Gemeenteblad van Alphen-Chaam
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Alphen-Chaam | Gemeenteblad 2021, 206727 | Beleidsregels |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Alphen-Chaam | Gemeenteblad 2021, 206727 | Beleidsregels |
Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen-Chaam houdende regels omtrent re-integratie en arbeidsinschakeling (Verzamelbeleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en BBZ 2004, versie juli 2021)
Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen
Artikel 1:1: Begripsomschrijvingen
In deze beleidsregels gelden de volgende begripsomschrijvingen:
Brutering: het verhogen van de vordering met loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente, die de uitkering verstrekt, krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verkenbaar zijn met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
als sprake is van bewoning van een eigen woning: de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.
Het college hanteert de volgende uitgangspunten bij het bepalen van de noodzaak tot het inzetten van een voorziening:
Artikel 2:3: Instelling budgetplafonds
Het college kan jaarlijks voor alle voorzieningen, met uitzondering van loonkostensubsidie, een budgetplafond instellen. Het college kan de hoogte van een budgetplafond tussentijds wijzigen.
Artikel 2:4: Prioriteiten op het gebied van re-integratie
Het college stelt met het oog op de beschikbare middelen in het Participatiebudget, jaarlijks prioriteiten daar waar het gaat om de inzet van voorzieningen. Hiertoe word elk jaar opnieuw bepaald welke inzet het meest nodig is.
Paragraaf 2.2: Voorzieningen ten behoeve van een uitkeringsgerechtigde
Nadere voorwaarden en duur van de voorziening:
de werkgever heeft naar het oordeel van het college de serieuze intentie de uitkeringsgerechtigde bij goed functioneren na afloop van de proefplaatsing een regulier arbeidscontract van minimaal zes maanden zonder proeftijd met een minimale omvang van hetzelfde aantal uren als gedurende de proefplaatsing van toepassing was;
Artikel 2:12: Persoonlijke ondersteuning of jobcoach
Doelgroep: een persoon zoals bedoeld in artikel 10, eerste lid, dan wel artikel 10da van de PW, die algemeen geaccepteerde arbeid - waaronder begrepen gesubsidieerde arbeid - verricht of gaat verrichten, dan wel met behoud van uitkering arbeid bij een werkgever verricht of gaat verrichten, die naar het oordeel van het college zodanige structurele functionele beperkingen heeft richting werk, waardoor hij deze werkzaamheden zonder deze ondersteuning niet kan verrichten.
Nadere voorwaarden en duur van de voorziening:
het college zet de voorziening in voor maximaal 3 jaar in hetzelfde dienstverband;
Indien uit het loonwaarderapport blijkt dat er nog altijd een (structurele) ondersteuning van een jobcoach nodig is én de werkgever kan daarin niet voorzien (middels een erkend leermeester of Harrie gecertificeerd medewerker) kan jobcoaching langer worden ingezet, als er naar het oordeel van het college geen andere oplossing is.
de belanghebbende werkt in dienstbetrekking of verricht activiteiten in het kader van een traject voor tenminste 12 uur per week;
Indien het minimale aantal te werken uren lager is dan 12 uur per week, maar niet minder dan 8 uur en tevens verwacht mag worden dat het aantal te werken uren binnen een jaar kan worden uitgebreid naar 12 uur per week, kan eveneens jobcoaching worden toegekend.
Definitie: ondersteuning die in het individuele geval bijdraagt aan het voortduren van de arbeidsinschakeling. De mate van intensiviteit van de nazorg stemt het college af op de individuele situatie van de werknemer. Vaak bestaat nazorg uit het contact opnemen met zowel de werkgever als de werknemer, nadat de werknemers is gestart met de werkzaamheden om de voortgang te bespreken.
Paragraaf 2.3: Voorzieningen ten behoeve van een werkgever
Artikel 2:15: Loonkostensubsidie
Doelgroep: de (potentiële) werkgever van een persoon, van wie het college heeft vastgesteld dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, en die - met inzet van loonkostensubsidie - in dienst kan treden bij de werkgever, dan wel een al werkende persoon die in de periode van zes maanden voorafgaande aan de dienstbetrekking deelnam aan VSO-, PrO-, of Entree onderwijs.
in overleg met de werkgever kan het college bepalen dat de vaststelling van de loonwaarde van de werknemer achterwege kan blijven en de dienstbetrekking tot stand komt met toepassing van een forfaitaire loonwaarde van 50%. Over het tijdvak na die forfaitaire periode stelt het college de loonwaarde vast en verleent het college loonkostensubsidie met inachtneming van artikel 10d, vierde lid, PW;
Artikel 2:18: Werkplekaanpassingen
Doelgroep: de werkgever die een persoon met een structurele functionele beperking in dienst heeft dan wel in dienst wil nemen, voor wie inzet van een werkplekaanpassing noodzakelijk is om de betreffende functie uit te kunnen voeren, alsook de werknemer die voor het uitvoeren van zijn werk afhankelijk is van een meeneembare voorziening.
Paragraaf 3.1.1: Verplichtingen tijdens de inspanningsperiode
Artikel 3:2: Medewerking verlenen aan een oproep
Bij de toepassing van artikel 17, tweede lid, PW, verstaat het college onder 'het verlenen van medewerking aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling' ook een dergelijke oproep door een begeleider bij een van de begeleidingspartijen.
Hoofdstuk 4: Maatregelen en bestuurlijke boete
Paragraaf 4.1: Algemene bepalingen
Wanneer, als gevolg van een overtreding van de inlichtingenverplichting, sprake is van een benadelingsbedrag, stelt het college de hoogte van de bestuurlijke boete vast op de ernst van de gedraging en de mate waarin deze aan de overtreder is te verwijten, zoals opgenomen in artikel 4:9 van deze beleidsregels. Daarbij houdt het college rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Paragraaf 4.2.2: Overige bepalingen maatregelen
Artikel 4:7: Verzoek tot herzien van een maatregel geüniformeerde arbeidsverplichting
Als belanghebbende aantoont ondubbelzinnig te voldoen aan de verplichting waarvoor een maatregel is opgelegd, dan gaat de herziening in vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin belanghebbende het verzoek tot herziening heeft ingediend. Dit betekent dat de maatregel vanaf die dag komt te vervallen.
Artikel 4:8: Spreiding maatregel 100% naar twee maanden 50%
In artikel 30, tweede lid, van de Verzamelverordening is beschreven dat het college op basis van individuele omstandigheden kan besluiten om een maatregel van 100% te effectueren door gedurende 2 maanden de uitkering met 50% te verlagen. In de volgende situaties effectueert het college de maatregel met 50% gedurende 2 maanden:
Paragraaf 4.3: Bestuurlijke boete
Artikel 4:9 a: Overschrijding van de termijn van orde (13 wekentermijn) leidt tot een matiging van de op te leggen boete
Indien het besluit tot het opleggen van een boete wordt genomen later dan 52 weken na de verzenddatum van het boetevoornemen, wordt rapport opgemaakt van de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de besluitvorming op het gegeven moment. Op basis van het rapport wordt beoordeeld wat de gevolgen zijn voor de hoogte van de op te leggen boete.
Hoofdstuk 5: Handhaving, bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik
Artikel 5:2: Vroegtijdig informeren en onderzoeken
Het doel van vroegtijdig informeren is om spontane naleving van de aan de uitkering verbonden verplichtingen te bevorderen. Als klanten volledig zijn geïnformeerd, voorkomt dit onwetendheid.
Het college is bevoegd om een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en kan de aangeleverde documenten of bewijsstukken zowel bij aanvang als tijdens de lopende uitkering valideren bij externe instanties. Het college houdt hierbij altijd rekening met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Artikel 5:3: Optimalisatie van de dienstverlening
Het doel van het optimaliseren van de dienstverlening is om spontane naleving van de verplichtingen door de klanten te faciliteren en bevorderen.
Personen met (wisselende) inkomsten leveren maandelijks een wijzigingsformulier plus loonstrook in. Alle andere personen geven wijzigingen door via het wijzigingsformulier. Het college wijst de klant op de gevolgen van het niet, te laat, onjuist of onvolledig doorgeven van relevante gegevens via het wijzigingsformulier. Niet, te late, onjuiste of onvolledig ingevulde wijzigingsformulieren kunnen leiden tot het opschorten van het recht op uitkering of zelfs tot het beëindigen van de uitkering als hierdoor het recht op bijstand niet (langer) meer is vast te stellen.
Artikel 5:4: Vroegtijdige detectie en afhandeling
Het doel is om fraudesignalen in een vroeg stadium te signaleren, zodat het college hierop direct adequaat kan reageren. Met vroegtijdig ingrijpen blijft de (financiële) schade voor zowel de klant als de gemeente zoveel mogelijk beperkt.
Paragraaf 5.5: Daadwerkelijk sanctioneren
Artikel 5:8: Daadwerkelijk sanctioneren in geval van geconstateerde fraude
Het sluitstuk van de handhavingsaanpak is de uiteindelijke sanctionering van de overtreder. Het doel hiervan is enerzijds misbruik te straffen en dus het draagvlak voor de sociale zekerheid te handhaven. Aan de andere kant beoogt het een gedragsverandering bij de overtreder te bewerkstelligen. Wanneer algemeen bekend is dat het college zwaar straft, zal daar bovendien een preventieve werking uitgaan.
Als sprake is van terugvordering van ten onrechte verleende bijstand voor levensonderhoud en er is ook sprake van verstrekking van bijzondere bijstand in dezelfde periode, dan strekt de terugvordering zich ook uit over deze bijzondere bijstand. Het kan gaan om individuele bijzondere bijstand, maar ook om de individuele inkomenstoeslag.
Hoofdstuk 6: Terugvordering, invordering en verhaal
Artikel 6:3: Paspoortsignalering
Als een persoon met een vordering of een bestuurlijke boete van meer dan € 5.000,00 nalatig is in het nakomen van zijn betalingsverplichting en het gegronde vermoeden bestaat dat hij in het buitenland woonachtig is, dient het college een verzoek tot opneming in het Register Paspoortsignalering in bij het agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten, op grond van artikel 22 Paspoortwet.
Artikel 6:7: Verrekening en beslaglegging
Als belanghebbende een lopende uitkering voor levensonderhoud heeft op grond van de PW, IOAW of IOAZ, dan vordert het college de openstaande vordering of een opgelegde bestuurlijke boete in, door middel van verrekening met de uitkering, zoals bedoeld in artikel 60, derde en vierde lid, PW, dan wel artikel 20, tweede lid, IOAW of IOAZ, tenzij de belanghebbende - binnen een termijn van zes weken - een minnelijke betalingsregeling overeen wil komen.
Als de belanghebbende in de situatie als bedoeld in het tweede lid, niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet (meer) nakomt, legt het college het terugvorderingsbesluit, dan wel het boetebesluit ten uitvoer door middel van:
Artikel 6:9: Afzien van invordering bij niet verwijtbare vorderingen
Het college kan van (verdere) invordering afzien als:
de belanghebbende gedurende vijf jaar aan zijn terugbetalingsverplichting heeft voldaan, zijn gemiddeld inkomen in die periode de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan en de vordering voor minimaal 50% heeft voldaan; of
gedurende drie jaar - te berekenen vanaf het verzoek - niet volledig aan zijn vastgestelde betalingsverplichtingen heeft voldaan, waarbij het gemiddeld inkomen van belanghebbende in die periode de beslagvrije voet in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan, maar het achterstallig bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten alsnog heeft betaald, en minimaal 50% van de nog openstaande schuld ineens heeft betaald; of
de belanghebbende een bedrag overeenkomend met tenminste 50% van de restsom in één keer aflost, terwijl zijn gemiddeld inkomen in die periode de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan en het restant van de vordering daarna minder dan € 100,00 bedraagt; of
Artikel 6:10: Afzien van (verdere) invordering bij schuldregeling
Artikel 6:16: Debiteuren heronderzoek verhaal
Als de onderhoudsplichtige daartoe aanleiding ziet vanwege gewijzigde omstandigheden, kan deze verzoeken om een heronderzoek over zijn of haar financiële draagkracht. Het college onderzoekt of de omstandigheden aanleiding geven tot gewijzigde vaststelling van het verhaalsbedrag en kan besluiten tot gewijzigde vaststelling van het verhaalsbedrag.
Artikel 8:1: Aantonen kennis Nederlandse taal
Wanneer belanghebbende niet voldoet aan een of meerdere van de onder het eerste tot en met het derde lid van dit artikel genoemde voorwaarden, kan hij met een eigen verklaring of een andersoortig document aantonen te voldoen aan het referentieniveau. Bij twijfel aan deze verklaring kan de gemeente ervoor kiezen toch een taaltoets te (laten) afnemen.
Artikel 8:3: Geen verplichting tot taaltoets
Het college laat geen taaltoets uitvoeren als:
tijdens een vorige uitkeringsperiode al een taaltoets is afgenomen en is vastgesteld dat belanghebbende de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, maar ook is vastgesteld dat door in de persoon gelegen factoren belanghebbende niet in staat is om de Nederlandse taal op referentieniveau macht te kunnen beheersen, of er anderszins belemmeringen zijn richting arbeidsmarkt;
Artikel 8:4: Kennisgeving en (geen) bereidverklaring
Als een taaltoets is afgenomen en de uitkomst daarvan is dat belanghebbende niet aan de taaleis voldoet, dan geldt de volgende procedure:
wanneer belanghebbende akkoord gaat met het taaltraject, dan neemt het college het taalplan op in het Plan van Aanpak. Dit is de bereidverklaring om te starten met het leertraject dat moet leiden tot kennis van de Nederlandse taal op referentieniveau 1F. Vervolgens dient de belanghebbende op korte termijn te starten met een taaltraject. Doet belanghebbende dat niet, dan stemt het college de bijstand af volgens de regels in artikel 18 b PW.;
Artikel 8:5: Aanbod taaltraject
Het college biedt belanghebbende een taaltraject aan. Het gaat hierbij om maatwerk en het college gaat uit van de goedkoopst adequate voorziening.
Artikel 8:6: Het volgen van de voortgang van het taaltraject
Wanneer belanghebbende geen vorderingen maakt, of aan het einde van de periode die nodig zou zijn niet het referentieniveau heeft bereikt, en dit is niet verwijtbaar, stopt het taaltraject en neemt het college dit op in het persoonsdossier. Het college legt in dit geval in een besluit vast dat er geen inspanningsverplichting is om aan de taaleis te voldoen.
Artikel 8:7: Het ontbreken van verwijtbaarheid
Elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt in ieder geval als belanghebbende:
Artikel 8:8: Relatie met de Wet inburgering
Wanneer belanghebbende is begonnen met een leertraject in het kader van de Wet inburgering, kan het college dit aanmerken als 'voldoende inspanning’ van de kant van de belanghebbende, zoals bedoeld in de Wet taaleis.
Artikel 8:9: Relatie met de Wet educatie
Wanneer belanghebbende voor de ingangsdatum van de Wet taaleis is begonnen met een taaltraject in het kader van de Wet educatie beroepsonderwijs en dit traject nog loopt, dan merkt het college dit aan als 'voldoende inspanning’ van de kant van de belanghebbende, zoals bedoeld in de Wet taaleis.
Artikel 9:1: Hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen, ten gunste van de belanghebbende, afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, indien toepassing van deze regels tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Deze beleidsregels worden aangehaald als 'Verzamelbeleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en BBZ 2004, versie juli 2021', en vervangen de 'Verzamelbeleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en BBZ 2004 versies 2019’.
