerker kan besluiten op basis van het dossier of na het afleggen van een huisbezoek.

 

Hoofdstuk 4 Huishoudelijke hulp

4.1 Onderzoek naar zelfredzaamheid

Door de invoering van het abonnementstarief zijn de Wmo-uitgaven gestegen, de stijging is het grootst bij huishoudelijke hulp. Omdat de beschikbare financiën bij de gemeente schaars zijn, willen we een onderscheid maken tussen de inwoners die financieel kwetsbaar zijn en de zelfredzame inwoners.

Als er een beroep op de Wmo 2015 wordt gedaan voor huishoudelijke hulp wordt er, net als bij andere voorzieningen, een zorgvuldige uitvraag gedaan. Het gaat bij huishoudelijke hulp om een uitvraag naar de beperkingen van de aanvrager en naar zijn vermogen om het huishouden zelf te kunnen doen, naar het gebruik van voorliggende en/of algemene voorzieningen en vragen om inzicht te krijgen in de belemmeringen om zelf een voorliggende of algemene voorziening in de markt te regelen. Hierbij wordt, naast de richtlijn gebruikelijke hulp (bijlage bij de nadere regels Wmo en Jeugd 2021 gemeente Vlissingen), gebruik gemaakt van de werkinstructie in bijlage 2 van deze beleidsregels. De bedoeling van de werkinstructie is om de toegangsmedewerker te helpen om die inwoners die financieel of met voorliggende/algemeen gebruikelijke hulpmiddelen (weer) zelfredzaam zijn te onderscheiden van de niet zelfredzame inwoners. De zelfredzame inwoners kunnen gemotiveerd worden afgewezen voor huishoudelijke hulp vanuit de Wmo 2015.

 

4.2 Schoon en leefbaar huis

Gemeentelijke ondersteuning bij het voeren van een huishouden neemt de verantwoordelijkheid van de inwoner niet over, maar helpt om het resultaat te behalen. Het resultaat dat behaald dient te worden is een schoon en leefbaar huis.

Dit betekent dat men gebruik moet kunnen maken van een schone woonkamer, als slaapvertrek in gebruik zijnde ruimtes, de keuken, sanitaire ruimtes en gang/trap. De genoemde ruimtes dienen met enige regelmaat schoongemaakt te worden. Een schoon huis wil niet zeggen dat alle vertrekken wekelijks schoongemaakt moeten worden. Het betekent dat het huis niet vervuilt en periodiek schoon wordt gemaakt om zo een algemeen aanvaard basisniveau van schoon te realiseren. Indien de inwoner regie kan voeren over het eigen leven, mag van hem/haar worden verwacht dat werkzaamheden worden geprioriteerd en keuzes worden gemaakt. Regisserend vermogen toetsen wij via de richtlijn regisserend vermogen (zie bijlage 2) en de ZelfRedzaamheidsMatrix (ZRM) .

Er wordt samen met de inwoner bepaald wat er nodig is. Als er niet kan worden gekomen tot een gezamenlijke afspraak wordt teruggevallen op het CIZ-protocol (zie bijlage 3).

Het hebben van huisdieren is een keuze van de hulpvrager. In deze situaties wordt verwacht dat de hulpvrager zelf voor deze huisdieren kan zorgen. Huisdieren zijn dan ook niet van invloed op de frequentie van de uit te voeren taken.

Activiteiten die niet onder het resultaat van een schoon en leefbaar huis vallen, zijn onder andere:

  • 1.

    tuinonderhoud;

  • 2.

    opruimen van schuur en zolder;

  • 3.

    ramen aan de buitenkant;

  • 4.

    verzorging van huisdieren;

  • 5.

    vervuiling door huisdieren;

  • 6.

    opruimen van het huishouden terwijl men hier wel toe in staat is.

