Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Alkmaar houdende regels omtrent de fysieke leefomgeving (Verordening fysieke leefomgeving)

De raad van de gemeente Alkmaar;

 

gelet op het voorstel van burgemeester en wethouders, van 6 april 2021;

 

gelet op het advies van de commissie Ruimte, van 11 mei 2021;

 

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, artikel 3.16 van de Erfgoedwet, artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikel 8 van de Woningwet en artikel 2a van de Wegenverkeerswet 1994;

 

overwegende dat het vanwege de inwerkingtreding van de Omgevingswet wenselijk is om zoveel mogelijk gemeentelijke verordeningen en onderdelen van verordeningen die gaan over de fysieke leefomgeving te bundelen in één samenhangende verordening: de Verordening fysieke leefomgeving. De Verordening fysieke leefomgeving wordt na de inwerkingtreding van de Omgevingswet (gefaseerd) verwerkt in het omgevingsplan;

 

b e s l u i t

 

vast te stellen de Verordening fysieke leefomgeving

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

Artikel 1:1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

 

  • a.

    bebouwde kom: het gebied binnen de grenzen die zijn vastgesteld op grond van artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994;

  • b.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit over een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; het college in overige gevallen;

  • c.

    bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming of direct of indirect met de grond is verbonden, of direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren; onder bouwwerk wordt ook verstaan een gedeelte van een bouwwerk;

  • d.

    college: het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar;

  • e.

    gebouw: elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijk overdekt geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt; onder gebouw wordt ook verstaan een gedeelte van een gebouw;

  • f.

    ligplaats: plaats ingericht of gebruikt om er met een vaartuig voor anker te liggen, af te meren of op enigerlei andere wijze met de vaste grond verbonden hebben van een vaartuig;

  • g.

    NEN: een door de stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

  • h.

    openbare plaats: een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik openstaat voor het publiek, waaronder begrepen de weg als bedoeld onder m;

  • i.

    openbaar water: ieder water dat al dan niet met enige beperking voor het publiek bevaarbaar of op een andere manier toegankelijk is;

  • j.

    rechthebbende: degene die over een zaak zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht;

  • k.

    reclame: het in het openbaar aanprijzen van of de aandacht vestigen op diensten, goederen, activiteiten of namen met het doel een commercieel belang te dienen;

  • l.

    vaartuig: alle soorten van drijvende objecten, die wegens hun drijfvermogen worden gebezigd of bestemd of geschikt zijn voor het vervoer te water van personen of goederen; onder vaartuig wordt ook verstaan drijvende werktuigen en woonboten;

  • m.

    weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers, de tot de wegen behorende bermen en zijkanten en de aan wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen;

  • n.

    woonboot: een vaartuig, daaronder ook begrepen een object te water, dat hoofdzakelijk wordt gebruikt als of is bestemd tot woning.

Artikel 1:2 Beslistermijn

  • 1.

    Tenzij anders is bepaald, beslist het bevoegd gezag op een aanvraag om een vergunning, ontheffing, instemmingsbesluit of andere toestemming binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de termijn met ten hoogste acht weken verlengen.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op een vergunning of ontheffing die op grond van artikel 2.2, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht als een omgevingsvergunning wordt aangemerkt.

Artikel 1:3 Weigeringsgronden

  • 1.

    De vergunning of ontheffing kan door het bevoegd gezag worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de volksgezondheid;

    • b.

      de bescherming van het milieu;

    • c.

      het woon- en leefklimaat;

    • d.

      het uiterlijk aanzien van de gemeente;

  • 2.

    Een vergunning of ontheffing kan ook worden geweigerd als de aanvraag daarvoor minder dan acht weken vóór het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft is ingediend en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.

Artikel 1:4 Voorschriften en beperkingen

  • 1.

    Aan een vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

  • 2.

    Degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, moet de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen nakomen.

Artikel 1:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

  • 1.

    De vergunning of ontheffing is persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op vergunningen waar artikel 2.25, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht op van toepassing is.

Artikel 1:6 Looptijd

  • 1.

    De vergunning of ontheffing wordt verleend voor onbepaalde tijd.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan of moet de vergunning of ontheffing voor bepaalde tijd worden verleend, als de aard van de vergunning of ontheffing zich tegen verlening voor onbepaalde tijd verzet.

  • 3.

    Het tweede lid is in ieder geval van toepassing op de vergunning of ontheffing als de Dienstenwet daarop van toepassing is.

Artikel 1:7 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

Het bevoegd gezag kan een vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen als:

  • a.

    de vergunning of ontheffing als gevolg van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    op grond van een verandering van omstandigheden of inzichten die zijn opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

  • c.

    niet overeenkomstig de vergunning of ontheffing is of wordt gehandeld;

  • d.

    de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

  • e.

    na het onherroepelijk worden van de vergunning of ontheffing gedurende 26 weken, of als het gaat om een vergunning als bedoeld in artikel 8:8, gedurende 78 weken respectievelijk de in de vergunning of ontheffing bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning of ontheffing, of

  • f.

    de houder dit verzoekt.

Paragraaf 2 Advisering

Artikel 1:8 Taak welstands- en monumentencommissie

  • 1.

    Er is een welstands- en monumentencommissie (commissie).

  • 2.

    De commissie adviseert over:

    • a.

      welstandsaspecten van aanvragen om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, tenzij de ambtelijke welstandstoets van toepassing is;

    • b.

      monumentale en cultuurhistorische aspecten van aanvragen om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid en onder f, en artikel 2.2, eerste lid en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • c.

      de aanwijzing tot gemeentelijk monument als bedoeld in artikel 8:3;

    • d.

      de aanwijzing tot beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 8:11.

Artikel 1:9 Samenstelling welstands- en monumentencommissie

  • 1.

    De commissie bestaat uit ten minste vijf leden, te weten:

    • a.

      een voorzitter;

    • b.

      twee architectleden, waaronder een restauratiearchitect;

    • c.

      twee burgerleden.

  • 2.

    De commissie kan geen adviezen uitbrengen als niet tenminste drie leden aanwezig zijn, waarvan tenminste twee deskundige leden.

  • 3.

    De commissie is onafhankelijk ten opzichte van het bevoegde bestuursorgaan.

  • 4.

    De commissie wordt bijgestaan door een plantoelichter.

  • 5.

    De commissie kan zich laten bijstaan door deskundigen.

Artikel 1:10 Termijn van advisering door de commissie

  • 1.

    De commissie brengt het advies over een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht uit binnen twee weken nadat om advies is verzocht. Als deze omgevingsvergunning betrekking heeft op een deel van een project of een gefaseerde aanvraag is, dan brengt de commissie binnen drie weken advies uit nadat daar om is verzocht.

  • 2.

    De commissie brengt het advies om een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid en onder f, en artikel 2.2, eerste lid en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht uit binnen vier weken nadat om advies is verzocht.

  • 3.

    De commissie brengt het advies om een aanvraag om een aanwijzing als bedoeld in de artikelen 8:3 en 8:11 uit binnen vier weken nadat om advies is verzocht.

Artikel 1:11 Afdoening onder verantwoordelijkheid

  • 1.

    De commissie kan de advisering om een aanvraag om advies, in afwijking van artikel 1:9, onder verantwoordelijkheid van de commissie overlaten aan een of meerdere daarvoor aangewezen leden. Het aangewezen lid of leden adviseren over aanvragen waarvan het oordeel van de commissie als bekend mag worden verondersteld.

  • 2.

    In het geval van twijfel wordt de aanvraag voorgelegd aan de commissie.

Artikel 1:12 Reglement van orde

Het reglement van orde voor de welstands- en monumentencommissie bevat nadere bepalingen over de samenstelling van de commissie, de vorm en wijze van advisering door de commissie, de termijn van advisering, de openbaarheid van vergadering en de jaarlijkse verantwoording van de werkzaamheden van de commissie.