Voor wat betreft het bepaalde in hoofdstuk 2 geldt dat een persoon, die gebruik maakt van een toegekende voorziening op grond van de in het vorige artikel genoemde beleidsregels, die het college zou moeten beëindigen op grond van de Verzamelbeleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 versie juli 2019, deze voorziening behoudt voor zover hij heeft voldaan aan de voorwaarden en voor de duur dat deze is verstrekt.
Toelichting bij de beleidsregels
In regionaal verband is de 'Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2018' opgesteld. Hierin zijn bijna alle verordeningen, die de raad moet vaststellen op grond van de PW, samengevoegd. De raad heeft de Verzamelverordening Participatiewet in 2017 vastgesteld. Op een aantal onderdelen heeft de raad bepaald dat het college beleidsregels moet vaststellen. Deze beleidsregels zijn - evenals (bijna) alle verordeningen - gebundeld. Het resultaat zijn de 'Verzamelbeleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en BBZ, IOAW, IOAZ en Bbz 2018' (hierna: Verzamelbeleidsregels). De verzamelbeleidsregels zijn ook in regionaal verband opgesteld.
De verzamelbeleidsregels zijn zoveel mogelijk afgestemd op de Verzamelverordening en worden regelmatig geactualiseerd. Hieronder staat een artikelsgewijze toelichting op de beleidsregels.
Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen
In hoofdstuk 1 van deze beleidsregels zijn de algemene bepalingen opgenomen. Het gaat hierbij om omschrijvingen van begrippen die elders in de beleidsregels voorkomen. De inhoud van dit hoofdstuk spreekt voor zich.
Bij het opstellen van de beleidsregels op het gebied van re-integratie is gekeken naar de 'Regionale menukaart', waarin de instrumenten voor de werkgeversdienstverlening zijn vastgelegd. Het doel van de 'Regionale menukaart', en daarmee ook van deze beleidsregels, is dat alle gemeenten in de regio Midden-Brabant dezelfde instrumenten op het gebied van re-integratie kunnen inzetten. Dit schept duidelijkheid voor (potentiële) werkgevers. De arbeidsmarkt stopt immers niet bij de gemeentegrenzen.
In hoofdstuk 2 van dit Verzamelbeleidsregels zijn de beleidsregels opgenomen op het gebied van re-integratie. Daarin is een indeling gemaakt in uitgangspunten, voorzieningen ten behoeve van een uitkeringsgerechtigde, voorzieningen ten behoeve van een werkgever, overige voorzieningen. Hieronder volgt de artikelsgewijze toelichting.
Artikel 2:1 geeft aan dat het college de re-integratiemiddelen zo efficiënt mogelijk wil inzetten, om een zo groot mogelijk deel van de doelgroep te kunnen bedienen. Daarbij kan voor iedereen die stappen kan maken richting een betaalde baan een voorziening ingezet worden. De focus ligt hierbij op duurzame (langdurige) uitstroom. Dat mag ook naar een parttime baan zijn.
Artikel 2:2: Aanbod van voorzieningen
In dit artikel staan voorzieningen opgenomen die het college kan inzetten. Bij de inzet van een voorziening zal het college steeds een afweging maken welke voorziening het meest passend is in de situatie van de belanghebbende. Uitgangspunt is en blijft het leveren van maatwerk. Het betreft daarom geen limitatief overzicht.
In hoofdstuk 2 zijn alle individuele voorzieningen opgenomen, die het college kan inzetten in het kader van de re-integratie. De Verzamelverordening bevat al een opsomming van de categorieën waaronder de verschillende voorzieningen vallen. Het betreffen de volgende categorieën:
Ook zijn in de Verzamelverordening de voorwaarden gesteld die gelden bij de aanspraak op en het inzetten van een voorziening. Een van de voorwaarden is opgenomen in artikel 3, vijfde lid. Het betreft de bepaling waarin is geregeld onder welke voorwaarden niet-uitkeringsgerechtigden aanspraak kunnen maken op een voorziening. De criteria zijn gericht op het inkomen, vermogen en de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling van de niet- uitkeringsgerechtigden. Deze bepalingen zoals die zijn opgenomen in artikel 3, vijfde lid, van de Verzamelverordening zijn op een specifieke groep niet van toepassing. Dat is de groep van personen, die structureel niet in staat is om het wettelijk minimumloon te verdienen. Hieronder vallen veelal de personen die voorheen recht zouden hebben gehad op een uitkering in het kader van de Wajong. Deze bepaling is opgenomen, zodat deze mensen niet tussen wal en schip vallen wanneer zij bijvoorbeeld een werkende partner hebben.
In deze beleidsregels zijn verschillende voorzieningen aangewezen waarop de bedoelde doelgroep ook aanspraak kan maken wanneer zij niet binnen de criteria van artikel 3, vijfde lid, van de Verzamelverordening vallen. We willen hiermee mogelijk maken dat ook mensen met verminderd arbeidsvermogen aan het werk kunnen gaan, ongeacht de hoogte van het gezinsinkomen.
In hoofdstuk 2 zijn de individuele voorzieningen benoemd. De voorzieningen die zijn opgenomen betreffen individuele voorzieningen, wat betekent dat het college de noodzaak tot inzetten ervan per individu beoordeelt. De beoordeling voor wat betreft welke voorzieningen het college in een specifiek geval inzet, vindt veelal plaats in overleg met de werkgever die zijn bedrijf open stelt voor personen die behoren tot de doelgroep re-integratie. In bepaalde gevallen zal het nodig zijn om niet één voorziening maar een samengesteld pakket van voorzieningen in te zetten. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand aan de slag gaat met behulp van loonkostensubsidie; niet zelden zal dan ook (tijdelijk) een jobcoach noodzakelijk zijn, om te zorgen dat de werknemer zijn werk goed kan uitvoeren.
In voorkomende gevallen zal de werkgever niet een enkele werknemer nodig hebben, maar zal hij geïnteresseerd zijn in een groep werknemers. In dat geval zal de klantmanager in gesprek gaan met de werkgever om een arrangement samen te stellen. Op deze manier is het mogelijk meerdere personen tegelijk te plaatsen bij de werkgever. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van de inzet van een scholingsbudget, zodat de werkgever nieuwe werknemers kan trainen of opleiden voor de functie waarin zij gaan starten.
Artikel 2:3: Instelling budgetplafonds
Het college streeft ernaar de middelen uit het Participatiebudget zo efficiënt mogelijk in te zetten. Daarnaast wil het college met de beschikbare middelen een zo groot mogelijk groep belanghebbenden bedienen. Dit doet het college door het stellen van prioriteiten (artikel 2:4) en het inzetten van budgetplafonds. Hiermee probeert het college te voorkomen dat we de beschikbare ruimte in het Participatiebudget overschrijden. Het college kan budgetplafonds instellen voor alle in deze beleidsregels genoemde voorzieningen, met uitzondering van het instrument loonkostensubsidie. Het instellen van een budgetplafond voor loonkostensubsidie is niet mogelijk, dit is geregeld in de wet. Als blijkt dat we voor een bepaalde voorziening het budgetplafond naderen, terwijl er voor een andere voorziening nog nauwelijks middelen zijn ingezet, kan het college de budgetplafonds tussentijds wijzigen. In de praktijk kan het gebeuren dat het budgetplafond van het kalenderjaar bereikt is en het college om die reden een voorziening zal weigeren.
Het college verleent de domeinmanagers sociaal domein mandaat om de hoogte van de budgetplafonds vast te stellen. Bij de vaststelling van het budgetplafond houden zij rekening met de beschikbare ruimte binnen het participatiebudget, zodat het college het participatiebudget als geheel niet overschrijdt. Daarnaast houdt de backoffice sociaal domein ten behoeve van de klantmanagers een overzicht bij van de uitgaven en verplichtingen die in het lopende kalenderjaar zijn geboekt op het participatiebudget. Hierdoor kan het college waar nodig ingrijpen als de uitvoering sociaal domein de besteedbare ruimte in het participatiebudget dreigt te overschrijden.
Artikel 2:4: Prioriteiten op het gebied van re-integratie
Doel van het stellen van prioriteiten is om te bewerkstelligen de beschikbare middelen uit het Participatiebudget zo efficiënt mogelijk in te zetten. Afhankelijk van de ontwikkelingen op landelijk en op regionaal niveau, kan aanpassing van de prioriteiten nodig zijn. Jaarlijks bepalen de teamleiders uitvoering samen met de beleidsmedewerker(s) participatiewet in overleg met de wethouder welke inzet in dat jaar prioriteit krijgt. Dit wordt ter kennisname gedeeld met de adviesraden sociaal domein/cliëntenraad.
Artikel 2:5: Indeling op de participatieladder
De participatieladder is een meetinstrument waarmee je kunt vaststellen in hoeverre een klant meedoet in de samenleving. De ladder is onderverdeeld in zes treden: van sociaal geïsoleerd tot werkend zonder ondersteuning. Door dit periodiek te meten is zichtbaar te maken of de mate van participatie is verhoogd. Hiermee maken we de resultaten van het participatiebeleid transparant.
De participatieladder is ontwikkeld om twee redenen:
er ontstaat inzicht in klanten en effecten: de participatieladder meet niet alleen hoeveel mensen er in slagen betaald werk te vinden, maar ook andere resultaten. Zoals werk met behoud van uitkering, vrijwilligerswerk, het volgen van een cursus enzovoort. Klantmanagers krijgen hierdoor een duidelijk beeld van hun caseload en kunnen vorderingen van hun klanten eenvoudig bijhouden.
De doelstellingen van de participatieladder zijn vierledig:
De participatieladder bestaat in totaal uit zes niveaus:
De participatieladder is verdeeld in twee delen: trede één tot en met vier voor mensen zonder arbeidscontract en trede vijf en zes voor iedereen met een arbeidscontract met als hoogste trede regulier werk zonder ondersteuning. Elk participatieniveau kent een precieze afbakening. Aan de hand van een aantal vragen bepaalt het college op welke trede zij de belanghebbende indeelt. Dit gebeurt door de klantmanager, op basis van gesprekken met belanghebbende. Naast het bepalen van de trede legt het college een aantal klantkenmerken vast. Gemeenten zijn vrij om, naast deze basisset, aanvullende kenmerken op te nemen. Bij ieder periodiek heronderzoek, of eerder als daartoe aanleiding bestaat, legt het college vast op welk niveau van de participatieladder iemand zich bevindt. Daarbij beoordeelt het college ook direct of dat het maximaal haalbare niveau is, of dat de persoon in kwestie nog kan stijgen op de participatieladder.
Paragraaf 2.2: Voorzieningen ten behoeve van een uitkeringsgerechtigde
De doelstelling van de PW is om zo veel mogelijk mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. Daarnaast is de PW bedoeld om de kansen op arbeidsparticipatie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt of een arbeidsbeperking op de lange termijn te verbeteren. Gemeenten krijgen met de PW de ruimte om zelf, op lokaal niveau, te bepalen of zij ondersteuning aanbieden en zo ja, welke ondersteuning. De PW biedt gemeenten de mogelijkheid om zowel bestaande als nieuwe re-integratievoorzieningen in te zetten.
In de paragraaf voorzieningen zijn alle voorzieningen opgenomen, die het college kan inzetten in het kader van de re-integratie. Deze voorzieningen zijn onderverdeeld in drie categorieën:
In de Verzamelverordening zijn de voorwaarden gesteld die gelden bij de aanspraak op en het inzetten van een van een voorziening. Eén van de voorwaarden is opgenomen in artikel 3, vijfde lid, van de Verzamelverordening. Het gaat om de bepaling waarin is geregeld onder welke voorwaarden nuggers aanspraak kunnen maken op een voorziening. Deze criteria zijn gericht op het inkomen, het vermogen en de mogelijkheid tot arbeidsinschakeling van de nuggers. Voor personen, die zijn opgenomen in het Doelgroepenregister Wet banenafspraak, gelden deze restricties niet.
De voorzieningen die in deze paragraaf zijn benoemd, zijn individuele voorzieningen. De klantmanager beoordeelt welke voorziening we inzetten voor een bepaalde belanghebbende. De noodzaak van het inzetten van een voorziening is maatwerk; de klantmanager beoordeelt dit per individu. De beoordeling voor wat betreft welke voorziening we in een specifiek geval inzetten, vindt veelal plaats met de werkgever die zijn bedrijf openstelt voor belanghebbenden, die behoren tot de doelgroep re-integratie. In voorkomende gevallen zal het nodig zijn om niet één voorziening in te zetten, maar een samengesteld pakket van voorzieningen. Ook in deze gevallen leveren we maatwerk.
In het geval een werkgever niet één werknemer, maar een aantal werknemers nodig heeft, kan het college een arrangement samenstellen. Op deze manier is het mogelijk meerdere personen tegelijk te plaatsen bij een werkgever. Ook de samenstelling van het arrangement is maatwerk.
Artikel 2:6: Bemiddeling naar werk
Voorheen zetten we de voorziening 'bemiddeling naar werk' enkel in bij belanghebbenden waarbij geen feitelijke belemmeringen meer aanwezig waren voor het verkrijgen en behouden van betaalde arbeid. De voorziening is bedoeld om belanghebbenden de noodzakelijk geachte ondersteuning te bieden bij het solliciteren, om hen te matchen en te bemiddelen op vacatures. Met de invoering van de PW bestaan er uitgebreidere mogelijkheden om personen met een arbeidshandicap te ondersteunen richting werk. In veel gevallen zal de voorziening 'bemiddeling naar werk' dan ook niet op zichzelf staan, maar zullen we bij een eventuele plaatsing een andere voorziening, zoals opgenomen in deze beleidsregels, inzetten. Dit maakt dat deze voorziening, anders dan voorheen, open staat voor een grotere doelgroep. Iemand die weliswaar een arbeidshandicap heeft maar die met bijvoorbeeld de inzet van loonkostensubsidie inzetbaar is bij een werkgever, is namelijk ook een kandidaat voor bemiddeling naar werk.
Artikel 2:7: Bemiddeling naar maatschappelijke participatie
We bemiddelen belanghebbenden bij voorkeur naar betaald werk. Maar voor sommige belanghebbenden is bemiddeling naar betaald werk niet haalbaar. In dat geval kan de klantmanager een belanghebbende ook bemiddelen naar maatschappelijke participatie, zoals vrijwilligerswerk, zorg of hulpverlening. De klantmanager beschikt over een breed, actueel netwerk en onderhoudt goede relaties met maatschappelijke instanties in de gemeente. Hierdoor is de klantmanager in staat om te zorgen voor een goede aansluiting tussen de belanghebbende en de organisatie of plaats waar de belanghebbende (bijvoorbeeld) vrijwilligerswerk gaat uitvoeren.
De gemeente moedigt zijn inwoners aan om zich in te zetten voor de maatschappij. Daarom geeft het college bij voorbaat toestemming aan belanghebbenden die vrijwilligerswerk (gaan) verrichten. Enige voorwaarde hierbij is dat het vrijwilligerswerk geen belemmering mag vormen voor het verkrijgen en behouden van arbeid in dienstbetrekking. In de meeste gevallen heeft de belanghebbende de afspraken met de organisatie waar hij vrijwilligerswerk verricht of gaat verrichten, vastgelegd in een overeenkomst. In deze gevallen vraagt het college de belanghebbende de overeenkomst in te leveren. Het college voegt deze overeenkomst ter volledigheid toe aan het dossier.
Soms ontvangt een belanghebbende een (onkosten)vergoeding voor het verlenen van vrijwilligerswerk. Op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel k, PW, laten we deze (onkosten)vergoeding vrij voor belanghebbenden, ouder dan 27 jaar. Belanghebbenden, jonger dan 27 jaar, hebben geen recht op vrijlating van de vergoeding voor vrijwilligerswerk (artikel 31, vijfde lid, PW).
