Gemeenteblad van Dinkelland
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Dinkelland | Gemeenteblad 2021, 233662 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Dinkelland | Gemeenteblad 2021, 233662 | beleidsregel |
Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dinkelland houdende regels omtrent maatschappelijke ondersteuning (Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Dinkelland 2021)
Het college van burgemeester en wethouders
overwegende dat het college het voor de beoordelingsvrijheid bij de uitvoering van de wet noodzakelijk vindt om aan te geven op welke wijze daar mee wordt omgegaan en daartoe beleidsregels wenst vast te stellen;
besluit vast te stellende navolgende:
Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Dinkelland 2021
Beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht: "Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid." Bij beleidsregels gaat het om een bij besluit vastgestelde algemene regel niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift zoals de Verordening maatschappelijke ondersteuning. Beleidsregels gaan over de vaststelling van feiten, wetsinterpreterend beleid of over hoe bepalingen in de verordening door het college worden toegepast. Concreet betekent dit voor de uitvoeringspraktijk dat alle (min of meer) gelijke gevallen op een gelijke manier worden afgehandeld volgens het door het college vastgestelde beleid dat als zodanig ook is bekendgemaakt middels publicatie.
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
Verder geldt dat alle begrippen die in deze Beleidsregels worden gebruikt, dezelfde betekenis hebben als in de wet en de daarop gebaseerde lagere regelgeving, de Verordening, de daarop gebaseerde lagere regelgeving en de Algemene Wet bestuursrecht (Awb).
De wet schrijft voor dat de burger met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning zijn hulpvraag eerst moet melden bij het college. Dan bestaat er recht op een onderzoek. Het college kan op deze manier in samenspraak met de cliënt en zijn eventuele mantelzorger eerst zorgvuldig de ondersteuningsbehoefte en de mogelijke oplossingen in kaart brengen. De wet voorziet in voorwaarden waaraan een goed onderzoek ten minste moet voldoen en bepaalt welke onderwerpen in ieder geval in het onderzoek (na de melding van de hulpvraag) moeten worden meegenomen. Pas na het verstrekken van het verslag met de onderzoeksresultaten kan een aanvraag worden gedaan. De regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn niet van toepassing op de procedure van de melding en het onderzoek. Het onderzoek behoort wel tot de voorbereiding van het besluit (art. 3:2 van de Awb).
De verordening is voor wat betreft de toegang tot maatschappelijke ondersteuning procedureel ingericht zodat het voor de inwoners van de gemeente Dinkelland duidelijk is hoe het college te werk gaat nadat zij zich hebben gemeld. Daarbij kan de cliënt gebruik maken van cliëntondersteuning. De wet schrijft voor dat het college een verslag aan de cliënt verstrekt met daarin de resultaten van het onderzoek. Daaruit kan de cliënt tevens afleiden of hij in aanmerking komt voor ondersteuning. De verordening maakt één uitzondering op het voeren van een gesprek en het verstrekken van een verslag. Namelijk als de ondersteuningsbehoefte genoegzaam bekend is bij het college én de cliënt daarvoor toestemming geeft. Na de melding wordt de cliënt in de gelegenheid gesteld zijn eigen persoonlijk plan in te dienen. Daaruit kan het college afleiden waarom de cliënt van mening is dat hij ondersteuning van de gemeente nodig heeft. Verder heeft het college een voorlichtingsplicht. Die bestaat uit het informeren van de cliënt onder welke voorwaarden hij in aanmerking kan komen voor een persoonsgebonden budget (pgb) en wat de eventuele hoogte is van de bijdrage in de kosten voor voorzieningen, al dan niet in de vorm van een pgb. Nadat het onderzoek is afgerond kan de cliënt een aanvraag indienen. Daarvoor kan het verslag op voorgeschreven wijze worden gebruikt. Bij de beslissing op de aanvraag vormt het verslag en het eventueel ingediende persoonlijk plan van de cliënt het uitgangspunt.
In de verordening zijn diverse criteria vastgesteld. Die criteria verschillen naar gelang de aard van de ondersteuning waarop de cliënt is aangewezen. Het college baseert de beslissing op de aanvraag mede op basis van de verordening.
De wet schrijft voor dat het college een onderzoek doet naar de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als de cliënt dat bij het college heeft gemeld. De onderwerpen die tijdens het onderzoek aan bod moeten komen, zijn neergelegd in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet.
In CRVB:2018:819 heeft de Centrale Raad van Beroep zich voor het eerst uitgesproken over (onder meer) de vraag waar een onderzoek van het college aan moet voldoen wanneer een burger zich meldt met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Wanneer een melding wordt gedaan voor maatschappelijke ondersteuning moet het college:
Aangezien het onderzoek zes weken in beslag kan nemen, moet het college tijdens het onderzoek na een melding in spoedeisende situaties onverwijld een passende tijdelijke maatregel nemen in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag van betrokkene (art. 2.3.3 van de wet). De noodzaak om een tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken, zal slechts in bijzondere gevallen aanwezig zijn. Onder een spoedeisende situatie kan ook een tijdelijke indicatie vallen gedurende de periode van de beslissing op de aanvraag om een indicatie voor de Wet langdurige zorg (EK 2013/14, 33 841, G, p. 24). In die gevallen stelt het college een tijdelijke indicatie. Het ligt voor de hand dat ook een tijdelijke indicatie wordt afgegeven voor persoonlijke verzorging en/of verpleging op grond van de Zorgverzekeringswet. Een indicatie daarvoor wordt door de wijkverpleegkundige gesteld.
2.4 Inlichtingen- en medewerkingsplicht
Om een onderzoek volledig uit te kunnen voeren, is het van belang dat de cliënt daaraan zijn medewerking verleent. In artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet is bepaald dat de cliënt dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger het college de gegevens en bescheiden verschaft die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Deze verplichting geldt naar analogie van artikel 4:2 van de Awb. Artikel 2.3.8 van de wet bepaalt de inlichtingen- en medewerkingsplicht voor cliënten aan wie een ondersteuning is verstrekt.
De wet schrijft niet voor op welke manier het college het onderzoek moet doen. De Zelfredzaamheidsmatrix (ZRM) kan daarbij een hulpmiddel zijn, dit met in achtneming van de privacyregels en de uitvraag van gegevens die nodig zijn voor de uitvoering van de wet. De ZRM is een instrument om de mate van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt overzichtelijk in kaart brengen. De ZRM heeft dertien domeinen waarop dat kan worden beoordeeld. De domeinen van de ZRM zijn:
Het ligt mogelijk niet voor de hand dat het college voor alle maatwerkvoorzieningen gebruik maakt van de ZRM. Maar de ZRM kan zeker meerwaarde hebben om de mate van zelfredzaamheid van de cliënt zo goed en volledig mogelijk in kaart te kunnen brengen.
Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Dinkelland komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet:
Bij de beslissing op de aanvraag gaat het om maatwerk. Uit de wet volgt dat de maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Dat wil zeggen dat het bij het bieden van maatwerk om een resultaatverplichting gaat. Het resultaat kan op verschillende manieren worden bereikt. Daarom is het bij het onderzoek na de melding van de hulpvraag van groot belang dat het onderzoek zich richt op het bereiken van een resultaat. Dit in samenspraak met de cliënt, zijn eventuele mantelzorger of andere personen uit het sociaal netwerk. Het resultaat van de ondersteuning zal waar mogelijk én nodig zo veel mogelijk moeten aansluiten bij de wensen en mogelijkheden van de cliënt zelf en zijn sociale omgeving.
Niveau van maatschappelijke ondersteuning
De verplichting van het college om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat niet zo ver dat de cliënt in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 149). Het behoeft geen toelichting dat dit in bepaalde gevallen ook helemaal niet mogelijk is. De gevraagde ondersteuning moet in een redelijke verhouding staan tot wat de situatie van de cliënt was voor hij ondersteuning nodig had. Wat redelijk is laat zich niet vertalen in beleidsregels; het gaat immers om maatwerk. Het gaat er om dat de cliënt in aanvaardbare mate in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving (vergelijk CRVB:2012:BV5448).
Het Twents model voor de inkoop van maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp sluit aan op het uitgangspunt van maatwerk. Voor zover van toepassing (aard van de ondersteuningsbehoefte) is daar ook de procedure (melding hulpvraag) op ingericht. De gecontracteerde aanbieders kunnen ook bijdragen aan maatwerk. Het college kan gebruik maken van de deskundigheid van de aanbieder om meer duidelijk te krijgen over de ondersteuningsbehoefte van de cliënt. Het college zal periodiek beoordelen of het resultaat door de ondersteuning van de aanbieder ook daadwerkelijk wordt bereikt.
Deze Beleidsregels strekken ertoe tot een goed samenhangend stelsel over de beoordeling van ondersteuning te komen voor inwoners van de gemeente Dinkelland die niet of nog niet zelf dan wel met hulp van anderen in staat zijn tot zelfredzaamheid of participatie. Kernbegrippen zijn:
2.8 Weigeren aanvraag maatwerkvoorziening
De wet kent slechts één weigeringsgrond. Het college is bevoegd om een aanvraag om een maatwerkvoorziening te weigeren als de cliënt een indicatie heeft of kan krijgen tot de Wet langdurige zorg (Wlz) maar daaraan geen medewerking wenst te verlenen, behoudens de uitzonderingsbepalingen (art. 2.3.5, zesde lid en art. 8.6.a van de wet). Opgemerkt wordt dat de hier bedoelde uitzonderingen niet gelden als de ondersteuningsbehoefte betrekking heeft op: huishoudelijke ondersteuning, begeleiding, groepsondersteuning of kortdurend verblijf. Dat wil zeggen dat het college bij de melding van een hulpvraag altijd onderzoekt of de cliënt in aanmerking kan komen voor een Wlz-indicatie, tenzij er geen enkele aanleiding is om dat aan te nemen. Sinds 1 januari 2021 kunnen mensen met alleen een psychiatrische grondslag ook aanspraak maken op Wlz-zorg (art. 3.2.1 Wlz).
Maatschappelijke participatie en Wlz
Volgens de Centrale Raad van Beroep kunnen de Wmo 2015 en de Wlz naast elkaar bestaan (CRVB:2018:3933). Dat wil zeggen dat het college verantwoordelijk kan zijn voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening als de beperkingen van de verzekerde betrekking hebben op maatschappelijke participatie. Dat valt namelijk niet binnen de reikwijdte van de Wlz. Denk bijvoorbeeld aan de maatwerkvoorziening collectief vervoer voor verzekerden die in een Wlz-instelling verblijven.
Eerst beoordeelt het college of aan de toepassingsvoorwaarden van art. 2.3.5 lid 6 Wmo 2015 is voldaan. Dat wil zeggen: heeft de cliënt een Wlz-indicatie of kan hij daarvoor in aanmerking komen. Is dat het geval, dan wordt beoordeeld of er sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 8.6a Wmo 2015. Is dat het geval, dan doet het college onderzoek (zie hierna).
De procedure van art. 2.3.2 Wmo 2015 moet in zo’n situatie volledig worden doorlopen. Daaruit zal moeten blijken wat het doel, inhoud en omvang van de ondersteuningsbehoefte is en de noodzaak van ondersteuning op grond van de Wmo 2015.
Opgemerkt wordt dat de grondslag voor de beslissing op de aanvraag gebaseerd moeten worden op art. 2.3.5, zesde lid, van de wet en dus gebaseerd is op de kan-bepaling van dat lid. Dat wil ook zeggen dat het college niet hoeft te beoordelen of de betreffende maatvoorziening een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven (art. 2.3.5, derde lid tweede volzin, van de wet). Het gaat er om of het college in redelijkheid tot het besluit (afwijzen of toekennen) heeft kunnen komen.
Maatwerkvoorziening met terugwerkende kracht
Artikel 3.2, eerste lid, van de verordening
De verordening bepaalt dat de cliënt de hulpvraag eerst moet melden bij het college alvorens een aanvraag in te dienen. Als een indicatie voor een maatwerkvoorziening is vastgesteld, dan kan het voorkomen dat de cliënt het college verzoekt deze met terugwerkende kracht te verstrekken. De verordening bepaalt dat dit in principe wordt geweigerd, tenzij het gaat om een maatwerkvoorziening die ná de melding van de hulpvraag is gerealiseerd met schriftelijke toestemming van het college vooraf.
Beoordeling maatwerkvoorziening met terugwerkende kracht
De wet strekt er niet toe dat het college gehouden is om een maatwerkvoorziening te verstrekken als de (gevraagde) maatwerkvoorziening al vóór de melding of de aanvraag is ingezet of aangeschaft (CRVB:2017:433). Onbekendheid van cliënten met de geldende regelingen komen in principe voor eigen rekening en risico (vergelijk CRVB:1993:ZB2748). Dit betekent dat het aan de cliënt is om aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat de aanvraag niet eerder kon worden ingediend dan wel dat de cliënt zich niet eerder bij het college kon melden. Dat zal zich in de praktijk zelden voordoen, gelet op de laagdrempelige toegang. Wordt hier niet aan voldaan, dan wordt geen maatwerkvoorziening met terugwerkende kracht verstrekt. Daarbij wordt opgemerkt dat een gerealiseerde maatwerkvoorziening in natura sowieso niet met terugwerkende kracht kan worden verstrekt. Is echter vastgesteld dat de melding of aanvraag niet eerder kon worden gedaan, dan beoordeelt het college of verplichtingen zijn aangegaan met derden die niet meer teruggedraaid kunnen worden. De cliënt moet dat aantonen met bijvoorbeeld een overeenkomst. Het kan in die gevallen feitelijk alleen maar gaan om nog niet gerealiseerde maatwerkvoorzieningen. Daarnaast is het zo dat het college nog in staat moet zijn om de noodzaak van de betreffende maatwerkvoorziening vast te stellen. Is dat niet meer mogelijk, dan zijn de gevolgen daarvan voor risico van de cliënt. Kan het college de noodzaak nog wel vaststellen, dan kan in principe worden overgegaan tot het met terugwerkende kracht verstrekken van een maatwerkvoorziening.
Het spreekt voor zich dat in het geval een aanvraag wordt gedaan voor een dienst, zoals huishoudelijke ondersteuning, wel een indicatie kan worden verstrekt maar niet met terugwerkende kracht.
3 Beoordeling van de aanspraak
De cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Dinkelland kan aanspraak maken op ondersteuning van de gemeente Dinkelland. Door de toevoeging ‘zal hebben’ wordt cliënten niet de mogelijkheid ontnomen naar de gemeente Dinkelland te verhuizen.
Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet:
3.2.1 Eigen kracht / mogelijkheden
Het college meent dat de eigen kracht een belangrijk onderdeel vormt van de beoordeling of iemand is aangewezen op een maatwerkvoorziening. Daaronder wordt dat verstaan wat naar oordeel van het college binnen het vermogen van de cliënt ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie te komen. De cliënt zal zich -in een door het college te beoordelen mate- moeten inspannen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien. Zo zou iemand bijvoorbeeld maatschappelijk nuttige activiteiten kunnen verrichten om zijn participatieprobleem aan te pakken. Het verrichten van dergelijke activiteiten is echter niet verplicht. Onder eigen kracht kan ook letterlijk de eigen kracht worden verstaan. Denk bijvoorbeeld aan het in staat zijn om bepaalde huishoudelijke taken (deels) zelf uit te voeren. Daarbij zal het college bijvoorbeeld rekening kunnen houden met een (rustiger) tempo waarmee dat gebeurt maar ook met redelijkerwijs in acht te nemen leefregels waardoor de huishoudelijke taken verspreid over de week kunnen worden uitgevoerd.
3.2.2 Algemeen gebruikelijke voorziening
Artikel 2.3.5, derde lid, van de wet bepaalt dat als de cliënt de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie - naar oordeel van het college – met een algemeen gebruikelijke voorziening kan verminderen of wegnemen, er geen maatwerkvoorziening verstrekt hoeft te worden. De achtergrond is dat algemeen gebruikelijke voorzieningen niet onder de ondersteuningsplicht van het college vallen. Dat komt omdat iedereen ongeacht het hebben van beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie daarover beschikt of zou kunnen beschikken.
De Centrale Raad van Beroep heeft in 2019 een belangrijke uitspraak gedaan over hoe het college moet beoordelen of een voorziening als algemeen gebruikelijk wordt aangemerkt en er om die reden geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt (CRVB:2019:3535). Dat moet gebeuren aan de hand van vier punten. Een dienst, hulpmiddel, woningaanpassing of andere maatregel kan als algemeen gebruikelijke voorziening worden aangemerkt als deze:
Ad. 1 Niet specifiek bedoeld voor personen met een beperking
Het gaat bij het eerste criterium om de vraag of op basis van maatschappelijke opvattingen (normen) kan worden gezegd dat een ‘voorziening’ niet specifiek bedoeld is voor mensen met beperkingen. Dat wil zeggen: iedereen zou daarover kunnen beschikken ongeacht het hebben van beperkingen Er wordt alleen beoordeeld of de voorziening algemeen gebruikelijk is en niet of dat in het geval van de cliënt zo is. Beschikt de cliënt bijvoorbeeld niet over een elektrische fiets, dan wil dat niet zeggen dat het geen algemeen gebruikelijke voorziening kan zijn op grond waarvan het college de aanvraag kan afwijzen. Datzelfde geldt voor het (nog) niet gebruiken van de boodschappendienst.
Ad. 2 Daadwerkelijk beschikbaar
Het tweede criterium moet concreet worden beoordeeld. Dat wil zeggen dat het college feitelijk moet vaststellen dat bijvoorbeeld de boodschappendienst of maaltijdservice beschikbaar is.
De beoordeling van het derde criterium is feitelijk onderdeel van het onderzoek na de melding van de hulpvraag; het gaat om een concrete beoordeling. Het college moet tijdens dat onderzoek zorgvuldig in kaart brengen welke beperkingen (problemen) de cliënt ondervindt in zijn zelfredzaamheid of participatie en vervolgens welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is. Het ligt daarom voor de hand dat het college tijdens het onderzoek ingaat op gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen. De beoogde algemeen gebruikelijke voorziening moet, net als een maatwerkvoorziening, een passende bijdrage leveren, zodat een situatie ontstaat waarin de cliënt in staat is tot zelfredzaamheid of participatie.
Ad. 4 Financieel te dragen met een inkomen op minimumniveau
Het vierde en laatste criterium is met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in 2019 nieuw. In die zin dat het college niet beoordeelt of de kosten specifiek door de aanvráger financieel gedragen kunnen worden, maar voor iedereen ongeacht de specifieke hoogte van het inkomen. Het uitgangspunt is een inkomen op of rond het sociaal minimum. Dat kan de geldende bijstandsnorm zijn, maar ook een inkomen op basis van het wettelijk minimumloon. Dit betekent dat de hoogte van de kosten van de beoogde algemeen gebruikelijke voorziening uiteindelijk bepalend is voor de beoordeling van het vierde en laatste criterium. Waar de grens ligt voor de hoogte van de kosten moet zich in de jurisprudentie nog uitkristalliseren.
Een douchecabine die ongeveer € 190 kost is een algemeen gebruikelijke voorziening (CRVB:2021:160). Op basis van de vaste rechtspraak over de relatief lage periodieke kosten van de boodschappendienst en de maaltijdservice kan worden afgeleid dat in het algemeen verondersteld mag worden dat deze kosten financieel gedragen kunnen worden uit een inkomen op of rond het sociaal minimum (bijv. CRVB:2019:397). Bijvoorbeeld bij een inkomen van iets meer dan € 1.400 netto per maand en de kosten per maaltijd ter hoogte van € 4,80. Bedenk daarbij ook dat iemand normaal gesproken ook kosten heeft voor de warme maaltijd. Daarnaast blijkt uit de rechtspraak dat de kosten van de boodschappendienst, mede gezien de keuzes die nu eenmaal in de besteding van het beschikbare inkomen moeten worden gemaakt, niet zodanig zijn dat ze in financiële zin niet passend zijn voor (iemand met) een inkomen op het niveau van het sociaal minimum. Voor elektrische fietsen gaat het niet om (heel) hoge kosten in vergelijking met gewone fietsen. In het algemeen beschikt iedereen in Nederland over een fiets en fietsen hebben in het algemeen een lange levensduur. Dat wil zeggen dat een elektrische fiets als algemeen gebruikelijke voorziening kan worden aangemerkt.
Noodzakelijke meerkosten bij de aanschaf van een algemeen gebruikelijke voorziening, kunnen soms toch onder de ondersteuningsplicht van het college vallen. Voorbeelden hiervan zijn:
Dit is geen limitatief overzicht, er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Privaatrechtelijke verbintenis
In het kader van de beoordeling of de aanvraag gericht is op een algemeen gebruikelijke voorziening, kan onder omstandigheden betekenis toekomen aan het gegeven dat daar op grond van een privaatrechtelijke verbintenis aanspraak op kan worden gemaakt. Het college kan in die gevallen verlangen dat de cliënt deze aanspraak naar volle vermogen te gelde probeert te maken. Dat is algemeen gebruikelijk om te doen (vergelijk CRVB:2011:BQ4115). Denk bijvoorbeeld aan een situatie waarin de cliënt mag verwachten dat de woning in overeenstemming is of wordt gebracht met de contractuele bepalingen. Is de aanvrager de eigenaar van de woning zal hij dat zelf moeten realiseren.
Gebruikelijke hulp heeft alleen betrekking op personen die binnen de leefeenheid van de cliënt vallen (zie begripsbepalingen van de verordening). Als naar oordeel van het college gebruikelijke hulp kan worden verlangd, bestaat er geen (of slechts gedeeltelijk) aanspraak op een maatwerkvoorziening. Zie verder hoofdstuk 4 van deze beleidsregels.
3.2.4 Mantelzorg en personen uit het sociale netwerk
Mantelzorg is niet afdwingbaar. Maar het ontvangen van mantelzorg kan bijdragen aan het in staat zijn tot zelfredzaamheid of participatie. Het is daarom van groot belang dat het college tijdens het onderzoek ook nagaat of, en zo ja welke ondersteuningsbehoefte de mantelzorger heeft zodat de taken kunnen worden volgehouden. Zie verder hoofdstuk 5 van deze beleidsregels.
Bij het sociaal netwerk gaat het om personen uit de huiselijke kring. Daaronder kunnen een familielid, huisgenoot, (voormalig) echtgenoot of andere personen vallen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt. Ook het bieden van ondersteuning door personen uit het sociale netwerk is niet afdwingbaar. Wel is het zo dat het in principe aan cliënt is om zijn sociale netwerk te vragen of zij hem kunnen en willen ondersteunen opdat zijn beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie worden verminderd of weggenomen.
3.2.5 Gebruikmaking (voorliggende) algemene voorzieningen
De wet geeft het college opdracht om algemene voorzieningen te treffen. Een algemene voorziening is een aanbod van diensten of activiteiten die, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is. Algemene voorzieningen zijn gericht op maatschappelijke ondersteuning (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). De wetgever heeft met algemene voorzieningen beoogd dat het in de daarvoor geschikte situaties een voorafgaand en volwaardig alternatief is voor een maatwerkvoorziening (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 34). Algemene voorzieningen kunnen volgens de wetgever ook een belangrijke bijdrage leveren aan het meer inclusief maken van de samenleving, zodat mensen met beperkingen zoveel mogelijk in staat worden gesteld om op gelijke voet te participeren (TK 2013/14, 33 841, nr. 34, p. 21). Uit onderzoek kan blijken dat gebruikmaking van een algemene voorziening voor de cliënt als passende oplossing kan worden aangemerkt. Daarvoor hoeft de cliënt geen aanvraag in te dienen; gebruikmaking van algemene voorzieningen kan zonder indicatie.