 

Hoofdstuk 5 Rolstoelen

5.1 Rolstoel

Een rolstoel kan helpen met het verplaatsen in en rondom de woning. Het verplaatsen in en om de woning kan op verschillende manieren plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel. Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel onder de Wmo. Wanneer een inwoner zich “dagelijks zittend moet verplaatsen in en om de woning” kan hij in aanmerking komen voor een maatwerk rolstoel. Wanneer de rolstoel af en toe wordt gebruikt waarbij de rolstoel in de auto wordt meegenomen om elders te gebruiken (bijvoorbeeld bij het winkelen of bij uitstapjes) valt dit in beginsel niet onder het met een maatwerkvoorziening te bereiken resultaat. De specifieke vereisten van een maatwerk rolstoel worden beoordeeld door de leverancier van het middel. De rolstoel kan in natura verstrekt worden of middels een persoonsgebonden budget (PGB). Met een rolstoel in natura regelt de gemeente dat hij de rolstoel ontvangt via een leverancier en vallen alle kosten van onderhoud en verzekering onder de regeling. Bij een PGB wordt een budget verstrekt, dit budget is niet hoger dan de prijs van een vergelijkbare rolstoel in natura. Bij het PGB wordt een bedrag opgenomen voor reparatie en onderhoud. Met het PGB moet de inwoner minimaal zeven jaar een rolstoel bekostigen om zich te verplaatsen.

Voor kinderen wordt niet uitgegaan van de technische afschrijvingsduur maar van de te verwachten gebruiksduur van de betreffende rolstoel, omdat een kind nog groeit en er daardoor binnen een kortere termijn dan de technische afschrijvingsduur een nieuwe rolstoel nodig kan zijn.

 

5.2 Sportvoorzieningen, waaronder een sportrolstoel

De Wmo 2015 is er voor om mensen met een beperking in staat te stellen tot aanvaardbare mate van maatschappelijke participatie. Sportbeoefening betreft een maatschappelijke activiteit en kan daarmee onder het begrip participatie in de zin van de Wmo 2015 vallen.

Bij het beoefenen van een sport in team-/verenigingsverband is per definitie sprake van de mogelijkheid om sociale contacten te onderhouden en maatschappelijke participatie. Bij sporten die individueel beoefend worden, zal dit minder het geval zijn.

Het verstrekken van een sportvoorziening voor personen met beperkingen is mogelijk als zonder die voorziening geen sportbeoefening en aanvaardbare mate van participatie mogelijk is.

Daarnaast moet er sprake zijn van meerkosten bij de sportbeoefening als gevolg van de beperking. Omdat de sportvoorziening moet bijdragen aan de zelfredzaamheid en participatie, kan een sportvoorziening alleen worden verstrekt als de sport regelmatig wordt beoefend. Voor sporten die slechts incidenteel worden beoefend, zoals skiën en snowboarden tijdens vakanties, is geen sportvoorziening vanuit de Wmo mogelijk.

De gemeente hoeft geen sportvoorziening te verstrekken om het beoefenen van bijvoorbeeld sport op topniveau te faciliteren, dit gaat een redelijke mate van participatie te buiten. Voor een redelijke deelname aan het leven van alledag zal het hebben van een professionele sportcarrière immers niet noodzakelijk zijn. Ook mensen zonder beperking die topsport willen beoefenen zijn voor (semi-)professioneel materiaalgebruik aangewezen op eigen middelen, middelen van de club, crowdfunding of afhankelijk van sponsoren en kunnen geen beroep doen op een individuele verstrekking in financiële zin vanuit de gemeentelijke overheid.

 

Hoofdstuk 6 Woonvoorzieningen

6.1 Aard en omvang van de woningaanpassing

Een woningaanpassing vindt enkel plaats in de woning waar de inwoner zijn hoofdverblijf heeft.

Is sprake van hoofdverblijf in een woning die niet voor permanente bewoning is bestemd, dan vindt er in beginsel geen woningaanpassing plaats. Bij twijfel of een woning voor permanente bewoning bestemd is kan het bestemmingsplan worden geraadpleegd.

Een woningaanpassing heeft als doel normaal gebruik van de woning mogelijk te maken. Onder normaal gebruik wordt verstaan dat de elementaire woonfuncties mogelijk moeten zijn, zoals slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel en het kunnen verplaatsen in de primaire leefruimtes in de woning. Voor kinderen komt daarbij het veilig kunnen spelen in de woning. Er worden geen hobby- of studeerruimtes aangepast of bereikbaar gemaakt, omdat het hier geen elementaire woonfuncties betreft.

Bij het bepalen van de aard en omvang van de te verstrekken woningaanpassing gelden de volgende uitgangspunten:

  • 1.

    Het niveau sociale woningbouw geldt als bovengrens van de geboden oplossing. Dit betekent dat wordt gekozen voor een sobere doch doelmatige oplossing;

  • 2.