In het tweede lid kan taalonderwijs behoren tot de kennis en vaardigheden die bijgebracht moeten worden om arbeidsinschakeling mogelijk te maken.
In het vierde lid, onderdeel a, is opgenomen dat we de voorziening 'scholing' kunnen inzetten in verschillende situaties. We kunnen scholing inzetten als deze:
Scholing kan een zeer kostbaar instrument zijn om in te zetten. Daarom moet er een gedegen beoordeling plaatsvinden, waarin het college beziet of scholing in een individueel geval wel het meest doelmatige en doeltreffende instrument is. Van groot belang is dat de kosten, die met de scholing verband houden, in verhouding staan tot de beoogde uitkeringsafhankelijkheid van de belanghebbende. Vandaar dat er in beginsel altijd een verband moet bestaan tussen de inzet van de scholing en het (gedeeltelijk) uitstromen van een belanghebbende.
Het college is echter op grond van artikel 9a tiende lid, en artikel 10a, vijfde lid, van de PW, artikel 38, tiende lid, IOAW/IOAZ, en artikel 38a IOAW/IOAZ, gehouden om scholing aan te bieden wanneer dit geen directe arbeidsinschakeling tot gevolg heeft. Dit is het geval bij alleenstaande ouders met een ontheffing en personen die werkzaamheden in het kader van een participatieplaats verrichten.
Als alleenstaande ouders, die op grond van artikel 9a PW (artikel 38 IOAW/IOAZ) zijn ontheven van de arbeidsverplichting, en als personen die werkzaamheden verrichten in het kader van een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikken, dient het college aan deze personen scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht op vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar haar oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan of als naar haar oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid en artikel 9a, tiende lid, van de PW.
Artikel 2:9: Werkervaringsplaats
Een werkervaringsplaats is een (leer)werkplek waar belanghebbenden (vaak jongeren), met een uitkering op grond van de PW gedurende maximaal 9 maanden werkervaring op kunnen doen. De belanghebbende werkt met behoud van een uitkering. In sommige gevallen kan het college de werkervaringsperiode verlengen met maximaal 6 maanden.
Lid 4 onder e, f, g en l geven aan dat er geen sprake mag zijn van verdringing op de arbeidsmarkt. We handelen op dit punt conform de PW en in de geest van de Wet verdringingstoets die in behandeling is bij de Eerste Kamer. Om te kunnen toetsen of er sprake is van verdringing is de beslisboom van Divosa op dit punt als bijlage bijgevoegd bij deze verzamelbeleidsregels.
Dit is een proefplaatsing die het college kan inzetten wanneer een werkgever voornemens is iemand die moeilijk aan werk komt (met of zonder beperking), met een uitkering of een SW-dienstverband, een dienstverband aan te bieden, maar twijfels heeft over de geschiktheid van de uitkeringsgerechtigde voor wat betreft de specifieke functie. Hiermee krijgt de uitkeringsgerechtigde de kans om te laten zien over welke competenties hij beschikt. De werkgever kan in de praktijk beoordelen of de werknemer geschikt is voor de functie. Deze proefplaatsing is niet te verwarren met de proefplaatsing ten behoeve van de vaststelling van de loonwaarde, die kan het college kan inzetten op grond van artikel 10d, derde lid, van de PW.
De klantmanager Werk en Inkomen verleent, bij het inzetten van de voorziening proefplaatsing regulier, maatwerk. Het college stemt de lengte van de proefplaatsing in goed onderling overleg met de (toekomstige) werkgever af.
We vinden 3 maanden in principe de maximum duur van een dergelijke proefplaatsing. Een werkgever kan in 3 maanden tijd een prima beeld vormen. Gemotiveerd is verlenging mogelijk (maatwerk). Ook hier is alertheid op verdringing op zijn plaats.
Artikel 8a van de PW schrijft voor dat de gemeenteraad bij verordening voorschriften geeft over het verrichten van werkzaamheden in een beschutte werkomgeving, zoals bedoeld in artikel 10a PW. Dit bevordert onder andere de beoogde evenwichtige verdeling van voorzieningen over de personen uit de doelgroep waarvoor de gemeente een re-integratieverantwoordelijkheid draagt.
Sinds 1 januari 2017 is er een wettelijke verplichting om jaarlijks een aantal beschutte werkplekken te realiseren. Het is mogelijk additionele beschutte werkplekken te realiseren.
Sinds 1 januari 2017 is de ‘kan-bepaling' ten aanzien van het aanbieden van beschut werk vervallen. Gemeenten zijn verplicht uitvoering te geven aan artikel 10b PW. Elke gemeente dient minstens een verplicht aantal plaatsen te realiseren. Additionele aantallen zijn toegestaan. De gemeenten in de regio Midden-Brabant – met uitzondering van de gemeenten Tilburg, Gilze en Rijen en Baarle-Nassau – kiezen ervoor alleen het verplichte aantal werkplekken ter beschikking te stellen. Als de vraag naar werkplekken dit aantal overschrijdt, dan ontstaat er een wachtlijst.
Het is niet mogelijk om personen uit te sluiten. De gemeente mag personen die een positief advies beschut werk van UWV hebben, niet uitsluiten van een beschutte werkplek, zolang het aantal zoals neergelegd in de ministeriële regeling nog niet is bereikt. Hierbij maakt het niet uit of de betreffende persoon onder de re-integratieverantwoordelijkheid van de gemeente valt of een uitkering van UWV heeft. Gemeenten mogen dus geen voorkeursvolgorde aanbrengen. Gemeenten kunnen uiteraard wel zelf actief mensen voordragen bij UWV voor een advies beschut werk, bijvoorbeeld als het gaat om jongeren afkomstig van VSO- en PrO-scholen.
Er is wel een voorrangsbeleid mogelijk bij additioneel aanbod. Dit is het geval wanneer het UWV meer positieve adviezen in een jaar afgeeft dan een gemeente aan beschutte werkplekken moet realiseren. In dat geval kan de gemeente ervoor kiezen om meer beschutte werkplekken te realiseren. Het college moet dan in een verordening (laten) aangeven of zij additionele dienstbetrekkingen beschut aanbiedt en hoe zij bepaalt wie daarvoor in aanmerking komt.
In de Verzamelverordening is opgenomen dat het college tijdens de periode van de wachtlijst verschillende ondersteunende voorzieningen, zoals opgenomen in deze beleidsregels, inzet om het beschut werk mogelijk te maken. Tevens is bepaald dat het college de omvang van het aanbod beschut werk bepaalt en vastlegt hoeveel plekken voor beschut werk beschikbaar zullen zijn. Eveneens is opgenomen dat het college alternatieve passende voorzieningen, anders dan beschut werk, kan aanbieden aan de persoon die uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
Artikel 2:12: Persoonlijke ondersteuning / jobcoach
In artikel 2:12 is de voorziening persoonlijke ondersteuning nader ingevuld. Het gaat dan om een voorziening zoals een jobcoach, die op vaste tijden en gedurende een langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn taken ondersteunt. Het moet dan ook gaan om een systematische ondersteuning. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. Persoonlijke ondersteuning heeft tot doel een werknemer te begeleiden naar een situatie waarin hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn.
Personen uit de doelgroep kunnen in aanmerking komen voor de voorziening ondersteuning bij leerwerktrajecten. Het college moet dan wel van oordeel zijn dat een leer-werktraject nodig is en de ondersteuning nodig moet zijn voor het volgen van dat leerwerktraject. Dit volgt uit artikel 10f van de PW.
De voorziening ondersteuning bij leerwerktrajecten is inzetbaar voor jongeren van zestien of zeventien jaar oud die dreigen uit te vallen uit school, maar met een leerwerktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, biedt het college de mogelijkheid van extra ondersteuning. Deze voorziening kan het college ook inzetten ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van 18 tot 27 jaar die door een leerwerktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen.
Bijstandsgerechtigden jonger dan 27 jaar die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, zijn uitgesloten van ondersteuning op grond van artikel 7, derde lid, onder a, van de PW. Voor de conclusie dat een jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen is vereist dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt. In het kader van artikel 7, derde lid, onder a, van de PW betekent dit dat het college vanaf het moment dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of kan volgen geen ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bieden.
In artikel 10f van de PW is bepaald dat het college onder omstandigheden ondersteuning kan bieden aan belanghebbenden jonger dan 18 jaar en aan personen van 18 tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie een leerwerktraject nodig is. Het college gaat ervan uit dat het mogelijk is een leerwerktraject aan te bieden aan belanghebbenden die voldoen aan het bepaalde in de artikelen 10 en 10f van de PW, in afwijking van artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de PW.
Artikel 2:13: Participatieplaats
In artikel 10a, eerste lid PW is geregeld dat alleen uitkeringsgerechtigden met een kleine kans op inschakeling in het arbeidsproces en die daarvoor alsnog niet bemiddelbaar zijn op de arbeidsmarkt voor een participatieplaats in aanmerking komen. Het moet gaan om werkzaamheden in het kader van re-integratie van de betrokkene en het moet om additionele werkzaamheden gaan. De activiteiten moeten primair gericht zijn op het bevorderen van mogelijkheden van betrokkene om uit de bijstand te stromen naar reguliere arbeid.
De voorziening nazorg ziet op het bieden van ondersteuning aan een belanghebbende nadat hij - al dan niet met inzet van een andere voorziening - arbeid in dienstbetrekking heeft verkregen. Doel van de nazorg is om ervoor te zorgen dat de inschakeling in arbeid duurzaam zal zijn, en het voorkomen van uitval.
Dit artikel maakt het ook mogelijk dat voorzieningen als bijvoorbeeld een reiskostenvergoeding of aanvullende kosten kinderopvang nog maximaal 6 maanden doorlopen om een eventuele inkomensval te voorkómen. Andere regelingen zoals beleidsregels kinderopvang (zodra gereed) of bijzondere bijstand zijn voorliggend.
Paragraaf 2.3: Voorzieningen ten behoeve van een werkgever
Artikel 2:15: Loonkostensubsidie
Het college kan loonkostensubsidie, zoals beschreven in dit artikel, uitsluitend inzetten als de belanghebbende in kwestie behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de PW. Het gaat daarbij om personen van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn om het wettelijk minimumloon te verdienen, maar nog wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Deze nieuwe vorm van loonkostensubsidie is niet per definitie tijdelijk, maar het college kan deze ook voor een langere periode inzetten. Met dit instrument compenseert de gemeente werkgevers voor de verminderde productiviteit van de werknemer. Dat geldt ook als het college zelf een persoon uit de doelgroep in dienst neemt en detacheert bij reguliere werkgevers.
In artikel 10c van de PW is bepaald dat het aan college is om vast te stellen of een belanghebbende tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Binnen de kaders van de PW is het aan het college om vast te stellen op welke wijze zij bepaalt of belanghebbenden tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en of zij loonkostensubsidie voor deze belanghebbenden zal inzetten. Bij de inzet van loonkostensubsidie maakt het college maximaal gebruik van de mogelijkheden die de flexwet biedt.
In artikel 3, zesde lid van de Verzamelverordening is geregeld dat nuggers geen aanspraak kunnen maken op een voorziening als het gezinsinkomen hoger is dan 110% van het netto minimumloon, of wanneer het vermogen hoger is dan het maximaal vrij te laten vermogen zoals bedoeld in de Participatiewet. Het college is echter verplicht om loonkostensubsidie te verstrekken, als belanghebbende tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Dit is bepaald in artikel 10d, vierde lid PW. Voor de belanghebbende is de loonkostensubsidie een afdwingbaar recht. Dit betekent dat het college bij het inzetten van de voorziening 'loonkostensubsidie' de bepalingen van artikel 3, vijfde lid, onderdeel a, van de Verzamelverordening buiten toepassing moet laten. Als belanghebbende tevens is opgenomen in het doelgroepenregister, dan geldt artikel 3, zesde lid van de Verzamelverordening.
Het bovenstaande houdt in dat het college ook loonkostensubsidie moet inzetten voor nuggers, ook als het gezinsinkomen van de nugger hoger is dan 110% van het netto minimumloon. Het gaat hier om een specifieke groep, namelijk van personen die structureel niet in staat zijn om het wettelijk minimumloon te verdienen. Hieronder vallen veelal personen die voorheen recht zouden hebben gehad op een uitkering in het kader van de Wajong. Het college bepaalt dat zij ten behoeve van deze groep wel de voorziening 'loonkostensubsidie' kan inzetten. Hiermee voorkomt het college dat deze groep tussen wal en schip valt, bijvoorbeeld omdat zij een werkende partner hebben.
Het college is verplicht loonkostensubsidie te verstrekken als de belanghebbende tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. De hoogte van de loonkostensubsidie bedraagt maximaal 70% van het wettelijk minimumloon(artikel 10d, vierde lid, PW). Het college is niet bevoegd om een budgetplafond in te stellen voor het instrument loonkostensubsidie.
Staatssecretaris Van Ark (SZW) wijst gemeenten (naar aanleiding van kamervragen over dit onderwerp) erop dat loonkostensubsidie is bedoeld om werkgevers te stimuleren mensen aan te nemen die niet zelfstandig het minimumloon per uur kunnen verdienen. Daarbij is het aantal uren in de arbeidsovereenkomst een zaak van werkgever en werknemer. Het is, gezien artikel 10d lid 4 Participatiewet, voor gemeenten niet mogelijk om slechts voor een deel van de tussen werkgever en werknemer overeengekomen arbeidsuren loonkostensubsidie te verstrekken en voor een ander deel niet. Gemeenten mogen ook niet bij verordening bepalen dat alleen mensen met een bijstandsuitkering in aanmerking komen voor loonkostensubsidie. Het uitsluiten van niet-uitkeringsgerechtigden is dus niet toegestaan.
Op 25 november 2015 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bestuurlijke afspraken gemaakt met sociale partners, gemeenten, de Vereniging van Nederlandse gemeenten (VNG) en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) om de Participatiewet en de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten (Wet banenafspraak) te vereenvoudigen. Voor deze aanpassingen is per 1 januari 2017 een wetswijziging ingegaan.
Het doel van deze wetswijziging is de praktische uitvoering van de Participatiewet en de Wet banenafspraak verder te verbeteren. Aanleiding voor de wijzigingen zijn signalen van verschillende organisaties uit de praktijk en vanuit de Tweede Kamer, waaruit naar voren kwam dat het mogelijk was onderdelen van de Participatiewet en de Wet banenafspraak te verbeteren voor een goede uitvoering van de banenafspraak. Zo werkt bureaucratie belemmerend voor de uitvoering. En vormt bureaucratie voor werkgevers een drempel voor het realiseren van banen voor mensen met een arbeidsbeperking.
De signalen over bureaucratie hebben geleid tot twee aanpassingen. Een vaste loonkostensubsidie van 50% van het wettelijk minimumloon in het eerste halfjaar van een dienstbetrekking voorafgaand aan de loonwaardemeting. Het doel van deze maatregel is om het voor werkgevers en gemeenten in de praktijk eenvoudiger te maken iemand met een beperking in een dienstbetrekking te plaatsen. Een forfaitaire loonkostensubsidie maakt de start van een dienstverband met iemand uit de doelgroep banenafspraak gemakkelijker voor een werkgever. Bovendien kan de werkgever in het eerste half jaar een goed beeld krijgen van de capaciteiten van de werknemer.
De wetswijziging maakt daarnaast loonkostensubsidie mogelijk voor jongeren die al werken. Ten behoeve van de eenduidigheid stelt de regering voor om de mobiliteitsbonus voor mensen met scholingsbelemmeringen te harmoniseren.