Hoofdstuk 2 Buitenruimte

Paragraaf 1 Ordening en gebruik openbare plaatsen

Artikel 2:1 Het plaatsen van voorwerpen op, aan of boven een openbare plaats

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college een openbare plaats anders te gebruiken dan op grond van de publieke functie daarvan.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het in het eerste lid bedoelde gebruik, voor zover dit een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid en onder j of k, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 3.

    Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      vlaggen, wimpels of vlaggenstokken wanneer deze geen gevaar of hinder kunnen opleveren voor personen of goederen en niet voor commerciële doeleinden worden gebruikt;

    • b.

      zonneschermen, mits ze zijn aangebracht boven het voor voetgangers bestemde gedeelte van de weg en, ter voorkoming van gevaar of hinder, mits:

      • -

        geen onderdeel zich minder dan 2,2 meter boven dat gedeelte bevindt;

      • -

        geen onderdeel van het scherm, in welke stand dat ook staat, zich op minder dan 0,5 meter van het voor het rijverkeer bestemde gedeelte van de weg bevindt;

      • -

        geen onderdeel verder dan 1,5 meter buiten de opgaande gevel reikt;

    • c.

      de voorwerpen of stoffen, die noodzakelijkerwijs kortstondig op de openbare plaats worden gebracht in verband met laden of lossen ervan en mits degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten ervoor zorgt, dat onmiddellijk na het beëindigen daarvan, in ieder geval voor zonsondergang, de voorwerpen of stoffen van de openbare plaats verwijderd zijn en de openbare plaats daarvan is gereinigd;

    • d.

      voertuigen, met uitzondering van bouwkranen, mobiele bouwliften, verreikers, betonpompen en kraanwagens;

    • e.

      evenementen als bedoeld de Algemene plaatselijke verordening;

    • f.

      terrassen als bedoeld in de Algemene plaatselijke verordening;

    • g.

      standplaatsen als bedoeld in artikel 5:11.

  • 4.

    Het verbod geldt ook niet voor voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet, tenzij deze door hun omvang, vorm, constructie of bevestiging schade toebrengen aan de openbare plaats, gevaar kunnen veroorzaken voor de bruikbaarheid of het doelmatig en veilig gebruik daarvan of een belemmering kunnen vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de openbare plaats.

  • 5.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:3 kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd als het beoogde gebruik schade toebrengt of kan toebrengen aan de openbare plaats, gevaar oplevert of kan opleveren voor de bruikbaarheid van de openbare plaats of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, of een belemmering vormt of kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de openbare plaats;

  • 6.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 of de Wegenverordening Noord-Holland 2015.

  • 7.

    Op de aanvraag om een vergunning bedoeld in het eerste lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 2:2 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of op een andere manier verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg ook verstaan alle niet openbare ontsluitingswegen van gebouwen.

  • 3.

    De vergunning wordt verleend:

    • a.

      als omgevingsvergunning door het bevoegd gezag als de activiteiten zijn verboden bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit; of

    • b.

      door het college in de overige gevallen.

  • 4.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing als in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam publieke taken worden verricht.

  • 5.

    Het verbod in het eerste lid is verder niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wegenwet, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Wegenverordening Noord-Holland 2015, de Waterschapsverordening Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, de Telecommunicatiewet of de Verordening werkzaamheden kabels en leidingen Alkmaar.

Artikel 2:3 Omgevingsvergunning voor het maken of veranderen van een uitweg

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag:

    • a.

      een uitweg te maken naar de weg;

    • b.

      van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;

    • c.

      verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd:

    • a.

      in het belang van de bruikbaarheid van de weg;

    • b.

      in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

    • c.

      in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

    • d.

      in het belang van de bescherming van de groenvoorzieningen in de gemeente;

    • e.

      vanwege de strijd met een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit.

  • 3.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Wegenverordening Noord-Holland 2015 of de Waterschapsverordening Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier.

Artikel 2:4 Objecten onder hoogspanningslijn

  • 1.

    Het is verboden binnen een afstand van zes meter aan weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen voorwerpen, opgaand houtgewas of andere objecten, die niet zijn aan te merken als bouwwerken, hoger dan twee meter te plaatsen of te hebben.

  • 2.

    Van het verbod kan ontheffing worden verleend als de elektrische spanning van de bovengrondse hoogspanningslijn dat toelaat.

  • 3.

    Het verbod geldt niet voor objecten die onderdeel uitmaken van de hoogspanningslijn.

Artikel 2:5 Benzinepompen op of nabij de weg

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning een gelegenheid voor de verkoop van brandstof voor motorvoertuigen in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 te hebben, toe te laten, te wijzigen of uit te breiden:

    • a.

      op de weg;

    • b.

      zichtbaar vanaf de weg of binnen 50 meter afstand van de weg.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wegenverordening Noord-Holland 2015 of de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.

  • 3.

    Op de aanvraag om een vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 2:6 Betreden van plantsoenen en dergelijke

  • 1.

    Het is aan degene die daarvoor niet bevoegd is verboden zonder ontheffing van het college zich te bevinden in of op bij de gemeente in onderhoud zijnde parken, wandelplaatsen, plantsoenen, groenstroken of enige andere openbare beplanting of bloemperk, buiten de daarin gelegen wegen of paden en daarvoor ingerichte recreatievelden.

  • 2.

    Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 2:7 Loslopende honden

  • 1.

    Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen:

    • a.

      op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide of op andere door het college aangewezen plaatsen;

    • b.

      binnen de bebouwde kom op de weg als de hond niet is aangelijnd; of

    • c.

      op de weg als de hond niet is voorzien van een halsband of een ander identificatiekenmerk dat de eigenaar of houder duidelijk doet kennen.

  • 2.

    Het verbod in het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

  • 3.

    De verboden in het eerste lid, aanhef en onder a en b, zijn niet van toepassing op de eigenaar of houder van een hond:

    • a.

      die zich vanwege zijn handicap door een geleidehond of sociale hulphond laat begeleiden en de hond als zodanige gekwalificeerd is, of

    • b.

      die deze hond gekwalificeerd opleidt tot geleidehond of sociale hulphond.

Artikel 2:8 Slapen op of aan de weg

  • 1.

    Het is verboden de weg als slaapplaats te gebruiken of op een openbare plaats of het openbaar water een voertuig, vaartuig, woonwagen, tent of ander onderkomen als slaapplaats te gebruiken, daarin te overnachten of daarvoor gelegenheid te bieden.

  • 2.

    Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen.

  • 3.

    Het verbod geldt niet voor vaartuigen waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 3:3 is verleend.

  • 4.

    Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de aanvraag om een ontheffing bedoeld in het tweede lid.

     

Paragraaf 2 Ordening en gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Artikel 2:9 Aantal personen en nachtverblijf

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, wordt het aantal personen bepaald op 5.

Artikel 2:10 Vergunning ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college in de uitoefening van een bedrijf of een nevenbedrijf consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen of voor dit doel aanwezig te hebben.

  • 2.

    Het college kan de vergunning weigeren wegens strijd met een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit.

  • 3.

    Op de aanvraag om een vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Hoofdstuk 3 Ordening en gebruik openbaar water

Artikel 3:1 Toepassingsgebied

Deze afdeling is van toepassing op de havens en het gemeentelijk vaarwater in Alkmaar die, al dan niet met enige beperking, voor het publiek bevaarbaar of op een andere manier toegankelijk zijn, en op de daarbij behorende werken.

Artikel 3:2 Nadere regels

Het college kan nadere regels stellen over het bepaalde in deze afdeling.

Artikel 3:3 Ligplaatsvergunning

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben of een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen in openbaar water (ligplaatsvergunning).

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:3 kan een vergunning worden geweigerd in het belang van de ordening van het openbaar water.

  • 3.

    Op de aanvraag om een ligplaatsvergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

  • 4.

    De ligplaatsvergunning is niet overdraagbaar en geldt voor bepaalde tijd.

  • 5.