    Het op de woning van toepassing zijnde bouwbesluit wordt als uitgangspunt genomen voor wat betreft het uitrustingsniveau dat verwacht mag worden. Alleen zaken die dat uitrustingsniveau te boven gaan, kunnen als maatwerkvoorziening worden aangeboden;

  • 3.

    Aanpassingen aan de eisen van de tijd komen voor eigen rekening van de bewoner dan wel de eigenaar van de woning;

  • 4.

    Afschrijving van bestaande woonelementen kan worden meegewogen bij het bepalen van de (financiële) omvang van de maatwerkvoorziening.

 

6.2 Primaat verhuizen

Het verhuisprimaat toepassen betekent dat we bij duurdere woningaanpassingen eerst kijken of iemand kan verhuizen naar een andere woning, die al is aangepast of veel goedkoper valt aan te passen. Dit kan op grond van artikel 2.3.5 lid 3 Wmo 2015. Daar staat dat de maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. In de Memorie van Toelichting staat wat daaronder kan worden verstaan: “De eigen leefomgeving is niet per definitie gelijk aan het eigen (huur)huis, maar in de meeste gevallen zal er wel sprake moeten zijn van het zo lang mogelijk thuis blijven wonen. De eigen leefomgeving kan echter ook breder worden opgevat: de omgeving van de eigen buurt of de omgeving van het eigen sociale netwerk.”

Naarmate de kosten van de aanpassing hoger worden, kan de gemeente in het kader van de belangenafweging besluiten om niet meer aan te passen, maar naar een alternatief om te zien. Dat kan een tijdelijke woonvoorziening zijn zoals een portacabin, of verhuizen.

De toegang heeft instructie om te beoordelen of het primaat van verhuizen een compenserende voorziening is. Als dat niet het geval is kan gemotiveerd van het verhuisprimaat afgeweken worden en een andere compenserende woonvoorziening worden verstrekt.

Hierna volgen voorbeelden van overwegingen die in de jurisprudentie worden genoemd bij de belangenafweging tussen “verhuizen of aanpassen van de huidige woning.” Dit is een niet-limitatieve opsomming.

  • 1.

    Sociale omstandigheden. De gemeente moet steeds de sociale omstandigheden in kaart brengen. Hierbij valt te denken aan: de binding die de inwoner heeft met de buurt, de aanwezigheid van familie en/of vrienden, de mantelzorg die door de verhuizing zou wegvallen, de gezondheidssituatie van de partner, de aanwezigheid en afstand tot verschillende voorzieningen (winkels, ziekenhuis etc.). Het gaat ook om een inschatting wat na de verhuizing weer aan sociaal netwerk kan worden opgebouwd.

  • 2.

    Psychische aspecten. De gemeente moet ook psychische redenen onderzoeken op grond waarvan niet van inwoner kan worden verlangd om te verhuizen.

  • 3.

    Volledig onderzoek. Als de gemeente alleen de vraag beantwoordt of sociale en psychische gronden toepassing van het verhuisprimaat in de weg staan, is het onderzoek onvoldoende.

  • 4.

    Zwaarwegende omstandigheden. De volgende feiten werden aangemerkt als zwaarwegende omstandigheden die in betreffende casus hadden moeten leiden tot een uitzondering op het verhuisprimaat: inwoner heeft zijn woning grotendeels zelf aangepast. Op de aangevraagde trapliften na hoefden geen aanpassingen meer in de woning te worden aangebracht. Het verschil in kosten tussen de gevraagde woonvoorziening en het bedrag aan verhuis- en inrichtingskosten, inclusief eventuele aanpassingen in de nieuwe woning, is relatief klein.

  • 5.

    Combinatie van factoren. De volgende combinatie van factoren leiden in de betreffende casus tot een uitzondering op het verhuisprimaat: uit het medisch advies blijkt dat inwoner ernstig beperkt is op het gebied van communicatie. Het opbouwen van sociale contacten met onbekende mensen in een nieuwe woonomgeving is daardoor vrijwel uitgesloten. Verhuizing zou een ernstige achteruitgang op vooral sociaal en psychisch vlak betekenen. De woonlasten van de nieuwe woning stijgen ten opzichte van de huidige woning maar het wooncomfort is aanzienlijk minder. De nieuwe woning beschikt over een veel kleinere woonkamer. In de leefwereld van inwoner neemt de woonkamer een belangrijke plaats in, omdat hij rolstoelgebonden is.