De forfaitaire loonkostensubsidie
Dit wetsvoorstel maakt het mogelijk dat gemeenten tijdens de eerste zes maanden van een dienstbetrekking een forfaitaire loonkostensubsidie van 50% van het wettelijk minimumloon kunnen inzetten. De forfaitaire loonkostensubsidie vereenvoudigt en bespoedigt de plaatsing van een kandidaat met een arbeidsbeperking in een dienstbetrekking bij een werkgever. Door deze maatregel hoeft het college niet langer in alle gevallen bij het begin van de plaatsing een loonwaarde op de werkplek te laten vaststellen. Werkgevers hebben hierdoor eerder een beeld van de financiële gevolgen van het aannemen van de kandidaat. Dit speelt een belangrijke rol bij de totstandkoming van dienstbetrekkingen.
Het college kan de forfaitaire loonkostensubsidie inzetten in de plaats van een loonkostensubsidie die gebaseerd is op de objectief op de werkplek vastgestelde loonwaarde van een werknemer. De gemeente zet deze forfaitaire loonkostensubsidie in de plaats van een loonkostensubsidie gebaseerd op een vastgestelde loonwaarde in overleg met de werkgever in. Op grond van art. 10c eerste lid onder b behoort de werknemer tot de doelgroep loonkostensubsidie ondanks dat de loonwaarde nog niet is bepaald. Sub g is hiervoor toegevoegd aan lid 4 om discussie te voorkómen of iemand wel of geen forfaitaire loonkostensubsidie kan krijgen omdat deze niet tot de doelgroep zou behoren.
De hoogte van de loonkostensubsidie kan verschillen van een loonkostensubsidie die gebaseerd zou zijn op een vastgestelde loonwaarde van een werknemer. Het is daarom gewenst dat het college het instrument in overleg met de werkgever inzet. Zo is de forfaitaire loonkostensubsidie voordeliger voor de gemeente als de vastgestelde loonwaarde van een werknemer lager zou zijn dan 50% van het wettelijk minimumloon en nadeliger als de vastgestelde loonwaarde hoger zou zijn dan 50% van het wettelijk minimumloon. Daarentegen is de forfaitaire loonkostensubsidie voor de werkgever voordeliger als de vastgestelde loonwaarde van een werknemer hoger zou zijn dan 50% van het wettelijk minimumloon en nadeliger als de vastgestelde loonwaarde lager zou zijn. Het is dus goed dat gemeenten en werkgevers vooraf overleggen zodat de werking van dit instrument op voorhand helder is en beide partijen dit aanvaarden. De werknemer ondervindt geen financieel voor- of nadeel van de forfaitaire loonkostensubsidie. Bij loonkostensubsidie in de Participatiewet ontvangt de werknemer cao-loon of ten minste het wettelijk minimumloon van de werkgever.
Het is de verwachting dat het college de forfaitaire loonkostensubsidie vooral zal inzetten in situaties waarin de loonwaarde vooraf lastig is in te schatten. Voor andere situaties waarin zowel gemeente als werkgever allebei verwachten dat de werknemer een aanzienlijk hogere of aanzienlijk lagere loonwaarde heeft dan 50% van het wettelijk minimumloon, zullen zij de voorkeur geven aan het zo snel mogelijk vaststellen van de daadwerkelijke loonwaarde.
Het college kan de forfaitaire loonkostensubsidie gedurende maximaal zes maanden na aanvang van een dienstbetrekking inzetten. Na die periode kan het college de loonkostensubsidie voortzetten, maar berekend op basis van een op de werkplek vastgestelde loonwaarde. Tijdens de periode waarin met een forfaitaire loonkostensubsidie is gewerkt zal een goed beeld zijn ontstaan van de mogelijkheden en de productiviteit van de werknemer in zijn functie.
Gemeenten houden de mogelijkheid om direct vanaf het begin van de plaatsing van een kandidaat bij een werkgever een loonwaarde op de werkplek vast te stellen en een daarop gebaseerde loonkostensubsidie toe te kennen. Dit is bijvoorbeeld mogelijk als voorafgaand aan de dienstbetrekking voldoende duidelijkheid bestaat over de productiviteit van betrokkene. Die duidelijkheid kan bijvoorbeeld zijn verkregen tijdens een periode waarin een kandidaat –eventueel met behoud van uitkering - bij de werkgever werkzaamheden heeft verricht. De mogelijkheid voor gemeenten om mensen een proefplaatsing aan te bieden blijft onveranderd bestaan. Deze mogelijkheid is bij uitstek geschikt om aan elkaar te wennen, werkervaring op te doen, maar ook om via jobcarving na te gaan wat het beste bij betrokkene past. Het college stelt periodiek de loonwaarde opnieuw vast. Dit doet het college om na te gaan of er sprake is ontwikkelingen in de loonwaarde. De frequentie van de herbeoordeling van de loonwaarde is maatwerk, maar vindt minimaal eenmaal per vijf jaar plaats.
Loonkostensubsidie voor jongeren met beperkingen die al werken
Het wetsvoorstel maakt het verder mogelijk dat gemeenten loonkostensubsidie kunnen inzetten voor schoolverlaters afkomstig uit het voortgezet speciaal onderwijs, het praktijkonderwijs of de entreeopleiding MBO die al zijn gaan werken bij een werkgever. Het gaat om kwetsbare jongeren die recent (binnen een periode van zes maanden na het verlaten van het genoemde onderwijs) de overgang van school naar werk hebben gemaakt, dus wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben maar die niet in staat blijken om met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen.
Vanuit de praktijk (scholen, professionals, cliënten) zijn er signalen dat schoolverlaters uit het voortgezet speciaal onderwijs, het praktijkonderwijs of de entreeopleiding MBO al bij werkgevers aan de slag zijn, en dat wanneer iemand al enige tijd aan het werk is, kan blijken dat diegene verminderd productief is. Verlenging of voortzetting van het contract is dan alleen mogelijk is als het college een loonkostensubsidie verstrekt. De verstrekking van loonkostensubsidie aan schoolverlaters uit het voortgezet speciaal onderwijs, het praktijkonderwijs of de entreeopleiding MBO is geregeld in artikel 10d, tweede lid, PW.
Artikel 2:16: Stimuleringspremie
Het college kan de stimuleringspremie inzetten voor belanghebbenden, die behoren tot de doelgroep van de PW, die een dienstverband aangeboden krijgen bij een werkgever. In dit artikel zijn de maximumbedragen van de stimuleringspremie opgenomen. Voor belanghebbenden met een beperking of grote afstand tot de arbeidsmarkt zal het college het instrument loonkostensubsidie inzetten. Uiteraard mits de belanghebbende tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Loonkostensubsidie biedt de werkgever een meer structurele compensatie.
De hoogte en de duur van de stimuleringspremie zijn afhankelijk van de omvang van de dienstbetrekking en de duur van de arbeidsovereenkomst. Daarnaast geldt dat een werkgever voor jongeren tot 27 jaar een lagere stimuleringspremie ontvangt. Naast de stimuleringspremie kan de werkgever ook een beroep doen op andere voorzieningen, zoals premiekorting. Het college kan de stimuleringspremie ook inzetten ten behoeve van werkgevers bij wie alleen het formele, en niet het operationele, werkgeverschap is belegd. De 'formele werkgever' kan de stimuleringspremie overdragen aan de 'operationele werkgever', wanneer de 'operationele werkgever' de belanghebbende een dienstverband (dus zonder inleenovereenkomst) aanbiedt. De 'operationele werkgever' ontvangt dan de stimuleringspremie vanaf de ingangsdatum van het dienstverband, tot het moment waarop de maximale duur van de stimuleringspremie, zoals opgenomen in het vierde lid, onderdeel f en g) is bereikt.
Artikel 2:17: Flex -constructie
Om belanghebbenden met een beperkte afstand tot de arbeidsmarkt snel naar werk te kunnen begeleiden, kan het college een overeenkomst aangaan met een uitzendbureau. In deze constructie werkt de belanghebbende de eerste maand met behoud van uitkering. Daarnaast draagt de gemeente de kosten die het uitzendbureau normaal gesproken in rekening brengt aan de inlener. Hieraan is wel een maximum van € 7,50 per uur of € 1.300,00 per maand bij een fulltime dienstverband verbonden. Deze constructie kan bij de inlener de belemmering wegnemen om een werkzoekende met een afstand tot de arbeidsmarkt, in te lenen.
Het mes snijdt aan twee kanten. Het uitzendbureau kan een werkzoekende met een belemmering richting arbeid, tegen een aantrekkelijk tarief aanbieden. De inlener kan de werkzoekende tegen geringe kosten inlenen. Dit komt de bemiddelbaarheid van werkzoekenden ten goede. Om te voorkomen dat er sprake zal zijn van oneerlijke concurrentie, bouwt het college de inleenvergoeding stapsgewijs af. Het college kent de flex-constructie maximaal één keer toe voor dezelfde werknemer. De inlener kan geen beroep doen op de voorziening loonkostensubsidie of stimuleringspremie voor een werknemer die gebruik maakt van de flex-constructie. Zodra de inlener de belanghebbende in dienst neemt, gaat het recht op loonkostensubsidie of stimuleringspremie over op de inlener.
Artikel 2:18: Werkplekaanpassingen
In dit artikel zijn de voorwaarden gesteld die verband houden met de aanspraak op de voorzieningen gericht op aanpassing van de werkplek. In haar kamerbrief van 30 juni 2014 heeft de staatssecretaris het volgende opgenomen:
"Met de invoering van de PW zijn gemeenten ook verantwoordelijk voor de ondersteuning van voorzieningen voor mensen met een arbeidsbeperking. Het gaat hierbij om hulpmiddelen die niet standaard beschikbaar zijn binnen een bedrijf (de zogenoemde meeneembare voorzieningen), bijvoorbeeld orthopedische werkschoenen, specifieke bureau- en werkstoelen, of brailleapparatuur. Omdat het ook hier gaat om een klein aantal gebruikers en veelal zeer specifieke producten, hebben de leden van de VNG eveneens besloten om deze voorzieningen landelijk te coördineren."
Vooralsnog richt artikel 2:19 zich daarom op de niet meeneembare voorzieningen. Deze voorzieningen zal de werkgever normaal gesproken aanvragen, dan wel bij plaatsing van de werkzoekende inzetten. Bij de toekenning van een werkplekaanpassing hanteert het college een drempelbedrag van € 130,00.
Paragraaf 2.4: Overige voorzieningen
Artikel 2:19: Onkostenvergoeding
Het is mogelijk om een vergoeding te verstrekken voor kosten die een belanghebbende moet maken in het kader van een traject gericht op werk, of voor een traject gericht op inburgering. Hierbij gaat het om de directe en indirecte kosten, die noodzakelijk en aantoonbaar zijn en die, in alle redelijkheid, niet ten laste van de persoon kunnen komen. Ook moet er voor deze kosten geen andere voorliggende voorziening zijn. Voorts moet er sprake zijn van de goedkoopste adequate oplossing.
Artikel 2:20: Kosten voor kinderopvang
Bij de begeleiding en bemiddeling van alleenstaande ouders beoordeelt het college altijd de mogelijkheden voor kinderopvang. Voor de kosten van kinderopvang kan een alleenstaande ouder een beroep doen op de kinderopvangtoeslag van de belastingdienst en een tegemoetkoming van de gemeente.
De belastingdienst en de tegemoetkoming van de gemeente vergoeden de kosten van kinderopvang. De belastingdienst vergoedt echter niet alle kosten. Er resteert altijd een eigen bijdrage. Daarnaast vergoedt de belastingdienst ook niet de kosten voor kinderopvang die het gevolg zijn van een uurprijs die hoger ligt dan de maximale uurprijs van de Wet kinderopvang. Deze kosten moet de ouder zelf dragen. Tot slot beperkt de belastingdienst het aantal uren kinderopvang per jaar tot maximaal 140% (kinderen in de leeftijd totdat zij naar het basisonderwijs gaan), respectievelijk 70% (kinderen die naar het basisonderwijs (kunnen) gaan) van het aantal gewerkte uren van de ouder of de partner.
Met dit artikel bepaalt het college dat zij de kosten voor de eigen bijdrage voor ouders met een bijstandsuitkering die een re-integratietraject of een inburgeringstraject volgen, en ouders die parttime werken en daarnaast een aanvulling op grond van de PW ontvangen, vergoedt vanuit het participatiebudget. Het gaat daarbij om vergoeding van de eigen bijdrage. Daarnaast vergoedt het college voor klanten uit deze doelgroepen de meerkosten van een uurtarief boven het wettelijk minimum vanuit het participatiebudget mits daarvoor een noodzaak bestaat.
Paragraaf 3.1: Verplichtingen gericht op re-integratie en arbeidsinschakeling
Paragraaf 3.1.1: Verplichtingen tijdens de inspanningsperiode
Het college stelt voor iedere belanghebbende tot 27 jaar een Plan van Aanpak op vanwege de wettelijke verplichting. Voor belanghebbenden van 27 jaar of ouder stelt het college alleen een plan van aanpak op wanneer dit nuttig is voor zowel gemeente als belanghebbende. In dit Plan van Aanpak nemen we op welke voorziening we inzetten, en welke wederzijdse afspraken er zijn gemaakt. De wettelijke verplichtingen waaraan de belanghebbende zich moet houden voegen we bij de beschikking.
Enkel bij het verplichte plan van aanpak voor personen van 18 jaar of ouder, doch jonger dan 27 jaar, worden de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling en de gevolgen van het niet naleven van die verplichtingen als bijlage toegevoegd (art. 44a lid 1 onder b Pwet).
De afspraken die we met belanghebbende maken voor deelname aan het 'traject Poort' is ook te beschouwen als een Plan van Aanpak. Het Plan van Aanpak sturen we belanghebbende toe.
Artikel 3:2: Medewerking verlenen aan een oproep
De belanghebbende is verplicht mee te werken aan een oproep van het college om op een bepaalde plaats te verschijnen in het kader van de arbeidsinschakeling (artikel 17, tweede lid, PW). Artikel 3:2 rekt het begrip 'oproep van het college' op, waardoor deze ook geldt voor een oproep door een uitvoerende partij van een re-integratietraject. Komt belanghebbende zonder bericht van verhindering niet opdagen op een oproep bij een uitvoerder van een re-integratietraject, dan kan het college de uitkering afstemmen op grond van artikel 26, aanhef en onderdeel a, sub 4, in combinatie met artikel 28, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Verzamelverordening.
Artikel 3:3 Uitsluiting op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, PW
Als uit de houding en het gedrag van een belanghebbende, jonger dan 27 jaar, ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, zoals neergelegd in artikel 9, eerste lid, of artikel 55 PW niet wil nakomen, heeft hij geen recht op bijstand. Het gaat hier om een zware sanctie. Het is daarom zaak dat het college richtlijnen geeft, wat zij verstaat onder 'uit houding en gedrag ondubbelzinnig blijkt dat…'. De lijst die is opgenomen onder het eerste lid is niet limitatief. Als één van de aangegeven situaties zich voortdoet, sluit het college de belanghebbende uit van het recht op bijstand. Uiteraard houdt het college bij haar beslissing rekening met alle omstandigheden van het geval.