    Een ligplaatsvergunning is niet nodig als een ontheffing voor een vaartuig op grond van het Besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland van 24 oktober 1995, nr. 95-901256 of het Besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland van 1 juli 1993, nr. 93900647 is vereist, tenzij het betreft het Noordhollands Kanaal, voor zover gelegen tussen de Kanaalkade en de Noorderkade.

  • 6.

    Een ligplaatsvergunning is ook niet nodig voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Scheepvaartverkeerswet, de Scheepvaartwegenverordening Noord-Holland 1995.

Artikel 3:4 Indienen aanvraag ligplaatsvergunning

  • 1.

    Een aanvraag om een ligplaatsvergunning voor de duur van één maand of langer wordt schriftelijk ingediend.

  • 2.

    Een aanvraag om een ligplaatsvergunning voor de duur van minder dan één maand kan ook mondeling worden ingediend.

  • 3.

    De aanvraag om een ligplaatsvergunning voor een woonboot kan alleen schriftelijk door een zakelijk rechthebbende worden ingediend.

Artikel 3:5 Voorwerpen op, in of boven het water

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college een voorwerp, niet zijnde een vaartuig op, in of boven het openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:3 kan een vergunning worden geweigerd in het belang van de ordening van het openbaar water.

  • 4.

    Het is verboden op, in of boven openbaar water voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard te plaatsen, aan te brengen of te hebben, als deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatige en veilige gebruik daarvan, of een belemmering vormen voor het doelmatige beheer en onderhoud van het openbaar water.

  • 5.

    De verboden in het eerste en vierde lid gelden niet voor zover in de daarin geregelde onderwerpen wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, de Waterwet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Scheepvaartverordening Noord-Holland of het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet.

Artikel 3:6 Verwaarloosde vaartuigen

Het is verboden een vaartuig dat vaartechnisch in onvoldoende staat van onderhoud is of in een kennelijke verwaarloosde toestand verkeert af te meren, of afgemeerd te houden.

Artikel 3:7 Verbod varen in bepaald gebied of tijdens aangewezen tijdvak

  • 1.

    Het college kan een gebied of tijdvak aanwijzen waarin het verboden is om te varen.

  • 2.

    Het college kan bepalen dat het verbod slechts van toepassing is op een bepaalde categorie van vaartuigen.

Hoofdstuk 4 Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente

Paragraaf 1 Hinder

Artikel 4:1 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

 

  • a.

    Besluit: Activiteitenbesluit milieubeheer;

  • b.

    carillon: mechanisch of handmatig bespeelbaar klavier;

  • c.

    collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;

  • d.

    geluidgevoelige gebouwen: woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidgevoelige gebouwen met uitzondering van gebouwen die horen bij die inrichting;

  • e.

    geluidgevoelige terreinen: terreinen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidgevoelige terreinen met uitzondering van terreinen die horen bij die inrichting;

  • f.

    houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of op een andere manier een inrichting drijft;

  • g.

    incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen;

  • h.

    inrichting: inrichting type A of type B als bedoeld in het Besluit;

  • i.

    onversterkte muziek: muziek die niet elektronisch is versterkt.

Artikel 4:2 Collectieve festiviteiten

  • 1.

    De geluidsnormen bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19a en 2.20 van het Besluit en artikel 4:4 van deze verordening gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten.

  • 2.

    In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid, kan het college bepalen voor welk gebied van de gemeente de aanwijzing geldt.

  • 3.

    Het college kan wanneer een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet was te voorzien, een festiviteit onverwijld als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.

  • 4.

    Op de dagen als bedoeld in het eerste lid is, voor wat betreft het ten gehore brengen van muziek – hoger dan de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19a en 2.20 van het Besluit en artikel 4:4 van deze verordening – de onder e opgenomen tabel van toepassing, met dien verstande dat:

    • a.

      de in de tabel aangegeven normen binnen in- of aanpandige geluidgevoelige gebouwen niet gelden als de gebruiker van deze geluidgevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen;

    • b.

      de in de tabel aangegeven normen op de gevel ook gelden bij geluidgevoelige terreinen op de grens van het betreffende terrein;

    • c.

      de geluidsnormen in, in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen, voor zover het woningen betreft, gelden in geluidgevoelige ruimten en verblijfsruimten;

    • d.

      bij het bepalen van de geluidsniveaus zoals vermeld in de tabel geen bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast als muziekgeluid wordt waargenomen bij het ontvangerpunt ter plaatse van de geluidgevoelige bestemming;

    • e.

      tabel:

  • 5.

    De geluidsnormen als bedoeld in het vierde lid gelden voor het bebouwde gedeelte van de inrichting en voor een op het bebouwde gedeelte gelegen terras.

  • 6.

    De geluidsnormen als bedoeld in het vierde lid zijn inclusief onversterkte muziek en inclusief 10 dB(A) toeslag vanwege muziekstrafcorrectie.

  • 7.

    Bij het inpandig ten gehore brengen van muziekgeluid blijven ramen en deuren van de inrichting gesloten, tenzij voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

Artikel 4:3 Incidentele festiviteiten

  • 1.

    Het is een inrichting toegestaan ten hoogste 8 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19a en 2.20 van het Besluit en artikel 4.4 van deze verordening niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste tien werkdagen voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan schriftelijk in kennis heeft gesteld.

  • 2.

    Het is een inrichting toegestaan om tijdens ten hoogste 8 incidentele festiviteiten per kalenderjaar de verlichting langer aan te houden bij een gelegenheid voor sportbeoefening in de buitenlucht waarbij artikel 3.148, eerste lid, van het Besluit niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting ten minste tien werkdagen voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 3.

    De kennisgeving wordt geacht te zijn gedaan wanneer ten minste tien werkdagen voorafgaand aan de festiviteit bij het college zijn gemeld: de locatie, de datum, de tijden en het soort festiviteit.

  • 4.

    Wanneer het college op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, onverwijld toestaat, is eveneens sprake van een kennisgeving.

  • 5.

    Op de dagen als bedoeld in het eerste lid is, voor wat betreft het ten gehore brengen van muziek – hoger dan de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19a en 2.20 van het Besluit en artikel 4:4 van deze verordening – de onder e opgenomen tabel van toepassing, met dien verstande dat:

    • a.

      de in de tabel aangegeven normen binnen in- of aanpandige geluidgevoelige gebouwen niet gelden als de gebruiker van deze geluidgevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen;

    • b.

      de in de tabel aangegeven normen op de gevel ook gelden bij geluidgevoelige terreinen op de grens van het betreffende terrein;

    • c.

      de normen in in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen, voor zover het woningen betreft, gelden in geluidgevoelige ruimten en verblijfsruimten;

    • d.

      bij het bepalen van de geluidsniveaus zoals vermeld in de tabel geen bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast;

    • e.

      tabel:

  • 6.

    De geluidsnormen als bedoeld in het vijfde lid gelden voor het bebouwde gedeelte van de inrichting en voor een op het bebouwde gedeelte gelegen terras.

  • 7.

    De geluidsnormen als bedoeld in het vijfde lid zijn inclusief onversterkte muziek en inclusief 10 dB(A) toeslag vanwege muziekstrafcorrectie.

  • 8.

    Bij het inpandig ten gehore brengen van muziekgeluid blijven ramen en deuren gesloten, tenzij voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

  • 9.

    De kennisgeving wordt niet geacht te zijn gedaan als het maximum aantal incidentele festiviteiten van het kalenderjaar is bereikt.

Artikel 4:4 Onversterkte muziek

  • 1.

    Bij het ten gehore brengen van onversterkte muziek als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder f en vijfde lid van het Besluit binnen inrichtingen is de onder e opgenomen tabel van toepassing, met dien verstande dat:

    • a.

      de in de tabel aangegeven normen binnen in- of aanpandige geluidgevoelige gebouwen niet gelden als de gebruiker van deze geluidgevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen;

    • b.

      de in de tabel aangegeven normen op de gevel ook gelden bij geluidgevoelige terreinen op de grens van het terrein;

    • c.

      de normen in in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen, voor zover het woningen betreft, gelden in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten;

    • d.

      bij het bepalen van de geluidsniveaus zoals vermeld in de tabel geen bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast.