  • 6.

    Kostenvergelijking tussen aanpassen en verhuizen. De gemeente moet de aanpassingskosten van de huidige woning afzetten tegen de voorziening voor verhuizing en inrichting van de inwoner, het eventueel aanpassen van de nieuwe woning en het eventueel vrijmaken van een woning.

  • 7.

    Termijn waarop een vervangende woning beschikbaar is en aangepast. Indien de inwoner gemotiveerd aangeeft dat het niet mogelijk is om binnen medisch aanvaardbare termijn te verhuizen, dan moet het college hier in de besluitvorming uitdrukkelijk aandacht aan besteden. De beschikking moet dan een indicatie geven over de concrete mogelijkheden om binnen de medisch aanvaardbare termijn te verhuizen naar een passende woning.

  • 8.

    Woonlastenconsequenties. De gemeente zal bij de afweging rekening moeten houden met de woonlastenconsequenties. Er moet een vergelijking worden gemaakt tussen de woonlasten bij het blijven wonen in de huidige woning en het verhuizen naar een andere woning. De financiële gevolgen van een verhuizing moeten binnen aanvaarbare grenzen vallen.

  • 9.

    Wooncomfort. Dit wordt in de jurisprudentie vaak gekoppeld aan een mogelijke stijging van de woonlasten. Maar bijv. ook de overweging dat het gezin van inwoner uit 5 personen bestaat. Elk kind heeft een eigen slaapkamer. Bij de verhuizing zouden de zusjes van inwoner een slaapkamer moeten delen.

  • 10.

    Huurder of eigenaar. Als de inwoner eigenaar van de woning is, zal een verhuizing of aanpassing van de woning andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer hij een woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning kan meer consequenties hebben dan verhuizen vanuit een huurwoning, met name in financiële zin.

  • 11.

    Beschikbaarheid aangepaste (of aan te passen) andere woonruimte. De gemeente moet zich er van vergewissen dat er een passende woning beschikbaar is en dit niet alleen een papieren werkelijkheid betreft. Die vraag kan slechts worden beantwoord op grond van een onderzoek naar de beperkingen van de betrokkene en alle andere voor die beoordeling relevante feiten en omstandigheden, waaronder de kosten van de aanpassing van de eigen woning en de daadwerkelijke beschikbaarheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen andere woonruimten.

 

6.3 Verhuiskostenvergoeding

Als uit de afweging blijkt dat verhuizen de beste oplossing is, kan een verhuiskostenvergoeding onderdeel zijn van de maatwerkvoorziening. Het ligt voor de hand om de redelijke kosten die met de verhuizing zijn gemoeid, volledig voor vergoeding in aanmerking moeten komen, inclusief eventuele aanpassingen in de nieuwe woning. Dat is ook redelijk als bedacht wordt dat door te verhuizen de gemeente een aanzienlijke besparing bereikt.

De inwoner kan vervolgens zelf beslissen of hij de verhuiskostenvergoeding wil gebruiken om te verhuizen of deze wil gebruiken als bijdrage in de kosten om zijn huidige woning aan te passen. Het is immers niet mogelijk iemand te dwingen om te verhuizen aangezien er geen verhuisplicht in de Wmo 2015 bestaat. Het college kan dan wel in de beschikking vastleggen welke aanpassingen op grond van de Wmo 2015 noodzakelijk zijn om de woning compenserend te maken, zodat er voor die woningaanpassing geen voorziening meer verstrekt zal worden als achteraf blijkt dat de woning niet volledig compenserend is gemaakt.

De hoogte van de verhuiskosten wordt vastgesteld aan de hand van minimaal 2 offertes. De verhuiskosten worden verstrekt indien de te betrekken woonruimte voldoet aan het programma van eisen, zoals vastgesteld in het onderzoek. De inwoner is verantwoordelijk voor het opvragen van de offertes.

 

6.4 Anti-speculatiebeding

Als een woningaanpassing leidt tot een waardestijging van de woning bij verkoop, is het niet reëel dat de winst bij de eigenaar terecht komt, terwijl de gemeente de kosten ervoor heeft gedragen. Daarom is in de Verordening het anti-speculatiebeding als beleid vastgelegd bij aanvragen voor woningaanpassingen.