Artikel 3:4: Uitgangspunten scholingsverplichting
Uitgangspunt is dat jongeren tot 27 jaar terug kunnen naar school. Er zijn echter situaties denkbaar waarin het college terugkeer naar school niet van een jongere kan vergen. Dit is het geval, wanneer een jongere over een startkwalificatie beschikt, en de genoten opleiding voldoende perspectief biedt op een baan. Heeft een jongere een opleiding genoten, waarmee de kans op een baan erg klein is, dan ligt terugkeer naar school wel voor de hand. Als uit een advies van een derde blijkt dat terugkeer naar school niet haalbaar is, of als blijkt dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden, dan verwacht het college niet van de jongere dat hij teruggaat naar school. De jongere kan een beroep doen op bijstand, tot het moment dat hij daadwerkelijk kan instromen in een opleiding. In beginsel is dat aan het einde van de zomervakantie (begin van het schooljaar) en in het begin van het nieuwe kalenderjaar (instroom in januari of februari). In dergelijke gevallen kennen we een bijstandsuitkering toe, tot het moment dat een jongere kan instromen in een opleiding. De bijstandsuitkering stopt op dat moment automatisch. Dit is in lijn met de jurisprudentie (Rechtbank Noord-Holland, 12 maart 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ4176).
Het college stelt vast of een jongere kan terug kan gaan naar school, aan de hand van de bewijsstukken die een jongere overlegt bij de aanvraag voor een uitkering. Als uit deze bewijsstukken ondubbelzinnig blijkt dat terugkeer naar school niet haalbaar is, legt het college de jongere niet de verplichting op om terug te keren naar school. In andere gevallen werkt het college samen met de jongerenconsulent en het jongerenpunt Midden-Brabant bij het UWV in Tilburg. Zij doen onderzoek naar de mogelijkheden voor de jongere om terug te keren naar school.
Artikel 3:5: Informatieplicht jongere met betrekking tot scholing
Het college beoordeelt aan de hand van diploma's en gegevens met betrekking tot de lichamelijke en psychische situatie van de jongere, of de jongere terug kan keren naar school. Het ligt op de weg van de jongere om de gevraagde bewijsstukken te overleggen.
Wanneer duidelijk is dat een jongere uit 's rijkskas bekostigd onderwijs kan volgen, dan legt het college hem de volgende verplichtingen op:
Voldoet hij niet aan deze verplichtingen, dan bestaat geen recht op bijstand, aangezien de jongere wel uit 's rijkskas bekostigd onderwijs kan volgen. Overigens geldt wel dat we de bijstand pas kunnen weigeren op het moment dat de jongere daadwerkelijk naar school kan, dat wil zeggen: kan instromen in een opleiding.
Paragraaf 3.1.3: Ontheffingen, zorgtaken
Op grond van de PW is iedere uitkeringsgerechtigde verplicht om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, te aanvaarden en te behouden en om mee te werken aan voorzieningen die de arbeidsinschakeling bevorderen (artikel 9, eerste lid, onderdeel a en b PW). Uitgangspunt is dat zo veel mogelijk uitkeringsgerechtigden de volledige arbeidsplicht opgelegd krijgen.
Met de invoering van de PW is de mogelijkheid van een tijdelijke ontheffing in artikel 9, tweede lid, PW beperkt tot de plicht tot arbeidsinschakeling en het verrichten van een tegenprestatie. Ontheffing van onderdeel b (sociale activering, onderzoek naar mogelijkheden arbeidsinschakeling) vervalt hiermee.
De ontheffing van de arbeidsverplichting heeft een tijdelijk karakter. Echter, bij personen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, zijn juist geen van de verplichtingen van toepassing (de arbeidsverplichting en re-integratieverplichting, als ook de tegenprestatie). Onder de groep 'volledig en duurzaam arbeidsongeschikt' vallen degenen die voldoen aan de criteria die de Wet werk en inkomen arbeidsongeschikten (WIA) daaraan stelt. Dit is de enige groep voor wie dit geldt. De regering heeft hiertoe besloten om te voorkomen dat het college deze personen en de uitvoering extra moeten belasten met een periodiek medisch onderzoek waarvan de uitkomst op voorhand vast staat, gegeven de duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid.
Artikel 3:6: Verlenen van ontheffing wegens dringende redenen
De dringende reden moet altijd in (de omstandigheden van) de persoon liggen. Algemene redenen zoals een slechte arbeidsmarkt zijn nooit een reden voor een ontheffing. Het college beoordeelt de ontheffing individueel. Uitgangspunt is dat het college niet onderzoekt wat mensen niet kunnen, maar juist wat ze wel kunnen in het licht van hun beperkingen of hun (sociale) omstandigheden. Die verplichtingen legt het college aan de belanghebbende op, en van de andere verplichtingen kan het college een ontheffing verlenen.
De duur van de ontheffing moet het college altijd in de beschikking opnemen. Deze is afhankelijk van de duur van de dringende reden waarvoor het college deze ontheffing verleent. Het college verleent slechts ontheffing, uiterlijk tot aan het volgende periodieke heronderzoek. Daarna beoordeelt het college de verlenging opnieuw, intern dan wel via een externe deskundige. Uiteraard kan het college ook tussentijds de ontheffing van de verplichtingen herbeoordelen. Dit gebeurt op basis van maatwerk. De groep volledig en duurzaam arbeidsongeschikten hoeft het college geen ontheffing te verlenen, aangezien de verplichtingen op hen niet van toepassing zijn (artikel 9, vijfde lid, PW).
Een ontheffing gaat in beginsel vergezeld van een verplichting om de omstandigheden, die maken dat een ontheffing noodzakelijk is, teniet te doen, als dit binnen het vermogen van de belanghebbende ligt en als dat gezien de aard van de belemmering mogelijk is. Deze extra verplichting legt het college op rond van artikel 55 PW aan de belanghebbende op.
Artikel 3:7: Ontheffing wegens lichamelijke of psychische belemmering
Medische problemen zijn niet per definitie een reden voor het verlenen van ontheffing. Als een belanghebbende medische klachten aangeeft als belemmering en er zijn nog geen medische gegevens aanwezig in het dossier om dit te onderbouwen, dan vraagt het college een medisch of arbeidsdeskundig onderzoek aan bij een externe deskundige. Als de medische situatie al bekend is en er zijn geen wijzigingen in de situatie, dan kan het college de ontheffing verlengen zonder aanvullend onderzoek.
Artikel 3:8: Ontheffing wegens intensieve zorgtaken
Over het algemeen zullen zorgtaken geen reden zijn om een ontheffing te verlenen. Een belanghebbende zal een zorgtaak in de meeste gevallen kunnen combineren met de arbeidsverplichting. Het college zal dan, met toepassing van artikel 3:8, rekening houden met de zorgtaken die de belanghebbende verricht. In specifieke gevallen kan een zorgtaak zoveel impact hebben op een belanghebbende, dat het college actieve inzet voor wat betreft de arbeidsverplichting niet van hem kan vergen. Er kan dan sprake zijn van een dringende reden.
Bij dringende redenen in deze context valt te denken aan bijzondere zorgtaken. Vaak zijn het kortdurende zorgtaken, die dienen ter overbrugging wanneer reguliere zorg nog niet geregeld is. Dit kunnen bijvoorbeeld de zorgtaken zijn voor één of meer ten laste komende kinderen, zoals een gehandicapt of langdurig ziek kind, waarvoor overdag (nog) geen opvangmogelijkheid is.
Een ontheffing wegens zorgtaken is anders dan de ontheffing voor een alleenstaande ouder met een kind tot 5 jaar, zoals bedoeld in artikel 9a PW.
Artikel 3:9: Rekening houden met bepaalde zorgtaken
Bij de invulling van de arbeidsverplichtingen moet de gemeente rekening houden met een verantwoorde invulling van de combinatie werk en zorg. Dit zal in de meeste gevallen betekenen dat, als het college een voorziening aanbiedt, zij moet bekijken of belanghebbende deel kan nemen aan de voorziening en dat daarnaast nog voldoen ruimte bestaat voor de zorgtaken. Ook wijst het college de belanghebbende op de aanwezigheid van flankerende voorziening. Daarbij valt te denken aan kinderopvang. Overigens hoeft de gemeente niet per se zelf alle voorzieningen te organiseren, maar zij dient wel rekening te houden met het beschikbaar zijn hiervan.
Paragraaf 3.2: Verplichtingen gericht op de rechtmatigheid
Het college stelt bij de aanvraag het recht op uitkering vast. Na toekenning van de uitkering beoordeelt het college of het recht op uitkering blijft bestaan. Dit doet het college allereerst door signaalgestuurd te werken. Dit gebeurt op basis van signalen van het Inlichtingenbureau (IB). Het IB gaat na of de burgerservicenummers van uitkeringsgerechtigden ook voorkomen in de databases van het UWV, de RDW, de SVB, DUO, de Belastingdienst en het kadaster. Naast de signaalgestuurde werkwijze controleert het college via rechtmatigheidsonderzoeken of nog steeds recht bestaat op bijstand.
In artikel 3:10 is bepaald dat de belanghebbenden zelf moet zorgen dat hij alle bewijsstukken, die het college nodig heeft om het recht op uitkering vast te stellen, inlevert. De bewijslast voor het vaststellen van het recht op uitkering ligt daarmee duidelijk bij de belanghebbende. Als de belanghebbende bepaalde gegevens niet meer heeft, dient hij zelf voor vervangende exemplaren te zorgen. Het college vraagt alleen die bewijsstukken op die noodzakelijk zijn om het recht op bijstand vast te stellen. Het college vraagt geen gegevens op, die bekend zijn uit een ander (geautomatiseerd) systeem, zoals Suite of Suwinet.
Belangrijk onderdeel bij het vaststellen van het recht op bijstand, is het inzien van bankafschriften. Op bankafschriften is bijvoorbeeld te zien of belanghebbende inkomsten heeft. En het saldo is van belang voor het vaststellen van het vermogen als de belanghebbende een uitkering op grond van de PW geniet. Uitgangspunt is dat het college bij onderzoeken naar de rechtmatigheid de bankafschriften van de laatste drie maanden opvraagt. Soms is er aanleiding om bankafschriften over een langere periode op te vragen. Bijvoorbeeld als er sprake is van inkomsten, welke de belanghebbende niet heeft gemeld bij het cluster sociale zaken. Dan vraagt het college de bankafschriften over een langere periode op.
Artikel 3:12: Vaststelling van het vermogen
In artikel 3:12 zijn bepalingen opgenomen over de vaststelling van het vermogen. Het college stelt het vermogen vast door de bezittingen van cliënt (banksaldo, waarde van de auto, waarde van polissen of aandelen) bij elkaar op te tellen en daar de schulden vanaf te halen. Met het oog op een efficiënte uitvoering zondert het college de zaken, die in het tweede lid genoemd zijn, uit van de vaststelling van het vermogen. Reden hiervoor is dat voor deze zaken de waarde moeilijk is vast te stellen (bijvoorbeeld auto's ouder dan 9 jaar) of dat de waarde zo gering is dat dit voor de vermogensvaststelling niet relevant is (bromfietsen).
Als een auto/voertuig wel tot het vermogen wordt gerekend, hanteren we een vrijlating van € 2.000. Tot dit bedrag wordt de auto/het voertuig als algemeen gebruikelijk goed aangemerkt. Voor het bepalen van de waarde van een auto/voertuig hanteren we de dagwaarde (vervanging bij total loss) van de Koerslijst ANWB.
In de hypothetische situatie dat iemand heel veel auto’s of scootmobielen op zijn naam zou hebben staan gaan we ervan uit dat dat via Suwinet inkijk naar boven komt. De beteffende cliënt wordt hiermee dan geconfronteerd in een gesprek en dan volgt een passend traject.
Het voert te ver om alles te willen regelen in de beleidsregels. Daarom houden we het beperkt tot enkele regelmatig voorkomende situaties waar steeds discussie over komt. In geval van twijfel raadplegen we Schulinck of Stimulansz Inzicht en volgen we recente jurisprudentie. Een artikel over uitvaartkosten is zo eenvoudig mogelijk geschreven en opgenomen.
Uitgangspunt is de cliënt en zijn/haar verhaal. Ook hier leveren we maatwerk waar mogelijk zonder de mens uit het oog te verliezen.
Artikel 3:14: Informatieverstrekking tijdens de uitkering
Artikel 17, eerste lid, PW en artikel 30c, derde lid, Wet Suwi schrijven voor dat de belanghebbende van belang zijnde informatie 'onverwijld uit eigen beweging' moet melden. Wat “onverwijld uit eigen beweging” betreft hanteren we een termijn van 5 werkdagen. De gemeente gebruikt geen maandelijkse inkomstenverklaring, maar een wijzigingsformulier dat belanghebbende moet insturen als er relevante gegevens wijzigen, en als er inkomsten zijn. De regels die gesteld zijn in artikel 3:14 zijn van invloed op wanneer het college een gedraging aanmerkt als schending van de inlichtingenplicht. Als iemand niet voldoet aan de inlichtingenplicht, kan het college overwegen een boete op te leggen.
De gemeente Tilburg had tot 2017 het re-integratiebedrijf tROM. Mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt deden daar verplicht (vanuit de bijstandswet) werkritme op door museumtreinen op te knappen. Na uitgebreid onderzoek bleek in 2019 dat de deelnemers en medewerkers tijdens de werkzaamheden mogelijk met de schadelijke stof chroom-6 in aanraking kwamen. Daarom maakte Tilburg een ‘Regeling tegemoetkoming chroom-6’. De minimale vergoeding per persoon is € 7.000.
Waarom een brief aan Gilze en Rijen?
Ook regiogemeenten maakten gebruik van tROM. Gebleken is dat er vanuit Gilze en Rijen ook cliënten werkzaam waren bij dit bedrijf. In totaal zijn er voorzover we dat konden nagaan 5 personen vanuit Gilze en Rijen werkzaam geweest bij tROM. Geen van deze personen heeft momenteel een uitkering op grond van de Participatiewet.
De gemeente Tilburg besloot dat een vergoeding vanuit de regeling tegemoetkoming chroom-6 op grond van artikel 31 lid 2 sub m Participatiewet niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend wordt. Met andere woorden, zo’n vergoeding wordt vrijgelaten bij de beoordeling van het recht op een uitkering. De gemeente Tilburg kan dat niet besluiten voor personen die in een andere gemeente wonen en doet daarom een beroep op onder andere de gemeente Gilze en Rijen om hetzelfde te besluiten.
Deze hele kwestie is uitgebreid in het nieuws geweest en het is logisch dat een schadevergoeding weinig zin heeft als deze vervolgens wordt gekort op een uitkering. Het advies is daarom om het verzoek van de gemeente Tilburg in te willigen.
Collegebesluit Gilze en Rijen d.d. 23-5-2019:
Vergoedingen op grond van de 'regeling tegemoetkoming Chroom6' beschouwen als vergoedingen die op grond van artikel 31 lid 2 sub m Participatiewet niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend.
Alphen-Chaam en Baarle-Nassau:
Vanuit deze gemeenten zijn er geen personen bekend die in het verleden werkzaam waren bij tROM. Het is echter denkbaar dat er mensen naar deze gemeenten verhuizen die daar wel gewerkt hebben. Chroom6 is nog steeds regelmatig in het nieuws. Daarom is het verstandig om ook in de verzamelbeleidsregels van deze twee gemeenten dit artikellid op te nemen.
Hoofdstuk 4: Maatregelen en bestuurlijke boete
Paragraaf 4.1: Algemene bepalingen
Wanneer het voornemen bestaat om een maatregel of een boete op te leggen, beziet het college of de belanghebbende de opgelegde verplichting verwijtbaar heeft geschonden. In het bestuursrecht bestaat het uitgangspunt dat wanneer iemand de inlichtingenplicht heeft geschonden, dit ook verwijtbaar is. De bewijslast om aan te tonen dat de schending niet of verminderd verwijtbaar is, ligt bij betrokkene.
Ontbreekt iedere vorm van verwijtbaarheid, dan legt het college geen maatregel of boete op. Dit zelfde geldt als er sprake is van een rechtvaardigingsgrond, zoals overmacht of noodweer.