Bij een voorliggende voorziening gaat het om een mogelijke aanspraak die een cliënt kan doen op een voorziening op grond van een andere wet dan de Wmo 2015. In dat geval kan het college de cliënt verwijzen naar die ‘andere’ wet (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 150). Onder omstandigheden van het individuele geval kan daar ook een privaatrechtelijke regeling onder worden verstaan (denk bijvoorbeeld aan een geval van letselschade). Het college is niet gehouden een maatwerkvoorziening te verstrekken als een andere wettelijke regeling kan voorzien in de behoefte. In dat kader speelt de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt een belangrijke rol.
3.4 Eigen verantwoordelijkheid
In de Wmo 2015 is de eigen verantwoordelijkheid van burgers nog meer verankerd en wordt daarom betrokken bij het onderzoek en de beslissing op aanvraag.
Als het college van oordeel is dat de cliënt zijn eigen verantwoordelijkheid kan nemen (lees: de beperkingen zelf kan oplossen), dan wordt de aanvraag om ondersteuning afgewezen. Het spreekt voor zich dat het college dat telkens in het individuele geval moet beoordelen. In hoeverre medewerking kan worden gevergd van de cliënt, diens huisgenoten, zijn mantelzorger of hulpverlener of van anderen in diens omgeving, zoals familieleden, is dan ook afhankelijk van de individuele situatie. In de onderstaande tekst staan voorbeelden genoemd die ook zijn gebaseerd op de jurisprudentie die onder de Wmo (oud) tot stand is gekomen. Aangenomen wordt dat deze van overeenkomstige toepassing is.
Het gesprek na de melding van de hulpvraag
In het gesprek met de cliënt kunnen allerlei oplossingen worden besproken die kunnen leiden tot het oplossen dan wel verminderen van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie. Hierna staan een aantal voorbeelden genoemd waarin de cliënt in staat kan worden geacht zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren.
Van de cliënt kan worden gevergd dat de woning zodanig wordt ingericht of heringericht dat bijvoorbeeld wordt voorkomen dat een woningaanpassing moet worden verstrekt (vergelijk CRVB:2011:BQ8290 en CRVB:2016:429).
Van de cliënt mag worden gevergd dat hij de woningeigenaar regelmatig met goede pogingen aanspreekt om gebreken in de woning te doen wegnemen. Is er mede gelet op de gezondheidstoestand van de cliënt binnen een redelijkerwijs aanvaardbaar tijdsbestek geen uitzicht op opheffing van die gebreken, dan zal het college een maatwerkvoorziening al dan niet in de vorm van een financiële tegemoetkoming (verhuiskostenvergoeding) moeten verstrekken (CRVB:2013:2509).
Zoals gezegd speelt de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt in de Wmo 2015 een hele belangrijke rol. Dat brengt mee dat het in principe onder de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt valt een beroep te doen op een ‘andere wettelijke regeling’. Het gaat om een aanspraak met het oog op de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning (zie bepaling in de verordening). Dat wil zeggen de aanspraak uit de andere regeling kan de beperkingen als bedoeld in de Wmo 2015 oplossen of verminderen. Denk aan het afsluiten van en/of gebruik maken van een aanvullende zorgverzekering ook al is die niet in alle gevallen dekkend (vergelijk CRVB:2013:CA1427). Denk bijvoorbeeld ook aan gebruikmaking van (laagdrempelig toegankelijke) paramedische zorg als bedoeld in de Zvw vanwege lichamelijke en psychische klachten (CRVB:2011:BT7241). Onder de eigen verantwoordelijkheid valt ook de inzet van gelden uit een dergelijke aanspraak met het oog op een specifieke bestemming. Denk bijvoorbeeld aan een vervoerskostenvergoeding op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (vergelijk CRVB:2012:BV9433).
Het is niet mogelijk limitatief te bepalen wanneer sprake is van omstandigheden die als ‘risicosfeer’ worden aangemerkt en daarmee voor rekening moeten blijven van de cliënt. In zo’n situatie betekent dit concreet dat de aanvraag om een maatwerkvoorziening kan worden geweigerd. Het gaat in ieder geval over keuzes die de cliënt maakt of heeft gemaakt die hem door het college kunnen worden tegengeworpen (CRVB:2019:290 en vergelijk CRVB:2014:1161 en CRVB:2013:BZ7735). Denk bijvoorbeeld aan de aankoop van een woning die niet geschikt is in verband met iemands beperkingen of verhuizen naar een woning waarvan te voorzien is dat daarin beperkingen worden ondervonden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de cliënt rolstoelgebruiker is en verhuist naar een woning met een trap maar zonder traplift. In de verordening is verder nader invulling gegeven aan de bedoelde omstandigheden die betrekking hebben op de risicosfeer van de cliënt in geval van aanvragen om woningaanpassingen of een traplift.
Artikel 1.1 van de wet (begripsbepaling)
Artikel 3.1, eerste lid, van de verordening (beoordeling aanspraak)
Gebruikelijke hulp is in de wet gedefinieerd als hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten (art. 1.1.1 van de wet). Gebruikelijke hulp strekt zich daarom alleen uit tot personen die met de cliënt woonachtig zijn in een woning. De zogeheten leefeenheid bestaat uit de bewoners die gemeenschappelijk een woning bewonen met het oog op het voeren van een huishouden. Onder een huisgenoot wordt iedere andere persoon verstaan die tot de leefeenheid van de cliënt kan worden gerekend. Dat wil zeggen dat volwassen huisgenoten alleen bij een commerciële huurders- of kostgangersrelatie geen deel uitmaken van de leefeenheid. Het gaat dan om personen die een (pension)kamer huren via een (huur)overeenkomst. In zo’n overeenkomst kan overigens wel staan dat ruimten voor gemeenschappelijk gebruik door de huurder of kostganger moeten worden schoongehouden. In dat geval stemt het college de omvang van de ondersteuning daarop af.
In de wet staat voorop dat allereerst wordt bezien of en zo ja, in hoeverre iemand zelf dan wel met gebruikelijke hulp in staat is zijn problemen (beperkingen) op te lossen of te verminderen.
Onder gebruikelijke hulp wordt in ieder geval verstaan:
Hiermee is geen limitatieve opsomming beoogd. Andere ondersteuning kan naar oordeel van het college ook volgens algemene aanvaardbare opvattingen als gebruikelijke hulp worden aangemerkt. Dat is ook afhankelijk van de individuele situatie.
4.3 Beoordelingskader gebruikelijke hulp
Volgens algemeen aanvaardbare opvattingen wordt het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van huishoudelijke taken verwacht van huisgenoten. Dat is in lijn met de vaste jurisprudentie (bijv. CRVB:2019:2616, CRVB:2018:2721, RBGEL:2018:2007, CRVB:2016:4351, CRVB:2015:3198). Het college zal - als het onderzoek daartoe aanleiding geeft - vast moeten (laten) stellen of de huisgenoot in staat is de huishoudelijke taken over te nemen. Dat kan bijvoorbeeld met een medisch advies (zie hoofdstuk 15 van de beleidsregels). Dat de huisgenoot weigert om huishoudelijke taken te verrichten, maakt niet dat het college, met toepassing van de hardheidsclausule, gehouden is om huishoudelijke ondersteuning toe te kennen (CRVB:2016:3665). Er kunnen zich ook situaties voordoen dat de huisgenoot de taken niet kan overnemen omdat het gaat om niet-uitstelbare taken. Dit met het oog op de beschikbaarheid van de huisgenoot.
4.3.2 Overige taken of activiteiten
Zoals gezegd bestaat het bieden van gebruikelijke hulp niet alleen uit het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van huishoudelijke taken. Bij de beoordeling of sprake is van gebruikelijke hulp baseert het college zich op de volgende feiten en omstandigheden:
Ad 1. De aard, omvang en te verwachten duur van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt
Het college inventariseert als eerste de hier genoemde omstandigheden.
De aard van de ondersteuningsbehoefte kan zeer divers zijn. De cliënt kan bijvoorbeeld aangewezen zijn op hulp bij:
De mate van zelfredzaamheid is enerzijds afhankelijk van de beperkingen die de cliënt daarbij ondervindt. De mate waarin de cliënt ondersteuning nodig heeft zal eerst geïnventariseerd moeten worden (CRVB:2018:373). Anderzijds wordt de mate van zelfredzaamheid bepaald door wat de cliënt wel zelf kan al dan niet met hulp van anderen of met gebruikmaking van bijvoorbeeld algemene voorzieningen. Het college houdt in ieder geval rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene aanvaardbare opvattingen onderling aan elkaar kunnen worden geboden. Zie verder onder het kopje ‘de aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt’ van deze beleidsregels en de voorbeelden.
Ook de omvang van de ondersteuningsbehoefte kan divers van aard zijn. Die zal eerst geïnventariseerd moeten worden, voordat kan worden beoordeeld of er sprake kan zijn van gebruikelijke hulp (CRVB:2018:373). De vraag of het gaat om uitstelbare of niet-uitstelbare ondersteuning is daarbij ook van belang. Dit met het oog op de beschikbaarheid van de huisgenoot in verband met bijvoorbeeld werk. De cliënt kan bijvoorbeeld aangewezen zijn op ondersteuning bij het vervoer of de administratie of aansporing nodig hebben bij zelfzorg. De omvang van de ondersteuning kan onder de normale routine van de leefeenheid vallen. Denk bijvoorbeeld aan het uitzoeken en klaarleggen van kleding, het gezamenlijk eten, samen er op uit, et cetera. In die gevallen zal de hulp al snel als gebruikelijke hulp kunnen worden aangemerkt.
Maar de cliënt kan ook zijn aangewezen op permanent toezicht. Dit zal zware eisen stellen aan de persoon die dat toezicht biedt. De vraag is of deze persoon nog in staat is om daarnaast gebruikelijke hulp te bieden, zoals het uitvoeren van huishoudelijke taken Permanent toezicht of 24 uurs ondersteuning in de nabijheid valt niet onder gebruikelijke hulp. De totale omvang (en aard) van de ondersteuningsbehoefte kan met zich meebrengen dat voor het uitvoeren van een deel van de taken of activiteiten niet meer van gebruikelijke hulp kan worden gesproken. Dat deel wordt als boven-gebruikelijk aangemerkt. Zijn er geen andere oplossingen beschikbaar en geschikt, dan kan het college een maatwerkvoorziening verstrekken.
Afhankelijk van de aard van de beperking kan er een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte bestaan bij de cliënt. Bij een kortdurende ondersteuningsbehoefte is er uitzicht op herstel in de mate van de zelfredzaamheid van de cliënt. In het algemeen geldt hiervoor een periode van drie maanden. Bij langdurig gaat het om een situatie waarbij de ondersteuningsbehoefte naar verwachting langer dan drie maanden aanwezig zal zijn. Het kan bij een langdurige ondersteuningsbehoefte nog steeds gaan om hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene aanvaardbare opvattingen tot de (persoonlijke) levenssfeer behoren en om die reden geacht worden onderling aan elkaar te worden geboden.
Is er geen noodzaak voor het verstrekken van een tweede toilet op de eerste verdieping, dan kan worden volstaan met een losse toiletstoel. Wenst de cliënt daar echter geen gebruik van te maken, dan mag van een partner/echtgenoot en/of inwonende meerderjarige kinderen worden verwacht dat zij het legen en reinigen van de toiletemmer als gebruikelijke hulp verrichtten (CRVB:2019:1334). Dat is natuurlijk anders als wordt vastgesteld dat zij niet in staat zijn om dat te doen.
Ad 2. De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt
Als algemeen uitgangspunt geldt dat huisgenoten elkaar onderling gebruikelijke hulp bieden. Immers, huisgenoten binnen de leefeenheid voeren een huishouden met elkaar. Dat maakt hen ook verantwoordelijk voor het functioneren van het huishouden. Het college moet wel rekening houden met de aard van de relatie die de persoon binnen de leefeenheid heeft met de cliënt. Dat betekent dat er onderscheid kan bestaan tussen wat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar als gebruikelijke hulp kan worden aangemerkt, van kinderen ten opzichte van hun ouders en van huisgenoten die bijvoorbeeld geen bloedverwantschap hebben met de cliënt.
Algemene aanvaardbare opvattingen in de persoonlijke levenssfeer
Het college houdt wel rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene aanvaardbare opvattingen onderling aan elkaar geacht wordt geboden te worden. Voorbeelden zijn hulp:
van ouders aan kinderen, waaronder ook toezicht, bij activiteiten zoals zwemmen of andere activiteiten die kinderen normaal gesproken doen en waar zij door hun ouders bij begeleid worden. Verwezen wordt naar bijlage II Richtlijn gebruikelijke zorg van ouder(s) voor minderjarige kinderen bij deze beleidsregels.
Als uitgangspunt geldt dat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar in ieder geval meer wordt verwacht in het kader van gebruikelijke hulp dan van kinderen ten opzichte van hun ouders. Dat heeft te maken met wat gebruikelijk is volgens algemene aanvaardbare opvattingen; de onderhoudsplicht. Zo wordt het normaal geacht dat de ene partner de ander aanspoort tot bijvoorbeeld zelfzorg.
Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp of ondersteuning van kinderen aan hun ouders. Voor kinderen ten opzichte van hun ouders kan dat voor begeleiding anders liggen. Het hoeft niet in alle gevallen zo te zijn dat het volgens algemene aanvaardbare opvattingen gebruikelijk is dat kinderen hun ouder(s) begeleiding bieden. Daarbij kan de mate en aard van de beperkingen in combinatie met de noodzakelijke aansporing tot bijvoorbeeld zelfzorg bepalend zijn.
Huisgenoten ten opzichte van elkaar
Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp of ondersteuning van huisgenoten ten opzichte van elkaar. Gelet op aard van de relatie (bijvoorbeeld niet familierechtelijk) kan het zijn dat het volgens algemene aanvaardbare opvattingen niet gebruikelijk is dat ene huisgenoot de ander aanspoort tot zelfzorg. Daarbij kan de mate en aard van de beperkingen in combinatie met de noodzakelijke aansporing tot bijvoorbeeld zelfzorg bepalend zijn.
Ouders hebben een plicht en het recht om hun minderjarig kind te verzorgen, op te voeden en te onderhouden (art. 1:247 en 1:395a van het Burgerlijk Wetboek). Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. De zorgplicht van ouder(s) strekt zich in ieder geval uit over: verzorging, begeleiding en opvoeding die de ouder(s) normaal gesproken geeft aan het kind, waaronder ook de ‘zorg’ bij kortdurende ziekte met uitzicht op herstel. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke hulp voor de kinderen over. Zie voor opvang van kinderen hoofdstuk 6 huishoudelijke ondersteuning van deze beleidsregels. Verwezen wordt naar bijlage II Richtlijn gebruikelijke hulp van ouder(s) voor minderjarige kinderen.
Voor begeleiding bij of het overnemen van de thuisadministratie geldt dat het binnen de algemeen aanvaarde opvattingen valt dat partners de thuisadministratie van elkaar overnemen als een van hen dat niet (meer) kan (bijv. RBDHA:2018:10620 en RBZWB:2017:6072). Onder het doen van de thuisadministratie valt in ieder geval de postverzorging, de betaling van rekeningen en dergelijke. Het kan ook zijn dat de huisgenoot en de cliënt dat gezamenlijk doen. In die situatie biedt de huisgenoot ondersteuning bij de thuisadministratie. Ook van ouder(s) wordt verwacht dat zij de thuisadministratie van een inwonend meerderjarig kind overnemen. Bij inwonende kinderen tot 23 jaar kan een uitzondering gelden voor het overnemen van de thuisadministratie van hun (alleenstaande) ouder. Het bieden van gebruikelijke hulp bij de thuisadministratie moet overigens niet verward worden met personen die niet (meer) in staat zijn om financiële beslissingen te nemen en daardoor in de problemen komen. Op die grond kan de Kantonrechter bewindvoering uitspreken omdat ‘derden’ misbruik zouden kunnen maken van de situatie van de cliënt.
Begeleiding gericht op zelfzorg
Onder zelfzorg worden algemene dagelijkse levensverrichtingen (adl) verstaan zoals: lichaamsreiniging, zich kleden, eten en drinken, medicijnen innemen, etc. Van echtgenoten/partners mag bij een kortdurende ondersteuningsbehoefte in ieder geval worden verwacht dat de een de ander aanspoort tot het uitvoeren van deze adl-activiteiten in het kader van gebruikelijke hulp. Onder aansporen wordt het aanmoedigen verstaan om een activiteit uit te voeren. Dat wil zeggen het helpen herinneren opdat de cliënt zich bijvoorbeeld gaat douchen of aankleden. Onder aansporen in het kader van gebruikelijke hulp valt niet het structureel moeten activeren van de cliënt. Bij een langdurige ondersteuningsbehoefte van de cliënt wordt gebruikelijke hulp van de echtgenoot/partner verwacht voor zover het activiteiten betreft die hen gezamenlijk aangaan, zoals het eten en drinken. Bij andere adl-activiteiten overlegt het college met de cliënt en zijn partner/echtgenoot wat redelijk is. Van inwonende meerderjarige kinderen wordt in principe niet verwacht dat zij hun ouder(s) aansporen tot zelfzorg.
Begeleiding bij het doen van aankopen
Van de echtgenoot/partner ten opzichte van elkaar wordt verwacht dat zij elkaar ondersteuning bieden bij het doen van aankopen. Onder gebruikelijke hulp valt dan ook het overnemen van deze activiteiten voor zover een van hen daartoe niet meer in staat is. Denk bijvoorbeeld aan: kleding kopen, vakantie boeken, boodschappen doen of andere normale aankopen. Daarmee is overigens nadrukkelijk niet uitgesloten dat van meerderjarige inwonende kinderen niet ook mag worden verwacht dat zij hun ouder(s) incidenteel begeleiding bieden bij bijvoorbeeld het boodschappen doen.
Begeleiding bij structureren van de dag/week
Van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar wordt verwacht dat zij elkaar ondersteuning bieden bij activiteiten die hen ook gezamenlijk kunnen aangaan. Dat kan door het maken en bespreken van een dag- of weekplanning. Daarin staat de volgorde waarin activiteiten plaatsvinden en de dag of het dagdeel waarin de activiteit zal worden gedaan. Denk bijvoorbeeld aan:
Dergelijke activiteiten kunnen onder meer betrekking hebben op het sociaal functioneren van de cliënt en het aanbrengen van structuur in de thuissituatie.
Onder participatie wordt onder meer verstaan: bezoek aan de familie, vrienden, kerk of moskee, huisarts/ziekenhuis, winkelen, deelname aan maatschappelijke activiteiten, etc. Daaronder wordt ook het vervoer verstaan, het gaat immers om (incidentele) verplaatsingen die in het algemeen gepland kunnen worden. Daar kunnen huisgenoten onderling afspraken over maken. Onder vervoer kan ook begeleiding bij gebruikmaking van het Openbaar Vervoer worden verstaan. Zoals gezegd geldt in het algemeen dat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar meer wordt verwacht dan van inwonende kinderen voor hun ouders. Dat wil zeggen dat van een inwonend meerderjarig kind wel mag worden verwacht dat het incidentele vervoer of begeleiding bij het vervoer aan de cliënt wordt geboden. Denk bijvoorbeeld aan een bezoek aan de huisarts of vrienden/familie. Het is dan ook niet ongebruikelijk als daarvoor een vrije dag van het werk moet worden genomen.
Individuele vervoersbehoefte, geen gebruikelijke hulp
De cliënt kan ook een individuele lokale vervoersbehoefte hebben en om die reden dus niet voor alle ondersteuning afhankelijk gemaakt worden van zijn huisgenoten in het kader van gebruikelijke hulp. In die gevallen kan het verstrekken van een vervoersvoorziening of tegemoetkoming in de kosten voor het gebruik van eigen auto aan de cliënt zijn aangewezen.
Ad 3. De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen
Als de cliënt thuiswonende kinderen heeft, dan gaat het college er in beginsel van uit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en de ontwikkelingsfase, een bijdrage kunnen leveren aan het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden. Dat sluit aan bij het algemene uitgangspunt van gebruikelijke hulp.
Kinderen binnen de leefeenheid
In geval de leefeenheid van de cliënt mede bestaat uit kinderen, dan gaat het college er van uit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken. Een volwassenen huisgenoot van 23 jaar en ouder dient het huishouden geheel over te nemen. Een 18- tot 23-jarige wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen. Verder gelden de volgende uitgangspunten.
Ad 4. De leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd
Het kan voorkomen dat er (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp kan worden gevergd. Een reden kan zijn dat de huisgenoot niet weet op welke manier de gebruikelijke hulp geboden moet worden. Maar hij kan dat wel aanleren. Denk bijvoorbeeld aan situaties waarin men wordt geconfronteerd met een ondersteuningsbehoefte van de cliënt door niet eerder aanwezige beperkingen zoals een niet aangeboren hersenletsel (NAH) of (beginnende) dementie. Of een huisgenoot die bijvoorbeeld nooit heeft geleerd huishoudelijke werkzaamheden uit te voeren, maar wel leerbaar is. Het college kan dan tijdelijk een maatwerkvoorziening inzetten om de gebruikelijke hulp aan te leren. Redenen als 'niet gewend zijn om’ of ‘geen huishoudelijke werk willen en/of kunnen verrichten' leiden niet tot een indicatie voor het overnemen van huishoudelijke taken.
4.4 Uitzonderingen op het bieden van gebruikelijke hulp
In de volgende situaties gaat het college er in principe vanuit dat de huisgenoot (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp biedt of kan bieden:
In dergelijke situaties kan het college al dan niet tijdelijk een maatwerkvoorziening inzetten zodat de cliënt en zijn huisgenoot in de gelegenheid worden gesteld een oplossing te vinden. Denk bijvoorbeeld aan kinderopvang.
Verder kan het zijn dat de naar algemene aanvaardbare opvattingen gebruikelijke hulp substantieel wordt overschreden. Denk aan de situatie van een langdurige ondersteuningsbehoefte in combinatie met het uitvoeren van huishoudelijke werkzaamheden en/of het bieden van noodzakelijke begeleiding. Ook kan de zorg van ouders voor kinderen boven-gebruikelijk zijn. In vergelijking tot gezonde kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel kan deze zorg substantieel worden overschreden. Er kan dan een maatwerkvoorziening zijn aangewezen, tenzij (bij kinderen) aanspraak bestaat op begeleiding of persoonlijke verzorging op grond van de Jeugdwet. Zie voor huishoudelijke ondersteuning hoofdstuk 6 van de beleidsregels.
4.6 De verhouding tussen de draaglast en de draagkracht
De vraag is of er in individuele situaties nog een uitzondering kan zijn, op grond waarvan toch taken of activiteiten in het kader van gebruikelijke hulp moeten worden overgenomen. Eén van de redenen daarvoor kan zijn dat degene van wie wordt verwacht gebruikelijke hulp te bieden, overbelast is (geraakt) en daarom niet meer in staat is dat te doen. Steeds moet duidelijk zijn hoe de overbelasting zich uit en wat deze inhoudt. De met de overbelasting gepaard gaande klachten moeten duidelijk beschreven worden. Eventueel contact met de huisarts over de ouder, partner of huisgenoot kan helpen om daarover een oordeel te kunnen geven. Verwezen wordt naar bijlage I Onderzoek naar (dreigende) overbelasting van deze beleidsregels.
Omvang planbare en onplanbare hulp
Soms is het direct duidelijk dat de ouder, partner of huisgenoot overbelast is, maar soms ook niet. Niet alleen de omvang van de planbare hulp, maar ook de noodzaak tot het continu aanwezig zijn om onplanbare hulp te bieden, is van invloed op de belastbaarheid van de degene die geacht wordt (ook nog) gebruikelijke hulp te verlenen. Het uitvoeren van enkele taken op vooraf afgesproken momenten is vaak minder belastend dan het uitvoeren van dezelfde taken waarbij continue aanwezigheid en alertheid gevraagd wordt. Het college zal bij de beoordeling over (dreigende) overbelasting ook rekening moeten houden met zorg die wordt geboden in het kader van verpleging en verzorging op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of Jeugdwet. Het kan zijn dat onplanbare zorg of hulp wordt verleend zonder dat aanspraak wordt gedaan op de betreffende wet.