 

6.5 Aanpassing gemeenschappelijke en openbare ruimten

Het college kan een PGB of zorg in natura verstrekking verlenen voor het treffen van voorzieningen aan een gemeenschappelijke ruimte, indien deze zonder de voorzieningen ontoegankelijk is voor de inwoner met beperkingen. Deze voorziening wordt verstrekt aan de inwoner met de beperking(en).

Daarbij is het van belang te onderzoeken of de aanpassingen voor meer bewoners van toepassing zijn die gebruik maken van de gemeenschappelijke ruimte en of er bijvoorbeeld een VVE is die deze kosten voor zijn rekening kan nemen. Ook moet nagegaan worden of het betreffende woningcomplex een label heeft. Bijvoorbeeld seniorenwoningen: aanpassingen in de gemeenschappelijke ruimte vallen daardoor onder de verantwoordelijkheid van de woningcorporatie.

Een maatwerkvoorziening in een gemeenschappelijke ruimte kan alleen worden toegekend als er een individuele persoon met beperkingen is voor wie de maatwerkvoorziening noodzakelijk is. De onderhoudsplicht van de voorziening(en) ligt bij de eigenaar van het complex.

Deze maatwerkvoorziening kan slechts worden verstrekt voor:

  • 1.

    het verbreden van toegangsdeuren;

  • 2.

    het aanbrengen van elektrische deuropeners;

  • 3.

    aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang van het gebouw, mits de woningen in het woongebouw te bereiken zijn met een rolstoel;

  • 4.

    drempelhulpen of vlonders;

  • 5.

    het aanbrengen van een extra trapleuning bij een portiekwoning.

 

6.6 Mantelzorgzorgwoning

Als sprake is van een aanvraag van een mantelzorgwoning gaan wij uit van de eigen verantwoordelijkheid voor het hebben van een woning. Dit kan door zelf een woning te bouwen of te huren die op het terrein nabij de woning van de mantelzorgers kan worden geplaatst. Daarbij is uitgangspunt dat de uitgaven die de verzorgde(n) had(den) voor de situatie van de mantelzorg in de mantelzorgwoning, ook in de nieuwe situatie aan wonen besteed kunnen worden. Daarbij kan gedacht worden aan huur, kosten nutsvoorzieningen, verzekeringen enz. Met die middelen kan een mantelzorgwoning gehuurd worden of deze middelen kunnen besteed worden aan een lening of hypotheek voor een mantelzorgwoning. Alleen meerkosten kunnen voor een vergoeding door de gemeente in aanmerking komen.

Iemand die mantelzorg nodig heeft, kan in het achtererfgebied van zijn mantelzorger gaan wonen. Andersom is ook mogelijk, mantelzorgverlener in de woongelegenheid en mantelzorgontvanger in de hoofdwoning. Het moet daarbij gaan om de huisvesting in of bij een woning van maximaal één huishouden van maximaal twee personen, waarvan ten minste één persoon mantelzorg verleent aan of ontvangt van een bewoner van de woning. Tijdens het onderzoek wordt gekeken naar de goedkoopst passende oplossing voor de hulpvraag. Wanneer een bijdrage voor een mantelzorgwoning niet de goedkoopst passende oplossing is, kan de aanvraag worden afgewezen.

 

Hoofdstuk 7 Stapeling van zorg

7.1 Stapeling van producten: goedkopere, adequate oplossing onderzoeken

Als blijkt dat er, door een stapeling van producten, hoge zorguitgaven zijn voor de gemeente dan wordt onderzocht of er een goedkopere, adequate oplossing is. Dit maatwerk kan bijvoorbeeld worden toegepast bij stapeling van de producten Huishoudelijke Hulp, Huishoudelijke Zorg, Begeleiding en dagbesteding.

7.2 Familie netwerkberaad (FNB)

Wanneer de toegangsmedewerker of een andere professional zorgen heeft over de afstemming van inzet vanuit het principe 1 Gezin, 1 Plan, 1 Regisseur dan kunnen zij een familienetwerkberaad aanvragen bij de gespreksleiders van de toegang.

Er kunnen drie verschillende vormen van het familienetwerkberaad onderscheiden worden:

  • 1.

    Het Signs of Well-being familienetwerkberaad. Ingezet in situaties waarin heldere afspraken nodig zijn m.b.t. het welzijn van personen, waarbij familie, netwerk en professionals uitgenodigd worden die betrokken zijn, rondom kinderen, gezinnen of individuen.

  • 2.