Soms valt de schending van een verplichting belanghebbende slechts deels te verwijten. De wet geeft het college de bevoegdheid de maatregel of boete in dat geval voor een lager bedrag op te leggen.
Artikel 4:2: Dringende redenen
In dit artikel is een algemene bepaling opgenomen over wat we verstaan onder 'dringende redenen'. Van deze bepaling is geen goede omschrijving te geven, welke het college bij de uitvoering van de PW en aanverwante wetgeving kan toepassen. Het is eenvoudigweg niet mogelijk om een begrip als 'dringende redenen' zodanig te beschrijven dat exact duidelijk is in welke gevallen het college een gedraging wel verwijtbaar acht en in welke gevallen niet. Daarom hebben is gekozen om aan te geven wanneer het college vindt dat er zeker sprake is van dringende redenen. De opsomming is niet limitatief bedoeld. Of sprake is van dringende redenen beoordeelt het college altijd met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.
Voordat het college een maatregel oplegt, na overtredingen genoemd in artikel 26, aanhef en onderdeel b, en artikel 27, aanhef en onderdeel b, van de Verzamelverordening, legt zij eerst een waarschuwing op. Een uitzondering geldt, wanneer belanghebbende zich al eerder schuldig heeft gemaakt aan een gedraging uit dezelfde categorie. Of wanneer duidelijk is dat de belanghebbende zich ondubbelzinnig niet aan de geschonden verplichting heeft willen houden. Door eerst een waarschuwing te geven, geeft het college aan belanghebbende een signaal af dat hij fout gehandeld heeft. Het college verlaagt dan niet meteen de uitkering van belanghebbende, maar geeft wel een signaal af.
Voor wat betreft de bestuurlijke boete maakt het college gebruik van haar bevoegdheid (artikel 2aa Boetebesluit Socialezekerheidswetten) om in bepaalde gevallen te volstaan met een waarschuwing bij schending van de inlichtingenplicht. Het college legt dan een schriftelijke waarschuwing op als de overtreding van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, of als het netto benadelingsbedrag lager is dan € 150,00.
Wanneer twee jaar voorafgaand aan de overtreding al eerder een waarschuwing of boete is opgelegd, kan het college niet (meer)volstaan met een waarschuwing. Bovendien volstaat het college niet met een schriftelijke waarschuwing als de overtreding van de inlichtingenplicht opzettelijk is gedaan. De stelplicht en bewijslast hiervan ligt bij het college.
Artikel 4:4: Arbeidsverplichtingen
De arbeidsverplichting is, samen met de inlichtingenverplichting, de belangrijkste verplichting uit de PW. Het credo van de PW is werk boven uitkering. Het is daarom van groot belang dat onze klanten, als het kan, zo snel mogelijk (weer) aan het werk gaan. Tegenover de arbeidsverplichting staat de mogelijkheid om een maatregel op te leggen als de klant zich niet aan de arbeidsverplichting houdt. Omdat de arbeidsverplichting zo'n belangrijke plaats heeft binnen de PW, past een scherp maatregelenbeleid bij een eventuele schending van die arbeidsverplichting. De maatregelen die we kunnen opleggen bij schending van de arbeidsverplichtingen zijn vastgelegd in artikel 26 en 27 van de Verzamelverordening.
In het eerste lid is aangegeven wanneer het college in ieder geval van mening is dat de arbeidsverplichtingen zijn geschonden. De opsomming is niet uitputtend bedoeld, maar geeft aan wanneer het college in ieder geval aanleiding ziet om een maatregel op te leggen wegens schending van de arbeidsverplichting. In het eerste lid, onderdeel c, is opgenomen dat sprake is van schending van de arbeidsverplichting als belanghebbende niet naar vermogen solliciteert. Het begrip sollicitatieactiviteiten vatten we ruim op. Hieronder vallen, naast het schrijven van sollicitatiebrieven of het solliciteren via internet, ook het langsgaan bij uitzendbureaus, contacten onderhouden met en reageren op vacatures van uitzendbureaus, bedrijfsbezoeken, gesprekken binnen het eigen netwerk, het bijwerken van een curriculum vitae, het aanmaken en bijwerken van een profiel op een - professioneel - sociaal medium, enzovoort. De klantmanager kan in overleg met de belanghebbende, afwijkende afspraken maken met de belanghebbende. Deze - afwijkende - afspraken legt de klantmanager vast in een Plan van aanpak of een beschikking.
In het derde lid is aangegeven wanneer het college afziet van het opleggen van een maatregel. Ook hier geldt dat de opsomming niet limitatief bedoeld. Hetgeen bepaald is ten aanzien van de PW, geldt evenzeer voor de IOAW en IOAZ.
Artikel 4:5: Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid op grond van de PW
Ook tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan een reden zijn om een maatregel op te leggen. In het eerste lid is aangegeven in welke gevallen het college vindt dat er sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. De lijst is niet limitatief bedoeld. Wanneer er sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het college op twee manieren sanctioneren:
Als het college een maatregel oplegt, neemt zij artikel 31, tweede, derde, en vierde en zevende lid van de Verzamelverordening in acht. Artikel 31, tweede lid van de verzamelverordening past het college toe als er sprake is van een benadelingsbedrag. Hiervan is sprake als het college teveel bijstand heeft uitbetaald. Afhankelijk van de grootte van het benadelingsbedrag bedraagt de maatregel 10% of 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand. Als sprake is van te snel interen op een in aanmerking te nemen vermogen, past het college artikel 31, zevende lid van de Verzamelverordening toe. In dat geval legt het college een maatregel van 100% van de bijstandsnorm op. De duur van de maatregel is in dat geval afhankelijk van het aantal maanden dat de belanghebbende eerder een beroep op bijstand doet, dan wanneer hij zorgvuldig had ingeteerd op het vermogensoverschot.
In het derde lid heeft het college bepaald dat zij de bijstand gaat toekennen in de vorm van een renteloze geldlening als het opleggen van een maatregel van 100% van de bijstandsnorm leidt tot onbillijkheden. In het vierde lid heeft het college aangegeven wanneer er in ieder geval sprake is van onbillijkheden. Ook hier geldt dat de opsomming niet limitatief is bedoeld. Als een klant te snel heeft ingeteerd op een in aanmerking te nemen vermogen beoordeelt het college dus eerst of we een maatregel van 100% gedurende een aantal maanden gaan opleggen. Pas als dat, vanwege de persoonlijke situatie van de klant, niet mogelijk is, gaat het college over tot het verlenen van leenbijstand. De bepalingen over het te snel interen van een in aanmerking te nemen vermogen zijn alleen van toepassing op de PW.
Artikel 4:6: Ernstige misdragingen
In artikel 4:6 geeft het college aan wat zij verstaat onder ernstige gedragingen. De verschillende gedragingen, die zijn beschreven in het eerste lid, zijn van belang voor de duur van de maatregel. Dit komt tot uitdrukking in het derde lid. De opdracht om beleidsregels vast te stellen op het punt van ernstige gedragingen volgt uit artikel 32 van de Verzamelverordening.
Belangrijk is dat het Protocol ongewenste omgangsvormen in werking treedt, wanneer een klant zich schuldig maakt aan ernstige - agressieve - gedragingen. Op grond van het protocol registreert het college het incident en spreekt zij de klant aan op zijn gedrag. Er volgt een 'ordegesprek'. Ook doet het college aangifte bij de politie in het geval van agressie. In extreme gevallen kan de klant een gebouwverbod opgelegd krijgen. Met het in werking stellen van het protocol geeft het college aan de klant een signaal af dat zij agressief gedrag jegens de medewerkers niet tolereert.
Paragraaf 4.2.2: Overige bepalingen maatregelen
Artikel 4:7: Verzoek tot herzien van een maatregel geüniformeerde arbeidsverplichting
Met de Wet Maatregelen WWB 2015 - welke zijn opgenomen in de PW - zijn geüniformeerde arbeidsverplichtingen en bijbehorende maatregelen geïntroduceerd (artikel 18, vierde en vijfde lid, van de PW). Een belanghebbende kan, als er een maatregel is opgelegd voor schending van één van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, op grond van artikel 18, elfde lid, PW, een verzoek indienen om de maatregel te herzien. Het college kan dit doen, als uit de houding en gedragingen van belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen weer nakomt. De belanghebbende zal dan wel concrete feiten moeten aandragen. Deze bepaling geeft gemeenten beleidsruimte en geeft de verlaging een reparatoir karakter. Bovendien heeft belanghebbende zo de mogelijkheid om zijn fout te herstellen.
Artikel 4:8: Spreiding maatregel 100% naar twee maanden 50%
Het opleggen van een maatregel van 100% gedurende één maand is de zwaarste sanctie die het college kan opleggen aan een belanghebbende. Bij het opleggen van de maatregel houdt het college rekening met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van persoon en gezin. Ondanks het feit dat het college tot de conclusie kan komen dat het opleggen van een zware sanctie (maatregel van 100%) op zijn plaats is, kan dit leiden tot ongewenste situaties. Artikel 4:8 biedt daarom de mogelijkheid om de maatregel van 100% in één maand, te spreiden naar een maatregel van 50% gedurende twee maanden. In het eerste lid zijn gevallen genoemd waarin het college voor deze spreiding kiest. De lijst in het eerste lid is niet limitatief. Ook in andere bijzondere situaties kan het college kiezen voor spreiding van de maatregel van 100% in één maand naar 50% gedurende twee maanden.
Paragraaf 4.3: Bestuurlijke boete
Artikel 4:9: Vaststellen hoogte bestuurlijke boete
Het college dient de hoogte van de bestuurlijke boete af te stemmen op de mate van verwijtbaarheid, beoordeeld naar de omstandigehde3n waarin belanghebbende verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenplicht had moeten nakomen. Hierbij dient het college te toetsen of er sprake is van opzettelijk handelen of het opzettelijk niet nakomen van de inlichtingenplicht, grove nalatigheid van het nakomen van de inlichtingenplicht dan wel of er sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
Onder opzet is te verstaan het willens en wetens handelen of nalaten in strijd met de inlichtingenplicht, met het doel om zichzelf te bevoordelen en de gemeente te benadelen. Er is niet alleen sprake van opzet als het motief is om doelbewust de inlichtingenplicht te overtreden. Onder opzet is ook te verstaan 'voorwaardelijke opzet’: het doelbewust handelen (willens) en op de koop toenemen (wetens) dat het handelen of nalaten tot gevolg heeft dat men een beboetbare overtreding begaat. Opzet onderscheidt zich ten aanzien van grove schuld in het 'willens' omdat het mogelijk is vast te stellen dat er sprake is van doelbewust handelen. Hiervan kan sprake zijn als gedurende een langere periode meerdere malen is gevraagd naar inkomsten (inkomstenverklaringen, heronderzoeken) en belanghebbende consequent heeft aangegeven dat hiervan geen sprake is. De stelplicht en bewijslast om aan te tonen dat er sprake is van opzet ligt bij het college.
Bij grove schuld is sprake van ernstige, aan opzet grenzende nalatigheid of verregaande slordigheid. De verwijtbaarheid ligt hoger dan de normale 'gemiddelde' verwijtbaarheid. Belanghebbende is zich bewust (het 'wetens') dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat het college een te hoog bedrag aan uitkering zou kunnen toekennen. Grove schuld onderscheidt zich van (voorwaardelijk) opzet in de bedoeling van de belanghebbende en diens houding. In het geval van grove schuld is dit namelijk een optimistische: de belanghebbende is zich weliswaar bewust dat hij de inlichtingenplicht overtreedt maar gat lichtzinnig om met de mogelijke gevolgen of overziet deze niet. Belanghebbende zou de overtreding niet voltooien als hij had geweten dat de gevolgen zich daadwerkelijk zouden manifesteren. Het verwijt dat belanghebbende is te maken, is dat hij teveel risico heeft genomen met zijn gedrag. De stelplicht en bewijslast om aan te tonen dat er sprake is van grove schuld, ligt bij het college.
Er is sprake van 'normale verwijtbaarheid' als geen sprake is van het opzettelijk handelen of het opzettelijk niet nakomen van de inlichtingenplicht of grove nalatigheid van het nakomen van de inlichtingenplicht. Normale verwijtbaarheid onderscheidt zich van grove schuld dat belanghebbende redelijkerwijs had moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag van invloed kan zijn voor de uitkering, maar zich hier niet van bewust is geweest, waar hij dat wel had moeten zijn. Belanghebbende kent de reikwijdte van de inlichtingenplicht (kenbaarheidsvereiste) meer er is niet gebleken dat de inlichtingenplicht ‘willens’ en/of 'wetens' is overtreden. Als het voor belanghebbende onduidelijk is of hij informatie moet doorgeven, ligt het op zijn weg om daarover direct contact op te nemen met het cluster sociale zaken. Het is niet aan belanghebbende om te beoordelen welke inlichtingen al dan niet als relevant zijn aan te merken.
Uit artikel 2a Boetebesluit Socialezekerheidswetten volgt dat in ieder geval de volgende criteria leiden tot verminderde verwijtbaarheid:
belanghebbende geeft een wijziging van omstandigheden niet onverwijld door, maar heeft later uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt. Hierbij is van belang dat het college de overtreding nog niet heeft geconstateerd en dat de informatie niet is verstrekt in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering;
In de volgende gevallen is er geen sprake van verminderde verwijtbaarheid:
de belanghebbende beheerst de Nederlandse taal niet of onvoldoende. Dat belanghebbende de inhoud van de correspondentie niet begrijpt omdat hij de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, is op zichzelf onvoldoende reden om vast te stellen dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Van belanghebbende mag het college verwachten dat hij zich laat informeren over de inhoud en de betekenis ervan;
de belanghebbende is langere tijd niet in staat zijn belangen te behartigen. Het college mag van belanghebbende vergen dat hij ervoor zorgt dat een ander zijn zaken regelt. Laat hij dat na, dan is er geen sprake van verminderde verwijtbaarheid. Daarnaast is het niet mogelijk categoraal te stellen dat er sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid of van verminderde verwijtbaarheid als de belanghebbende onder bewind staat. Dit moet het college in iedere situatie individueel vaststellen.
Voor het bepalen van de hoogte van de boete gaat het college uit van het benadelingsbedrag dat is ontstaan als gevolg van de overtreding van de inlichtingenplicht. Uitgangspunt is dat de maximale boete die het college kan opleggen gelijk is aan het benadelingsbedrag dat is ontstaan als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht.
Als er sprake is van opzet, is er sprake van zo zware verwijtbaarheid dat het opleggen van de maximale boete is gerechtvaardigd. Bij grove schuld is 75% van dat bedrag een passend uitgangspunt. Is er geen sprake van opzet en ook niet van grove schuld, dan is 50% van het benadelingsbedrag het uitgangspunt. Als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid is 25% van het benadelingsbedrag het uitgangspunt. Als bij de beoordeling van de boete blijkt dat meerdere verlagingen van toepassing zijn, dan geldt het (voor de belanghebbende) meest gunstige percentage.