Wordt een beroep gedaan op (dreigende) overbelasting van een huisgenoot, dan moet de cliënt dat aannemelijk maken. Op het college rust dan de plicht daar onderzoek naar te doen. De betreffende huisgenoot is overigens wel verplicht zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek. Weigert hij dit, dan kan het recht op een maatwerkvoorziening mogelijk niet worden vastgesteld (CRVB:2019:2616).
Voorkomen of oplossen overbelasting
Wanneer er bij de huisgenoot, die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen, eigen mogelijkheden zijn om de (dreigende) overbelasting op te heffen, zullen deze aangewend moeten worden. Er kan sprake zijn van (dreigende) overbelasting vanwege het zelf onbetaald leveren van te indiceren zorg (verpleging en/of verzorging). In die gevallen kan het college met de cliënt en zijn huisgenoot overleggen of voor deze zorg aanspraak wordt gemaakt op de Zorgverzekeringswet zodat de (dreigende) overbelasting kan worden opgeheven. Voor zover de (dreigende) overbelasting wordt veroorzaakt door maatschappelijke activiteiten (buiten de gebruikelijke hulp) al dan niet in combinatie met een fulltime school- of werkweek, gaat het verlenen van gebruikelijke hulp voor op die maatschappelijke activiteiten. Het spreekt voor zich dat de schoolprestaties daar niet onder mogen lijden. Zie ook bijlage I Onderzoek naar (dreigende) overbelasting bij deze beleidsregels.
5 Mantelzorg, respijtzorg en kortdurend verblijf
Artikel 1.1 van de wet (begripsbepaling)
Artikel 3.1, eerste lid, van de verordening (beoordeling aanspraak)
Gebruikelijke hulp en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen. Bij mantelzorg wordt de normale (gebruikelijke) hulp in zwaarte, duur en/of intensiteit overschreden. Mantelzorg kan worden verleend door een huisgenoot maar ook door uitwonende kinderen of een andere persoon uit het sociale netwerk van de cliënt. Bij mantelzorg is geen sprake van gebruikelijke hulp dan wel boven-gebruikelijke hulp.
In de wet wordt mantelzorg als volgt beschreven: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zvw, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep (art. 1.1.1 van de wet).
Niet verzilveren van een aanspraak
Uit de wettelijke begripsbepaling van mantelzorg volgt dat de hulp of zorg die door de mantelzorger wordt geboden een wettelijke aanspraak vertegenwoordigt. Die aanspraak kan betrekking hebben op de Wmo 2015, verpleging en/of verzorging zoals bedoeld in de Zvw of hulp aan een jeugdige op grond van de Jeugdwet.
Het college mag bij het bepalen van de ondersteuning die iemand nodig heeft, rekening houden met de mantelzorg die hij ontvangt (CRVB:2017:17). Dit laat onverlet dat het bieden van mantelzorg (onbetaald) vrijwillig is. Ook zal het college oog moeten hebben voor de ondersteuning die nodig is om de inzet van mantelzorg structureel mogelijk te laten zijn dan wel voor wat nodig is om de mantelzorger (af en toe) te kunnen ontlasten.
Ondersteuning aan de mantelzorger
De ondersteuning aan de mantelzorger geeft geen aanspraak op een maatwerkvoorziening (RBNHO:2017:1022). Het college moet onderzoek doen naar de vraag of er behoefte is aan ondersteuning zodat de mantelzorger de taken uit kan blijven voeren. Daarnaast zijn er lokale of mogelijk regionale organisaties die daarin iets voor mantelzorgers kunnen betekenen.
Ook kan mantelzorg worden verleend aan een thuiswonende verzekerde met een indicatie op grond van de Wlz. In die gevallen heeft het college geen ondersteuningsplicht. Mogelijk kan voor deze verzekerden aanspraak bestaan op logeeropvang in een instelling (art. 3.1.1, eerste lid onder g, van de Wlz). Wel kunnen deze verzekerden mogelijk gebruik maken van algemene voorzieningen.
Bij het bepalen van hulpmiddelen houdt het college rekening met de belangen van mantelzorgers, zoals bij tilliften en andere hulpmiddelen die door mantelzorgers bediend moeten worden. Ook kan het zijn dat de mantelzorger niet of moeizaam in staat is om de rolstoel te duwen. Omdat de zelfredzaamheid of participatie van de cliënt bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening het uitgangspunt is, kan duwondersteuning op de rolstoel worden verstrekt.
Overbelasting van de mantelzorger
Respijtzorg in de vorm van een (tijdelijke) maatwerkvoorziening kan worden ingezet om overbelasting van mantelzorgers te voorkomen en/of op te vangen. Van cliënt en mantelzorger mag in principe worden verwacht dat zij (eventueel met ondersteuning) onderzoek doen naar mogelijkheden om overbelasting te voorkomen of te verminderen. De inzet van andere personen uit het sociale netwerk of eventueel vrijwilligers kan hierin ook een rol spelen. De belangen en de draagkracht/draaglast van de mantelzorger worden in het onderzoek meegewogen (zie bijlage I Onderzoek naar (dreigende) overbelasting bij deze beleidsregels). Inzet van (tijdelijke) respijtzorg kan de draagkracht van de mantelzorger versterken.
Een maatwerkvoorziening beoogt in eerste instantie de cliënt zelf passend te ondersteunen. Maatwerkvoorzieningen zijn immers in overwegende mate individueel gericht (zie art. 3.3, eerste lid onder c, van de verordening). Het college houdt in het algemeen rekening met wat de cliënt aan mantelzorg heeft of mogelijk zou kunnen krijgen. Op de momenten dat de mantelzorger niet in de gelegenheid is de cliënt ondersteuning te bieden, kan hij (tijdelijk) zijn aangewezen op een maatwerkvoorziening. Een mogelijkheid is dan respijtzorg; dit is de tijdelijke en volledige overname van zorg met als doel de mantelzorger een adempauze te geven. Denk bijvoorbeeld aan groepsondersteuning. Respijtzorg moet worden onderscheiden van:
De maatwerkvoorziening in de vorm van respijtzorg wordt altijd aan de cliënt toegekend die daar mogelijk een bijdrage in de kosten voor verschuldigd is.
5.3 Kortdurend verblijf (wonen en verblijf)
De wet kent één specifieke maatwerkvoorziening die kan worden verstrekt om de mantelzorger te ontlasten en die is gericht op de ondersteuningsbehoefte kortdurend verblijf (art. 1.1.1 van de wet). Het college beoordeelt eerst of de cliënt in aanmerking kan komen voor een indicatie voor de Wlz. En als is vastgesteld dat de mantelzorger van de cliënt moet worden ontlast, geldt nog een ander criterium. Namelijk, of de cliënt door het (tijdelijk/deels) wegvallen van de mantelzorg is aangewezen op ondersteuning die gepaard gaat met permanent toezicht of 24 uurs ondersteuning in de nabijheid. Er mag overigens geen sprake zijn van het moeten bieden van noodzakelijke geneeskundige zorg; in dat geval moet de cliënt een beroep doen op Eerstelijns verblijf op grond van de Zorgverzekeringswet. Het is ook mogelijk dat de cliënt op grond van zijn aanvullende zorgverzekering in aanmerking kan komen voor kortdurend verblijf.
Heeft het college vastgesteld dat de cliënt een ondersteuningsbehoefte heeft aan permanent toezicht of 24 uurs ondersteuning in de nabijheid dan kan wonen en verblijf worden verstrekt. Daaronder wordt de (tijdelijke) vervanging van de thuissituatie verstaan. Dat wil zeggen: een accommodatie waar wonen en verblijf wordt geboden inclusief:
Welk leefklimaat passend is, is onder meer afhankelijk van de thuissituatie en de ondersteuningsbehoefte. Het kan zijn dat er geen bijzonderheden zijn en dat enkel de ‘normale’ thuissituatie wordt vervangen. Maar het kan ook zijn dat de cliënt in de eigen thuissituatie al een ondersteuningsbehoefte heeft bij:
Niveau van de ondersteuningsbehoefte
Voor zover het wonen en verblijf afhankelijk is van de ondersteuningsbehoefte, dan geldt voor deze cliënten in ieder geval dat er een noodzaak is voor toezicht waaronder ook 24 uurs ondersteuning in de nabijheid kan worden verstaan.
Woningen, dus ook mantelzorgwoningen, worden niet als maatwerkvoorziening verstrekt. Tijdens de wetsbehandeling van de Wmo 2015 is wel aangegeven dat initiatieven als mantelzorgwoningen aandacht verdienen en dat, waar mogelijk, belemmeringen tot plaatsing moeten worden verminderd. Zo zijn de regels voor omgevingsvergunningvrij bouwen bijvoorbeeld vereenvoudigd. Daartoe is het Besluit omgevingsrecht gewijzigd (Stb. 2014, nr. 333).
6 Huishoudelijke ondersteuning
Als een cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening kan het college ondersteuning in de vorm van huishoudelijke ondersteuning verstrekken. De inzet van huishoudelijke ondersteuning heeft als doel een bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid met het oog op zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is duidelijk geworden dat huishoudelijke ondersteuning binnen het bereik valt van de wet.
6.2 Inhoud huishoudelijke ondersteuning
Huishoudelijke ondersteuning bestaat uit een zestal modules met elk een eigen resultaat en objectief vastgestelde activiteiten, frequenties en normtijden. De zes modules zijn:
De basismodule heeft betrekking op de woonruimten die nodig zijn voor het normale gebruik van de woning én die daadwerkelijk dagelijks in gebruik zijn. In principe zijn dit de volgende woonruimten:
Het te bereiken resultaat bestaat uit het kunnen wonen in een woning die leefbaar is. Dat wil zeggen: op orde zijn volgens algemeen gebruikelijke hygiënische normen. Ook staat leefbaar voor opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen. Het kunnen beschikken over een leefbaar huishouden heeft betrekking op de ruimten die nodig zijn voor het normale gebruik van de woning en die daadwerkelijk in gebruik zijn. De grootte van een huis(houden) is in het algemeen geen aanleiding om een aanvullende module toe te kennen.
Uitzonderingen huishoudelijke ondersteuning
Uitgezonderd zijn activiteiten zoals de zorg voor dieren en planten en werkzaamheden die buiten de woning plaatsvinden zoals tuinonderhoud of ramen lappen aan de buitenkant of de grote schoonmaak.
Objectief en onafhankelijk normenkader
Het normenkader voor de basismodule is gebaseerd op het “Onderzoek: Norm huishoudelijke ondersteuning in Twente” van het bureau HHM. De uitkomsten van dit onderzoek zijn ook bevestigd door verschillende andere onderzoeken naar een normenkader huishoudelijke ondersteuning in Nederland, zoals die voor de gemeente Utrecht en de gemeente Amsterdam. In aanvulling op het hierboven genoemde onderzoek, heeft bureau HHM op verzoek van de Twentse gemeenten een nader en verdiepend onderzoek gedaan naar het normenkader voor de aanvullende module wasverzorging. Daarbij zijn de activiteiten van de wasverzorging, zoals genoemd in het CIZ- protocol als uitgangspunt genomen.
Bij de totstandkoming van de normenkaders voor de overige aanvullende modules is gebruik gemaakt van de meest recente versie van de CIZ richtlijn uit 2011 (MO-zaak). Het CIZ-protocol uit 2006 is door de Centrale Raad van Beroep voldoende onderbouwd en objectief bevonden. Door voortschrijdend inzicht, jurisprudentie en ervaringen uit de praktijk is in 2011 een herziende en geactualiseerde richtlijn opgesteld, waarbij het protocol uit 2006 als basis diende.
Bij het verstrekken van huishoudelijke ondersteuning hanteert het college de volgende beleidsuitgangspunten.
Onder eigen kracht wordt het eigen vermogen verstaan een oplossing te vinden voor de beperkingen die de cliënt ondervindt. Onder eigen kracht wordt ook het feitelijk in staat zijn tot het deels zelf uitvoeren van huishoudelijke activiteiten verstaan. Onder eigen kracht wordt ook de eigen verantwoordelijkheid verstaan. Daaronder vallen: de aanwezigheid (lees ook: aanschaf) van algemeen gebruikelijke voorzieningen, zo efficiënt mogelijke medewerking, et cetera (zie verder hierna).
Eigen kracht: met inachtneming van leefregels
Activiteiten die door de cliënt zelf kunnen worden uitgevoerd, behoren uiteraard tot de eigen verantwoordelijkheid (lees ook: eigen kracht). Iemand ondervindt in zo’n geval geen beperkingen die het college met een maatwerkvoorziening moet compenseren. Het kan ook zijn dat de cliënt, of de huisgenoot, met inachtneming van bepaalde leefregels niet of slechts gedeeltelijk is aangewezen op huishoudelijke ondersteuning (vergelijk CRVB:2011:BP1804 en CRVB:2018:2721).
Eigen kracht: zo efficiënt mogelijk
Een andere vorm van het benutten van eigen mogelijkheden (lees ook: eigen verantwoordelijkheid) is het verlenen van medewerking, zodat de huishoudelijke ondersteuning zo efficiënt mogelijk kan worden geboden. Van de cliënt mag worden verwacht dat hiermee rekening wordt gehouden. Denk bijvoorbeeld aan de inrichting van de woning, (aanschaf van) gordijnen of (te) volle vensterbanken die - voordat de ramen aan de binnenkant gewassen kunnen worden - eerst verwijderd moeten worden, (te) volle kasten met allerlei kleinheden, et cetera.
Eigen verantwoordelijkheid: houden van huisdieren
Heeft de cliënt huisdieren, dan hanteert het college het volgende uitgangspunt. In het algemeen geldt dat het hebben van huisdieren niet hoeft te leiden tot meer inzet van huishoudelijke ondersteuning (CRVB:2019:2585). Het ligt ook niet voor de hand dat een cliënt dit van het college verwacht. Wenst de cliënt dit wel, dan zal hij omstandigheden moeten aanvoeren waarom het college moet afwijken van het hiervoor genoemde uitgangspunt. Als de cliënt is aangewezen op een zogeheten hulphond, die is verstrekt op grond van de Zvw, zal daar wel rekening mee moeten worden gehouden (RBGEL:2018:1741).
Eigen verantwoordelijkheid: gesaneerde woning
Verder is het zo dat bij huishoudelijke ondersteuning wordt uitgegaan van een gesaneerde woning, ingeval van bijvoorbeeld huisstofmijtallergie. Is de cliënt allergisch voor bijvoorbeeld vogels of katten, en worden deze dieren nog wel steeds door de cliënt gehouden, dan geldt in principe geen ondersteuningsplicht voor het college voor het ‘meerwerk’ die dat met zich meebrengt. Dit zijn keuzes die in het kader van de eigen verantwoordelijkheid moeten worden beschouwd.
Als algemeen uitgangspunt geldt dat de cliënt beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, waarmee de huishoudelijke ondersteuning zo efficiënt mogelijk kan worden geboden. Denk aan een stofzuiger, een wasmachine, schoonmaakmiddelen, een dweil, et cetera (vergelijk CRVB:2015:1503). Het gaat in dit geval ook om bepaalde zaken, die het mogelijk maken dat de cliënt een deel van de huishoudelijke activiteiten zelf kan uitvoeren. Bijvoorbeeld stof afnemen met een plumeau. Het kan ook zijn dat met een algemeen gebruikelijke voorziening een aanspraak (deels) wordt voorkomen. Denk bijvoorbeeld aan de aanschaf van een wasdroger of het plaatsen van de wasmachine en/of droger op een verhoging of in een ruimte die (wel) bereikbaar is voor de cliënt, zodat hij (een deel van) de was zelf kan doen (vergelijk CRVB:2005:AT8015).
De leefeenheid is primair verantwoordelijk voor het eigen huishouden en de hoe de huishoudelijke activiteiten worden verdeeld en uitgevoerd. Volgens algemeen aanvaardbare opvattingen wordt het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van huishoudelijke taken verwacht van huisgenoten. Dat is in lijn met de vaste jurisprudentie (bijv. CRVB:2019:2616, CRVB:2018:2721, RBGEL:2018:2007, CRVB:2016:4351, CRVB:2015:3198). Het college zal - als het onderzoek daartoe aanleiding geeft - vast moeten (laten) stellen of de huisgenoot in staat is de huishoudelijke taken over te nemen, al dan niet onder aansturing van de cliënt (CRVB:2019:2616). Dat kan bijvoorbeeld met een medisch advies (zie hoofdstuk 15 van de beleidsregels). Dat de huisgenoot weigert om huishoudelijke taken te verrichten, maakt niet dat het college, met toepassing van de hardheidsclausule, gehouden is om huishoudelijke ondersteuning toe te kennen (CRVB:2016:3665). Er kunnen zich ook situaties voordoen dat de huisgenoot de taken niet kan overnemen omdat het gaat om niet-uitstelbare taken (zie verder hoofdstuk 4 van deze beleidsregels).
Hulp van personen uit het sociaal netwerk en mantelzorg
De wet bepaalt dat als de cliënt hulp krijgt of kan krijgen van personen uit zijn sociale netwerk waaronder mantelzorg, er geen of slechts een aanvullende ondersteuningsplicht voor het college bestaat. Hulp van deze personen is echter niet afdwingbaar (CRVB:2017:17). Dat geldt ook voor het bieden van mantelzorg.
Uit het onderzoek kan blijken dat gebruikmaking van een algemene voorziening een passende oplossing is voor de beperkingen, die door de cliënt worden ondervonden. Dat brengt met zich mee dat de cliënt niet of slechts gedeeltelijk is aangewezen op een maatwerkvoorziening. Denk bijvoorbeeld aan een was- en strijkservice of beschikbare vrijwilligers voor het doen van de boodschappen voor het dagelijks leven.
6.4 Activiteiten, frequentienorm en tijdsbesteding
De activiteiten, frequentienorm en tijdsbesteding die nodig zijn om een bepaald resultaat te bereiken binnen de basismodule en/of aanvullende modules, is maatwerk.
Bij de basismodule ondersteuning bij het huishouden wordt per woonruimte aangegeven welke activiteiten met welke frequentie moeten worden verricht om het resultaat leefbaar huishouden te behalen. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen reguliere basisactiviteiten (tabel 1) en incidentele activiteiten (tabel 2) die beiden onder de basismodule vallen. De tijdsbesteding die in de kolom ‘Tijdsbesteding’ wordt weergegeven, betreft het aantal minuten dat gemiddeld voor deze activiteit aan de orde is in een gemiddelde situatie. Er wordt per cliënt bepaald bij welke activiteiten in welke frequentie ondersteuning noodzakelijk is vanuit de basismodule, en door de tijdsbesteding van deze activiteiten bij elkaar op te tellen kan de totale tijdsindicatie voor de basismodule worden berekend.
Tabel 1: basismodule ondersteuning bij het huishouden reguliere activiteiten
Tabel 2: Basismodule ondersteuning bij het huishouden incidentele activiteiten
De module Extra hygiëne kan worden verstrekt wanneer sprake is van:
De extra noodzakelijke ondersteuning bij het huishouden dient een medische en/ of fysieke oorzaak te hebben bij de cliënt, welke objectief medisch aantoonbaar is. Voorbeelden hiervan zijn (niet limitatief) ernstige klachten ten gevolge van COPD of een hogere vervuilingsgraad door gebruik van noodzakelijke hulpmiddelen.
Extra huishoudelijke ondersteuning
De module Extra hygiëne kan ook worden verstrekt wanneer extra huishoudelijke ondersteuning noodzakelijk is in verband met thuiswonende kind(eren) jonger dan 12 jaar. De module Extra hygiëne is qua activiteiten gelijk aan de basismodule. Alleen de frequentie van (enkele van) de activiteiten verschilt met de basismodule. De module Extra hygiëne kan worden verstrekt wanneer uit onderzoek door het college blijkt dat vanwege een objectiveerbare beperking zoals hiervoor genoemd, de hulpvraag van de cliënt de basismodule overstijgt. Bij de module Extra hygiëne is geen vaste frequentie te noemen bij huishoudelijke activiteiten. Dit omdat dit per cliënt verschillend kan zijn. In het verslag worden de specifieke activiteiten beschreven en met welke frequentie deze moeten worden verricht bij de cliënt.
Licht en zwaar huishoudelijk werk
Bij de module Extra hygiëne wordt onderscheid gemaakt tussen licht en zwaar huishoudelijk werk aan de hand van de desbetreffende activiteiten. Het is mogelijk dat de cliënt extra ondersteuning nodig heeft bij zowel het licht als het zwaar huishoudelijk werk, maar het is ook mogelijk dat dit bij een van beide nodig is. De maximale omvang van de module Extra hygiëne is maximaal 78 uren per jaar (maximaal 90 minuten per week).
Tabel 3: Overzicht activiteiten module Extra hygiëne
De module Wasverzorging kan worden verstrekt als het een cliënt niet lukt om zijn kleding, linnen- of beddengoed zelfstandig op orde en schoon te houden. Het resultaat van deze aanvullende module is dat de cliënt de beschikking heeft over schone en draagbare kleding en linnen- en/of beddengoed. Van de cliënt wordt verwacht dat hij beschikt over een wasmachine en droger. Als er geen wasmachine of droger is, behoort het realiseren van een wasmachine of droger tot de verantwoordelijkheid van de cliënt. Wanneer dit voor de cliënt financieel niet mogelijk is, kan de cliënt mogelijk aanspraak maken op het minimabeleid. Daarnaast wordt van de cliënt verwacht al het mogelijke te doen om het ontstaan van extra was te beperken. Door bijvoorbeeld incontinentiemateriaal of anti-allergieproducten te gebruiken.
Op basis van de onderzoeken van HHM is gebleken dat er gemiddeld vijf wassen per twee weken moeten worden gedaan. Dit betekent een frequentie van twee en halve (2,5) was per week, voor een meerpersoonshuishouden. Voor een eenpersoonshuishouden betreft dit gemiddeld twee wassen per week. Bij de module Wasverzorging wordt er onderscheid gemaakt in vijf activiteiten op basis van het CIZ protocol.
Tabel 4: Overzicht activiteiten module Wasverzorging
Het sorteren van wasgoed hoeft niet bij elke was gedaan te worden, maar kan één keer per week plaatsvinden. Om deze activiteit te kunnen toedelen naar de tijd per was, is het sorteren verdeeld over het aantal wassen dat wordt uitgevoerd. Hierbij is het gemiddeld aantal wassen per week als deelfactor 2,5 gebruikt (bij delen door “2” blijft de uitkomst per saldo gelijk door afronding).
Uit onderzoek is gebleken dat wanneer cliënten ondersteuning nodig hebben bij de was en het strijken, zij vaak niet bij álle activiteiten met betrekking tot de was en het strijken ondersteuning nodig hebben. Wanneer ondersteuning noodzakelijk is vanuit de aanvullende module Wasverzorging, brengt het college in beeld welke activiteiten, eventueel met ondersteuning vanuit het sociale netwerk van de cliënt of door gebruik te maken van een algemene voorziening, de cliënt nog zelf kan uitvoeren. Het college brengt daarna in kaart bij welke activiteiten de cliënt ondersteuning nodig heeft vanuit de aanvullende module Wasverzorging. De cliënt krijgt dus ook alleen een indicatie voor ondersteuning bij die specifieke activiteiten.
Gemiddeld meerpersoonshuishouden
De totale tijd per week voor het wassen en strijken bij een gemiddeld meerpersoonshuishouden van cliënten met huishoudelijke ondersteuning, gaat uit van 2,5 wassen per week. Dat betekent (2,5 x 22,8) + 19,8 = maximaal 76,8 minuten per week ondersteuning bij de was en het strijken kan worden verstrekt vanuit de aanvullende module Wasverzorging bij een meerpersoonshuishouden.