    Het Signs of Safety familienetwerkberaad. Ingezet in situaties waarin de veiligheid van kinderen, gezinnen of individuen niet gewaarborgd is en heldere afspraken hieromtrent gemaakt moeten worden met de betrokken familie, netwerk en professionals.

  • 3.

    Het afstemmingsberaad van professionals en gezin. Dit beraad wordt ingezet bij domein-overstijgende casuïstiek waarbij er sprake is van verschil in visie.

Het FNB is een gestructureerd en terugkerend overleg, waarin:

  • 1.

    de klant, ouders en wanneer mogelijk de kinderen aanwezig (is) zijn

  • 2.

    familie en netwerk betrokken zijn en aanwezig zijn

  • 3.

    alle bij het gezin betrokken instellingen zijn uitgenodigd en aanwezig zijn

  • 4.

    veiligheid van de klant/kind/gezin centraal staat

  • 5.

    deelnemers gezamenlijk veiligheidsrisico’s in beeld brengen en benodigde informatie om (on)veiligheid in te schatten uitwisselen

  • 6.

    zonodig bodemeisen over veiligheid gesteld worden

  • 7.

    afspraken over veiligheid worden gemaakt en afspraken over veiligheid worden geëvalueerd

  • 8.

    deelnemers vaststellen welke hulp nodig is en wat de rol van familie en netwerk hierbij is

  • 9.

    deelnemers bepalen wat er nodig is aan inzet van jeugdhulp, zorg en Wmo-ondersteuning

  • 10.

    de inzet van familie, zorg, ondersteuning en hulpverlening wordt afgestemd tot 1 gezin, 1 plan

  • 11.

    overeenstemming wordt bereikt over het plan tussen gezin, familie en professionals volgens de richtlijn “ samen met ouders en jeugdige beslissen over passende hulp”

  • 12.

    professionals duidelijke afspraken maken over taken/rollen en verantwoordelijkheden bij de uitvoering van het plan

  • 13.

    duidelijk is wie de regie voert en hoe regisseurs vanuit verschillende domeinen samenwerken

  • 14.

    wisselingen in regie bij op- en afschalen expliciet gemaakt worden en warme overdracht wordt afgesproken. Altijd is duidelijk wie regie over de casus heeft.

 

Hoofdstuk 8 Persoonsgebonden budget (PGB)

8.1 Uitsluiten van vertegenwoordigers

Het is mogelijk dat een inwoner iemand anders aanwijst om zijn zaken rondom het PGB te organiseren. Deze persoon noemen we een gemachtigd vertegenwoordiger. Op basis van de huidige ervaringen in de uitvoering worden in ieder geval de volgende situaties uitgesloten bij volwassen vertegenwoordigers:

  • 1.

    Ongezonde relatie tussen PGB-houder en vertegenwoordiger;

  • 2.

    Vermoeden van manipulatie van de PGB-houder door de vertegenwoordiger;

  • 3.

    Gebleken ongeschiktheid om het PGB te beheren en de belangen van de PGB-houder te behartigen;

  • 4.

    Geen vaste woon/verblijfplaats van de vertegenwoordiger;

  • 5.

    Onvoldoende machtig zijn van de Nederlandse taal.

 

Daarnaast is op basis van de Nadere regels 4.1 uitgesloten dat de ‘derde’ die de jeugdige, ouder(s) of cliënt ondersteunt bij het PGB-beheer, ook de beoogde zorgverlener is. Deze dubbelrol vindt de gemeente niet wenselijk.

8.2 (Gedeeltelijke) weigering PGB

Een hulpvrager die een duurdere voorziening wenst dan de voorziening die het goedkoopst adequaat is, betaalt de meerkosten zelf.

Een aanvraag voor een PGB kan geweigerd worden voor zover de kosten van het PGB hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening. De situatie waarin het door de inwoner beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het PGB om die reden geheel geweigerd kan worden. Inwoners kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder hoger is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het PGB slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een PGB. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

 

8.3 Maandloon

Inwoners met een PGB hebben bij de SVB de mogelijkheid om hun zorgverlener uit te betalen door middel van een vast maandloon. De gemeente Vlissingen staat het gebruik van maandloon bij PGB niet toe. Bij maandloon hoeven er geen urenverantwoordingen of facturen te worden overgelegd. Maandloon geeft vrijheid aan de budgethouder en vermindert de administratieve lasten van de zorgverlener, maar het beperkt de controlemogelijkheden van de gemeente. Immers: als de werkelijk geleverde hoeveelheid en kwaliteit van zorg niet hoeft te worden gedeclareerd en verantwoord, geeft dat minder mogelijkheden om onrechtmatig of ondoelmatig bestede middelen vast te stellen.