    • e.

      tabel:

  • 2.

    Voor de duur van 10 uur in de week is onversterkte muziek, vanwege het oefenen door muziekgezelschappen zoals orkesten, harmonie- en fanfaregezelschappen, in een inrichting gedurende de dag- en avondperiode uitgezonderd van de genoemde geluidsniveaus in het eerste lid.

  • 3.

    Als versterkte elementen worden gecombineerd met onversterkte elementen, wordt het hele samenspel beschouwd als versterkte muziek en is het Besluit van toepassing.

  • 4.

    Het eerste lid is niet van toepassing op carillons en collectieve en incidentele festiviteiten als bedoeld in artikel 4:2 en artikel 4:3.

Artikel 4:5 Overige (geluid)hinder

  • 1.

    Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of van het Besluit op een zodanige wijze toestellen of (geluids)apparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten dat voor een omwonende of voor de omgeving (geluid)hinder wordt veroorzaakt.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, is het verboden in een door het college aan te wijzen gebied of tijdvak elektronisch versterkte muziek dan wel mechanische muziek ten gehore te brengen.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van de verboden genoemd in het eerste en tweede lid.

  • 4.

    De verboden zijn niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet geluidhinder, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit of de Provinciale Milieuverordening.

  • 5.

    Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 4:6 Voorkoming van de verspreiding van moeilijk te bestrijden planten

De eigenaren, pachters, gebruikers en beheerders van en de rechthebbenden op de binnen de door het college aan te wijzen gronden of wegen zijn verplicht de zich op die gronden of op de bermen van die wegen voorkomende Cirsium Arvense (akkerdistel), Sonchus Arvensis (akkermelkdistel), Heracleum persicum (Perzische Bereklauw), Heracleum mantegazzianum (Reuzenbereklauw), Jacobaea vulgaris (Jakobskruiskruid) tijdig, voordat deze tot bloei komen, te verwijderen en te vernietigen of de grond te zuiveren van de Fallopia japonica (Japanse duizendknoop).

 

Paragraaf 2 Kamperen buiten kampeerterreinen

Artikel 4:7 Kamperen buiten kampeerterrein

  • 1.

    In dit artikel wordt onder kampeermiddel verstaan: een onderkomen of voertuig waarvoor geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, dat is bestemd of opgericht of wordt gebruikt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

  • 2.

    Het is verboden voor recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of een voorbereidingsbesluit is bestemd of mede bestemd.

  • 3.

    Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik door de rechthebbende op een terrein.

  • 4.

    Het verbod geldt ook niet op door het college aangewezen plaatsen. Het college kan daarbij nadere regels stellen ter bescherming van natuur en landschap of een stads- of dorpsgezicht.

  • 5.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het tweede lid.

  • 6.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:3 kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van de bescherming van natuur en landschap, of de bescherming van een stads- of dorpsgezicht.

  • 7.

    Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Hoofdstuk 5 Andere onderwerpen over de huishouding van de gemeente

Paragraaf 1 Parkeerexcessen en stopverbod

Artikel 5:1 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    voertuigen: fietsen, bromfietsen, gehandicaptenvoertuigen, motorvoertuigen en (aanhang)wagens, met uitzondering van kruiwagens, kinderwagens, rolstoelen en dergelijke kleine voertuigen.

  • b.

    parkeren: het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen.

Artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf en dergelijke

  • 1.

    Het is degene die er zijn beroep of er een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren, te verhandelen, te gebruiken voor het geven van rijlessen of te gebruiken voor het vervoeren van personen tegen betaling verboden:

    • a.

      drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg of weggedeelten te parkeren, of

    • b.

      de weg of weggedeelten als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

  • 2.

    Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen.

  • 3.

    Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 5:3 Te koop aanbieden van voertuigen

  • 1.

    Het is verboden op door het college aangewezen wegen of weggedeelten een voertuig te parkeren met het kennelijke doel dit te koop aan te bieden of te verhandelen.

  • 2.

    Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen.

  • 3.

    Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 5:4 Voertuigwrakken en defecte voertuigen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud of in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert op de weg te plaatsen of te hebben.

  • 2.

    Het is verboden een voertuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.

  • 3.

    Het verbod uit het eerste en tweede lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien bij of krachtens de Wet milieubeheer.

Artikel 5:5 Caravans en dergelijke

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat voor recreatie of op een andere manier hoofdzakelijk voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt langer dan drie achtereenvolgende dagen, met een maximum van in totaal zes dagen per periode van vier weken, binnen de bebouwde kom, te plaatsen, te hebben of te parkeren op of aan de weg.

  • 2.

    Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen.

  • 3.

    Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wegenverordening Noord-Holland 2015.

  • 4.

    Op de aanvraag om een vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 5:6 Parkeren van reclamevoertuigen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig of handkar dat is voorzien van reclame op de weg te parkeren met het kennelijk doel daarmee reclame te maken.

  • 2.

    Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen.

  • 3.

    Op de aanvraag om een vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 5:7 Parkeren van grote voertuigen

  • 1.

    Het is verboden binnen de bebouwde kom een voertuig dat, de lading meegerekend, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, te parkeren, elders dan op de daarvoor door het college aangewezen wegen, weggedeelten of terreinen.

  • 2.

    Het in het eerste lid bedoelde verbod is niet van toepassing op maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 07.00 tot 19.00 uur, alleen voor het uitvoeren van werkzaamheden.

  • 3.

    Het college kan van de in het eerste lid bedoelde verbod ontheffing verlenen.

  • 4.

    Op de aanvraag om een vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 5:8 Parkeren of laten stilstaan van voertuigen anders dan op de rijbaan

  • 1.

    Het is verboden een voertuig te parkeren of te laten stilstaan op een door het college aangewezen, niet tot de rijbaan behorend weggedeelte.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op voertuigen die worden gebruikt voor werkzaamheden in opdracht van een bestuursorgaan of een openbaar lichaam.

Artikel 5:9 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

  • 1.

    Het is verboden met een voertuig te rijden door of deze te doen of te laten staan in een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstroken.

  • 2.

    Het in het eerste lid genoemde verbod geldt niet:

    • a.

      op de daarvoor geëigende wegen en paden;

    • b.

      voor voertuigen die nodig zijn en worden gebruikt ter uitvoering van werkzaamheden door of vanwege een bestuursorgaan of openbaar lichaam;

    • c.

      voor voertuigen waarmee een standplaats is of wordt ingenomen op terreinen die voor dit doel zijn bestemd.

  • 3.

    Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

  • 4.

    Op de aanvraag om een vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 5:10 Overlast van fiets of bromfiets

  • 1.

    Het is verboden fietsen of bromfietsen buiten de daarvoor bestemde parkeervoorzieningen onbeheerd te laten staan op een door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, of ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen wegen of weggedeelten.

  • 2.

    Het is verboden fietsen of bromfietsen te laten staan in de daarvoor bestemde parkeervoorzieningen op een door het college aangewezen wegen of weggedeelten, langer dan een door het college te bepalen periode.

  • 3.

    Het is verboden fietsen of bromfietsen zonder wezenlijke tijdsonderbreking te laten staan op een door het college aangewezen weg of weggedeelten, langer dan een door het college te bepalen periode.

  • 4.

    Het is verboden zonder vergunning van het college bedrijfsmatig fietsen of bromfietsen voor gebruik door derden op de wegen of weggedeelten te plaatsen. Op de aanvraag om een vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

     

Paragraaf 2 Standplaatsen

Artikel 5:11 Standplaatsvergunning

  • 1.

    In deze afdeling wordt onder standplaats verstaan: het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen of diensten, al dan niet gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel, niet zijnde een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid en onder g, van de Gemeentewet en een plaats op een evenement als bedoeld in de Algemene plaatselijke verordening.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.

  • 3.