Gemiddeld eenpersoonshuishouden
De totale tijd per week voor het wassen en strijken bij een gemiddeld eenpersoonshuishouden van cliënten met huishoudelijke ondersteuning, gaat uit van twee was-gangen per week. Daarmee kan: (2 x 22,8) + 19,8 = maximaal 65,4 minuten per week ondersteuning bij de was en het strijken worden verstrekt vanuit de aanvullende module Wasverzorging bij een eenpersoonshuishouden.
Er zijn er nog factoren waardoor meer hulp bij de wasverzorging noodzakelijk kan zijn. Hierbij kan gedacht worden aan (meerdere opties mogelijk):
Als er sprake is van bovenstaande factoren dan kan aanvullend op de module Wasverzorging extra ondersteuning van maximaal 30 minuten per bovenstaande factor per week worden verstrekt.
6.4.4 Module Maaltijdverzorging
Ondersteuning bij de maaltijden valt gedeeltelijk onder de Wmo 2015. Het (voor)bereiden van maaltijden en het eventueel begeleiden (stimuleren of herinneren) bij de maaltijden valt onder de Wmo 2015. De module Maaltijden kan worden verstrekt als het een cliënt niet lukt om zelfstandig de benodigde dagelijkse maaltijden te bereiden of deze vergeet op te eten. Deze module bestaat uit activiteiten die moeten worden verricht om het resultaat “beschikken over benodigde dagelijkse maaltijden” te bereiken. Ondersteuning bij maaltijden kan onder de Zorgverzekeringswet vallen als:
Tijdens het onderzoek worden alle mogelijkheden beoordeeld. Denk bijvoorbeeld aan:
Ook wordt bij het onderzoek beoordeeld of een algemeen gebruikelijk dienst of algemene voorziening een oplossing kunnen bieden, zoals kant-en-klaarmaaltijden, mee-eten bij een welzijnsvoorziening (bijvoorbeeld een open eettafel of inloophuis), maaltijdbezorging aan huis (bijvoorbeeld tafeltje-dek-je), etc.
Als een cliënt niet (meer) in staat is zelf of met hulp van de omgeving maaltijden te verzorgen en voorliggende oplossingen niet of onvoldoende toereikend zijn, kan ondersteuning vanuit de aanvullende module Maaltijdverzorging worden verstrekt. De kosten voor de aanschaf van de maaltijden komen ten laste van de cliënt. In de onderstaande tabel zijn de activiteiten voor de module maaltijdverzorging opgenomen.
Tabel 7: Overzicht activiteiten aanvullende module Maaltijdverzorging op grond van de normen uit CIZ protocol
Een broodmaaltijd kan één keer per dag worden bereid en klaargezet. De tweede broodmaaltijd wordt dan gelijk gemaakt en in de koelkast klaargezet. Dat is in lijn met de jurisprudentie qua frequentie (CRVB:2016:2960, CRVB:2011:BU5492).
Daarnaast is het mogelijk dat cliënten ondersteuning nodig hebben bij de boodschappen. Hiervoor geldt dat bijvoorbeeld een boodschappenservice via een supermarkt in principe als algemeen gebruikelijke dienst wordt aangemerkt. Eigen keuzes, zoals de keuze voor speciaal voedsel dat maar beperkt wordt aangeboden, waardoor extra reizen nodig is of het doen van boodschappen in een groot aantal winkels, resulteert niet in extra geïndiceerde tijd voor boodschappen doen. Voor de boodschappen gelden de volgende activiteiten:
Tabel 8: Overzicht activiteiten sub-module Boodschappen
Deze module kan worden verstrekt wanneer de cliënt met eigen kracht of met zijn sociale netwerk niet in staat is tot het voeren van regie, organiseren en plannen van de werkzaamheden met betrekking tot de huishoudelijke taken. Behalve dat er huishoudelijke taken moeten worden overgenomen, betreft de hulp ook aansturende- en regietaken. Daarbij geldt voor de ondersteuner een extra verantwoordelijkheid bij het signaleren van ongewenste situaties of toenemende kwetsbaarheid bij de cliënt. Ook kan ondersteuning bestaan uit het helpen handhaven, verkrijgen of herkrijgen van structuur in het huishouden. Het overnemen van de regie over het huishouden kan noodzakelijk zijn als in redelijkheid niet meer van de cliënt verwacht kan worden dat hij/zij zelfstandig beslissingen neemt ten aanzien van zijn huishouden. Of als disfunctioneren dreigt door bijvoorbeeld dementie. Dat kan zich uiten in vervuiling (van de woning of kleding), verwaarlozing (eten en drinken) of ontreddering van zichzelf of van afhankelijkheid van huisgenoten. Hierdoor wordt de cliënt zowel binnens- als buitenshuis belemmerd in zijn functioneren.
Bij de aanvullende module Regie kan overwogen worden of deze vanuit de maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning moet worden verstrekt of dat een andere maatwerkvoorziening meer passend is bij de ondersteuningsbehoefte van de cliënt. Een afweging die hierbij gemaakt kan worden is of de ondersteuning gericht is op het huishouden of dat er ook ondersteuning op andere gebieden noodzakelijk is.
Bij de ondersteuning bij het voeren van regie wordt de cliënt betrokken bij te maken keuzes en wordt zoveel mogelijk verantwoordelijkheid bij de cliënt neergelegd. Daarbij wordt aangesloten bij de capaciteiten, intellectuele vaardigheden en het leervermogen van de cliënt. Bij een deel van deze cliënten is waarschijnlijk geen sprake van ontwikkelingsmogelijkheden, eerder van afnemende zelfredzaamheid. Het bewaken of het nog verantwoord is dat de cliënt zelfstandig woont, is daarom onderdeel van deze module. In de onderstaande tabel zijn de activiteiten voor de module Regie opgenomen.
Tabel 5: Overzicht activiteiten module Regie
Organisatie van huishoudelijke taken; Plannen en beheren van middelen m.b.t. het huishouden |
|
Communicatieproblemen als gevolg van beperkingen, niet door het niet machtig zijn van de Nederlandse taal |
Daarnaast is het mogelijk dat de cliënt extra ondersteuning nodig heeft bij advies, instructie en voorlichting gericht op een of meerdere activiteiten in het huishouden voor de maximale duur van zes weken. In de onderstaande tabel zijn de hiervoor geldende activiteiten opgenomen.
Tabel 6: Overzicht activiteiten sub-module Instructie
6.4.6 Module zorg voor minderjarige kinderen
Het zorgen voor kinderen is een taak van ouders en/of verzorgers. Dat geldt ook voor ouders die door een beperking niet in staat zijn hun kinderen te verzorgen. Uitgangspunt is hierbij dat bij uitval van één van de ouders, de andere ouder deze zorg of zijn aandeel in de zorg daar waar mogelijk overneemt. Een eventuele maatwerkvoorziening is er voor ouders die door acuut ontstane problemen een oplossing nodig hebben voor de zorg voor minderjarige, gezonde kinderen. De ondersteuning is dus per definitie tijdelijk, in afwachting van een structurele oplossing. Ondersteuning vanuit deze module wordt afgegeven met een maximale duur van drie maanden om ouders/verzorgers de mogelijkheid te bieden een (structurele) oplossing te creëren. Van hen mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste zullen inspannen om die oplossing zo snel mogelijk te vinden. Daarbij moet ook bekeken worden of de cliënt aanspraak kan maken op ondersteuning via de Zorgverzekering. Individuele ondersteuning voor structurele opvang van kinderen is niet mogelijk binnen de Wmo 2015. Mogelijkheden zoals zorgverlof, crèche, kinderopvang, buitenschools/tussenschoolsopvang en gastouders zijn voorliggende oplossingen voor de opvang van kinderen. Het passen op kinderen valt niet onder dit resultaat. In de onderstaande tabel zijn de activiteiten van de module Zorg voor minderjarige kinderen opgenomen.
Tabel 9: Overzicht activiteiten module Zorg voor kinderen op grond van de normen uit het CIZ protocol
6.5 Algemene voorziening wassen en strijken
Als onderdeel van de huishoudelijke ondersteuning is in de gemeenten Tubbergen en Dinkelland een algemene voorziening was- en strijkservice opgezet. Alle inwoners van de gemeenten Dinkelland en Tubbergen kunnen gebruik maken van deze voorziening. De algemene voorziening voor de was en strijk kan voorzien in de ondersteuningsbehoefte van het grootste deel van de inwoners voor het wassen en strijken en is daarom een goed alternatief voor de inzet van een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning voor de was en strijk. De was- en strijkservice kan gebruikt worden voor alle soorten was (kleding en linnen en/of beddengoed). Het voordeel van deze algemene voorziening is dat het gecombineerd kan werken met verschillende andere maatschappelijke doelen, zoals:
het inzetten van mensen met een arbeidsbeperking voor het uitvoeren van de algemene voorziening. De aard van het werk (opleidingsniveau) maakt het geschikt voor het werken met mensen met een arbeidsbeperking (bijvoorbeeld voor mensen die staan geregistreerd in het doelgroepenregister vanuit de Participatiewet).
Inwoners van de gemeente Dinkelland kunnen voor twee waszakken per week gebruik maken van de algemene voorziening was- en strijk service. De was- en strijkservice kan gecombineerd worden met de dorpshuiskamer in het betreffende dorp. De was kan op twee vaste momenten bij cliënten thuis opgehaald en gebracht worden. Cliënten zijn zelf verantwoordelijk voor het aanwezig zijn op deze momenten of om hiervoor een eventueel alternatief te regelen. Het is ook mogelijk om de was eens per week of twee keer in de week zelf te brengen en/of te halen. In dit geval krijgen mensen bijvoorbeeld een gratis kopje koffie.
Cliënten die op grond van de Wmo 2015 zijn verwezen naar deze algemene voorziening, betalen € 5 per waszak. De bijdrage voor de was- en strijkservice betalen cliënten direct aan de aanbieder zelf.
7 Begeleiding en groepsondersteuning
Met de maatwerkvoorzieningen begeleiding en groepsondersteuning (dagbesteding) wordt invulling gegeven aan het wettelijke begrip begeleiding. Daaronder worden activiteiten verstaan gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid of participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven (art. 1.1.1 van de wet). Groepsondersteuning is een vorm van begeleiding, waarbij sprake is van structurele tijdsbesteding met een welomschreven doel waarbij een cliënt actief wordt betrokken en wat hem zingeving biedt, anders dan arbeid of onderwijs.
Zelfredzaamheid bevat twee elementen:
Participatie heeft betrekking op deelname aan het maatschappelijk verkeer. Dit wil zeggen zoveel mogelijk op gelijke voet met anderen mee kunnen doen aan de samenleving.
Zelfredzaamheid en participatie worden samengevat in dagelijkse handelingen en praktische zaken. Daaronder wordt verstaan:
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Om de dagelijkse handelingen en praktische zaken uit te kunnen voeren, moet de cliënt daar lichamelijk toe in staat zijn maar ook over vaardigheden beschikken. De vaardigheid is het vermogen om een handeling bekwaam uit te voeren of een probleem op te lossen. Een vaardigheid op een of ander gebied wordt veelal vergaard door praktische ervaring, door korte of langere tijd regelmatig te oefenen.
Cliënten die zijn aangewezen op begeleiding en/of groepsondersteuning ondervinden problemen in hun functioneren op het gebied van:
7.2 Aard en niveau van de ondersteuningsbehoefte
Om zoveel mogelijk maatwerk te kunnen bieden, wordt niet geïndiceerd op basis van termen van begeleiding en groepsondersteuning maar in de ondersteuningsbehoeften van de cliënt met een bijbehorend niveau. Hiermee wordt duidelijk welk resultaat met de ondersteuning moet worden bereikt. Naast de ondersteuningsbehoeften kan het college wonen en verblijf verstrekken als vervanging van thuis. Denk aan kortdurend verblijf.
Ondersteuningsbehoeften en niveaus
Er zijn twee ondersteuningsbehoeften met elk drie niveaus. Het niveau is gebaseerd op kenmerken van de cliënt en het cliëntsysteem. Dat betekent dat ook personen uit het sociaal netwerk een rol kunnen spelen; zowel in positieve als in negatieve zin. Het college maakt een inschatting van de omvang en de duur van de ondersteuning. De omvang van de ondersteuning wordt vermenigvuldigd met de prijs. Op deze manier wordt het budget bepaald dat de aanbieder maximaal kan declareren voor het bereiken van het resultaat. De aanbieder declareert op basis van de ondersteuningsbehoefte en het niveau dat door het college is vastgesteld. De declaratie voor individuele ondersteuning is gebaseerd op minuutprijzen en de groepsondersteuning is gebaseerd op een prijs per dagdeel (4 uur).
Ondersteuningsbehoefte 1: uitvoering dagelijkse handelingen en vaardigheden
De cliënt heeft ondersteuning nodig bij de uitvoering van dagelijkse handelingen en vaardigheden waarbij hij in staat is om de eigen regie over zijn algemene dagelijkse levensverrichtingen te voeren. Het resultaat van de ondersteuning is om de zelfredzaamheid te stimuleren en tekorten daarin aan te vullen. De ondersteuning is gericht op het uitvoeren van dagelijkse handelingen en vaardigheden. Er zijn drie niveaus te onderscheiden.
Ondersteuningsbehoefte 1 niveau A
Kenmerken van de cliënt die onder niveau A vallen zijn:
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Ondersteuningsbehoefte 1 niveau B
Kenmerken van de cliënt die onder niveau B vallen zijn:
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Ondersteuningsbehoefte 1 niveau C
Kenmerken van de cliënt die onder niveau C vallen zijn:
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Ondersteuningsbehoefte 2: regie over en uitvoering van dagelijkse handelingen en vaardigheden
De cliënt heeft ondersteuning nodig bij het voeren van de regie over, én uitvoering van zijn dagelijkse handelingen en vaardigheden. Het resultaat van de ondersteuning is om de zelfredzaamheid te stimuleren en tekorten daarin aan te vullen. De ondersteuning is gericht op het helpen overzien van dagelijkse handelingen en vaardigheden (regie) en het leeftijdsadequaat uitvoeren van dagelijkse handelingen en vaardigheden. Er zijn drie niveaus te onderscheiden.
Ondersteuningsbehoefte 2 niveau A
Kenmerken van de cliënt die onder niveau A vallen zijn:
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Ondersteuningsbehoefte 2 niveau B
Kenmerken van de cliënt die onder niveau B vallen zijn:
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Ondersteuningsbehoefte 2 niveau C
Kenmerken van de cliënt die onder niveau C vallen zijn:
7.3 Individuele ondersteuning of groepsgerichte ondersteuning
Het college stelt de ondersteuningsbehoefte en het bijbehorende niveau vast. Daarmee wordt het resultaat bepaald dat door de aanbieder moet worden bereikt. Er kunnen meerdere resultaten binnen ondersteuningsbehoefte 1 of 2 worden vastgesteld. Ook kan het zijn dat ondersteuningsbehoefte 1 en 2 bijdragen aan één resultaat. Afhankelijk van het te bereiken resultaat kan de ondersteuning individueel of groepsgewijs worden verstrekt. Voor de groepsgerichte ondersteuning geldt dat deze methodisch moet zijn, gericht op: het structureren van de dag, praktische ondersteuning en het oefenen van vaardigheden die de zelfredzaamheid van de cliënt bevorderen.
Onder groepsondersteuning valt tevens het noodzakelijke vervoer zodat de cliënt daar ook feitelijk gebruik van kan maken. De cliënt die niet in staat is om op eigen kracht, al dan niet met hulp van anderen, van en naar de locatie te reizen waar de groepsondersteuning wordt geboden, kan in aanmerking komen voor vervoer. Onder hulp van anderen worden personen uit het sociaal netwerk verstaan of vrijwilligers. Het college beoordeelt de noodzaak van vervoer op basis van artikel 4.4, vierde lid, van de verordening.
8 Wonen en in en om de woning verplaatsen
Uitgangspunt is dat iedereen in Nederland zelf voor een woning moet zorgen. Een woning kan zowel een eigen woning zijn als een huurwoning. Ook een woonwagen en een woonschip met vaste stand- of ligplaats wordt gezien als een woning, zie daarvoor ook de begripsbepaling van een woning in de verordening. Woningen die niet geschikt en bedoeld zijn om het gehele jaar te bewonen (zoals vakantiewoningen zonder gedoogvergunning, hotels en pensions) vallen niet onder het begrip ‘eigen woning’. Ook instellingen die gericht zijn op het verstrekken van zorg zijn geen woning. Verder geldt dat men normaal gebruik moet kunnen maken van de woning. Het gaat om de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties (eten, koken wassen en slapen). Onder omstandigheden kan het normale gebruik van de woning zich uitstrekken tot de berging, de toegang tuin of balkon van de woning. Afhankelijk van de woonfunctie en het daadwerkelijke noodzakelijke gebruik daarvan kunnen maatwerkvoorzieningen worden verstrekt voor de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Bij de beoordeling van de aanvraag kunnen beperkende voorwaarden en/of weigeringsgronden aan de orde zijn. In dat kader wordt opgemerkt dat in de verordening verschillende begrippen aan de orde kunnen zijn. Zo bepaalt de verordening dat onder een woonvoorziening een woningaanpassing (als bedoeld in de wet) wordt verstaan maar ook een hulpmiddel gericht op het normale gebruik van de woning. Deze begripsbepaling is van belang omdat een traplift niet als woningaanpassing kan worden gekwalificeerd. De verordening bepaalt dat het college bevoegd is om het primaat van verhuizen toe te passen in het geval de cliënt is aangewezen op een woningaanpassing en/of een traplift. Ondersteuning bij het wonen bestaat uit het in staat stellen van de cliënt tot het normale gebruik van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben.
8.2 Aanbrengen woningaanpassingen
Met het inwerking treden van de Wmo 2015 is artikel 16 van de Woningwet geschrapt. De eigenaar van de woning moet een noodzakelijke woningaanpassing die door het college of de cliënt wordt aangebracht op grond van de Wmo 2015 accepteren. Dit om te voorkomen dat de eigenaar door weigeren van toestemming een noodzakelijke aanpassing zou kunnen blokkeren. Daarom regelt artikel 2.3.7 van de wet dat het college of de cliënt, zonder toestemming van de eigenaar van de woning als bedoeld in artikel 7:215 BW, de noodzakelijke woningaanpassing kan (laten) aanbrengen. Wel moet de eigenaar in de gelegenheid worden gesteld daarover zijn mening te geven. Dit geeft de eigenaar de gelegenheid om bij uitvoeringskwesties betrokken te zijn. In afwijking van artikel 7:216, eerste lid, BW hoeft de woningaanpassing bij het vertrek van de cliënt niet te worden verwijderd. In de Wmo 2015 brengt het college dan wel de cliënt de woningaanpassing aan. Het resultaat is echter gelijk aan de regels die voor 1 januari 2015 golden: de cliënt hoeft bij vertrek de woningaanpassing niet ongedaan te maken.
Het is niet zo dat het college zonder overleg met de eigenaar een woningaanpassing aanbrengt. Het ligt in de rede - net als voor 1 januari 2015 het geval was - dat wel te doen.
Verder wordt opgemerkt dat de woningeigenaar derde-belanghebbende kan zijn bij het toekennen van een woningaanpassing (vergelijk CRVB:2013:2716). Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin het college of de cliënt zelf een woningaanpassing of woonvoorziening aanbrengen die in strijd is met bijvoorbeeld het vigerende Bouwbesluit.
Omdat de cliënt zijn woning moet kunnen bereiken, kan het college een limitatief aantal maatwerkvoorzieningen verstrekken in de gemeenschappelijke ruimte (art. 4.6, vierde lid, van de verordening).
Een woningaanpassing of een woonvoorziening in de vorm van een traplift wordt slechts verstrekt voor de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben. Het hoofdverblijf is de woning, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de Basisregistratie Personen (BRP) staat ingeschreven. Ook kan het gaan om het feitelijke adres, als de cliënt een briefadres heeft.
Er zijn twee uitzonderingen. De eerste geldt in het geval van co-ouderschap waar het kind geen normaal gebruik kan maken van de woningen van de (co)ouders. Bij co-ouderschap delen de ouders de zorg voor het kind. In die situatie kan voor twee woningen een woningaanpassing en/of een traplift worden verstrekt. In het geval van losse hulpmiddelen wordt beoordeeld of één hulpmiddel voldoende is, omdat die kan worden meegenomen naar de woning waar het kind verblijft. Alleen in de situatie van co-ouderschap kunnen dus in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, Dit kan niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen (waarbij het kind bij de ene ouder slechts op bezoek gaat).
Een tweede uitzondering gaat over het bezoekbaar maken van de woning. De verordening bepaalt voor wie het bezoekbaar maken van de woning is bestemd en wat daaronder valt (art. 4.9 van de verordening).
8.4 Bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid
Met het oog op het normale gebruik van de woning kan een maatwerkvoorziening worden verstrekt gericht op de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Denk bijvoorbeeld ook aan het verbreden van een toegangspad of toegangsdeur als dat gericht is op het kunnen uitvoeren van een elementaire woonfunctie en het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning. In dat kader wordt geen rekening gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden). Voor het gebruik van hobbyruimtes en/of studeerkamers worden in beginsel geen woonvoorzieningen verstrekt, omdat dit in het algemeen geen ruimtes zijn met een elementaire woonfunctie. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van een woning en het normale gebruik van de woning in artikel 1.1, eerste lid, van de verordening.
Omdat het college het uitgangspunt van de goedkoopst passende bijdrage mag hanteren bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening kan het primaat van verhuizen worden toegepast. Dat is het geval bij de noodzaak van een woningaanpassing en/of een traplift. Om te voorkomen dat bij relatief lage kosten het verhuisprimaat al zou worden toegepast, maakt het college een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en het verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de meest geschikte beschikbare nieuwe woning) anderzijds. Voor de kosten die met het verhuizen gemoeid zijn, geldt als uitgangspunt de maximale hoogte van de verhuiskosten en/of inrichtingskosten. Het college neemt de volgende kosten in elk geval mee in de overwegingen:
Op basis van de kostenafweging kan het college besluiten om het primaat niet toe te passen maar de huidige woning aan te passen. Voor de cliënt die dan toch gaat verhuizen, wordt geen financiële tegemoetkoming verhuiskosten en/of inrichtingskosten verstrekt (art. 3.4, derde lid, van de verordening).
Het kan voorkomen dat de cliënt weliswaar op een relatief eenvoudige woningaanpassing en/of traplift is aangewezen. Maar dat het, gelet op de aard en prognose van de beperkingen, voor de hand ligt dat er op korte of middellange termijn nog een woningaanpassing en/of een traplift nodig zal zijn. Onder een middellange termijn wordt een periode van 12 maanden verstaan. Hier kunnen hoge kosten aan verbonden zijn of de woning zal misschien zelfs niet meer geschikt zijn omdat deze niet kan worden aangepast. Het college zal moeten beoordelen of de aangevraagde woningaanpassing en/of traplift wel langdurig als passende bijdrage kan worden aangemerkt. Dit uitgangspunt sluit aan bij het principe van de wet dat mensen zolang mogelijk in hun eigen leefomgeving kunnen blijven (wonen).
Het kan voorkomen dat in de nieuwe beschikbare, op dat moment meest geschikte, woning ook weer bijvoorbeeld een aangepaste keuken of stalling voor de vervoersvoorziening moet worden gerealiseerd. Deze eventuele aanpassingskosten weegt het college mee. Ook kan de beoordeling van het verstrekken van een losse woonunit aan de huidige woning aan de orde zijn als dat als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt. Dit ligt echter niet voor de hand omdat deze kosten vaak hoger zijn dan de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning.
Afwegingsfactoren primaat van verhuizen
Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen bij de toepassing van het primaat van verhuizen, omdat elke situatie anders kan zijn. De beleidsregels geven een overzicht van relevante factoren die daar, afhankelijk van de situatie, een rol bij kunnen spelen.