Bij verblijf in een instelling als bedoeld in de Wlz of Zvw kan overgegaan worden tot gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit PGB (artikel 22 lid 2 Verordening). Lang verblijf, langer dan 14 dagen, moet gemeld worden bij de gemeente. De gemeente zal de voorziening dan intrekken of stopzetten van de voorziening.

 

8.4 Beoordeling PGB-vaardigheid

Het beheren van een PGB is geen simpele en ook geen vrijblijvende taak. Daarom is het belangrijk dat de cliënt, of in voorkomende gevallen diens vertegenwoordiger, voldoende in staat is het PGB te beheren en zijn belangen te behartigen. In de Nadere regels is de beoordeling van PGB-vaardigheid uitgebreid beschreven.

Bij de beoordeling van PGB-vaardigheid wordt gebruik gemaakt van de PGB-test zoals deze wordt aangeboden door Per Saldo. Voor deze test kan de cliënt niet slagen of zakken en de uitslag op zich kan dan ook geen reden zijn om een PGB af te wijzen. De test is bedoeld om cliënt en het college meer inzicht te geven in de mate waarin cliënt beschikt over de vaardigheden die noodzakelijk zijn om een PGB te beheren. De test is een hulpmiddel bij het gesprek dat het college voert met de cliënt over de keuze voor PGB of zorg in natura. Bij twijfel maakt de cliënt of de vertegenwoordiger de PGB-test zoals deze wordt aangeboden door Per Saldo in het bijzijn van een medewerker van de gemeentelijke toegang.

 

Hoofdstuk 9 Evaluaties

9.1 Periodieke evaluatie

Een Wmo-maatwerkvoorziening of individuele voorziening voor jeugdhulp wordt voor maximaal een jaar toegekend. De toegangsmedewerker beoordeelt periodiek of de door de gemeente toegekende jeugdhulp of maatschappelijke ondersteuning nog steeds passend en noodzakelijk is. Als dit noodzakelijk is, betrekt de gemeente hierbij ook een door de aanbieder en de jeugdige, ouder of cliënt opgestelde evaluatie van de ondersteuning die is verleend. Deze evaluatie wordt in eerste instantie via de cliënt, jeugdige of ouder opgevraagd. Als de cliënt niet over de evaluatie beschikt of deze niet wil verstrekken, biedt de Wmo 2015 een grondslag voor het opvragen van deze gegevens bij de aanbieder. De aanbieder is verplicht deze gegevens desgevraagd te verstrekken. De Jeugdwet biedt deze grondslag niet. Daarom is het bij jeugdhulp alleen mogelijk de evaluatie op te vragen bij de aanbieder als de jeugdige en/of ouder(s) hier uitdrukkelijke toestemming voor hebben gegeven. Op grond van art 2.7 lid 1 Jeugdwet kan wel informatie worden opgevraagd bij school, ook zonder toestemming van ouders. In het kader van transparantie moet het ouders wel gemeld worden als we dit doen.

Extra aandachtspunt bij uitvoering van de Jeugdwet is, dat vrijwel alle jeugdhulp eindigt als de jeugdige 18 jaar wordt. De gemeente verwacht daarom dat de jeugdige zich samen met de zorgaanbieder op tijd voorbereidt op de toekomst. Om een zorgvuldige overgang te bevorderen, wordt er ongeveer een half jaar voordat de jeugdige 18 wordt een evaluatiemoment gepland.

Bij het vaststellen van een evaluatiemoment wordt rekening gehouden met de (leer)doelen zoals geformuleerd in het ondersteuningsplan. Dat kan betekenen dat er eerder dan na een jaar wordt geëvalueerd of dat de ondersteuning voor een kortere periode wordt toegekend.

Een inwoner kan gebruik maken van meerdere voorzieningen. Daarbij wordt zoveel als mogelijk uit gegaan van een evaluatie 1x per jaar voor alle voorzieningen.