    Het college weigert de vergunning wegens strijd met een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan, voorbereidingsbesluit of in het geval het maximum aantal vergunningen, zoals door het college is vastgesteld in het standplaatsenbeleid, is bereikt.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:3 kan de vergunning worden geweigerd wanneer als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente redelijkerwijs is te verwachten dat door het verlenen van de vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt.

  • 5.

    Op de aanvraag om een vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 5:12 Toestemming rechthebbende

Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college een standplaats is of wordt ingenomen.

Artikel 5:13 Afbakening

Het verbod van artikel 5:11, tweede lid, is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet milieubeheer, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Wegenverordening Noord-Holland 2015.

 

Paragraaf 3 Crossterrein en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden

Artikel 5:14 Crossterrein

  • 1.

    Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of een bromfiets als bedoeld in artikel 1, eerste lid en onder e, van de Wegenverkeerswet 1994 te crossen buiten wedstrijdverband, een wedstrijd of, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden of daaraan deel te nemen, of een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daarvoor aanwezig te hebben.

  • 2.

    Het college kan terreinen aanwijzen waarvoor het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing is. Het college kan daarbij regels stellen voor het gebruik van deze terreinen in het belang van:

    • a.

      het voorkomen of beperken van overlast;

    • b.

      de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en ter bescherming van andere milieuwaarden of;

    • c.

      de veiligheid van de deelnemers van de in het eerste lid bedoelde wedstrijden en ritten of van het publiek.

  • 3.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, het Besluit omgevingsrecht, de Zondagswet of het Besluit geluidproductie sportmotoren.

Artikel 5:15 Beperking verkeer in natuurgebieden

  • 1.

    Het is verboden binnen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen te rijden of zich te bevinden met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, een bromfiets als bedoeld in artikel 1, eerste lid en onder e, van de Wegenverkeerswet 1994, een fiets of een paard.

  • 2.

    Het college kan terreinen aanwijzen waarvoor het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing is. Het kan daarbij regels stellen over het gebruik van deze terreinen in het belang van:

    • a.

      het voorkomen van overlast;

    • b.

      de bescherming van natuur- of milieuwaarden;

    • c.

      de veiligheid van het publiek.

  • 3.

    Het verbod in het eerste lid geldt niet voor bestuurders van motorvoertuigen, bromfietsen en voor fietsers of berijders van paarden:

    • a.

      ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de bevoegde minister aangewezen hulpverleningsdiensten;

    • b.

      die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van de terreinen als bedoeld in het eerste lid;

    • c.

      die worden gebruikt in verband met werken die krachtens wettelijk voorschrift moeten worden uitgevoerd;

    • d.

      van de zakelijk gerechtigden, huurders en pachters van percelen die zijn gelegen binnen de terreinen als bedoeld in het eerste lid;

    • e.

      voor het verkeer voor bezoek en van de verzorging van de onder d bedoelde personen.

  • 4.

    Het in het eerste lid gestelde verbod is voorts niet van toepassing:

    • a.

      op wegen die zijn gelegen binnen de in het eerste lid bedoelde gebieden of terreinen;

    • b.

      binnen de bij of krachtens de Provinciale Milieuverordening Noord-Holland aangewezen stiltegebieden ten aanzien van motorvoertuigen die bij of krachtens die verordening zijn aangewezen als toestel.

  • 5.

    Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 6.

    Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

     

Paragraaf 4 Verbod vuur te stoken

Artikel 5:16 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of op een andere manier vuur te stoken

  • 1.

    Het is verboden in de open lucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer of op een andere manier vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

  • 2.

    Mits er geen sprake is van gevaar, overlast of hinder voor de omgeving, is het verbod niet van toepassing op:

    • a.

      verlichting door kaarsen, fakkels en dergelijke;

    • b.

      sfeervuren zoals terrashaarden en vuurkorven, als geen afvalstoffen worden verbrand;

    • c.

      vuur voor koken, barbecueën, bakken en braden.

  • 3.

    Het college kan van het verbod ontheffing verlenen als het gaat om vreugdevuren, paasvuren, kampvuren, oudejaarsvuren en het verbranden van riet.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:3 kan de ontheffing worden geweigerd ter bescherming van de flora en fauna.

  • 5.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1 of 3, van het Wetboek van Strafrecht of de Provinciale Milieuverordening Noord-Holland.

Afdeling 5 Verstrooien van as

Artikel 5:17 Verstrooien van as

 

  • 1.

    Het incidenteel verstrooien van as als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande gewenste plek buiten een permanent daarvoor bestemd terrein is verboden:

    • a.

      op verharde delen van de weg;

    • b.

      op gemeentelijke begraafplaatsen;

    • c.

      op voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte of aangeduide kinderspeelplaatsen, zandbakken, speelweides, ligweides of sportterreinen;

    • d.

      als daardoor hinder of overlast wordt veroorzaakt voor derden.

  • 2.

    Het college kan voor een bepaalde termijn verbieden dat op andere plaatsen dan die genoemd in het eerste lid het verstrooien van as plaatsvindt.

  • 3.

    Het college kan op verzoek van de nabestaande die zorg draagt voor de asbus op grond van bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van het verbod uit het eerste lid, behoudens de gemeentelijke begraafplaatsen.

Hoofdstuk 6 Voorschriften over het tegengaan van het bouwen van een bouwwerk op verontreinigde bodem

Artikel 6:1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven,

  • b.

    voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist, en

  • c.

    dat de grond raakt, of waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Artikel 6:2 Bodemonderzoek

  • 1.

    Het onderzoek over de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht bestaat uit:

    • a.

      de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740 +A1, april 2016, uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1.

    • b.

      op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder indien ook begrepen asbestvezels, -deeltjes, of -stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek ook plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

  • 1.

    De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht geldt niet als het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in de artikelen 2 en 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogte bepalingen genoemd in de artikelen 2 en 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.

  • 2.

    Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht toe, als bij het bevoegd gezag bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn, als bedoeld in artikel 2.23 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht, als uit het vooronderzoek blijkt, dat de locatie onverdacht is of de gerezen verdenkingen een onderzoek als bedoeld in het eerste lid en onder a, niet rechtvaardigen.

Hoofdstuk 7 Reclame

Artikel 7:1 Definitiebepaling

In afwijking van artikel 1:1 wordt in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen onder reclame verstaan: elke vorm van openbare aanprijzing om de afzet van goederen, diensten, activiteiten en/of doelstellingen te bevorderen, overgebracht door een aanduiding, opschrift, aankondiging, mededeling, uitbeelding, afbeelding, projectie, al dan niet in combinatie met een bouwkundig object, voor zover deze vanuit de openbare ruimte in, op, aan of rondom enig onroerend goed zichtbaar is.

Artikel 7:2 Reikwijdte

  • 1.

    Dit hoofdstuk geldt niet als een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist.

  • 2.

    De vergunning als bedoeld in dit hoofdstuk is een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2:2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 7:3 Beleidsregels

  • 1.

    De gemeenteraad stelt beleidsregels vast waarin in ieder geval de criteria zijn opgenomen die het bevoegd gezag toepast bij haar beoordeling:

    • a.

      of het uiterlijk en de plaatsing van de reclame, waarop de aanvraag om vergunning betrekking heeft, in strijd zijn met de redelijke eisen van welstand;

    • b.

      of het uiterlijk van een reclame, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand.

  • 2.

    De criteria, bedoeld in het eerste lid, zijn zoveel mogelijk toegesneden op de onderscheidene gebieden en categorieën reclames. De criteria kunnen verschillen naar gelang de situering van een reclame.

Artikel 7:4 Gebiedsaanwijzing

Het bevoegd gezag kan een of meer gebieden aanwijzen waarin het vereiste van de vergunningplicht niet van toepassing is, als wordt voldaan aan de criteria bedoeld in artikel 7:3.

Artikel 7:5 Procedure

  • 1.