Aan de hand van de belangenafweging kunnen er zwaarwegende redenen zijn waardoor een uitzondering moet worden gemaakt op het verhuisprimaat. Voorbeelden waarin het college de belangen weegt zijn:
Er blijkt uit onderzoek dat de medische situatie van de cliënt zich verzet tegen een zoektijd/wachttijd naar een geschikte woning. Uit het medisch advies moet dan bijvoorbeeld blijken wat een medisch aanvaardbare termijn is waarbinnen iemand over een aangepaste/geschikte woning moet beschikken. Dat is afhankelijk van de individuele situatie.
De aanwezigheid van mantelzorg door mensen in de directe omgeving van de woning maakt het niet acceptabel dat de cliënt verhuist. Daarvan is sprake als de te verlenen mantelzorg wordt geleverd in een bepaalde intensiteit en een wezenlijke bijdrage levert aan het behoud van de zelfredzaamheid van de cliënt met het oog op zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven (wonen). Dat is ook het geval als de mantelzorger zorg op grond van de Zvw of ondersteuning in de vorm van een maatwerkvoorziening overbodig maakt en duidelijk is dat de mantelzorg in zijn bestaande omvang en intensiteit bij een eventuele nieuwe woning niet (meer) kan worden verleend.
De verhuizing leidt tot inkomstenderving doordat bedrijfsmatige activiteiten niet meer kunnen worden uitgeoefend of het verplaatsen van het bedrijf onredelijke kosten met zich meebrengt. Deze kosten kunnen voor de ondernemer in kwestie mogelijk wel aftrekbaar zijn op diens aangifte Inkomstenbelasting. Hierbij kan het gaan om de cliënt zelf maar ook zijn partner.
Woonlastenconsequenties woning
Een nieuwe huurwoning kan een (aanzienlijke) stijging van de huurprijs met zich meebrengen. De huidige huurprijs wordt vergeleken met de huurprijs van de beschikbare woning rekening houdend met het recht op huurtoeslag en eventueel toename of afname van het wooncomfort. Het college beoordeelt in ieder geval of een eventuele huurlastenstijging voor de aanvrager en zijn eventuele echtgenoot redelijkerwijs aanvaardbaar is. Daarbij is het niet zo dat het hebben van erg lage woonlasten zonder meer betekent dat het primaat van verhuizen niet kan worden toegepast. Immers, iedereen wordt geacht de toepasselijke basishuur te kunnen betalen van zijn eigen inkomen. Bij toewijzing van een woning wordt overigens door de woningbouwcoöperaties rekening gehouden met de verhouding tussen het inkomen en de toe te wijzen woning qua huurprijs op grond van de Wet op de huurtoeslag (Wht).
Het kan ook gaan om een huurwoning in de vrije sector of een koopwoning. Daarvoor gelden dezelfde uitgangspunten. Een stijging van de woonlasten die aan een eigen woning verbonden zijn, hoeven dan ook niet in de weg te staan aan het toepassen van het primaat van verhuizen. Wel is het zo dat het primaat van verhuizen niet is toegestaan als de cliënt en/of de mede-eigenaar van de woning, bijvoorbeeld diens partner, met een aanzienlijke restschuld blijven zitten na de verkoop van de woning. Dat beoordeelt het college op basis van de individuele situatie.
Om de woonlastenconsequenties voor woningeigenaren te berekenen, worden de netto woonlasten van de eigen woning als volgt berekend:
Artikel 4.7 van de verordening bepaalt een aantal specifieke criteria bij het verstrekken van ondersteuning gericht op het wonen. Er zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten. Het gaat om situaties waarin:
Onder hulpmiddelen worden roerende zaken verstaan die bedoeld zijn om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen (art. 1.1.1 van de wet). Het kan gaan om een roerende woonvoorziening zoals een douchestoel of een traplift. Of de cliënt in aanmerking komt voor een hulpmiddel, hangt mede af van de bouwkundige situatie van de woning en van de geobjectiveerde beperkingen van de cliënt in het normale gebruik van de woning.
Wettelijke afbakening hulpmiddelen
Sinds 1 januari 2013 is de uitleen van hulpmiddelen onder de werking van de Zvw gebracht (Stcrt. 2012, nr. 14946). Of een verzekerde in aanmerking komt voor bepaalde hulpmiddelen via de uitleen is afhankelijk van de vraag of hij daar voor een beperkte of onzekere duur op is aangewezen (art. 2.12, tweede lid, van de Regeling zorgverzekering). Het gaat om rolstoelen, drempelhulpen, transferhulpmiddelen en hulpmiddelen voor het zich wassen en zorgdragen voor de toiletgang. Staat op voorhand vast dat de cliënt voor onbeperkte duur is aangewezen op een dergelijk hulpmiddel wordt deze op grond van de Wmo 2015 verstrekt. In de praktijk kan overigens nog steeds de zes-maanden-termijn worden gehanteerd (2 x 3 maanden uitleen) zoals die gold tot 1 januari 2013. Zodra voor het gebruik van het hulpmiddel moeten worden betaald, kan aanspraak bestaan op een maatwerkvoorziening. In het algemeen geldt dat als en voor zover de cliënt gebruik kan maken van de kosteloze uitleen, het tot zijn eigen verantwoordelijkheid behoort dat ook te doen.
Er zijn zowel losse (mobiele) als vaste patiëntenliften. Laatstgenoemde worden geplaatst middels een vloer-, muur- of wandbevestiging. Bij de beoordeling van de noodzaak van een dergelijke woonvoorziening worden de volgende factoren betrokken:
Douchehulpmiddelen, toilethulpmiddelen
Losse hulpmiddelen voor gebruik in de "natte cel" en het toilet vallen onder de ondersteuningsplicht van het college. Voorbeelden zijn badzitjes, badplanken, douchestoel, douchewagens, douchebrancards, toiletstoelen.
Het verstrekken van kindvoorzieningen valt onder de Wmo 2015 en niet onder de Jeugdwet. Voorbeelden zijn: speelvoertuigen, aangepaste driewielers en kruiphulpmiddelen. Deze maatwerkvoorzieningen hebben een ontwikkelingsgericht karakter en kunnen ook dienen als mobiliteitshulpmiddel.
Het college kan een driewieler verstrekken die zonodig is aangepast aan de beperking van het kind. Afhankelijk van de leeftijd van het kind kan een driewieler wel als algemeen gebruikelijke voorziening worden aangemerkt. Immers, tot vier jaar is het normaal dat een kind een driewieler of een fiets met zijwieltjes gebruikt.
Speelmobielen en vliegende Hollanders zijn maatwerkvoorzieningen gericht op het spelen en verplaatsen voor buiten (vervoersvoorziening). Deze speelvoorzieningen zijn sneller en wendbaarder dan handbewogen rolstoelen. Bovendien geeft het kinderen de mogelijkheid langere afstanden af te leggen.
Kruipwagens en kruiphulpmiddelen
Kinderen kunnen zich liggend of zittend op deze hulpmiddelen voortbewegen. Ze zijn bedoeld voor kinderen die vanwege beenfunctiestoornissen niet in staat zijn te kruipen.
8.9 Zich verplaatsen in en om de woning
Met het oog op het verplaatsen in en om de woning kan een rolstoel voor dagelijks zittend gebruik worden verstrekt. Bij het verstrekken van een rolstoel gaat het om cliënten met geen of onvoldoende loopcapaciteit. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand niet in staat is om korte afstanden zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen. Hoewel een rolstoel strikt genomen geen vervoersvoorziening is, kan daar in het kader van deelname aan het maatschappelijk verkeer wel rekening mee worden gehouden. Immers kan de cliënt een (elektrische) rolstoel ook gebruiken voor lokale verplaatsingen in de directe woon-en leefomgeving.
Een rolstoel voor incidenteel gebruik is niet voor dagelijks zittend gebruik noodzakelijk. Doorgaans worden deze rolstoelen gebruikt als men zich naar elders moet verplaatsen (wat zonder rolstoel niet kan), zoals tijdens een uitstapje of ziekenhuisbezoek. Voor dit soort rolstoelen kan gebruik gemaakt worden van speciaal hiervoor beschikbare uitleendepots op grond van de Zvw of van rolstoelen die op de plaats van bestemming beschikbaar zijn, zoals in pretparken, dierentuinen, in het winkelcentrum, bij ziekenhuizen en dergelijke.
In bijzondere situaties kan wel een rolstoel voor incidenteel gebruik worden verstrekt. Dat is het geval als een cliënt zich in en om de woning (beperkt) lopend kan verplaatsen, maar zich niet lopend kan verplaatsen over de zeer korte vervoersafstanden. Dan is er sprake van een verminderde mobiliteit of uithoudingsvermogen waardoor de loopafstand zeer beperkt is. Zo’n cliënt is aangewezen op een incidenteel te gebruiken rolstoel om van A naar B te komen. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat de cliënt structureel niet in staat is om zeer korte afstanden zelfstandig, al dan niet met een loophulpmiddel, af te leggen. Deze zogeheten transportrolstoel kan worden meegenomen in de maatwerkvoorziening collectief vervoer of in de eigen auto.
Bij de selectie van een rolstoel door de aanbieder wordt gekeken naar de volgende factoren:
9 Deelname maatschappelijk verkeer
Deelname aan het maatschappelijk verkeer heeft betrekking op het zich lokaal kunnen verplaatsen. Het college kan een maatwerkvoorziening verstrekken voor het verplaatsen over de korte afstand rond de woning en het verplaatsen over de langere afstand. Voor de langere afstand hanteert het college in principe het primaat van de maatwerkvoorziening collectief vervoer. Daaronder valt ook het individueel (rolstoel)taxivervoer. Tijdens het onderzoek na de melding van de hulpvraag beoordeelt het college of de cliënt is aangewezen op ondersteuning bij zijn deelname aan het maatschappelijk verkeer.
Het college hanteert de volgende beleidsuitgangspunten.
Gebruiken en bereiken regulier Openbaar Vervoer
Kan de cliënt het reguliere Openbaar Vervoer gebruiken, dan heeft het college geen ondersteuningsplicht. Bij de beoordeling van de aanspraak onderzoekt het college of de cliënt het reguliere Openbaar Vervoer kan bereiken al dan niet met een algemeen gebruikelijk vervoermiddel. Dat wil zeggen te voet, met een (elektrische) fiets of brommer of met de bus. Voor wat betreft het bereiken is het redelijk om uit te gaan van de vraag of de cliënt een afstand van 800 meter in 20 minuten kan afleggen (CRVB:2012:BX7649). Mogelijk kan dat met een loophulpmiddel zoals een rollator. Het spreekt voor zich dat het kunnen bereiken van het openbaar vervoer ook afhankelijk is van de afstand waarbinnen zich een opstaphalte voor de bus bevindt. Het kan dan ook voorkomen dat het college moet beoordelen of de cliënt die afstand kan overbruggen met een voor de cliënt algemeen gebruikelijk vervoermiddel. Bushaltes zijn over het algemeen opgehoogd en mogelijk zijn ook lage instapbussen beschikbaar eventueel met een uitklapbare oprijplaat.
Algemeen gebruikelijke voorziening
Bij de beoordeling van de aanspraak op een vervoersvoorziening wordt bezien of een algemeen gebruikelijke voorziening zoals bijvoorbeeld een elektrische fiets of brommer een adequaat vervoermiddel is voor de cliënt. Zie paragraaf 3.2 van de beleidsregels.
Vervoer in verband met vrijwilligerswerk
In geval van vrijwilligerswerk voor maatschappelijke organisaties ligt het in de eerste plaats op de weg van die organisaties om de vrijwilligers in staat te stellen dat werk te doen. Dat wil zeggen om op zijn minst een redelijke bijdrage in hun eventuele (reis)kosten te leveren (CRVB:2004:AO4037 en CRVB:2018:1961). Dit betekent overigens wel dat het college kan afwijken van dit beleidsuitgangspunt als daar in het individuele geval aanleiding voor is.
Uit de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat voor de omvang in kilometers in verband met de lokale vervoersbehoefte in beginsel mag worden uitgegaan van 1500-2000 kilometer per jaar (CRVB:2018:1961, CRVB:2012:BV7463). Dit uitgangspunt is ook neergelegd in de verordening.
Het college kan afwijken van deze norm. Dat kan zowel naar beneden als ook naar boven zijn. De noodzaak van kilometers boven deze algemene norm moet door de cliënt wel aannemelijk worden gemaakt. Is dat het geval, dan zal het college daar onderzoek naar moeten doen.
De omvang van de maatwerkvoorziening(en) kan, als daar aanleiding voor is, worden afgestemd op:
Onderdeel van een lokale vervoersbehoefte kan een ziekenhuisbezoek of ander 'medisch vervoer' zijn. Het feit dat de cliënt met de maatwerkvoorziening collectief vervoer - in geval van een medische spoedsituatie - niet of niet tijdig in het ziekenhuis kan komen, vormt geen reden om het primaat niet toe te passen (vergelijk CRVB:2014:2101). De ondersteuningsplicht van het college is in beginsel gericht op lokale (sociale) verplaatsingen. Verplaatsingen in verband met medische spoedsituaties vallen daar niet onder. Voor zover geen aanspraak bestaat op medisch vervoer op grond van de Zvw, valt het 'medisch' vervoer onder de Wmo 2015 (CRVB:2010:BL4037). Denk bijvoorbeeld aan het bezoek aan de huisarts of specialist.
Ernstig beperkte mobiliteit en vervoersbehoefte voortvloeiend uit zorgtaken
Bij een cliënt met beperkingen die uiterst beperkt mobiel is, moet in beginsel mede de vervoersbehoefte die voortvloeit uit zorgtaken voor minderjarige kinderen worden betrokken (vergelijk CRVB:1998:AA8703). Dit kan betekenen dat de maatwerkvoorziening collectief vervoer zich niet als passende bijdrage laat kwalificeren. Daarbij wordt overigens wel rekening gehouden met de bijdrage die van de andere ouder en/of andere daarvoor in aanmerking komende personen redelijkerwijs kan worden gevergd (vergelijk CRVB:2010:BM7989). Dergelijke overwegingen spelen een rol bij een vervoersbehoefte op zowel de korte als de middellange afstand waarvoor meerdere voorzieningen aangewezen kunnen zijn. Onder uiterst beperkt mobiel wordt een loopafstand van minder dan 100 meter verstaan.
Volgens de verordening is het college in principe niet gehouden een maatwerkvoorziening te verstrekken als aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke aanspraak waarmee een gelijk doel kan worden bereikt als met de maatschappelijke ondersteuning. In zo’n geval behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt om de aanspraak naar volle vermogen te gelde te maken. Het moet gaan om een werkelijke aanspraak en daarmee een afdwingbaar recht. Hieronder staan een aantal voorbeelden genoemd.
Op grond van de Zvw bestaat aanspraak op ziekenvervoer als de cliënt onder de doelgroep valt of met succes een beroep kan doen op de hardheidsclausule. Het gaat om verzekerden die nierdialyses, oncologische behandelingen met chemotherapie of radiotherapie moeten ondergaan, zich uitsluitend per rolstoel kunnen verplaatsen of waarvan het gezichtsvermogen zodanig is beperkt dat zij zich niet zonder begeleiding kunnen verplaatsen. Ook ambulancevervoer valt onder de Zvw.
Op grond van de Wet inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) kan aanspraak bestaan op een zogeheten leefvervoersvoorziening (art. 35, derde lid, WIA). Die bepaling geldt voor verzekerden aan wie op grond van de WIA een vervoersvoorziening wordt verstrekt zodat degene zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken. Dit in het kader van arbeidsintegratie. De zogeheten leefvervoersvoorziening heeft een functie in de leefsfeer net als in de Wmo 2015 (CRVB:2012:BV9433). Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt deze leefvervoersvoorziening aan te vragen en de gelden in te zetten waarvoor zij bestemd zijn. Verzekerden met een hoog inkomen hebben overigens geen aanspraak op deze WIA-voorziening omdat er een inkomensgrens van toepassing is. Dit betekent dat het college om die reden een aanvraag niet mag afwijzen. Het hanteren van inkomensgrenzen is onder de Wmo 2015, net als onder de Wmo (oud), niet toegestaan.
Er kan aanspraak bestaan op vervoer van en naar school op grond van de Verordening Leerlingenvervoer. Het UWV kan vergoedingen en hulpmiddelen verstrekken voor leerlingen en studenten met een ziekte of handicap.
9.3 Primaat maatwerkvoorziening collectief vervoer
De maatwerkvoorziening collectief vervoer is collectief aanvullend openbaar vervoer en kan bestaan uit zowel een collectieve maatwerkvoorziening maar ook uit individueel (rolstoel)taxivervoer. Of gebruik van deze maatwerkvoorziening voor deelname aan het maatschappelijk verkeer in het individuele geval kan worden aangemerkt als passende bijdrage, is eerst afhankelijk van de vraag of de cliënt daar - medisch gezien - gebruik van kan maken. Verder is het afhankelijk van de vraag of de maatwerkvoorziening collectief vervoer gelet op de vervoersbehoefte en frequentie van de verplaatsingen geschikt is. Daaronder vallen in ieder geval gerichte verplaatsingen waarmee de maatwerkvoorziening collectief vervoer voor de korte afstand een passende bijdrage kan zijn (vergelijk CRVB:2013:2459). Daarbij geldt ook dat het hebben van enige wachttijd niet zodanig bezwarend is dat daardoor niet meer gesproken kan worden van een passende bijdrage. In voorkomende gevallen wordt in principe het primaat van de maatwerkvoorziening collectief vervoer gehanteerd (vergelijk CRVB:2014:1491 en CRVB:2019:3669). Heeft de cliënt een vervoersbehoefte op de korte én middellange afstand, dan kunnen twee vervoersvoorzieningen zijn aangewezen (CRVB:2018:1643).
Niet gezamenlijk kunnen reizen
Bij gebruikmaking van de maatwerkvoorziening collectief vervoer kan het voorkomen dat het gezin niet gezamenlijk kan reizen. Op zichzelf genomen is het voorstelbaar dat een dergelijke wens bestaat en dat het voor een gezin prettiger en gemakkelijker is om samen te reizen. Uit de jurisprudentie blijkt echter dat het niet samen kunnen reizen niet betekent dat de maatwerkvoorziening collectief vervoer niet als passende bijdrage kan gelden. Gebruik maken van de maatwerkvoorziening collectief vervoer betekent namelijk niet dat het onmogelijk is om een gezamenlijke bestemming te bereiken (vergelijk CRVB:2014:2101 en zie CRVB:2018:1487). Betreft het een minderjarig kind met beperkingen, dan kan het college een uitzondering maken op het primaat van de maatwerkvoorziening collectief vervoer.
Het spreekt voor zich dat bezien moet worden of de cliënt (medisch gezien) gebruik kan maken van de maatwerkvoorziening collectief vervoer, al dan niet met begeleiding. De begeleider kan gratis toegang krijgen. als de cliënt door zijn medische beperkingen de rit niet alleen kan afleggen. Het gaat in deze situaties letterlijk om vervoer van deur tot deur. Dat betekent ook dat de cliënt zonder begeleider geen toegang krijgt tot de maatwerkvoorziening collectief vervoer. Naast een medisch begeleider (die gratis meereist) mag een cliënt één persoon meenemen als ‘sociaal’ begeleider; deze laatste reist tegen het gereduceerde tarief.
Om af te wijken van het primaat van de maatwerkvoorziening collectief vervoer kan onder zeer bijzondere omstandigheden de hardheidsclausule worden toegepast. Het gaat er dan om dat er bij de cliënt ten opzichte van de personenkring die gebruik maakt (moet maken) van de maatwerkvoorziening collectief vervoer bijzondere omstandigheden zijn aan te wijzen waarom het college onder toepassing van de hardheidsclausule moeten afwijken van het primaat. Deze omstandigheden moeten door de cliënt worden gesteld en zonodig desgevraagd worden onderbouwd.
Ritbijdrage en reserveringstoeslag maatwerkvoorziening collectief vervoer
Voor het gebruik van het OV is iedereen - ongeacht het hebben van beperkingen - een gebruikelijk OV-tarief verschuldigd. Dit zijn algemeen gebruikelijke kosten. Gebruikers van de maatwerkvoorziening collectief vervoer zijn in dat kader een zogeheten ritbijdrage verschuldigd en mogelijk een reserveringstoeslag.
Aard van de beperkingen en bezit van eigen (aangepaste) auto
Het hanteren van het primaat van de maatwerkvoorziening collectief vervoer kan ook zijn toegestaan bij progressieve aandoeningen. Het kan weliswaar aannemelijk zijn dat een autoaanpassing (of verdere aanpassingen) op zichzelf wel aangewezen kunnen zijn, maar dat het duidelijk is dat de eigen (aangepaste) auto binnen afzienbare termijn niet meer kan worden gebruikt. Deze overweging heeft ook betrekking op het kostenaspect (goedkoopst passende bijdrage).
Het college is niet gehouden om het kostenaspect ambtshalve te beoordelen. Het is ook niet zo dat het enkele feit dat de kosten van de door de cliënt gewenste vervoersvoorziening lager zouden kunnen zijn dan de (tot de individuele deelnemer herleide) kosten van de maatwerkvoorziening collectief vervoer meebrengt dat deelname daaraan geen passende bijdrage is, dan wel ertoe moet leiden dat de hardheidsclausule moet worden toegepast (vergelijk CRVB:2013:2795 en CRVB:2009:BH5467).
9.4 Soorten vervoersvoorzieningen
Er zijn verschillende soorten maatwerkvoorzieningen die het college kan verstrekken voor deelname aan het maatschappelijk verkeer. Naast een gebruikerspas voor de maatwerkvoorziening collectief vervoer gaat het om vervoersvoorzieningen zoals een scootmobiel, fietsvoorziening, of autoaanpassing. Er zijn uiteraard meer voorbeelden denkbaar.
Een scootmobiel is een open elektrische buitenwagen bestemd voor gebruikers met een matige tot slechte sta- loopfunctie. De scootmobiel is bedoeld voor lokale verplaatsingen in de directe omgeving van de woning, het onderhouden van sociale contacten, het doen van boodschappen, et cetera.
Een scootmobiel wordt alleen verstrekt als:
Het stallen van vervoersvoorzieningen, zoals een scootmobiel, moet op een adequate wijze gebeuren. Het college onderzoekt of de cliënt zelf mogelijkheden heeft om hier zorg voor te dragen, door bijvoorbeeld herinrichten of opruimen van de beoogde (stallings)ruimte (CRVB:2016:429). Dat behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt. Heeft de cliënt geen mogelijkheden tot het stallen van de scootmobiel, dan valt het realiseren daarvan onder de ondersteuningsplicht van het college. Een adequate stallingruimte wil zeggen dat de scootmobiel droog staat in een afgesloten ruimte. Dit om beschutting te bieden tegen weersinvloeden, diefstal en vernieling. In de stallingsruimte kan ook een oplaadpunt nodig zijn (valt ook onder de ondersteuningsplicht van het college)
Het college zal tijdens het onderzoek beoordelen of de cliënt voor de beperkingen in zijn zelfredzaamheid of normale deelname aan het maatschappelijk verkeer is aangewezen op een elektrische fiets. Dit moet blijken uit de noodzaak daarvoor, dat zal in de meeste gevallen een medische noodzaak zijn. Kort gezegd: wat zijn de beperkingen in de (te wensen) activiteiten en draagt een elektrische fiets bij aan het opheffen of verminderen daarvan? Is dat het geval, dan beoordeelt het college of de elektrische fiets als algemeen gebruikelijke voorziening kan worden aangemerkt. Heeft het verstrekken van een dergelijke fiets een therapeutisch doel (in beweging blijven of afvallen), dan heeft het verstrekken daarvan een therapeutisch karakter en valt in principe niet onder de ondersteuningsplicht van het college (CRVB:2013:BZ1741).