Bij waakvlamondersteuning wordt continue vinger aan de pols gehouden. Dit is een vorm van lichte, langdurige ondersteuning die gedurende langere tijd incidenteel of periodiek aangeboden wordt aan kwetsbare inwoners. Deze vorm van ondersteuning kan onder andere voorkomen dat problemen escaleren en ervoor zorgen dat indien nodig ondersteuning snel op- of afgeschaald kan worden. Dat betekent dat er een korte lijn is tussen toegang en cliëntsysteem en er contact is wanneer dat bij de situatie past. Het op vast momenten evalueren is bij deze groep inwoners een contra-indicatie.

 

9.2 Afwijking van maximale evaluatietermijn van één jaar

Als er sprake is van stabilisatiedoelen (prognose is bekend en duidelijk is dat ondersteuning langdurig noodzakelijk is) dan kan er afgeweken worden van de termijn van maximaal één jaar. Dit geldt in ieder geval in de volgende situaties:

  • 1.

    Inwoners met fysieke beperkingen, met voldoende regie en geen mogelijkheid tot herstel en die gebruik maken van enkelvoudige maatwerkvoorzieningen Wmo 2015 zoals huishoudelijke hulp (HH), collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV), hulpmiddelen evaluatie 1 X per 2 jaar .

  • 2.

    Inwoners met een fysieke beperkingen, met voldoende regie en geen mogelijkheid tot herstel met een maatwerkvoorziening woningaanpassingen Wmo, zoals Units, trapliften, aanbouw, onderdoor-rijdbare keukens tilliften en andere zaken die nagelvast zijn evaluatie 1 X per 5 jaar.

  • 3.

    Inwoners met zorg vanuit de Wlz die gebruik maken van de voorzieningen CVV, hulpmiddelen en woningaanpassingen via de Wmo 2015 1 X per 3 jaar.

Bij inwoners met een combinatie van maatwerkvoorzieningen waarbij naast bovengenoemde voorzieningen ook individuele begeleiding (specialistisch) of dagbesteding wordt ingezet, vindt evaluatie 1 X per jaar plaats.

Bij jeugdigen wordt voor maximaal 1 jaar toegekend, omdat een kind opgroeit en de situatie altijd verandert. Tenzij blijkt uit het zorgvuldige onderzoek dat 1 x per jaar niet nodig of wenselijk is. Dit wordt dan in de beschikking vermeld.

 

Hoofdstuk 10 Overige bepalingen

10.1 Vervallen melding

Het proces van behandeling van een melding wordt gestopt als er na 2 weken na de melding door toedoen van de inwoner geen mogelijkheid is geweest tot vraagverheldering en er door de inwoner ook geen persoonlijk plan is ingediend.

 

10.2 Coaching

Coaching komt niet in aanmerking voor vergoeding door de gemeente, tenzij uit zorgvuldig onderzoek blijkt dat dit onderdeel is van de goedkoopst adequate oplossing is in deze specifieke situatie. Daarbij gaat het uitsluitend om het bereiken van een aanvaardbaar niveau van participatie, zelfredzaamheid of gezond en veilig opgroeien.

Coaching die ingezet wordt om een hoger niveau te bereiken, zien wij als van de eigen kracht en eigen keuze en komen dan ook niet in aanmerking voor vergoeding door de gemeente.

 

10.3 Maximaal aantal voorzieningen

In principe kan voor iedere beperking, participatie probleem of probleem bij opvoeden en opgroeien, eenmalig een op herstel gerichte voorziening ingezet worden. Stapeling van verschillende voorzieningen is niet mogelijk.

Nadat een inwoner de afgesproken duur van de voorziening doorlopen heeft, wordt het traject afgerond. Het kan echter voorkomen dat inzet van de voorziening al eerder wordt stopgezet. Daarbij valt te denken aan de volgende redenen:

  • 1.

    bij een tussenevaluatie blijkt dat al scores behaalt worden, die volgens de normen als gemiddeld worden gezien.

  • 2.

    Als bij de tussenevaluatie blijkt dat er geen of onvoldoende resultaat is bereikt.

  • 3.

    Als er onvoldoende inzet is van de inwoner zelf, bijvoorbeeld bij veelvuldige afwezigheid en/of het niet uitvoeren van de oefeningen thuis.

 

Aldus vastgesteld te Vlissingen op 13-7-2021

Burgemeester en wethouders,

de secretaris,

mr. drs. ing. M. van Vliet

de burgemeester,

drs. A.R.B. van den Tillaar

Naar boven