De boete kan in ieder geval niet hoger zijn dat dat iedere belanghebbende, ongeacht zijn eventuele draagkracht in inkomen of vermogen, in bijstandsbehoeftige omstandigheden binnen een redelijke termijn kan voldoen. Daarbij gaat het college er van uit dat belanghebbende in ieder geval de beschikking kan hebben over een inkomen, gelijk aan een bijstandsuitkering. Het gedeelte van het inkomen dat belanghebbende in ieder geval zou kunnen aanwenden voor het betalen van de boete, stelt het college fictief vast op 10% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Daarbij gaat het college eraan voorbij of deze (theoretische) ruimte in de praktijk op andere wijze is beperkt of ingenomen. Dit zou anders betekenen dat vanwege het ontbreken van inkomsten of ruimte voor beslag er geen boete mogelijk is. Het uitgangspunt van een redelijke termijn is 24 maanden bij opzet, 18 maanden bij grove schuld, 12 maanden bij 'normale verwijtbaarheid' en 6 maanden bij verminderde verwijtbaarheid. Met inachtneming van de mate van verwijtbaarheid is de boete in ieder geval niet hoger dan het aantal maanden vermenigvuldigd met 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Als het hieruit voortvloeiende boetebedrag niet leidt tot een evenredige bestuurlijke boete, is het mogelijk de boete verder te matigen als dit vanwege bijzondere omstandigheden noodzakelijk is. Toepassing hiervan zal in de praktijk zelden voorkomen omdat met toepassing van dit artikel al voldoende rekening is gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan en de financiële omstandigheden van de belanghebbende.
Als de inlichtingenplicht is geschonden vóór 1 januari 2013 en de schending na 1 januari 2013 voortduurde, betekent dat de schending van de inlichtingplicht derhalve plaatsvond gedeeltelijk voor de invoering van de 'Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving' en gedeeltelijk erna. Het gedeelte van e overtreding die zich heeft voorgedaan vóór 1 januari 2013 beoordeelt het college aan de hand van het recht dat voor die datum gold. Het gedeelte van de overtreding dat na 1 januari 2013 is begaan, beoordeelt het college aan de hand van het recht zoals dat per die datum is gaan gelden. Hieruit volgt dat het college de hoogte van de boete in twee stappen moet vaststellen. Eerst beoordeelt het college wat de hoogte zou zijn van de maatregel voor het gedeelte van de overtreding dat plaatsvond vóór 1 januari 2013. Het exacte bedrag van de maatregel dat toen opgelegd zou zijn, niet afgerond op een veelvoud van € 10,00 legt het college nu als boete op. Bij dit bedrag telt het college de boete op over de periode vanaf 1 januari 2013.
We nemen bij de vaststelling van de hoogte van de boete het vermogen enkel mee als dit direct verband houdt met de schending inlichtingenplicht. Heeft iemand een verzwegen bankrekening of een huis in het buitenland? Dan wordt hij geacht dit vermogen volledig aan te wenden voor de aflossing van de boete. De boete wordt dan vastgesteld op grond van lid 1 en 2 van dit artikel. In andere gevallen wordt de boete vastgesteld op basis van de fictieve draagkracht in het inkomen zoals vastgesteld in lid 3 van dit artikel.
Artikel 4:9 a: Overschrijding van de termijn van orde (13 wekentermijn) leidt tot een matiging van de op te leggen boete
Dit artikel is toegevoegd omdat het in de praktijk voor komt dat de termijn van orde wordt overschreden. Jurisprudentie geeft aan dat je in die gevallen de boete mag matigen. De voorbeeldtekst die Stimulansz hiervoor schreef is hier opgenomen in de Verzamelbeleidsregels.
De rechtbank heeft dit beleid terecht gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid dat volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV3889) als een gegeven moet worden beschouwd zodat uitsluitend nog wordt getoetst of het beleid door het bestuursorgaan op consistente wijze is toegepast (ECLI:NL:CRVB:2018:920).
Artikel 4:10: Procedure en zienswijze
Als het college het voornemen heeft om een boete op te leggen, waarbij de boete hoger is dan het bedrag vermeld in artikel 5:53 Awb (per 01-07-2017: € 340,00), dan stelt het college de belanghebbende altijd in de gelegenheid om zijn zienswijzen kenbaar te maken. Dit is de zogenoemde zware procedure. Het college informeert de belanghebbende per brief (dit is het rapport of proces verbaal) over het voornemen van het college om een boete op te leggen. In deze brief nodigt het college de belanghebbende uit om binnen een bepaalde termijn te reageren op het voornemen. Belanghebbende kan zijn zienswijzen zowel schriftelijk (brief, email) als mondeling (telefonisch, persoonlijk gesprek) kenbaar maken. Wanneer de belanghebbende niet reageert, gaat het college ervan uit dat belanghebbende geen gebruik wil maken van de gelegenheid om zijn zienswijzen in te brengen.
Als er sprake is van mondeling horen, dan geldt het zwijgrecht. Niemand is verplicht om mee te werken aan wijn eigen veroordeling. Voorafgaand aan het verhoor wijst het college de belanghebbende erop dat hij dit zwijgrecht heeft. Dit is de zogenaamde cautie.
Artikel 4:11: Strafrechtelijke afdoening
Als de klant de inlichtingenplicht schendt, als gevolg waarvan het college € 50.000,00 of meer ten onrechte aan uitkering heeft verstrekt, dan doet het college aangifte van uitkeringsfraude bij het Openbaar Ministerie. Daarnaast kan het college aangifte doen bij het Openbaar Ministerie als het benadelingsbedrag gelijk aan of lager is dan € 50.000,00. In welke gevallen we aangifte doen bij een benadelingsbedrag van € 50.000,00 of minder, is opgenomen in artikel 4:13, tweede lid. De bepalingen spreken voor zich.
Hoofdstuk 5: Handhaving, bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik
Artikel 5:1: Hoogwaardige handhaving
In artikel 5:1 leggen we nogmaals uit dat het beleid ten aanzien van het voorkomen en bestrijden van uitkeringsfraude en oneigenlijk gebruik van uitkeringen is ingericht naar het landelijk model van hoogwaardig handhaven. Ons beleid ten aanzien van handhaven is neergelegd in het beleidsplan hoogwaardige handhaving, dat vastgesteld is door het college. Het artikel spreekt voor zich.
Artikel 5:2: Vroegtijdig informeren en onderzoeken
Uitgangspunt bij het hoogwaardig handhaven is de belanghebbende vroegtijdig en juist te informeren. Dit bevordert het spontaan nakomen van de aan de uitkering verbonden verplichtingen. In artikel 5:2 is opgenomen hoe het college de belanghebbende informeert. Dit betreft zowel de aanvraagfase, als de uitkeringsfase. De inhoud van het artikel spreekt voor zich.
Artikel 5:3: Optimalisatie van de dienstverlening
In artikel 5:3 is opgenomen hoe het college de dienstverlening aan de klant heeft georganiseerd. Uitgangspunt hierbij is dat de dienstverlening efficiënt is, zonder onnodige bureaucratie. Belangrijk in dit artikel is de beschrijving van de procedure rondom het wijzigingsformulier. Dit is een belangrijk formulier, omdat dit formulier een belangrijke schakel is binnen de inlichtingenverplichting.
Artikel 5:4: Vroegtijdige detectie en afhandeling
Het doel van het college is om fraudesignalen in een vroeg stadium te signaleren en hierop direct actie te ondernemen. Hiermee creëert het college een 'lik-op-stuk-beleid', waardoor de belanghebbende doordrongen raakt van het feit dat fraude niet loont. Daarnaast blijft eventuele financiële schade beperkt, zowel voor de belanghebbende als voor de gemeente.
In artikel 5:4 staan de verschillende instrumenten benoemd waarvan het college gebruik kan maken, daar waar het gaat om opsporen van fraudesignalen. Bij het daadwerkelijk opsporen van fraude, maakt het college steeds gebruik van het instrument waarmee zij de minste inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van de cliënt. Zwaardere instrumenten zet het college alleen in als dit strikt noodzakelijk is. Hierbij valt te denken aan een huisbezoek. Dat instrument zet het college alleen in uiterste gevallen in.
Paragraaf 5.4: Controleren op maat
Het college heeft voor alle uitkeringsgerechtigden een risicoprofiel vastgesteld. Op basis van dit risicoprofiel voert het college heronderzoeken uit. De frequentie van de heronderzoeken bedraagt 12 maanden, dan wel 60 maanden, afhankelijk van het risicoprofiel. Dit is overeenkomstig het bepaalde in het Heronderzoeksplan.
Het college kan besluiten om themacontroles te houden. Hierbij kan het college samenwerken met andere gemeenten en instanties.
Artikel 5:7: Informatiegestuurd handhaven
Het college handhaaft signaalgestuurd. Dit gebeurt op basis van signalen van het Inlichtingenbureau (IB). Het IB gaat na of de burgerservicenummers, die de gemeente aanlevert, ook voorkomen in de gegevensbestanden van het UWV, de SVB, de RDW, de belastingdienst, DUO of het kadaster. Komt een burgerservicenummer van een uitkeringsgerechtigde in een andere database voor, dan krijgt de gemeente een signaal. Dit signaal is dan aanleiding om een onderzoek in te stellen. In artikel 5:10 is vastgelegd hoe het college rekening houdt met het recht op privacy van de belanghebbenden.
Paragraaf 5.5: Daadwerkelijk sanctioneren
Artikel 5:8: Daadwerkelijk sanctioneren in geval van geconstateerde fraude
Als de belanghebbende, ondanks het vroegtijdig informeren en de controles, toch de regels overtreedt, zal het college overgaan tot sanctioneren. Dat doet het college aan de hand van het bepaalde in hoofdstuk 3 van de Verzamelverordening. Ook de bepalingen van hoofdstuk 3 van deze beleidsregels neemt het college daarbij in acht. Als het overtreden van de regels betekent dat het college teveel bijstand heeft verstrekt, zal zij overgaan tot terugvordering en invordering. Daarbij neemt het college de bepalingen uit hoofdstuk 6 van deze beleidsregels in acht.
Hoofdstuk 6: Terugvordering, invordering en verhaal
Artikel 6:1: Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid
In dit artikel is opgenomen dat het college steeds gebruik maakt van haar bevoegdheid om het recht op uitkering op te schorten, te herzien of in te trekken, of terug te vorderen. Ook is bepaald dat het college gebruik maakt van haar bevoegdheid om over te gaan tot verhaal van bijstand.
Artikel 6:2: Dringende redenen
Dringende redenen kan voor het college reden zijn om bijvoorbeeld af te zien van terugvordering. Of van verhaal. Wat we moeten verstaan onder dringende redenen is moeilijk te omschrijven. Als het college een besluit neemt tot terugvordering, of het instellen van verhaal, dan beoordeelt het college alle relevante feiten en omstandigheden. Een combinatie van die feiten en omstandigheden kan aanleiding zijn om aan te nemen dat er sprake is van dringende redenen. In artikel 6:2 is voor terugvordering en verhaal bepaald welke omstandigheden we in ieder geval aanmerken als 'dringende redenen', op grond waarvan het college afziet van terugvordering of verhaal. De lijst is niet limitatief bedoeld, maar slechts als houvast voor zowel de klant als de medewerkers die belast zijn met de uitvoering.
Artikel 6:3: Paspoortsignalering
Als een belanghebbende met een vordering van meer dan € 5.000,00 nalatig is in het nakomen van zijn betalingsverplichting en het gegronde vermoeden bestaat dat hij in het buitenland woonachtig is, voorziet de Paspoortwet in artikel 22 in de mogelijkheid het paspoort te weigeren dan wel vervallen te verklaren. Een verzoek tot opneming in het Register Paspoortsignalering kan het college indienen bij het agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten (BPR, een agentschap van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties). Na opname in het register Paspoortsignaleringen houdt de bevoegde instantie de aanvraag om een nieuw Nederlands paspoort aan en verwijst zij de belanghebbende door naar de signalerende instantie om een regeling te treffen voor het aflossen van zijn schuld(en). De opname in het Register Paspoortsignalering blijft twee jaar van kracht. Via een heronderzoek bewaakt het college eventuele continuering na afloop van deze twee jaar. De gemeente gaat van deze mogelijkheid gebruik maken en zal altijd een verzoek tot opneming in het register indienen als er een schuld openstaat van meer dan € 5.000,00.
Terugvordering is een verplichting als we teveel bijstand hebben betaald als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht door de klant (artikel 58, eerste lid, PW). Het gaat hier om dwingend recht.
Artikel 6:5: Inhoud terugvorderingsbeschikking
In dit artikel staan de vereisten genoemd, waaraan een terugvorderingsbeschikking op grond van de wet moet voldoen. Bij het opstellen van een terugvorderingsbeschikking neemt het college deze vereisten in acht. Het artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 6:6: Volgorde van invordering
De volgorde waarin het college vorderingen gaat invorderen is afhankelijk van een aantal factoren. Allereerst de vraag of de belanghebbende nog een uitkering van de gemeente ontvangt. Als dat het geval is, dan is de volgorde van invordering niet van belang. Heeft de klant geen uitkering van de gemeente meer, dan is de volgorde van invordering wel van belang zijn. De vordering die betrekking heeft op ten onrechte verstrekte bijstand is een preferente vordering. De vordering uit bestuurlijke boete is een concurrente vordering. Op het moment dat de belanghebbende geen uitkering meer van de gemeente ontvangt, en er sprake is van andere beslagleggers op het inkomen van de belanghebbende, zal het college de preferente vordering als eerste invorderen. Omdat deze vordering preferent is, komt het gehele bedrag van het inkomen van de belanghebbende dat boven de beslagvrije voet ligt, aan de gemeente toe. Bij een concurrente vordering vindt pondsgewijze verdeling van het bedrag dat de beslagvrije voet overstijgt, plaats. Om die reden vordert het college, als de belanghebbende geen uitkering (meer) heeft van de gemeente, en er sprake is van meerdere beslagleggers, eerst de teveel betaalde bijstand in. Als de vordering uit teveel betaalde bijstand volledig is ingevorderd, gaat het college over tot invordering van de bestuurlijke boete.
Artikel 6:7: Verrekening en beslaglegging
Als de belanghebbende een lopende uitkering voor levensonderhoud heeft, kan het college een eventuele schuld aan het cluster sociale zaken verrekenen met de uitkering (artikel 60, derde en vierde lid, PW). Daar waar het gaat om teveel betaalde bijstand, die niet het gevolg is van een schending van de inlichtingenplicht, is dit een bevoegdheid van het college (artikel 60, derde lid, PW). Als de teveel betaalde bijstand een gevolg van schending van de inlichtingenplicht is verrekening met de uitkering verplicht (artikel 60, vierde lid, PW). Omdat verrekening met de uitkering verreweg de meest eenvoudige en zekere manier is om een vordering te innen, gaat het college bij alle belanghebbenden die een uitkering ontvangen, de vordering verrekenen met de uitkering. De belanghebbende kan wel, op eigen verzoek, een betalingsregeling overeenkomen.
Heeft een belanghebbende geen uitkering voor levensonderhoud (meer) via het cluster sociale zaken, dan stelt het college hem eerst in staat om een betalingsregeling overeen te komen. Dit moet hij binnen zes weken doen. Treft de belanghebbende geen betalingsregeling, of komt hij een eerder overeengekomen betalingsregeling niet (meer) na, dan gaat het college over tot dwanginvordering.
Artikel 6:9: Afzien van invordering bij niet verwijtbare vorderingen
Ook als het college teveel betaalde bijstand terugvordert, waarbij geen schending van de inlichtingenplicht heeft plaatsgevonden, maakt zij altijd gebruik van onze bevoegdheid tot terugvordering. In sommige gevallen vordert het college wel terug, maar ziet zij af van (dwang)invordering. Het college verzoekt de klant wel om de teveel betaalde bijstand terug te betalen, maar ziet dan af van verdere incassomaatregelen. De gevallen waarin dit aan de orde is zijn opgenomen in het eerste lid. Deze gevallen hebben deels een gelijkenis met de bepalingen van artikel 58, zevende en achtste lid, PW. Hierdoor staat een zekere gelijkheid. In andere gevallen maakt het college een kosten-batenanalyse. Bijvoorbeeld wanneer we afzien van invordering als het in te vorderen bedrag minder dan € 100,00 bedraagt en verrekening met de uitkering niet (meer) mogelijk is. De gedachte hierachter is dat het starten van een invorderingsprocedure, inclusief incasso, meer geld kost dan het oplevert aan teruggevorderde bijstand.