Driewielfietsen en andere bijzondere fietsen
Bijzondere fietsen kunnen voor verstrekking in aanmerking komen. Denk bijvoorbeeld aan driewielfietsen of handbikes. Driewielfietsen worden speciaal gebruikt door de cliënt met beperkingen op evenwichtsgebied of een gestoorde motoriek. Dergelijke beperkingen maken het gebruik van een normale fiets (al dan niet met hulpmotor) onmogelijk of ten minste onveilig. Om aanspraak te maken op een bijzondere fiets gelden in principe dezelfde voorwaarden als voor een scootmobiel. Verder geldt dat een normale kinderdriewieler voor kinderen tot 4 jaar in ieder geval als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd en daarom niet voor verstrekking in aanmerking komt.
Autoaanpassingen zijn erop gericht lokale verplaatsingen mogelijk te maken voor cliënten die daarvoor zijn aangewezen op het gebruik van de eigen auto. Dat wil zeggen dat het primaat van de maatwerkvoorziening collectief vervoer bij hen niet kan worden toegepast. In de praktijk zal dat niet vaak voorkomen.
Sommige autoaanpassingen kunnen algemeen gebruikelijk zijn. Denk bijvoorbeeld aan stuur- en rembekrachtiging, de automatische versnelling of een auto met hoge instap. Voor deze aanpassingen kan in ieder geval geen beroep worden gedaan op de Wmo 2015 als gebruik kan worden gemaakt van de maatwerkvoorziening collectief vervoer (vergelijk CRVB:2011:BU7172).
Uitgangspunten bij de beoordeling autoaanpassing
Bij het verstrekken van een autoaanpassing worden een aantal uitgangspunten gehanteerd.
Is de cliënt eigenaar en bestuurder van de auto? Onder de eigenaar van de auto kan ook de wettelijk vertegenwoordiger van het kind worden verstaan waar de autoaanpassing voor bestemd is. Ook kan de cliënt zijn aangewezen op vervoer door diens partner; diens auto wordt dan beoordeeld op noodzaak tot aanpassing
Het werven van fondsen is vanzelfsprekend geen voorliggende oplossing op het verstrekken van een maatwerkvoorziening als de cliënt daar op is aangewezen. Het kan echter wel voorkomen dat een cliënt met behulp van fondsen een auto of bus kan aanschaffen. Immers ligt het niet voor de hand dat het college daarvoor een auto of een bus als maatwerkvoorziening moet verstrekken. Vaak moeten aan zo’n auto of bus nog aanpassingen verricht worden. Het ligt op de weg van de cliënt daarover vooraf met het college contact te hebben. Dit om teleurstellingen te voorkomen als een aanvraag om aanpassingen zal worden afgewezen.
Het college is alleen verantwoordelijk voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening gericht op de lokale vervoersbehoefte van de cliënt. Dat betekent ook dat het onderzoek naar de vervoersbehoefte alleen gericht is op de lokale verplaatsingen. Voor bovenlokale verplaatsingen kan gebruik worden gemaakt van Valys (beschikbaar vanaf 5 OV-zones vanaf het woonadres). Met Valys kan een reis van deur tot deur geboekt worden, waar het gebruik van taxi mogelijk gecombineerd kan worden met openbaar vervoer of aanvullend openbaar vervoer. Elke pashouder ontvangt een persoonlijk kilometerbudget per jaar. Daarnaast kent Valys een hoog persoonlijk kilometerbudget per jaar. Daarvoor is een indicatie nodig (aan te vragen bij Valys).
Uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat de wet ruimte biedt om een maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming te verstrekken (CRVB:2018:395 en 396).
Het gaat in de praktijk om situaties waarin het college geen (volledige) maatwerkvoorziening in natura verstrekt (hoeft te verstrekken) of kan verstrekken omdat dit in de uitvoering niet mogelijk is. Een voorbeeld: Een cliënt zal op grond van de wet niet snel zijn aangewezen op een bruikleenauto. Maar de cliënt kan wel voor het lokale vervoer wel zijn aangewezen op zijn eigen auto en daarvoor is brandstof nodig. Die zal het college niet in natura kunnen verstrekken. De tegemoetkoming kan op basis van declaratie rechtstreeks aan de cliënt worden uitbetaald.
10.2 Kosten gebruik eigen auto
De cliënt die in het bezit is van een eigen auto en geen gebruik kan maken van de maatwerkvoorziening collectief vervoer kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming. Het gaat om de cliënt die eigenaar is én bestuurder van de auto of waarvan de partner bestuurder is. Heeft de cliënt geen eigen auto, dan is het mogelijk om een financiële tegemoetkoming te verstrekken als de cliënt afhankelijk is van vervoer door derden.
Lokale en samenvallende vervoersbehoefte
De hoogte van de financiële tegemoetkoming is afhankelijk van de lokale vervoersbehoefte van de cliënt. Daarnaast spreekt het voor zich dat de samenvallende vervoersbehoefte van echtgenoten of daarmee gelijkgestelden een rol speelt. De hoogte van de financiële tegemoetkoming wordt daarop afgestemd.
10.3 Individueel (rolstoel)taxi vervoer
Onder de maatwerkvoorziening collectief vervoer valt ook het individueel (rolstoel)taxivervoer. Het spreekt voor zich dat cliënten hier alleen voor in aanmerking kunnen komen als zij geen gebruik kunnen maken van het ‘reguliere’ collectief vervoer. Individueel (rolstoel)taxivervoer wordt ook in de vorm van een financiële tegemoetkoming verstrekt die op declaratiebasis wordt verstrekt (art. 4.11, vijfde lid, van de verordening).
10.4 Verhuis- en inrichtingskosten
De cliënt op wie het primaat van verhuizing van toepassing is, kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van het verhuizen. Deze financiële tegemoetkoming wordt in principe pas uitbetaald als de cliënt feitelijk is verhuisd naar een door het college geschikt bevonden woning. Als de cliënt echter een huurcontract overlegt, dan kan het college eerder overgaan tot uitbetaling. Wel moet duidelijk zijn dat het om een geschikte woning gaat. De hoogte van de financiële tegemoetkoming is in principe gemaximeerd (zie Financieel besluit). Het college stelt de hoogte van de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten in het individuele geval vast. Immers niet iedereen zal voor dezelfde kosten komen te staan. Denk bijvoorbeeld aan de kosten van inrichting volgens een regulier afschrijvingsprincipe. Daarnaast kan het zijn dat de cliënt van de vorige bewoner zaken kan overnemen, of mogelijk zijn daar geen kosten aan verbonden.
Eerste verhuizing algemeen gebruikelijk
De tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten is niet bestemd voor inwonende personen die niet de (mede)huurder of (mede)eigenaar van de woning zijn. Denk bijvoorbeeld aan inwonende kinderen. In het algemeen is het zo dat iedereen, ongeacht het hebben van beperkingen, geconfronteerd wordt met de kosten van een eerste verhuizing. Het gaat in die gevallen daarom om algemeen gebruikelijke kosten
De cliënt kan in aanmerking komen voor tegemoetkoming in de kosten van een woningsanering die nodig is in verband met een allergie, astma of chronische bronchitis (CARA of COPD) . Sanering is slechts mogelijk als daarvoor een medische noodzaak is vastgesteld, waar ook de noodzakelijke vervanging van bijvoorbeeld vloerbedekking of gordijnen uit blijkt. De cliënt dient in zo’n geval gebruik te maken van de adviezen van een gespecialiseerde CARA-verpleegkundige. Het college kan ook om advies vragen aan deze verpleegkundige. Als de cliënt bekend was met zijn aandoening, maar toch is overgegaan tot de aanschaf van bijvoorbeeld vloerbedekking die allergene reacties oproept, is er sprake van voorzienbaarheid. De gevolgen van de keuzes van een cliënt in geval van voorzienbaarheid kunnen niet op het college worden afgewend.
Een woningsanering gaat in het algemeen over het vervangen van tapijt in de slaapkamer. Zijn er jonge kinderen, dan kan ook die woonkamer worden gesaneerd (in verband met kruipen/spelen op de grond). Een tegemoetkoming wordt alleen verstrekt als de te vervangen stoffering nog niet is afgeschreven. Als een artikel is afgeschreven (in de regel na acht jaar) wordt geen financiële tegemoetkoming verstrekt. Voor de hoogte van de vergoeding wordt rekening gehouden met het volgende afschrijvingsprincipe:
Als het artikel acht jaar of ouder is, wordt dus geen vergoeding verstrekt. Hetzelfde geldt bij een verhuizing, omdat bij een verhuizing de woning opnieuw moet worden ingericht en dan rekening kan worden gehouden met de ondervonden klachten. Dat wil ook zeggen dat een tegemoetkoming voor de kosten van sanering niet naast een tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten wordt verstrekt. Wat betreft de bedragen wordt aangesloten bij de goedkoopst adequate te verkrijgen producten in één of meer in de omgeving beschikbare winkels.
Een cliënt kan gelet op het realiseren van woningaanpassing tijdelijk aangewezen zijn op andere huisvesting. De kosten daarvan kunnen in aanmerking komen voor een tegemoetkoming. De hoogte bedraagt niet meer dan de werkelijke kosten rekening houdend met de systematiek van de Wet op de huurtoeslag.
10.7 Eenvoudige woonvoorziening en woningaanpassingen
Het college kan ook een financiële maatwerkvoorziening verstrekken voor het aanbrengen van eenvoudige woonvoorzieningen en/of het realiseren van eenvoudige woningaanpassingen. Bij de noodzaak voor deze maatwerkvoorzieningen wordt de kwaliteit wel beoordeeld (zie begripsbepaling financiële tegemoetkoming in art. 1.1 van de verordening). Dat heeft vooral te maken met de veiligheid van bijvoorbeeld beugels en douchezitjes (aanschaf en het aanbrengen daarvan). Dat zal moeten blijken uit een offerte of een proforma-factuur. Dat wil ook zeggen dat de financiële tegemoetkoming voldoende moet zijn om een veilige maatwerkvoorziening aan te schaffen dan wel te (laten) realiseren.
Omdat de wet uitgaat van maatwerk kan niet worden uitgesloten dat ook andere kosten in aanmerking kunnen komen voor een financiële tegemoetkoming. Het kan bijvoorbeeld voorkomen dat de cliënt stroomkosten heeft die enkel en alleen het gevolg zijn van het gebruik van een maatwerkvoorziening (CRVB:2017:2777). Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
11 Tegemoetkoming meerkosten sportvoorziening
De tegemoetkoming meerkosten is een inkomensondersteunende maatregel en dus geen maatwerkvoorziening of pgb. De tegemoetkoming mag op basis van declaratie rechtstreeks aan de cliënt worden uitbetaald en er geldt geen bijdrage in de kosten. Het college kan ook overgaan tot uitbetaling op basis van een ondertekende offerte of proforma-factuur.
De cliënt die niet is aangewezen op een maatwerkvoorziening in de vorm van een sportvoorziening kan eens per drie jaar in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de aanschaf tot een maximumbedrag (zie Financieel besluit).
Het is aan cliënt om dat aannemelijk te maken. In de praktijk worden hier geen strenge eisen aan gesteld.
Een pgb vertegenwoordigt de geldswaarde van een maatwerkvoorziening die het college in natura zou verstrekken aan de cliënt. Dat betekent dat met het toegekende pgb tenminste de maatwerkvoorziening die als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt, ingekocht moet kunnen worden bij tenminste één partij (CRVB:2018:3093, CRVB:2018:2829). Dat betekent dus dat de indicatie (mede) bepalend is voor de hoogte van het pgb. Om in aanmerking te komen voor een pgb moet zijn voldaan aan een aantal wettelijke voorwaarden en de bepalingen daarover in de verordening. Uit de wet volgt dat het college geen ondersteuningsplicht heeft in het buitenland. De cliënt moet om een pgb verzoeken. Dat wil zeggen dat het college zowel beslist op het verzoek om ondersteuning als ook op de leveringsvorm pgb. Als de cliënt voor een pgb in aanmerking wenst te komen, dan beoordeelt het college eerst welke bepalingen in de verordening van toepassing kunnen zijn op de situatie.
12.2 Aanvraag pgb binnen budgetperiode
Artikel 3.2, tweede lid, van de verordening
Aan de cliënt kan een pgb worden verstrekt als wordt voldaan aan de verschillende voorwaarden. Dat wil feitelijk zeggen dat het college heeft vastgesteld dat de cliënt verantwoordelijk kan worden gehouden voor het gebruik (besteding) van het pgb binnen de geldende budgetperiode. Het pgb hoeft niet uitsluitend aan de geïndiceerde maatwerkvoorziening te worden besteed, maar wel voor het doel (resultaat) waarvoor het pgb is verstrekt (bijv. CRVB:2018:819). Heeft de cliënt het pgb binnen de budgetperiode volledig besteed en is de maatwerkvoorziening verloren gedaan, dan verstrekt het college niet opnieuw een pgb (CRVB:2018:818, CRVB:2015:4918). Onder verloren gaan wordt bijvoorbeeld verstaan het niet meer functioneren van een tweedehands voorziening die met het volledige toegekende pgb is aangeschaft. De gevolgen van de door cliënt gemaakte keuze in de besteding van het pgb komen voor diens rekening en risico. Dat is alleen anders als het verloren gaan van de maatwerkvoorziening niet aan de cliënt is te wijten of er gewijzigde omstandigheden zijn.
Artikel 3.2, 5.2 en 8.4 van de verordening en artikel 2.2 van de Nadere regels
Algemeen gebruikelijke voorziening
Het spreekt voor zich dat met het verstrekken van een pgb geen andere bepalingen doorkruist kunnen worden. Daarom bepaalt de verordening dat het pgb niet mag worden besteed aan een algemeen gebruikelijke voorziening.
Gebruikelijke hulp en overbelasting
Het kan voorkomen dat een huisgenoot overbelast is of dreigt te geraken door het bieden van gebruikelijke hulp aan de cliënt. Zijn hiervoor geen andere oplossingen mogelijk, dan ligt het voor de hand dat de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening. Wenst de cliënt in aanmerking te komen voor een pgb en wordt voldaan aan de voorwaarden, dan geldt dat het pgb niet mag worden besteed aan degene van wie, als hij niet overbelast zou zijn, gebruikelijke hulp wordt verwacht.
Diverse kosten en verantwoordingsvrij bedrag
Verder schrijft de verordening voor dat bepaalde kosten niet uit het pgb mogen worden betaald, zoals bemiddelingskosten. Ook geldt dat geen gebruik wordt gemaakt van een zogeheten verantwoordingsvrij bedrag.
In geval van overlijden van de cliënt hanteert het college geen eenmalige uitkering aan de derde die ondersteuning verleent. De zorgovereenkomst stopt ter stond en er kan worden gedeclareerd tot en met de sterfdag van de cliënt.
Technisch geschikte maatwerkvoorziening
De melding van een hulpvraag kan gericht zijn op het vervangen van een eerder met een pgb aangeschaft hulpmiddel, zoals een scootmobiel of een tillift. Het gaat om situaties waarbij de budgetperiode is verstreken. In die gevallen geldt het volgende uitgangspunt. Voldoet de met het pgb aangeschafte maatwerkvoorziening nog aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen, dan beoordeelt het college of het verstrekken van een pgb voor instandhoudingskosten als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt. In de praktijk gaat het om maatwerkvoorzieningen die technisch nog niet zijn afgeschreven.
De hoofdregel is dat de kwaliteitseisen die gelden voor het gecontracteerde aanbod ook gelden voor de derde aan wie het pgb wordt besteed (art. 8.4 van de verordening). Dat zou alleen anders kunnen zijn als door die eisen het pgb onbereikbaar wordt. De toepasselijke opleidingseisen gelden bijvoorbeeld niet voor personen uit het sociaal netwerk.
Verder bepaalt de verordening de termijn waarbinnen het pgb moet zijn besteed. Voor woningaanpassingen geldt een afwijkende termijn. Wanneer de budgethouder het pgb niet binnen de geldende termijn heeft besteed, doet het college onderzoek naar de reden hiervan. Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek kan er aanleiding zijn om over te gaan tot herziening of intrekking van het pgb-besluit.
Verblijf buiten de gemeente of buitenland (diensten)
De inzet van een maatwerkvoorziening is bestemd voor en gericht op cliënten die feitelijk hun hoofdverblijf in de gemeente hebben. Wel kan een maatwerkvoorziening in de vorm van wonen en verblijf buiten de gemeente ingekocht worden met een pgb. Verder bepaalt de verordening dat de cliënt die een hulpmiddel meeneemt naar het buitenland verantwoordelijk is een afdoende verzekering af te sluiten tegen verlies, schade of diefstal (art. 3.2, vijfde lid, van de verordening). Voor diensten betekent dit in de praktijk dat het verstrekte pgb in principe niet mag worden besteed in het geval de cliënt buiten de gemeente of in het buitenland verblijft. Denk bijvoorbeeld aan vakantie. Voor huishoudelijke ondersteuning geldt immers dat het bestemd is voor de woning waar de cliënt woonachtig is. Van de cliënt wordt daarom ook verwacht dat hij een vakantie- of verblijfslocatie kiest waar hij geen huishoudelijke ondersteuning nodig heeft. Voor begeleiding ligt dat anders.
Verlenging termijn verblijf buiten de gemeente of buitenland op aanvraag
Het is toegestaan om maximaal 13 weken per kalenderjaar, waarvan zes weken aaneengesloten, een pgb voor begeleiding te besteden buiten de gemeente of in het buitenland. Het gaat in de praktijk om situaties waarbij degene aan wie het pgb bij de verstrekking wordt besteed de ondersteuning in het buitenland ook daadwerkelijk biedt. Het college kan de termijnen op aanvraag verlengen als zich bijzondere omstandigheden voordoen waardoor verlenging is aangewezen. Daar zal in de praktijk zelden sprake van zijn.
Artikel 5.3 van de verordening
Voor de cliënt met een indicatie voor diensten die in aanmerking wenst te komen voor een pgb geldt de verplichting een Budgetplan op te stellen. Onder diensten vallen: huishoudelijke ondersteuning, begeleiding en wonen met verblijf (kortdurend verblijf). Het college zorgt er voor dat het Budgetplan ook daadwerkelijk kan worden ingediend door een format van een Budgetplan beschikbaar te stellen. Het college kan een uitzondering maken voor het opstellen van een Budgetplan bij huishoudelijke ondersteuning.
Een Budgetplan draagt er onder meer aan bij dat het college beter kan beoordelen of wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarden van art. 2.3.6, tweede en derde lid, van de wet en de eventuele overige bepalingen in de verordening.
12.5 Voldoen aan wettelijke voorwaarden
Artikel 2.3.6, tweede lid, van de wet
Het college moet zich bij het toekennen van een pgb ervan overtuigen dat wordt voldaan aan de voorwaarden. Het spreekt voor zich dat de cliënt het college, desgevraagd, de daarvoor noodzakelijke inlichtingen of gegevens verschaft dan wel zijn medewerking verleent aan het onderzoek (art. 2.3.2, negende lid, dan wel 2.3.8 van de wet). De wettelijke voorwaarden om in aanmerking te komen voor een pgb zijn cumulatief. Dat wil zeggen dat aan alle voorwaarden moet zijn voldaan.
Artikel 2.3.6, tweede lid, van de wet
Algemene beoordeling pgb-bekwaamheid
Het college moet dus beoordelen of de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger pgb-bekwaam is. Dat moet in ieder geval blijken uit:
Communiceren met de gemeente, de Svb en ondersteuners. De cliënt moet uit zichzelf en zelfverzekerd kunnen communiceren met andere partijen. Bijvoorbeeld op tijd brieven van de gemeente of de Svb beantwoorden. Of telefoongesprekken voeren met ondersteuners. En als er iets verandert, moet de cliënt dat zelf aangeven.
Zelf afspraken maken, deze afspraken bijhouden en zich hier aan houden. De cliënt moet tussendoor controleren of alles volgens afspraak verloopt. Bijvoorbeeld of de ondersteuner genoeg uren maakt (conform de overeenkomst). Omgekeerd moet de cliënt kunnen laten zien dat ondersteuning wordt ingekocht waarvoor het pgb bestemd is.
Beoordelen of de ondersteuning uit het pgb past. En of de kwaliteit van de ondersteuning in orde is. Als de cliënt de ondersteuning niet goed vindt, kan hij uitleggen waarom dat zo is. Als de ondersteuning niet volgens afspraak verloopt, moet de cliënt zelf kunnen ingrijpen. Bijvoorbeeld door de ondersteuner op te bellen. En uit te leggen wat er niet goed gaat.
Zelf de ondersteuning regelen met één of meer ondersteuners. En dat zo regelen dat er altijd ondersteuning is, ook als de (vaste) ondersteuner ziek is of op vakantie gaat. De cliënt moet zelf ondersteuners kunnen kiezen die goed bij de situatie van de cliënt passen. De cliënt moet er zelf op toezien of zij hun werk goed doen. Als de ondersteuner ziek is, moet de cliënt zelf vervanging kunnen regelen.
Zorgen dat de ondersteuners die voor de budgethouder werken, weten wat ze moeten doen. De cliënt durft een gesprek te beginnen als de ondersteuners hun werk niet goed doen. De cliënt betaalt de ondersteuner en is zijn werkgever of opdrachtgever. De cliënt moet dan goed kunnen vertellen wat ze moeten doen.
Weten wat de budgethouder moet doen als werkgever of opdrachtgever van een ondersteuner. Het is niet erg als de cliënt sommige regels over hoe een werkgever of opdrachtgever moet zijn niet kent. Bijvoorbeeld bij ontslag van een ondersteuner. Maar de cliënt moet de informatie daarover wel zelf kunnen vinden. Bijvoorbeeld bij instanties die hierover advies geven.
Er is geen limitatief overzicht beoogd.
Het kan voorkomen dat de budgethouder zelf niet pgb-bekwaam is en ook geen hulp heeft van een vertegenwoordiger maar van andere personen. Het college beoordeelt in die situatie of:
Gaat het om een derde of een daaraan gelieerde persoon aan wie het pgb wordt besteed dan kan daar geen sprake van zijn (CRVB:2019:3761, CRVB:2019:2803). Onder een aan die derde gelieerde persoon wordt bijvoorbeeld een medewerker verstaan die bij deze derde in dienst is.
Persoon sociaal netwerk is de derde
Het college beoordeelt of de persoon uit het sociaal netwerk primair het belang van de cliënt dient. Dat moet in ieder geval blijken uit de motivatie van de budgethouder waarom hij kiest om de betreffende persoon uit het sociaal netwerk in te schakelen. Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin die persoon het meest geschikt blijkt om de ondersteuning te bieden. Deze persoon mag daarbij op geen enkele wijze druk uitoefenen op de cliënt bij de besluitvorming. Dat wil zeggen de budgethouder mag niet door deze persoon worden beïnvloed. Dit betekent dat alleen bij zeer hoge uitzondering een pgb wordt toegekend als de persoon uit het sociaal netwerk zowel als vertegenwoordiger optreedt als ook de derde is aan wie het pgb wordt besteed.
Het kan ook voorkomen dat het college een (gegrond) vermoeden heeft dat de cliënt problemen zal krijgen met het uitvoeren van de taken die horen bij een pgb. Denk bijvoorbeeld aan:
Er is geen limitatief overzicht beoogd. Is er zowel bij de cliënt als ook de derde aan wie het pgb zal worden besteed problematische schulden- en/of verslavingsproblematiek, dan wordt het pgb geweigerd.
Uit artikel 2.3.6, eerste lid, van de wet volgt dat als de cliënt dat wenst, het college een pgb verstrekt waarmee een maatwerkvoorziening bij derden kan worden betrokken, mits wordt voldaan aan de voorwaarden. De cliënt moet dus zelf om een pgb verzoeken en het college zal daarover een besluit moeten nemen. De cliënt zal wel moeten aangeven waarom het pgb voor hem een gewenste vorm is. Het college stelt geen nadere eisen aan de motivatie.