    Voor dat het bevoegd gezag op een aanvraag beslist, wordt een ambtelijk welstandsadvies uitgebracht, tenzij bij voorbaat vaststaat dat de vergunning al op een andere grond moet worden geweigerd.

  • 2.

    Een aanvraag wordt getoetst aan de criteria als bedoeld in artikel 7:3.

  • 3.

    In bijzondere gevallen kan het bevoegd gezag gemotiveerd afwijken van de criteria als bedoeld in artikel 7:3.

Artikel 7:6 Verbodsbepaling

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag reclame te maken of te voeren.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde geldt niet ten aanzien van:

    • a.

      reclame verder dan 0,20 m¹ achter de glazen puien, deuren en ramen van een bouwwerk;

    • b.

      naamborden en opschriften die betrekking hebben op de dienst, het beroep of bedrijf, uitgeoefend in of op het onroerend goed, of op de bestemming daarvoor, mits zij niet groter zijn dan 0,30 m² en geen grotere afmeting hebben dan 0,60 m¹;

    • c.

      aankondigingen ter voelding aan een wettelijke verplichting, mits de in het wettelijk voorschrift genoemde minimummaten niet worden overschreden. Zijn hiervoor geen maten vastgesteld, dan geldt als maximum een oppervlakte van 0,30 m² en een afmeting van 0,60 m¹;

    • d.

      reclame in rechtmatig gerealiseerde A0-vitrinekasten aan bioscopen, theaters en andere sociaal-culturele instellingen voor de daarin te vertonen voorstellingen;

    • e.

      reclame op zuilen, borden en nissen, die daarvoor van gemeentewege zijn aangewezen;

    • f.

      uitstallingen als bedoeld in de Algemene plaatselijke verordening.

  • 3.

    Het in het eerste lid gestelde geldt ook niet ten aanzien van ten hoogste één reclame die:

    • a.

      voor zolang zij feitelijk betekenis heeft en

    • b.

      betrekking heeft op niet-verplichte opschriften en aankondigingen waarbij een onroerend goed geheel of gedeeltelijk ter verkoop, verhuur of verpachting wordt aangeboden en

    • c.

      mits zij wordt aangebracht plat op, aan of tegen de gevel van of in het onroerend goed dat te koop of te huur wordt aangeboden, of waarop of waarin de verkoping zal plaatsvinden en

    • d.

      mits zij niet groter is dan 0,65 m² en niet breder is dan 1 m¹.

Artikel 7:7 Weigeringsgronden

In afwijking van het bepaalde in artikel 1:3 wordt de vergunning geweigerd als:

  • a.

    de reclame de verkeersveiligheid in gevaar brengt of (licht)hinder, gevaar of overlast veroorzaakt;

  • b.

    de reclame bestaat uit bewegende delen of bewegende beelden;

  • c.

    de reclame bestaat uit of is voorzien van veranderlijk of bewegend licht of lichtkrant(en);

  • d.

    de reclame, of op zichzelf, of in verband met de omgeving niet voldoet aan de criteria als bedoeld in artikel 7:3;

  • e.

    de reclame geen betrekking heeft op een ter plaatse gevestigde zaak, inrichting of bedrijf, of op een ter plaatse uitgeoefend beroep, tenzij daarover anders is bepaald.

Artikel 7:8 Voorschriften en beperkingen

  • 1.

    De vergunning kan voor bepaalde tijd worden verleend.

  • 2.

    De vergunning is niet overdraagbaar.

  • 3.

    De vergunning vervalt van rechtswege als de dienst, het bedrijf of beroep waarvoor de vergunning is verleend niet meer in de zaak, inrichting of bedrijf, of ter plaatse wordt uitgeoefend. Als de vergunning van rechtswege is vervallen dan moet de reclame geheel worden verwijderd.

Artikel 7:9 Intrekking

Onverminderd het bepaalde in artikel 1:7 kan de vergunning geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken als de zaak waarop of waaraan de reclame is geplaatst en waarvoor vergunning is verleend een verandering ondergaat en door het handhaven van de opschriften, aankondigingen, verwijzingen, afbeeldingen, objecten en dergelijke de omgeving naar het oordeel van het bevoegd gezag wordt ontsierd en hieraan door het stellen van voorschriften niet kan worden tegemoet gekomen.

Artikel 7:10 Afwijken op verzoek

Het bevoegd gezag kan:

  • a.

    alleen als de aanvrager daarom verzoekt en het onroerend goed langer dan zes maanden ter verkoop, verhuur of verpachting wordt aangeboden, onder het stellen van voorschriften afwijken van de in artikel 7:6, derde lid en onder c en d, genoemde voorwaarden en afmetingen;

  • b.

    voor zover het een sociaal-culturele instelling betreft, onder het stellen van voorschriften afwijken van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 7:7, onder b en c.

Artikel 7:11 Hardheidsclausule

Het bevoegd gezag kan de artikelen 7:6 en 7:7 buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing van dit hoofdstuk leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Hoofdstuk 8 Erfgoed

Paragraaf 1 Begripsbepalingen en erfgoedregister

Artikel 8:1 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk en de daarop berustende voorschriften wordt, tenzij anders is bepaald, verstaan onder:

 

  • a.

    gemeentelijk monument: monument dat is ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister;

  • b.

    gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht: groepen van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang of hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde;

  • c.

    gemeentelijke archeologische verwachtingskaart: topografische kaart van het gemeentelijk grondgebied of delen van het grondgebied, waarop is aangegeven waar in welke mate archeologische vondsten of sporen zijn te verwachten.

Artikel 8:2 Gemeentelijk erfgoedregister

  • 1.

    Het college houdt een door een ieder te raadplegen gemeentelijk register bij van krachtens deze verordening onherroepelijk aangewezen cultureel erfgoed (gemeentelijk erfgoedregister).

  • 2.

    Het gemeentelijk erfgoedregister bevat gegevens over de inschrijving en over identificatie van het aangewezen gemeentelijk cultureel erfgoed.

     

Paragraaf 2 Aanwijzing gemeentelijke monument

Artikel 8:3 Aanwijzing als gemeentelijk monument

  • 1.

    Het college kan besluiten een monument dat van bijzonder belang is voor de gemeente vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde aan te wijzen als gemeentelijk monument.

  • 2.

    Op een aanvraag om aanwijzing dient te worden besloten binnen 26 weken na de ontvangst van de aanvraag.

  • 3.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het advies aan de commissie als bedoeld in artikel 1:8. In spoedeisende gevallen kan hiervan worden afgeweken.

  • 4.

    De aanwijzing bevat in ieder geval de plaatselijke aanduiding van het gemeentelijk monument, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

  • 5.

    Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      rijksmonumenten, en

    • b.

      monumenten en archeologische monumenten die zijn aangewezen op grond van de Erfgoedverordening Noord-Holland 2017.

Artikel 8:4 Voorbescherming

  • 1.

    De bescherming van paragraaf 3 is van overeenkomstige toepassing op het gemeentelijke monument ten aanzien waarvan een voornemen is bekendgemaakt.

  • 2.

    De voorbescherming, bedoeld in het eerste lid, vervalt op het moment van inschrijving van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister of op het moment waarop het aanwijzingsbesluit wordt herroepen of door de bestuursrechter wordt vernietigd.

Artikel 8:5 Bekendmaking voornemen en aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving

  • 1.

    Het voornemen en de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare register, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.

  • 2.

    Zodra een aanwijzing onherroepelijk is geworden wordt deze onverwijld opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 8:6 Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument

  • 1.

    Het college kan ten aanzien van gemeentelijke monumenten ambtshalve wijzigingen aanbrengen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 2.

    Als de wijziging ziet op het verwijderen uit het register zijn de artikelen 8:3, tweede en derde lid, en 8:5, eerste lid van overeenkomstige toepassing, tenzij het monument waarop de aanwijzing betrekking heeft is tenietgegaan.

  • 3.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het monument waarop de aanwijzing betrekking heeft is ingeschreven in het rijksmonumentenregister of het provinciaal erfgoedregister. Het vervallen van de aanwijzing wordt onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

     

Paragraaf 3 Bescherming gemeentelijk monument

Artikel 8:7 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument

Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.