Artikel 6:10: Afzien van (verdere) invordering bij schuldregeling
Met ingang van 1 juli 2012 is de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening in werking treffen. De gemeente heeft hierin per die datum een wettelijke taak op het gebied van schuldhulpverlening gekregen. Het college dient enerzijds een voortvarend terug- en invorderingsbeleid te voeren en anderzijds een optimale schulddienstverlening te bieden. Deze twee wettelijke taken kunnen soms op gespannen voet met elkaar staan. Waar het college de keuzevrijheid heeft, zal zij trachten beide taken recht te doen. Dit is vormgegeven in dit artikel, op basis waarvan het college tegemoet kan komen aan de schuldhulpvraag van de belanghebbende.
De waarborgen in het eerste lid zijn erop gericht dat het college alleen meewerkt als een andere oplossing van de schuldensituatie niet meer mogelijk is. Niet voor alle categorieën vorderingen is medewerking mogelijk. In artikel 60c PW is bepaald dat het college, bij de situatie waarin er sprake is van een vordering, die is ontstaan als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending heeft plaatsgevonden ná 1 januari 2013, in combinatie met een boete of in combinatie met een aangifte bij het Openbaar Ministerie, zowel de vordering als de boete niet mag meenemen in een schuldregeling. Deze categorie vorderingen is dan ook uitgezonderd in de aanhef van het eerste lid. De schuldenregeling dient wel door een erkende organisatie toet stand te komen. De organisatie dien lid te zijn van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK).
Artikel 6:11: Afzien van (verdere) invordering bij verwijtbare vorderingen
Artikel 58 lid 7 Pw geeft het college de bevoegdheid om in bepaalde gevallen een verwijtbare vordering (vordering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht) kwijt te schelden. In dit artikel legt het college vast in welke gevallen zij van deze bevoegdheid gebruik kan maken.
Artikel 6:12: Samenloop met een maatregel
De situatie kan zich voordoen dat het college een vordering van de belanghebbende invordert via inhouding op de uitkering, maar dat het college dezelfde belanghebbende daarnaast een maatregel oplegt. Bijvoorbeeld wegens schending van de arbeidsverplichtingen. Als het college de maatregel ten uitvoer gaat leggen, terwijl zij ook de vordering verrekent via de uitkering, leidt dit mogelijk tot problemen. Omdat de belanghebbende vanwege de inhouding op de uitkering ter aflossing van de vordering slechts kan beschikken over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet, treft de maatregel hem harder dan noodzakelijk. De belanghebbende zal het ervaren als een dubbele straf. Om die reden schort het college de inhouding op de uitkering op, tenzij de maatregel lager is dan het gedeelte van de uitkering dat de beslagvrije voet overstijgt. In dat laatste geval verrekent het college de vordering - naast de maatregel - tot aan de beslagvrije voet.
Artikel 6:13: Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid
Het college heeft de bevoegdheid om de kosten van bijstand te verhalen op een onderhoudsplichtige. Het college maakt van deze bevoegdheid gebruik.
Artikel 6:14: Afzien van verhaal
Het college kan afzien van de bevoegdheid om bijstand te verhalen. Hierover gaat artikel 6:14. Het college ziet in ieder geval af van verhaal als sprake is van een opname in een blijf-van-mijn-lijf-huis, op een afdeling waar belanghebbende is opgenomen onder strikte geheimhouding (derde lid). Verblijft een belanghebbende in een blijf-van-mijn-lijfhuis op een afdeling zonder strikte geheimhouding, dan maakt het college wel gebruik van de mogelijkheid van verhaal van bijstand.
Hoofdstuk 7: Commerciële kostendelers
Jongeren tot 21 jaar zijn bij wet uitgesloten van de kostendelersnorm. Wanneer er sprake is van gehuwden, waarbij er één partner jonger is dan 21 jaar, dan telt deze niet mee voor de berekening van de kostendelersnorm. Wanneer er sprake is van een niet-rechthebbende partner (bijvoorbeeld als het gaat om een vreemdeling zonder geldige verblijfstitel) dan telt deze wel mee voor de kostendelersnorm.
Paragraaf 7.2: Criteria voor het verlagen van de norm
Artikel 7.2: Criteria voor het verlagen van de norm
Dit beleid vormt een voortzetting van het beleid zoals dat gold voor de invoering van de kostendelersnorm op 1 januari 2015. Er zijn situaties denkbaar waarbij mensen sommige kosten, waarvoor wel een component is opgenomen in de bijstandsnorm, niet betalen. Hierbij kan men denken aan mensen die geen kosten betalen voor wonen, zoals bijvoorbeeld krakers, maar ook aan situaties waarbij iemand anders de woonkosten en/of woonlasten betaalt. Volgens het tweede lid kan de verlaging wegens ontbreken van woonkosten en/of woonlasten niet samengaan met de kostendelersnorm.
Een commerciële huurprijs is de huur die overblijft na aftrek van eventuele huurtoeslag, de basishuur. Voor de kamerhuurder of kostganger is dit bedrag relevant, omdat deze daarmee niet als kostendeler valt aan te merken. Voor de verhuurder geldt ditzelfde ook, zie artikel 7:3.
Wanneer personen in een inrichting verblijven is de norm (verblijvend in een inrichting) al zodanig vastgesteld dat er geen financiële ruimte meer is voor de betaling van woonkosten en woonlasten. Personen die in de gemeente in een tehuis verblijven voor maatschappelijke opvang of vrouwenopvang ontvangen hetzij deze lage norm hetzij de volle norm, maar dan betalen ze een eigen bijdrage, waardoor er de norm verblijvend in de inrichting overblijft. Hoewel deze mensen met (waarschijnlijk meerdere) meerderjarige personen in één woning verblijven, tellen zij niet mee voor de kostendelersnorm vanwege de hoogte van het inkomen. Bovendien is dit alles gebaseerd op een overeenkomst, waarbij de vergoeding zeker wel commercieel is.
Artikel 7:3: Inkomsten uit commerciële verhuur
Wanneer er sprake is van een commerciële huurprijs, dan telt de kamerbewoner of kostganger voor de verhuurder niet mee als kostendeler. Wel brengt het college de ontvangen huur (minimaal de normhuur) minus de gemiste huurtoeslag als inkomen in mindering op de uitkering. Hiermee wijzigen we het beleid ten aanzien van de periode vóór de invoering van de kostendelersnorm, omdat de toenmalige toeslagenverordening werkte met een verlaging van de uitkering. Dit mag niet meer vanuit de PW, daarom kiest het college nu voor een inkomstenkorting.
De Eerste Kamer heeft op 17 maart 2015 ingestemd met het wetsvoorstel ‘Wet taaleis WWB’ (hierna: Wet taaleis). Dit wetsvoorstel is een uitvloeisel van een aantal afspraken uit het regeerakkoord 'Bruggen slaan'.
Het niet voldoende beheersen van de Nederlandse taal is nadrukkelijk géén uitsluitingsgrond of toegangsvoorwaarde voor bijstand. De taaleis is alleen van toepassing, als er recht op bijstand bestaat en heeft betrekking op alle bijstandsgerechtigden. De taaleis legt een inspanningsverplichting op aan belanghebbende. Voldoende is, dat de belanghebbende zich inspant om de Nederlandse taal voldoende te gaan beheersen om zo belemmeringen richting re-integratie en de arbeidsmarkt weg te nemen. Hiermee is de Wet taaleis een re-integratie instrument. Doel van die inspanningsverplichting is om de volgende vaardigheden in de Nederlandse taal op referentieniveau 1F te verwerven:
Met de Wet taaleis krijgt de gemeente de verplichting om van bijstandsgerechtigden te verlangen dat zij actief werken aan hun taalvaardigheid. Zonder Nederlands te begrijpen en te spreken is het immers veel moeilijker om aan het werk te komen en daarmee uit de bijstand te komen. Bovendien draagt kennis van de taal bij aan maatschappelijke participatie.
De Participatiewet kent een brede arbeids- en re-integratieverplichting. Gezien het belang van de beheersing van de Nederlandse taal voor arbeidsinschakeling is ervoor gekozen om de Participatiewet uit te breiden met een taaleis. In artikel 18b is de inlichtingenplicht uitgebreid met de verplichting om aan te tonen dat de aanvrager de Nederlandse taal beheerst.
Artikel 8:1: Aantonen kennis Nederlandse taal
De belanghebbende moet over een document beschikken waaruit blijkt dat belanghebbende de Nederlandse taal voldoende beheerst. Deze plicht geldt voor iedere belanghebbende. De bewijslast rust op de belanghebbende.
In het eerste lid is bepaald dat, wanneer belanghebbende in de leerplichtige leeftijd (tussen 5 en 16 jaar) tenminste acht jaren in Nederland heeft gewoond, het college ervan uit gaat dat belanghebbende dan gedurende acht jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd. Dit hoeft belanghebbende niet verder te bewijzen, omdat dat duidelijk is vanuit basisregistratie en hiermee ook een feit van algemene bekendheid is, waarvoor geen bewijs nodig is. De leerplichtwet was op dat moment van toepassing.
In het tweede lid zijn voorbeelden van particulier of Nederlandstalig onderwijs in het buitenland opgenomen. Dat zijn:
In het derde lid is bepaald dat naast het diploma inburgering ook de volgende documenten gelijkwaardig zijn aan het diploma inburgering:
Bij een ander document valt te denken aan (deel)certificaten, waaruit blijkt dat men de Nederlandse taal op niveau 1F beheerst (taalcursussen).
In het vierde lid is bepaald dat, wanneer belanghebbende op geen andere manier kan aantonen voldoende taalvaardig te zijn, deze dit nog kan aantonen via een eigen verklaring. Deze vult belanghebbende zelf in. Alleen bij twijfel aan de taalvaardigheid kan het college alsnog een taaltoets afnemen, evenals bij het ontbreken van deze verklaring en van bewijsstukken zoals opgenomen in de andere leden van dit artikel.
Dit artikel geeft aan welke instelling de taaltoets uitvoert als ook dat de instelling aan het niveau van taalvaardigheid een advies verbindt van de taaltraining die het beste bij de persoon van de belanghebbende past.
Artikel 8:3: Geen verplichting tot taaltoets
Bij de keuze om geen taaltoets af te nemen is sprake van maatwerk. De omstandigheden van belanghebbende en in de persoon gelegen factoren neemt het college mee in dit besluit. Omdat de gemeente de taaltoets ziet als re-integratie instrument en de taaltoets ook zo wil inzetten, zal het college geen taaltoets afnemen als er andere individuele belemmeringen zijn richting arbeidsmarkt.
Artikel 8:4: Kennisgeving en (geen) verdere bereidverklaring
Het college zal de uitwerking van deze procedure opnemen in de werkinstructie.
Artikel 8:5: Aanbod taaltraject
Omdat het college de taaleis aanmerkt als re-integratietraject, biedt het college een taaltraining aan. Dit is een training die past bij de situatie van belanghebbende en diens mogelijkheden, waarbij het college altijd kiest voor de goedkoopst adequate voorziening.
Artikel 8:6: Het volgen van de voortgang van het taaltraject
Het college volgt de inspanningen en voortgang van de taaltraining tijdens participatiegesprekken. Het is aan belanghebbende om de inspanningen en vorderingen aan te tonen middels een bewijs van aanwezigheid en rapportages omtrent voortgang. Deze kan belanghebbende opvragen bij het instituut dat de training geeft.
Artikel 8:7: Het ontbreken van verwijtbaarheid
Het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid kan op meerdere plaatsen in het werkproces van toepassing zijn. Voorbeelden hiervan zijn bij het beoordelen van wel of geen taaltoets en gedurende het taaltraject. De genoemde vormen zijn niet limitatief.
Artikel 8:8: Relatie met de Wet inburgering
Voor inburgeringsplichtigen op grond van de Wet inburgering geldt dat zij al een verplichting hebben om de Nederlandse taal te leren. Op grond van de Wet inburgering heeft een inburgeraar 3 of 5 jaar de tijd om te voldoen aan het in die wet vereiste taalniveau (A2) wat vergelijkbaar is met 1F. Wanneer een belanghebbende begonnen is met een leertraject in het kader van de Wet inburgering, merkt het college dit aan als ‘voldoende inspanning’ van de kant van de belanghebbende, zoals bedoeld is in de Wet Taaleis. De belanghebbende krijgt dus niet met twee verschillende trajecten te maken. Wel dient de gemeente te monitoren in welke mate de belanghebbende voortgang maakt met het inburgeringstraject.. Desgevraagd moet de aanvrager het volgen van een dergelijk traject aantonen aan de hand van documenten. Dat geldt ook voor het meten van de voortgang. Laat de aanvrager na de betreffende documenten te overleggen, dan heeft dit nog geen gevolgen voor het recht op algemene bijstand. Gevolg is wel, dat bij het niet verstrekken van een bewijs dat men een inburgeringstraject volgt of voortgang maakt, er een verplichting ontstaat om een toets af te leggen in het kader van de Wet Taaleis. Ook hierbij geldt dat het college de inspanning en voortgang volgt tijdens het participatiegesprek.
Artikel 8:9: Relatie met de Wet educatie
Als belanghebbenden een aanbod met als doel taalverhoging hebben aanvaard en dit nog volgt op de ingangsdatum van de Wet taaleis is actief bezig met Nederlandse taalverhoging. Zij leveren daarmee ‘voldoende inspanning’. Voor deze belanghebbenden gelden dezelfde regels voor de voortgang van het traject als voor belanghebbenden die een aanbod hebben vanuit de Wet taaleis.
Deze bepaling is ingevoegd om te voorkomen dat een belanghebbende, die een voorziening heeft toegekend gekregen op grond van de vorige beleidsregels, deze niet meer zou kunnen voortzetten als gevolg van beleidswijzigingen in de verzamelbeleidsregels 2018, versie april 2019. Door middel van deze bepaling behoudt een belanghebbende het recht op een toegekende voorziening tot aan het moment dat deze eindigt.
De overige bepalingen van hoofdstuk 9 behoeven geen toelichting.
Niveau 5 Betaald werk met ondersteuning
Niveau 3 Deelname aan georganiseerde activiteiten
Niveau 2 Sociale contacten buiten de deur
Vragenlijst Intake / Vervolggesprek
NAW-gegevens/geboortedatum/BSN-nummer
Inkomenssituatie: (Bijstand, UWV-uitkering, Nugger , werkend)
Vraag 1: Heeft de klant een arbeidscontract of is de klant een zzp’er?
VRAAG 2: Krijgt de klant ondersteuning in de vorm van participatie-instrument, uitkering, WSW of reguliere opleiding?
VRAAG 3: Verricht de klant onbetaald werk met minimaal 1x per week contact met anderen?
VRAAG 4: Neemt de klant deel aan georganiseerde activiteiten met minimaal 1x per week contact met anderen?
VRAAG 5: Heeft de klant minimaal 1x per week contact met mensen die geen huisgenoten zijn?
Heeft de klant een startkwalificatie?
Is bekend of de klant laaggeletterd is of is dit eenvoudig vast te stellen ?
Is de klant Inburgeringsplichtig?
Is de klant Inburgeringsbehoeftig?
Kan de klant binnen een jaar 1 of meer treden op de ladder stijgen?
Zet het college al een Participatie-instrument in?
Is er sprake van een vrijstelling arbeids- en sollicitatieplicht?
Is er sprake van een vrijstelling inburgeringsplicht?
Adviseer ik een nieuw/aanvullend Participatie-instrument in te zetten?
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2021-206727.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.