Bij het beoordelen van de kwaliteit van de met een pgb ingekochte ondersteuning houdt het college in ieder geval rekening met de hiernavolgende aspecten. Dit met het oog op de te bieden kwaliteit van de ondersteuning als bedoeld in artikel 3.1 van de wet.
In het geval van een professionele ondersteuner beoordeelt het college in ieder geval of wordt voldaan aan de volgende zaken.
De ondersteuner die (al dan niet werkzaam via een professionele organisatie) de geïndiceerde ondersteuning biedt, beschikt over een relevante opleiding. Bij het ontbreken daarvan kan het college akkoord geven als op verifieerbare wijze wordt aangetoond dat deze ondersteuner over relevante werkervaring beschikt. Denk bijvoorbeeld aan referenties die kunnen worden gecontroleerd.
Het aspect van veiligheid (in de zin van kwaliteit) heeft ook betrekking op de vraag of de ondersteuner de noodzakelijke omvang van de ondersteuning wel kan bieden. Deze vraag zal zich met name voordoen bij ZZP-ers en bij personen uit het sociaal netwerk. Een ZZP-er zal namelijk ook door andere cliënten worden ingehuurd. Denk in dit geval aan de 40-urige werkweek (maximaal). Voor een persoon uit het sociaal netwerk kunnen betaalde werkzaamheden maar ook andere activiteiten een rol spelen.
Ondersteuning door personen die behoren tot het sociaal netwerk
Als de via een pgb in te kopen ondersteuning (diensten) wordt geleverd door iemand die behoort tot het sociaal netwerk die ook huisgenoot is van de cliënt, geldt dat dit alleen mogelijk is in die gevallen waarin deze ondersteuning de gebruikelijke hulp overstijgt. Zie voor boven-gebruikelijke hulp hoofdstuk 4 van deze beleidsregels.
In geval van personen uit het sociaal netwerk zal (in alle gevallen) ook moeten worden beoordeeld of de kwaliteit van de te leveren ondersteuning voldoende is en of de ondersteuning aansluit op de indicatie. Personen behorend tot het sociaal netwerk van de cliënt worden niet als professionele ondersteuner aangemerkt, tenzij sprake is van een ZZP-er of een dienstverband bij een professionele organisatie. De cliënt zal allereerst zijn keus om met het pgb iemand uit het sociale netwerk in te schakelen moeten motiveren. Daarbij gelden de volgende uitgangspunten:
Verder geldt dat personen uit het sociaal netwerk niet per se hoeven te beschikken over een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG).
Het college beoordeelt of er sprake is van voldoende professionele distantie tussen de derde aan wie het pgb wordt besteed en de cliënt. Dat wil onder meer zeggen dat het niet de bedoeling is dat de ‘betrokken partijen’ aan elkaar hechten. Afhankelijk van de mate van de beperkingen van de cliënt kan deze professionele distantie een belangrijke rol spelen bij het behalen van het resultaat dat met de ondersteuning moet worden bereikt. Zo kan te veel emotionele betrokkenheid van de ondersteuner een negatief effect hebben op de relatie cliënt-ondersteuner. De cliënt kan ook (te) afhankelijk worden van de ondersteuner. Het college beoordeelt of de ondersteuner handelt volgens de geldende professionele standaard die geldt voor de beroepsgroep. Ook kan het voorkomen dat de beoogde ondersteuner al (te) lang betrokken is bij de cliënt, zijn gezin en/of personen uit het sociaal netwerk. Dat kan de professionele kijk op de cliënt vertroebelen. Ook in die gevallen zal het college moeten beoordelen of nog gesproken kan worden van voldoende professionele distantie met het oog op de kwaliteit van de ondersteuning.
Kortdurende periode: beoordeling doeltreffend pgb
Bij het beoordelen van de kwaliteit van de via een pgb in te kopen ondersteuning speelt ook een rol of de in te kopen maatwerkvoorziening doeltreffend wordt verstrekt. Onder doeltreffend wordt verstaan ‘waarmee het doel wordt bereikt’. Hieruit volgt ook dat de met het pgb in te kopen ondersteuning effectief moet zijn om dat doel te bereiken. Het uitgangspunt van de wet is om burgers te ondersteunen in het versterken van hun zelfredzaamheid, voor zover dat mogelijk is. Eenvoudig gezegd: iemand leren zichzelf te helpen. De vraag is of een persoon uit het sociaal netwerk in staat is, gelet op de directe relatie, om de zelfredzaamheid van de cliënt te versterken door hem iets aan te leren. Het kan aannemelijk zijn dat het aanleren van activiteiten meer kans van slagen heeft als de ondersteuning wordt geboden door een professionele ondersteuner die juist niet in directe relatie met de cliënt staat. Dat geldt vooral als de te verstrekken ondersteuning naar verwachting kortdurend zal zijn (dit kan bijv. aan de orde zijn als de cliënt of zijn huisgenoot (bij gebruikelijke hulp) leerbaar is). Het college kan zich dan op het standpunt stellen dat gecontracteerde professionele ondersteuning in natura in beginsel voor gaat op het toekennen van een pgb dat aan een persoon uit het sociaal netwerk wordt besteed. Onder een kortdurende periode wordt in ieder geval zes maanden verstaan. Wel moet duidelijk zijn binnen welke termijn het resultaat van de ondersteuningsbehoefte verwacht wordt. Na afloop van de kortdurende periode zal het college evalueren wat het effect is geweest van het leren en dan (eventueel) opnieuw beoordelen of nog ondersteuning nodig is (vergelijk CRVB:2011:BU3228). Dat wil dus niet zeggen dat nooit een pgb verstrekt kan worden aan iemand uit het sociaal netwerk; het gaat dan specifiek om een kortdurende periode waarin de cliënt (of huisgenoot) iets wordt (aan)geleerd.
12.9 Kwaliteitseisen woningaanpassing en hulpmiddel
De kwaliteitseisen voor een woningaanpassing worden vastgesteld op basis van het programma van eisen. De kwaliteitseisen van een hulpmiddel zijn afhankelijk van het hulpmiddel en de geldende eisen die gelden voor het gecontracteerde aanbod. De kwaliteitseis kan betrekking hebben op de geldende norm NEN-EN-ISO en/of een keurmerk. Zie verder onder 12.3 (hoogte pgb hulpmiddel en woningaanpassing) van de beleidsregels.
In tegenstelling tot diensten lopen pgb’s voor woningaanpassingen en hulpmiddelen niet via de Svb. Deze pgb’s worden door het college aan de derde uitbetaald. Bij de beoordeling of een cliënt in aanmerking komt voor een pgb voor een woningaanpassing zijn de volgende aspecten in ieder geval van belang:
Bij de beoordeling of een cliënt in aanmerking komt voor een pgb voor een hulpmiddel is in ieder geval van belang of de cliënt in staat is een hulpmiddel te selecteren om het resultaat mee te bereiken volgens de kwaliteitseisen die aan het hulpmiddel mogen worden gesteld.
12.10 Overige weigeringsgronden
Naast de weigeringsgronden, besproken onder 2.8 (indicatie Wlz en aanvraag maatwerkvoorziening met terugwerkende kracht), 12.2 (nieuwe aanvraag pgb binnen zelfde budgetperiode) en 12.6 (conflicterende belangen pgb), geldt nog een tweetal situaties waarin het college een pgb kan weigeren.
Artikel 2.3.6, vijfde lid onderdeel a, van de wet
Het kan voorkomen dat de cliënt het pgb wenst te besteden aan een duurdere maatwerkvoorziening dan waar het college de hoogte van het pgb op heeft gebaseerd. In dat geval geldt dat de cliënt het meerdere van de kosten zelf moet betalen. Het meerdere dat aan de maatwerkvoorziening wordt besteed, wordt dan door het college geweigerd. Let wel: ook in die gevallen gelden nog steeds de algemene voorwaarden van bijvoorbeeld de kwaliteit. Dat wil zeggen dat het college de kwaliteit mag beoordelen maar ook bijvoorbeeld kan nagaan of de cliënt wel in staat is om de duurdere maatwerkvoorziening te bekostigen. Als de cliënt niet bereid is het meerdere zelf te betalen, kan het college overgaan tot het weigeren van het totale pgb. Dit met het oog op de bevoegdheid van het college om te beoordelen of aan de (wettelijke) voorwaarden wordt voldaan.
In artikel 2b lid 6 Uitvoeringsregeling Wmo 2015 is de vrijwillige bijstorting door budgethouders uitgewerkt. Er kan geld worden bijgestort voor een concrete betaalopdracht om meer of duurdere ondersteuning in te kopen. Als de budgethouder meer (uren) of een duurdere variant wil betrekken dan het toegekende pgb mogelijk maakt, kan de Svb betalingen verrichten uit bijgestorte gelden voor diensten die zijn omschreven in de overeenkomst op grond waarvan die diensten worden ingekocht en in aanvulling op hetgeen is toegekend op grond van de pgb-beschikking.
Artikel 2.3.6, vijfde lid onderdeel b, van de wet
Als de cliënt een pgb wenst, gaat het college na of een eerder pgb-besluit is ingetrokken onder toepassing van artikel 2.3.10, eerste lid onderdeel a, d of e, van de wet. Denk aan:
Op grond van dit artikel kan het college als -onder meer- sprake is geweest van het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt een aanvraag voor een pgb weigeren (schending inlichtingenplicht). Bij gebruikmaking van deze bevoegdheid hanteert het college een grens. De aanvraag voor een pgb wordt geweigerd als de schending van verplichtingen (tot maximaal) twee jaar voorafgaand aan de nieuwe aanvraag heeft plaatsgevonden. Daarbij wordt uitgegaan van de datum van het herzienings- of intrekkingsbesluit.
Artikel 5.5 van de verordening
De verordening bepaalt hoe de hoogte van het pgb voor diensten (begeleiding, kortdurend verblijf en huishoudelijke ondersteuning) wordt vastgesteld. Daarbij gelden gedifferentieerde tarieven voor:
In de verordening zijn begripsbepalingen opgenomen van een professionele organisatie en een ZZP-er. Dat is van belang omdat de hoogte van het pgb daar op wordt gebaseerd. In principe moet zijn voldaan aan de begripsbepaling om in aanmerking te komen voor het van toepassing zijnde tarief.
Voor personen uit het sociaal netwerk geldt volgens de verordening dat altijd een lager tarief van toepassing is dan geldt voor ondersteuners in dienst bij een professionele organisatie of een ZZP-er. Gemeenten hebben deze bevoegdheid op grond van artikel 2.3.6 vierde lid van de wet.
12.12 Hoogte pgb hulpmiddel en woningaanpassing
Artikel 5.6 van de verordening
De hoogte van het pgb voor hulpmiddelen bedraagt niet meer dan het maximum van de kostprijs waaronder inbegrepen de instandhoudingskosten of andere bijkomende noodzakelijke kosten. Onder de kostprijs wordt de huurprijs verstaan die het college verschuldigd is aan de aanbieder waaronder eventueel bijkomende kosten zoals instandhoudingskosten. Het kan voorkomen dat het aangewezen hulpmiddel niet in het assortiment zit van de gecontracteerde partij en dat er geen afspraken zijn gemaakt dat de aanbieder het betreffende hulpmiddel aanschaft. In die gevallen zal de hoogte van het pgb worden vastgesteld op basis van de koopprijs die het college verschuldigd is (of zou zijn) aan de aanbieder (al dan niet naar rato in verband met de economische afschrijftermijn), waaronder eventueel bijkomende kosten zoals instandhoudingskosten. Het college kan zelf een offerte opvragen of de offerte wordt door de cliënt overhandigd. Het kan ook om meerdere offertes gaan zodat de goedkoopst passende bijdrage kan worden bepaald.
Onder de kostprijs wordt de huurprijs verstaan die het college verschuldigd is aan de aanbieder. Het gaat om een maandbedrag. Het pgb wordt dan ook maandelijks aan de cliënt overgemaakt.
* Wenst de cliënt een hulpmiddel te huren bij de door het college gecontracteerde partij, dan gaat het in ieder geval om een toereikend pgb.
* Wil de cliënt een andere maatwerkvoorziening aanschaffen waarmee het resultaat ook wordt bereikt, dan kan ook een pgb worden verstrekt. Het college gaat daarbij uit van het geïndiceerde hulpmiddel en de afschrijvingsperiode die daarvoor wordt gehanteerd. De maandelijkse kostprijs wordt vermenigvuldigd met 12 maanden en de afschrijvingsperiode in jaren.
Het spreekt voor zich dat de te realiseren woningaanpassing moet voldoen aan de vereiste kwaliteitseisen waaronder veiligheid. De offerte zal moeten aansluiten bij een door het college goed te keuren programma van eisen . Woningaanpassingen zullen doorgaans ook moeten voldoen aan de eisen van het vigerende Bouwbesluit. Daarnaast kan het zijn dat in de bouwvergunning of afwijking van het bestemmingsplan voorwaarden staan waar de woningaanpassing aan moet voldoen. Aan degene die de woningaanpassing zal gaan uitvoeren, mag het college om voornoemde redenen dan ook kwaliteitseisen stellen. Bijvoorbeeld het beschikken over het BouwGarantKeurmerk.
De hoogte van het pgb wordt vastgesteld op basis van een door het college goedgekeurd programma van eisen, richtprijzen en -normen voor woningaanpassingen uit Casadata en/of één of meerdere offertes. Mede gelet op het principe van de goedkoopst passende bijdrage, maakt het college gebruik van Casadata om een berekening te maken van de kosten van de woningaanpassing. Casadata is in principe leidend bij het bepalen van de kosten van de woningaanpassing. In plaats van, of aanvullend, kan het college zich baseren op één of meerdere offertes. Het aantal op te vragen offertes door het college of de cliënt is afhankelijk van de kosten van de woningaanpassing. Bij bedragen tot (naar schatting) € 50.000,- kan worden volstaan met één offerte. Op basis van Casadata en/of de offerte(s) (en bijbehorend Programma van Eisen) stelt het college de hoogte van het pgb vast. De cliënt kan op basis hiervan de aanpassing inkopen bij de aanbieder van zijn keuze.
Woningaanpassing Zorg in natura
Bij zorg in natura regelt het college de woningaanpassing voor de cliënt. Zij toetst in dat geval de offertes aan Casadata. Aan de hand daarvan wordt bepaald wie de opdracht krijgt om de woningaanpassing uit te voeren. Nadat het besluit genomen is, kan met het uitvoeren van de woningaanpassing worden gestart.
Daarnaast kan het zijn dat er naast de kosten van de woningaanpassing ook nog andere noodzakelijke kostenposten zijn die het college in aanmerking neemt. Denk bijvoorbeeld aan de kosten van architect of legeskosten.
12.13 Herindicatie en verzoek om pgb
Na afloop van de indicatie kan de cliënt zich opnieuw melden bij het college met het oog op een verlenging van de indicatie voor ondersteuning. Hebben zich in de voorafgaande periode van pgb-verlening geen onregelmatigheden voorgedaan en heeft het college ook anderszins geen reden om te twijfelen of (nog) wordt voldaan aan de voorwaarden (wet en verordening), dan kan het onredelijk zijn om met de cliënt de intensieve beoordeling van voorwaarden opnieuw te doorlopen. Dit betekent dat het college slechts een lichte toetsing toepast. Wel geldt onverkort dat (opnieuw) een Budgetplan moet worden opgesteld.
13 Regels over voorkomen misbruik en oneigenlijk gebruik
De wet schrijft voor dat in de verordening regels moeten staan om misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet te voorkomen (hoofdstuk 8 van de verordening). Dat wil zeggen dat het college bevoegd is controles uit te voeren die betrekking hebben op de naleving van: de regels uit de wet, de regels uit de verordening en de voorwaarden die voortvloeien uit overeenkomsten met aanbieders. Het gaat om controles op de rechtmatigheid en de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning en/of ondersteuning door derden in geval van een pgb. Daarvoor hoeft het college geen specifieke aanleiding te hebben, de controles kunnen bijvoorbeeld thematisch worden uitgevoerd. De controles kunnen zowel door het college als door de toezichthoudende ambtenaar worden uitgevoerd.
Op het college rust een voorlichtingsplicht om de cliënt tijdens het onderzoek te informeren over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening (in natura of in de vorm van een pgb) zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet (fraudepreventie). De verantwoordelijkheid voor de naleving van de verplichtingen omtrent het pgb, evenals de gevolgen bij niet-naleving daarvan, rusten in de eerste plaats bij de budgethouder. Om te zorgen dat een pgb ook daadwerkelijk wordt besteed waarvoor het is verstrekt, kan het college of de toezichthoudende ambtenaar de budgethouder maar ook de derde aan wie het pgb wordt besteed, vragen om daarover verantwoording af te leggen. Denk bijvoorbeeld aan de wel of niet uitgevoerde activiteiten met het oog op het te behalen resultaat. Daarvoor kan aanleiding zijn als het college daar twijfels over heeft. Onder de derde wordt tevens een aan die derde gelieerde (rechts)persoon verstaan.
13.2 Onderzoeksbevoegdheid college
Het college is op grond van artikel 8.1 van de verordening bevoegd om onderzoeken in te stellen die betrekking hebben op de naleving van regels uit de wet, de verordening en de voorwaarden die voortvloeien uit overeenkomsten met aanbieders. Deze onderzoeken hebben betrekking op zowel de rechtmatigheid als de kwaliteit van de geboden ondersteuning. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om de beoordeling van de inhoudelijke activiteiten met bijbehorende resultaatafspraken. De aanbieder, budgethouder en/of de derde aan wie het pgb wordt besteed zijn desgevraagd verplicht om hun medewerking te verlenen aan de verantwoording hierover (art. 8.3 van de verordening). Afhankelijk van de uitkomsten van zo’n onderzoek (controle), zal het college daar gevolgen kunnen verbinden.
Artikel 8.5, eerste lid , van de verordening
Het spreekt voor zich dat het college het ingevulde Budgetplan met de cliënt (budgethouder) wenst te bespreken. Dat is niet vrijblijvend. Wordt er geen Budgetplan ingediend, dan wordt het pgb in principe geweigerd. Dat geldt ook als de budgethouder of diens vertegenwoordiger een bespreking daarover weigert of zonder tegenbericht niet verschijnt op een uitnodiging van het college. Het college zal de budgethouder dan wel diens vertegenwoordiger in ieder geval twee keer uitnodigen om een Budgetplan in te dienen dan wel het ingediende Budgetplan te bespreken.
Artikel 8.5, tweede lid, van de verordening
In de verordening worden een aantal situaties beschreven die kunnen leiden tot een weigering van het pgb.
Niet ingestaan voor nakomen verplichtingen
Als de derde aan wie de budgethouder het pgb wenst te besteden eerder niet heeft ingestaan voor het nakomen van de pgb-verplichtingen, zal het college het pgb in principe weigeren. Denk bijvoorbeeld aan:
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Als de derde niet staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP), dan roept dat de vraag op of de continuïteit van de aangewezen ondersteuning wel kan worden geboden. De derde die niet staat ingeschreven in de BRP moet daar een afdoende verklaring voor geven.
Rechtens zijn vrijheid ontnomen
In die gevallen bestaat er feitelijk geen mogelijkheid voor de derde om ondersteuning te bieden.
De cliënt kan afhankelijk zijn van gewaarborgde hulp. Dat is hulp van derden ter compensatie van het gebrek aan capaciteiten of bekwaamheden om zelf de regie te voeren over de aan het pgb verbonden taken. Uit het onderzoek moet blijken dat dergelijke hulp gewaarborgd is. Dat wil zeggen dat de derde moet kunnen instaan voor de nakoming van de aan het pgb verbonden verplichtingen zoals:
Deze derde zal moeten verklaren inhoudelijke verantwoordelijkheid te willen dragen voor het nakomen van de pgb-verplichtingen.
Artikel 8.5, derde lid, van de verordening
Het staat de budgethouder, die voldoet aan de voorwaarden, vrij om het pgb te besteden aan een derde. De budgethouder kan, lopende de budgetperiode of na afloop daarvan, besluiten om een andere derde in te schakelen, mits wederom wordt voldaan aan de voorwaarden. Daarnaast kan het voorkomen dat de omstandigheden wijzigen en het college aanleiding heeft om de ondersteuningsbehoefte gewijzigd vast te stellen of het recht op het pgb in te trekken. Dat is de reden waarom in de verordening is bepaald dat een overeenkomst met een derde waarin ook huurbepalingen van de woonruimte zijn opgenomen, in principe niet is toegestaan. Dit voorkomt dat de budgethouder zonder woonruimte komt te zitten als hij het pgb niet meer besteedt aan de derde met wie hij de overeenkomst voor ondersteuning én woonruimte is aangegaan. De cliënt geniet dan namelijk geen huurbescherming.
13.4 Opschorten betaling pgb en opschorting inzet maatwerkvoorziening
Artikel 8.7 en 8.8 van de verordening
Om misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet te voorkomen zal het college niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het besluit.
Opschorting betaling pgb algemeen
Een opschorting van de pgb-betaling is een beter instrument om ruimte te bieden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Opschorting van de pgb-betaling is een bevoegdheid, waarvoor het college een gegrond vermoeden moet hebben. Gebruikmaking van de bevoegdheid brengt een belangenafweging met zich mee. Het belang van de cliënt aan wie een maatwerkvoorziening (in de vorm van een pgb) is toegekend, wordt afgezet tegen de ernst van het gegronde vermoeden en de opschorting van de pgb-betaling. Er zijn situaties denkbaar waarbij de inzet van de opschorting niet proportioneel is en ook niet voldoet aan het subsidiariteitsbeginsel. Dat wil zeggen dat het college dan - gelet op het belang van de cliënt - een minder belastend middel zal moeten inzetten om het beoogde doel te bereiken. De toezichthoudende ambtenaar kan bijvoorbeeld op bezoek gaan bij de derde of deze uitnodigen voor een gesprek waarbij desgevraagd bepaalde gegevens overlegd moeten worden. Aan de hand van de uitkomsten van dit gesprek kan het college bijvoorbeeld volstaan met een waarschuwing en een volgend onderzoek in de vorm van een gesprek aankondigen. Daaruit moeten dan in ieder geval verbeterpunten blijken. Een dergelijke werkwijze kan het college ook hanteren als het onderzoek zich richt op de budgethouder. Aan de andere kant kan de ernst van het gegronde vermoeden juist zwaar wegen waardoor er toch tot opschorting van de pgb-betaling wordt overgegaan. Denk aan situaties waarin het belang van de cliënt onder druk staat omdat een gegrond vermoeden bestaat dat hij niet de ondersteuning (aard/omvang/kwaliteit) krijgt waarop hij is aangewezen. In de verordening zijn twee mogelijkheden neergelegd over de opschorting van de pgb-betaling:
13.5 Opschorting betaling pgb aan Svb
Artikel 8.6 van de verordening
Het college kan de betaling van het pgb aan de Svb voor maximaal 13 weken opschorten. Het gaat om situaties waarin het college het pgb heeft toegekend, maar het voorschot nog niet heeft uitbetaald aan de Svb en er aanleiding is om dat ook niet te doen. Daarvoor moet het college een gegrond vermoeden hebben. Dat wil zeggen er moet een aanwijzing (of meerdere) zijn om tenminste de conclusie te kunnen trekken dat er sprake kan zijn van het niet of onvoldoende voldoen aan verplichtingen die voortvloeien uit artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet.
Artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, van de wet heeft betrekking op het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens van de cliënt die bij de juiste of volledige verstrekking tot een ander besluit zou hebben geleid.
Artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder d, van de wet heeft betrekking op de cliënt die niet voldoet aan de voorwaarden die aan de maatwerkvoorziening of het pgb zijn verbonden.
Artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder e, van de wet heeft betrekking op de cliënt die de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.