Artikel 8:8 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een gemeentelijk monument:

    • a.

      te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen, of

    • b.

      te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 2.

    Het college kan in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen over de uitvoering van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument.

Artikel 8:9 Weigeringsgrond vergunning

De vergunning kan alleen worden verleend als het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

 

Paragraaf 4 Aanwijzing als stads- of dorpsgezicht

Artikel 8:10 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

  • 1.

    De gemeenteraad kan, op voorstel van het college, stads- of dorpsgezichten aanwijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

  • 2.

    Het college zendt het voorstel voor advies aan de commissie, bedoeld in artikel 1:8.

  • 3.

    De gemeenteraad beslist binnen 26 weken na verzending van het voorstel, bedoeld in het tweede lid.

  • 4.

    Een aangewezen gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt onverwijld opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 5.

    Dit artikel is niet van toepassing op beschermde stads- en dorpsgezichten die zijn aangewezen op grond van artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 of de Erfgoedverordening Noord-Holland 2017.

Artikel 8:11 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

  • 1.

    De gemeenteraad kan, op voorstel van het college, een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 8:10, wijzigen of intrekken. Artikel 8:10, tweede en derde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- of dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft is tenietgegaan.

  • 2.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het stads- of dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als:

    • a.

      beschermd stads- en dorpsgezicht als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, of

    • b.

      beschermd stads- en dorpsgezicht op grond van de Erfgoedverordening Noord-Holland 2017.

  • 3.

    Zodra wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing onherroepelijk is geworden wordt dat onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 8:12 Verbodsbepaling en aanvraag vergunning

  • 1.

    Het is in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht verboden om zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen, een bouwwerk te slopen.

  • 2.

    De omgevingsvergunning kan in ieder geval worden geweigerd als naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

  • 3.

    Artikel 8:9 is van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het slopen op grond van een verplichting als bedoeld in artikel 13, 13a of 13b van de Woningwet.

     

Paragraaf 5 Archeologie

Artikel 8:13 Instandhouding van archeologische terreinen

  • 1.

    Het is verboden de bodem te verstoren in een gebied dat is aangewezen op de archeologische verwachtingskaart of een gebied waar archeologische vondsten worden verwacht als in het daar geldende bestemmingsplan niet is voldaan aan artikel 3.1.6, vijfde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening, tenzij:

    • a.

      voor de activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste of tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend;

    • b.

      het de verstoring betreft van een archeologisch monument of verwachtingsgebied dat is aangegeven op de verwachtingskaart en het verrichten van de activiteiten geen strijd oplevert met de door de gemeenteraad vastgestelde regels over de toegestane mate van verstoring;

    • c.

      de activiteit plaatsvindt op basis van een door het college goedgekeurd programma van eisen en een plan van aanpak waarin een deugdelijke beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening wordt gehouden en onevenredige schade voor archeologische waarden wordt voorkomen, of

    • d.

      met een vooronderzoek is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan nadere regels stellen over het verrichten van archeologisch onderzoek.

Hoofdstuk 9 Bomen

Artikel 9:1 Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk en de daarop berustende voorschriften wordt, tenzij anders is bepaald, verstaan onder:

 

  • a.

    bebouwde kom: het gebied zoals vastgesteld bij besluit van de raad 26 september 2016;

  • b.

    Bomen Effect Analyse: een standaard beoordeling van de gevolgen van voorgenomen bouw of aanleg voor houtopstand, op basis van richtlijnen van de Bomenstichting;

  • c.

    boom: een houtachtig, opgaand gewas, dat één of meerstammig kan zijn;

  • d.

    hakhout: één of meer bomen die na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen;

  • e.

    houtopstand: één of meer bomen of boomvormers, hakhout, of andere houtachtige gewassen die mogelijk onderdeel uitmaken van hakhout, een houtwal, een beplanting van bosplantsoen of een struweel;

  • f.

    kandelaberen: het snoeien van een boom waarbij de takken worden afgezaagd en de boom het uiterlijk krijgt van een kandelaar;

  • g.

    knotten: het terugsnoeien van een boom tot op de hoofdstam of het daarna regelmatig terugsnoeien van uitgelopen takken vanaf de oude snoeiplaats;

  • h.

    monumentale boom: bijzondere beschermwaardige houtopstand met een bijzondere leeftijd, schoonheid- of zeldzaamheidswaarde of een bijzondere functie voor de omgeving en opgenomen in de lijst als bedoeld in artikel 9:2;

  • i.

    perceel: grondgebied dat bestaat uit voor-, achter- en zijtuin inclusief bebouwing, dat een zelfstandige eenheid vormt;

  • j.

    vellen: rooien, kappen, snoeien van meer dan 30 procent van de kroon of het wortelgestel, met inbegrip van het voor de eerste keer knotten of kandelaberen en het verrichten van handelingen, zowel boven- als ondergronds, die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van de houtopstand tot gevolg kunnen hebben;

  • k.

    waardevolle boom: een boom/boomgroep die nog geen 50 jaar oud is, maar wel aan de criteria voor een monumentale boom voldoet en is opgenomen in de lijst als bedoeld in artikel 9:2; of een gemeentelijke boom die ouder is dan 50 jaar.

Artikel 9:2 Lijst monumentale en waardevolle bomen

  • 1.

    Het college stelt een lijst met monumentale en waardevolle bomen vast. Deze lijst bevat in ieder geval de bomen die voorkomen in het landelijk Register van Monumentale Bomen van de Bomenstichting, aangevuld met lokale en toekomstige monumentale bomen.

  • 2.

    De lijst bevat ten minste de volgende gegevens van de te beschermen boom:

    • a.

      redengevende beschrijving;

    • b.

      locatie;

    • c.

      kadastrale gegevens;

    • d.

      eigendomsgegevens;

    • e.

      foto’s.

  • 3.

    De eigenaar van een houtopstand die staat vermeld op de lijst bedoeld in het eerste lid moet het college onmiddellijk in kennis te stellen van:

    • a.

      het geheel of gedeeltelijk tenietgaan van de houtopstand, anders dan door het vellen op grond van een kapvergunning;

    • b.

      de dreiging dat de houtopstand geheel of gedeeltelijk teniet kan gaan.

Artikel 9:3 Kapvergunning

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een houtopstand te vellen of te doen vellen (kapvergunning).

  • 2.

    Het in het eerste lid genoemde verbod geldt niet voor:

    • a.

      bomen met een dwarsdoorsnede van minder dan 20 cm op 130 cm boven het maaiveld, niet zijnde een monumentale of waardevolle boom. Bij meerstammigheid geldt de dwarsdoorsnede van de dikste stam;

    • b.

      de stad Alkmaar, zoals aangegeven op kaart die hoort bij deze verordening, voor alle houtopstand in tuinen bij woningen op een perceel van minder dan 200 m², niet zijnde een monumentale of waardevolle boom; voor het overige grondgebied van de gemeente Alkmaar voor alle houtopstand in tuinen bij woningen niet zijnde een monumentale of waardevolle boom;

    • c.

      een houtopstand als bedoeld in artikel 4.6 van de Wet natuurbescherming;

    • d.

      een houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektenwet of krachtens een aanschrijving van het college, onverminderd het bepaalde in de artikelen 9:6 en 9:7;

    • e.

      het periodiek knotten of kandelaberen als noodzakelijke beheermaatregel bij knotbomen, gekandelaberde bomen of leibomen ter uitvoering van het reguliere onderhoud.

  • 3.

    Het is verboden zonder kapvergunning een houtopstand te vellen of te doen vellen die op grond van de artikelen 9:6 of 9:7 of op grond van een overeenkomst met een bestuursorgaan is geplant, ook als deze nog niet de omvang heeft bereikt als bedoeld in het tweede lid, onder a, en ongeacht of de houtopstand zich bevindt op een perceel als bedoeld in het tweede lid, onder b.