De aanwijzingen kunnen betrekking hebben op de cliënt maar volgens de verordening ook op de derde (of daaraan gelieerde rechtspersoon). Het gaat dus niet om vaststaande feiten of bewijs. Gedurende de termijn van opschorting voert het college en/of de toezichthoudende ambtenaar een onderzoek uit naar het gegronde vermoeden.
Voorbeelden van een gegrond vermoeden zijn:
Het opschorten van de betaling moet worden aangemerkt als besluit in de zin van een rechtshandeling. Immers, de opschorting van de betaling van het pgb wijkt af van het toekenningsbesluit. Afhankelijk van het gegronde vermoeden, stelt het college de cliënt in kennis van de opschorting. Heeft het gegronde vermoeden betrekking op de schending van de inlichtingenplicht van de cliënt, dan ligt het niet voor de hand dat het college de bedoelde schriftelijke kennisgeving verstuurt. De uitkomsten van het onderzoek kunnen daardoor mogelijk beïnvloed worden. Dit laat onverlet dat de cliënt tegen de opschorting van betaling rechtsmiddelen kan inzetten.
Heeft het gegronde vermoede betrekking op de derde of een daaraan gelieerde (rechts)persoon, dan verstrekt het college hangende het onderzoek een tijdelijke maatwerkvoorziening in natura. Immers middels het toekenningsbesluit is bepaald dat er voor de cliënt een maatwerkvoorziening (al dan niet in de vorm van een pgb) nodig is. Het college kan van de derde niet verwachten dat hij op de gok de ondersteuning - zonder daarvoor betaald te worden - voortzet. Er bestaat immers ook een risico dat het pgb-besluit met terugwerkende kracht wordt ingetrokken.
13.6 Verzoek opschorting betaling door Svb
Artikel 8.7 van de verordening
Zoals gezegd zal het college niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het besluit. Het college kan de Svb verzoeken om de betaling van het pgb voor maximaal 13 weken op te schorten. Het gaat om situaties waarin het college het pgb heeft toegekend, al heeft uitbetaald aan de Svb en er aanleiding is om de Svb te verzoeken eventuele declaraties (nog) niet uit te betalen. Daarvoor moet het college een gegrond vermoeden hebben. Dat wil zeggen er moet een aanwijzing (of meerdere) zijn om tenminste de conclusie te kunnen trekken dat er sprake kan zijn van het niet of onvoldoende voldoen aan verplichtingen die voortvloeien uit artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet. Die aanwijzingen kunnen betrekking hebben op de budgethouder maar, volgens de verordening, ook op de derde (of daaraan gelieerde rechtspersoon). Zoals gezegd gaat het dus niet om vaststaande feiten of bewijs dat er sprake is van onjuistheden of iets dergelijks, maar van een gegrond vermoeden dat daar sprake van kan zijn. Gedurende de termijn van opschorting voert het college en/of de toezichthoudende ambtenaar een onderzoek uit naar het gegronde vermoeden.
Of het college de budgethouder schriftelijk in kennis stelt van de opschorting is afhankelijk van de situatie. Zie toelichting bij opschorting betaling.
Of het college voor de budgethouder tijdelijk een maatwerkvoorziening in natura inzet, is afhankelijk van de situatie. Zie toelichting bij opschorting betaling.
Het gevolg van het onderzoek kan zijn dat het besluit wordt herzien of ingetrokken en bij gevolg daarvan wordt overgegaan tot terugvordering. Zie verder hoofdstuk 14 van de beleidsregels.
Opschorting inzet maatwerkvoorziening
Net als bij de pgb-besluiten zal het college bij maatwerkvoorziening in natura niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het besluit.
Of het college de cliënt schriftelijk in kennis stelt van de opschorting is afhankelijk van de situatie. Vergelijk de toelichting bij opschorting betaling.
13.7 Opschorting inzet maatwerkvoorziening
Net als bij de pgb-besluiten zal het college bij een maatwerkvoorziening in natura niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het besluit.
Of het college de cliënt schriftelijk in kennis stelt van de opschorting is afhankelijk van de situatie, vergelijk de verschillende toelichtingen onder opschorting betalingen pgb van deze beleidsregels.
14 Heroverweging, beëindiging, herziening of intrekking, terug- en invordering
Dit hoofdstuk gaat over de bevoegdheid van het college om terug te komen van een eerder afgegeven besluit. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden als sprake is van de situaties zoals genoemd in de wet of de verordening. Denk in dit verband ook aan de verplichting van de cliënt om op verzoek van het college, maar ook uit eigen beweging, relevante feiten en omstandigheden bij het college te melden. Omdat het in alle gevallen om een bevoegdheid (kan-bepaling) gaat, zal er een belangenafweging moeten plaatsvinden waarom het college wel of geen gebruik maakt van de bevoegdheid. Het college hanteert als uitgangspunt dat als er: geen, een gedeeltelijk of een gewijzigd recht bestaat op ondersteuning, gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid. Het college vordert dan altijd terug, tenzij dringende redenen daaraan in de weg staan.
Het college is verplicht om besluiten (natura en pgb) periodiek te heroverwegen (art. 2.3.9 van de wet). De wet schrijft niet voor wanneer het college dat moet doen. Het is aan de professional om daar een inschatting van te maken. Ook kan het college planmatig te werk gaan. Het gaat bij de heroverweging om besluiten waarvan de indicatieduur nog niet is verstreken; het college heroverweegt dus een bestaand besluit waarbij ondersteuning is toegekend. Bij die heroverweging zijn art. 2.3.2, tweede tot en met zesde lid (onderzoek) en art. 2.3.5, zesde lid, van de wet (aanspraak Wlz) onverkort van toepassing. Dat wil ook zeggen dat de beoordeling of (nog) wordt voldaan aan de voorwaarden van het pgb onderdeel kan zijn van de heroverweging. Het college hoeft bij de heroverweging echter niet het verslag van het onderzoek op te stellen. Het ligt minder voor de hand dat er aanleiding is om een besluit waarmee een woningaanpassing is verstrekt te heroverwegen. Bij diensten zoals begeleiding of huishoudelijke ondersteuning ligt dat in het algemeen anders.
Periodiek onderzoek maatwerkvoorziening in natura
Het college bepaalt in het individuele geval wanneer er aanleiding is om het besluit te heroverwegen. Het gaat immers om maatwerk. Zo’n heroverweging kan bijvoorbeeld samenhangen met de evaluatie van de geboden ondersteuning. Denk aan het wel of niet behalen van het resultaat dat met ondersteuning is beoogd. Mogelijk dat het bestaande besluit moet worden bijgesteld. Bijvoorbeeld omdat ondersteuningsbehoefte of het niveau daarvan bijgesteld kan (of moet) worden. Wordt de indicatie voor een korte periode verstrekt, dan ligt het niet voor de hand dat het besluit wordt heroverwogen. De cliënt zal zich doorgaans opnieuw melden met een hulpvraag (verzoek om verlenging van de indicatie) of het college neemt voor het aflopen van de indicatie zelf contact op met de cliënt.
Ook in geval van een toegekend pgb bepaalt het college in het individuele geval wanneer er aanleiding is om het besluit te heroverwegen. Ook hier gaat het immers om maatwerk. Zo’n heroverweging kan bijvoorbeeld samenhangen met de evaluatie van de geboden ondersteuning tussen de cliënt en degene aan wie het pgb wordt besteed. Is de indicatie voor een korte periode verstrekt, dan ligt het niet voor de hand dat het besluit wordt heroverwogen. De cliënt zal zich doorgaans opnieuw melden met een hulpvraag (verzoek om verlenging van de indicatie).
Het kan voorkomen dat de cliënt een nieuwe melding doet van een hulpvraag. Heeft die melding betrekking op de toegekende ondersteuning, dan beoordeelt het college of er aanleiding is om het bestaande besluit te heroverwegen. De cliënt kan bijvoorbeeld een wijziging melden in de ondersteuningsbehoefte. In zo’n geval volgt uit de wet dat er geen verslag wordt opgesteld.
Nadat het college een bestaand besluit heeft heroverwogen, kan daar een ander (nieuw) besluit op volgen, maar dat hoeft niet. Dat ligt aan de uitkomst van de heroverweging. Het bestaande besluit kan dus intact blijven, maar kan ook worden herzien of ingetrokken onder toepassing van artikel 2.3.10 van de wet of een verordeningsbepaling. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat de cliënt of de partner aanspraak kan maken op een indicatie op grond van de Wlz of dat de ondersteuningsbehoefte van de cliënt is gewijzigd.
Artikel 9.1 van de verordening
Er wordt gesproken van een beëindiging als de inwerkingtreding van het beëindigingsbesluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. De beëindiging van de maatwerkvoorziening of het pgb kan het gevolg zijn van de heroverweging van het besluit. Andere voorbeelden zijn: verhuizing naar een andere gemeente, inwoning van een persoon die de gebruikelijke hulp op zich kan nemen, het niet meer aangewezen zijn op ondersteuning of het overlijden van de cliënt.
De datum waarop het besluit wordt beëindigd, is afhankelijk van de situatie. Bij de verhuizing naar een andere gemeente zal dat de datum zijn waarop de cliënt feitelijk niet meer woonachtig is in de gemeente Dinkelland.
Wanneer de cliënt aan wie een pgb is verstrekt is overleden, kunnen gedurende de maand van overlijden nog betalingen door de Svb worden gedaan uit het nog beschikbare (resterende) pgb. Dat wil zeggen dat de ondersteuning die tot en met de dag van overlijden is geboden, nog kan worden gedeclareerd.
Artikel 9.2 van de verordening
Het (deels) ongedaan maken van het recht over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Een herziening of intrekking van het besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden. Daarbij kan het recht afwijkend worden vastgesteld (herzien) of worden ingetrokken als er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan.
De aanleiding om tot herziening of intrekking van het besluit over te gaan, kan liggen in:
Het college beoordeelt of er aanleiding is om het besluit te herzien of in te trekken (art. 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet).
14.5 Terugvordering: opzettelijke schending inlichtingenplicht
Artikel 9.3 van de verordening
Art. 2.4.1 van de wet bepaalt de bevoegdheid van het college tot het (geheel of gedeeltelijke) vorderen van de geldswaarde van een maatwerkvoorziening of een pgb (terugvordering) als het college het besluit heeft herzien of ingetrokken onder toepassing van artikel 2.3.10 onder a van de wet (schending inlichtingenplicht). Omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening in natura terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.
De terugvordering op grond van de wet heeft - net als in de Participatiewet - een reparatoir karakter. Dat wil zeggen: het terugbrengen in de rechtmatige toestand (vergelijk CRVB:2017:1688 en CRVB:2017:2213). Gelet op het reparatoire karakter van de terugvordering wordt aangenomen dat het college het opzettelijk (willens en wetens) schenden van de inlichtingenplicht op grond van art. 2.3.8 van de wet aannemelijk moet maken en niet hoeft aan te tonen. Voor het aannemelijk maken (van de opzettelijke schending) gelden geen vaste regels. Dat wil zeggen dat ook uit een gedraging van betrokkene - en niet alleen op basis van diens belastende verklaring - aannemelijk kan zijn dat sprake is van het opzettelijk schenden van de inlichtingenplicht. Daarbij wordt opgemerkt dat naarmate het financieel belang toeneemt (hoogte van de terugvordering), de eisen die gesteld worden aan de bewijskracht zwaarder zullen zijn. Zie bijvoorbeeld CRVB:2020:667 waarin de hoogte van de terugvordering € 115.843,58 bedroeg. Het ligt in ieder geval op de weg van het college om voldoende feiten aan te dragen op grond waarvan de opzettelijke schending aannemelijk is.
Heeft het college de opzettelijke schending van de inlichtingenplicht aannemelijk gemaakt, dan wordt in principe overgegaan tot herziening/intrekking van het besluit en de terugvordering van de geldswaarde bij gevolg daarvan (CRVB:2020:943).
Bij de bevoegdheid om van een derde terug te kunnen vorderen, geldt een dubbele opzetvereiste. Dat wil zeggen eerst moet de opzettelijke schending door de cliënt aannemelijk zijn. Is dat het geval, dan moet het college aannemelijk maken dat derde hieraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend.
Hoogte terugvordering maatwerkvoorziening in natura
Ingeval van diensten, zoals huishoudelijke ondersteuning of begeleiding, zal de geldswaarde bestaan uit het bedrag van de facturen die het college daarvoor (ten onrechte) aan de aanbieder heeft betaald.
In geval van een hulpmiddel, zoals een scootmobiel, kan dat anders liggen. Het college zal ook in dat geval het besluit intrekken waarmee de publiekrechtelijke grondslag voor het leveren van het hulpmiddel ontvalt. De aanbieder zal om die reden het hulpmiddel terughalen bij de cliënt. In het algemeen zal er door het gebruik van het hulpmiddel sprake zijn van een waardevermindering van de maatwerkvoorziening. Als en zolang de facturen voor het gebruik door het college zijn betaald, is er geen reden voor de aanbieder om het college hierop aan te spreken. Dat neemt echter niet weg dat de waardevermindering gevolgen heeft voor de gebruikersduur van het hulpmiddel dat aan een andere cliënt kan worden verstrekt. Het college kan daarom vanaf de datum waarop het toekenningsbesluit is ingetrokken, de ten onrechte betaalde facturen aan de aanbieder van de cliënt terugvorderen.
Woningaanpassing en hulpmiddel in eigendom
Ingeval van een woningaanpassing en hulpmiddel in eigendom bedraagt de terugvordering het volledige bedrag van de maatwerkvoorziening. Bij een hulpmiddel wordt de geldswaarde berekend over de periode dat ten onrechte van de maatwerkvoorziening gebruik is gemaakt (daar zal de economische afschrijvingstermijn een rol spelen). Voor een woningaanpassing geldt dat een dergelijke maatwerkvoorziening niet door het college kan worden teruggehaald. De gevolgen van de opzettelijke schending komen in zo'n geval volledig voor rekening en risico van de cliënt.
In geval van een pgb bedraagt de hoogte van de terugvordering het bedrag dat ten onrechte is verstrekt. Het kan wel zo zijn dat de Svb nog niet het (gehele) pgb heeft uitbetaald. In dat geval zal de Svb overgaan tot het terugstorten van het (resterende) pgb en is er voor dat deel geen aanleiding om tot terugvordering over te gaan.
Artikel 9.4 van de verordening
Er zijn ook andere situaties denkbaar waarin het college kan overgaan tot terugvordering, namelijk:
Niet voldoen aan de voorwaarden
Alvorens over te kunnen gaan tot terugvordering moet het college eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit nemen onder toepassing van artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder d, van de wet. Zie voorbeelden wanneer het college daartoe over kan gaan in paragraaf 14.4. Als gevolg van het herzienings- of intrekkingsbesluit ontstaat of kan de vordering ontstaan. Dat is afhankelijk van de datum van inwerkingtreding van het besluit.
Niet of voor een ander doel gebruikt
Alvorens over te kunnen gaan tot terugvordering moet het college eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit nemen onder toepassing van artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder e, van de wet. Zie voorbeelden wanneer het college daartoe over kan gaan in paragraaf 14.4. Als gevolg van het herzienings- of intrekkingsbesluit ontstaat of kan de vordering ontstaan. Dat is afhankelijk van de datum van inwerkingtreding van het besluit.
Bij een onverschuldigde betaling gaat het om een betaling die zonder rechtsgrond wordt gedaan. Denk aan de administratieve vergissing door bijvoorbeeld de Svb (zie art. 2.6.2 van de wet), of het college in geval van mandaat. Ook de financiële tegemoetkoming die rechtstreeks onverschuldigd aan de cliënt wordt uitbetaald valt hier onder. Onder een zonder rechtsgrond verrichte betaling kunnen ook de (gemaakte) kosten van een maatwerkvoorziening in natura worden verstaan (art. 9.4, derde lid, van de verordening). Daarmee sluit het college aan bij de wettelijke mogelijkheid van het vorderen van de geldswaarde. Uit CRVB:2006:AX5819 kan onder meer worden afgeleid dat in het geval van het ontbreken van een wettelijke bepaling op grond waarvan van de cliënt kan worden teruggevorderd, niets aan terugvordering in de weg staat, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt.
Deze terugvorderingsbevoegdheid kan alleen worden uitgeoefend als de cliënt redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat ten onrechte:
Zelfstandig terugvorderingsbesluit
Het gaat bij de onverschuldigde betaling om een zelfstandig terugvorderingsbesluit. Dat wil zeggen dat het college niet eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit hoeft te nemen.
Op grond van art. 3:309 BW verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser (het college) zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. De verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit over de onverschuldigde betaling, begint op het moment waarop het college bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit over terugvordering in de rede ligt (vergelijk CRVB:2007:BA2284 en CRVB:2008:BD6928).
Schending inlichtingenplicht tegemoetkoming meerkosten
De wet sluit niet uit dat het college de tegemoetkoming meerkosten kan terugvorderen in het geval de cliënt de inlichtingenplicht heeft geschonden zonder dat er sprake is van opzet. Zie artikel 9.4, tweede lid, van de verordening.
Artikel 9.3 en 9.4 van de verordening
De cliënt of de derde is in beginsel verplicht om binnen zes weken na het verzenden van het terugvorderingsbesluit het gehele bedrag ineens terug te betalen (art. 4:87, eerste lid, van de Awb). Het college kan uitstel van betaling geven en daarbij als voorwaarde stellen dat de cliënt of de derde zich houdt aan de vast te stellen aflosregeling (art. 4:94 Awb). Als de cliënt of de derde zich niet houdt aan de aflosregeling kan het college het uitstel van betaling weer intrekken (art. 4:96 Awb). Het college stelt de aflosbedragen zo vast dat de cliënt of de derde nog de beschikking heeft over een inkomen van tenminste de beslagvrije voet. Het college kan het terug te vorderen bedrag invorderen bij dwangbevel (art. 2.4.1, tweede lid, van de wet). Verder biedt de verordening ook de bevoegdheid tot verrekenen met de verstrekte uitkering voor het levensonderhoud.
Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering (invordering) is mogelijk in het geval van dringende redenen. Deze dringende redenen moeten betrekking hebben op de gevolgen van de terugvordering (invordering) en dus niet op de omstandigheden die daartoe hebben geleid. Het gaat daarbij dan om een zodanige bijzondere situatie dat terugvordering (invordering) leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de cliënt of de derde (vergelijk CRVB:2015:4067). Daarbij wordt opgemerkt dat de bescherming van de beslagvrije voet maakt dat er praktisch gezien nooit sprake kan zijn van onaanvaardbare financiële consequenties (vergelijk bijv. CRVB:2016:3749).
Voor de uitvoering van de wet kan het zijn dat het college advies moet vragen omdat het zelf niet ter zake deskundig is. Vereist is namelijk dat de beperkingen van de cliënt objectiveerbaar zijn, dat wil zeggen vast te stellen aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden (vergelijk CRVB:2009:BK4567 en CRVB:2012:BY0324). In het algemeen geldt dat het college allereerst een standpunt moet innemen of het zelf over de benodigde deskundigheid beschikt om de aanspraak op een maatwerkvoorziening te kunnen beoordelen. Daarvoor moet het college zelf in staat zijn om:
In het algemeen geldt dat als dat oordeel betrekking heeft op een medische kwalificatie van lichamelijke of geestelijke gebreken en de beperkingen die daaruit kunnen voortvloeien, het college in beginsel niet ter zake kundig zal zijn. Afhankelijk van de aard van de problematiek moet het college onderzoek laten doen door een deskundige die (zonodig) op het niveau van een arts functioneert. Gaat het niet om het vaststellen van beperkingen, dan kan het advies bijvoorbeeld ook door een paramedicus worden gegeven. Het college kan advies vragen gedurende de procedure (melding, onderzoek of alvorens te beslissen op de aanvraag). Ook als het college het besluit heroverweegt als bedoeld in artikel 2.3.9 van de wet, kan er aanleiding om advies op te vragen. Het is van belang dat het college een juiste vraagstelling formuleert voor de adviseur.
In dit onderdeel van de beleidsregels staat een overzicht van eisen die gebruikt kunnen worden om te beoordelen of het advies zorgvuldig tot stand is gekomen. Het overzicht is niet-limitatief beschreven, er zijn dus meer criteria of voorbeelden denkbaar. Het advies moet volledig en zorgvuldig zijn en de bestaande informatie moet bij de advisering betrokken zijn. Verder moet de adviseur in ieder geval alle de aan hem gestelde vragen beantwoorden, tenzij daar gemotiveerd van kan worden afgeweken.
Onderzoeksmethode en informatie
Hieruit moet blijken op welke datum, manier en plaats door welke adviseur (naam en zijn deskundigheid) onderzoek is verricht. Dat kan door een huisbezoek, een telefoongesprek, maar ook zonder de cliënt te spreken. In dat laatste geval heeft mogelijk alleen dossieronderzoek plaatsgevonden of heeft de adviseur contact gehad met de behandelende sector, bijvoorbeeld de huisarts of een andere behandelaar. Dat moet blijken uit het advies waarbij de opgevraagde informatie een juist en actueel beeld moeten geven van de gezondheidstoestand. Ook moet het advies vermelden of de adviseur zelf (lichamelijk) onderzoek heeft gedaan, en zo niet, wat daarvan de reden is.
Inhoud, motivering en gegevens van het advies
Conclusie(s) en ondertekening van het advies
De conclusie(s) van de adviseur moeten aansluiten op zijn bevindingen en mogen daar zeker niet mee in tegenspraak zijn. Het advies moet concludent zijn; uit de overwegingen van het advies volgt logischerwijs de conclusie. Dat wil zeggen: het advies maakt inzichtelijk waar waarnemingen en verklaringen op zijn gebaseerd en langs welke weg vervolgens die conclusies zijn bereikt.
Aldus besloten in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland van
18 mei 2021
De secretaris,
G. van Hofwegen
De burgemeester,
J.G.J. Joosten
Bijlage I Onderzoek naar (dreigende) overbelasting
Het college onderzoekt als daar aanleiding voor is of er in de individuele situatie moet worden afgeweken van de algemene regels. Reden om in de individuele situatie af te wijken, kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat hij taken of activiteiten overneemt in het kader van gebruikelijke hulp, overbelast dreigt te raken. Ook kan het college onderzoek laten doen naar de (dreigende) overbelasting van de mantelzorger. Overbelasting is: meer belasten dan het prestatievermogen toelaat. In medische kringen praten we over het(on)evenwicht tussen draagkracht (belastbaarheid) en draaglast (belasting). Overbelasting kan veroorzaakt worden door een combinatie van symptomen van lichamelijke of psychische aard en wordt bepaald door in- en uitwendige factoren.
Factoren die van invloed zijn op de draagkracht
Factoren die van invloed zijn op de draaglast
Onderzoek naar de draaglast en draagkracht
Het kan soms heel duidelijk zijn dat de huisgenoot/mantelzorger overbelast is. Is dit minder duidelijk, dan zal hier in het gesprek, maar zeker bij de beoordeling van de aanspraak (indicatie) duidelijkheid over moeten komen. De beperkingen in de belastbaarheid vanwege de gezondheid worden in principe beoordeeld door een deskundige. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de behandelende sector volstaan om hierover een oordeel te vormen. In andere gevallen zal om een extern medisch advies moeten worden gevraagd.
Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting
Diverse symptomen zijn waar te nemen bij (dreigende) overbelasting. De mate waarin ze zich manifesteren, zal van persoon tot persoon verschillen. Bedenk daarnaast dat het hierbij veelal om aspecifieke symptomen gaat die ook bij andere stoornissen kunnen passen. Dit is een van de redenen waarom de beoordeling hiervan bij een deskundige moet worden neergelegd. Het bestaan van deze symptomen moet dus als een mogelijk signaal worden opgevat.
Mogelijke symptomen van overbelasting zijn:
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2021-233662.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.