Artikel 9:4 Toetsingscriteria kapvergunning

  • 1.

    In afwijking van artikel 1:3 kan de kapvergunning worden geweigerd als de belangen van verlening niet opwegen tegen de belangen van behoud van de houtopstand op basis van één of meer van de volgende waarden:

    • a.

      natuur- en milieuwaarden;

    • b.

      landschappelijke waarden;

    • c.

      cultuurhistorische waarden;

    • d.

      waarden van stads- en dorpsschoon;

    • e.

      waarden voor recreatie en leefbaarheid.

  • 2.

    In afwijking van artikel 1:3 kan de kapvergunning voor een monumentale of waardevolle boom, als alternatieven voor behoud nauwgezet zijn onderzocht, alleen worden verleend als:

    • a.

      een zwaarwegend algemeen maatschappelijk belang opweegt tegen duurzaam behoud van de monumentale of waardevolle boom of;

    • b.

      naar boomdeskundige maatstaven instandhouding niet langer verantwoord is ter voorkoming van letsel of schade.

Artikel 9:5 Beperking geldigheidsduur

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 1:7, onder e, vervalt de kapvergunning als daarvan niet binnen twee jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning geen handelingen zijn verricht met gebruik making van de vergunning, tenzij in de vergunning een langere termijn is opgenomen.

  • 2.

    Als de kapvergunning meer dan één boom betreft geldt de vergunning twee jaar, ook als in fasen wordt geveld of één boom of enkele bomen al zijn geveld, tenzij in de vergunning een langere termijn is opgenomen.

Artikel 9:6 Voorschriften en beperkingen

  • 1.

    Aan de kapvergunning kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden die inhouden dat:

    • a.

      binnen een bepaalde termijn en op grond van de door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen moet worden herplant;

    • b.

      binnen welke termijn na herplant niet-aangeslagen herplant moet worden vervangen en hoe;

    • c.

      pas tot het vellen een houtopstand op en bij bouw- een aanlegwerken of andere ruimtelijke herinrichting of reconstructie mag worden overgegaan als andere vergunningen, ontheffingen, toestemmingen of ruimtelijke ordeningsprocedures onherroepelijk zijn geworden en de feitelijke en financiële voortgang van de werken voldoende is gewaarborgd.

    • d.

      ter bescherming van in en rond de houtopstand voorkomende flora en fauna het vellen niet plaatsvindt in het broedseizoen (de periode van 15 maart tot 15 juni).

  • 2.

    De voorschriften en beperkingen kunnen ook gelden voor bomen kleiner dan de in artikel 9:3, tweede lid en onder a, genoemde minimummaat.

Artikel 9:7 Herplant- /instandhoudingsplicht

  • 1.

    Als een houtopstand, waarvoor een kapvergunning nodig is, zonder kapvergunning is geveld, of op andere wijze teniet is gegaan, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde tot de grond waarop zich de houtopstand bevond of aan degene die om een andere reden bevoegd is tot het treffen van voorzieningen, de verplichting opleggen te herplanten op grond van de door hem te geven aanwijzingen binnen een door hem te stellen termijn.

  • 2.

    De voorschriften en beperkingen gelden ook voor bomen kleiner dan de in artikel 9:3, tweede lid en onder a, genoemde minimummaat.

  • 3.

    Wordt een verplichting als bedoeld in het eerste lid opgelegd, dan kan daarbij ook worden bepaald binnen welke termijn na herplant en hoe niet-aangeslagen herplant moet worden vervangen.

  • 4.

    Als een houtopstand waarop het verbod tot vellen van toepassing ernstig in het voortbestaan wordt bedreigd, dan kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde tot de grond waarop zich de houtopstand bevindt of aan degene die om een andere reden bevoegd is tot het treffen van voorzieningen, de verplichting opleggen om:

    • a.

      op grond van de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor die bedreiging wordt weggenomen of;

    • b.

      een Bomen Effect Analyse op te stellen en aan te bieden aan het bevoegd gezag.

Artikel 9:8 Afstand van de erfgrenslijn

 

De afstand als bedoeld in artikel 5:42 van het Burgerlijk Wetboek is vastgesteld op 0,5 meter voor bomen en op nihil voor heesters en heggen.

Artikel 9:9 Bestrijding van boomziekten

  • 1.

    Als zich op een terrein één of meer bomen bevinden die naar het oordeel van het college gevaar opleveren van verspreiding van een boomziekte of voor vermeerdering van de ziekteverspreiders zoals insecten, is de rechthebbende, als hij daarvoor door het college is aangeschreven, verplicht binnen de bij de aanschrijving vast te stellen termijn:

    • a.

      de houtopstand te vellen;

    • b.

      conform richtlijnen van de gemeente de gevelde houtopstand direct zodanig te behandelen dat verspreiding van de boomziekte wordt voorkomen.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van het college gevelde bomen of delen daarvan voorhanden of in voorraad te hebben of te vervoeren, als het een boomsoort betreft die deze boomziekte kan verspreiden.

Artikel 9:10 Bescherming gemeentelijke houtopstand

  • 1.

    Het is verboden om gemeentelijke houtopstanden:

    • a.

      te beschadigen, te bekladden of te beplakken of;

    • b.

      te snoeien, behalve als het gaat om door de gemeente opgedragen boomverzorgende taken.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van het college één of meer voorwerpen in of aan een gemeentelijke houtopstand aan te brengen of op een andere manier te bevestigen.

Artikel 9:11 Spoedeisendheid

  • 1.

    Het bevoegd gezag kan in afwijking van het bepaalde in artikel 9:2 toestemming geven tot het direct vellen, als er sprake is van grote gevaarzetting of een daarmee te vergelijken spoedeisend belang.

  • 2.

    De toestemming wordt schriftelijk bevestigd.

  • 3.

    Aan de toestemming kan een herplantplicht worden verbonden. De artikelen 9:6 en 9:7 zijn van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 10 Straf-, boete-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 10:1 Strafbepaling

  • 1.

    Overtreding van het bij of krachtens de volgende artikelen bepaalde en de op grond van artikel 1:4 gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of met een geldboete van de tweede categorie: 2:1, eerste lid, 2:2, derde lid en onder b in samenhang gelezen met het eerste lid, 2:4, 2:5, 2:7, 2:10, 3:3, 3:5, 3:6, 3:7, 4:6, 4:7, 5:1 tot en met 5:12, 5:14 tot en met 5:17, 8:7, 8:8 en 8:13.

  • 2.

    Overtreding van het bij of krachtens de volgende artikelen bepaalde en de op grond van artikel 1:4 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met een geldboete van de eerste categorie: 2:6, 2:8, 4:2 tot en met 4:5.

  • 3.

    Overtreding van het bij of krachtens de volgende artikelen bepaalde en de op grond van artikel 1:4 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of met een geldboete van de tweede categorie: 9:9, tweede lid en 9:10.

Artikel 10:2 Toezichthouders

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening bepaalde zijn belast:

    • a.

      de medewerker(s) beleidsuitvoering I, II en IV, de medewerker(s) locatie I en II, de medewerker(s) handhaving I, medewerker(s) toezicht I, de medewerker(s) ontwikkeling II en de medewerker(s) bedrijfsvoering IV van de unit Leefgebied, de unit Veiligheid, de unit Vastgoed en duurzaamheid voor zover passend binnen de functie;

    • b.

      de medewerker(s) handhaving II en III, de medewerker(s) bedrijfsvoering IV en de operationeel leidinggevende(n) II van de unit Veiligheid, team Handhaving voor zover passend binnen de functie;

    • c.

      de toezichthouders van de Coöperatie Parkeerservice u.a. voor wat betreft de artikelen 5:1 tot en met 5:9;

    • d.

      de toezichthouders van Landschap Noord-Holland voor wat betreft de artikelen 2:1, 2:2, 2:7, 3:5, 3:6, 4:5, 5:14 en 5:15;

    • e.

      de buitengewoon opsporingsambtenaar domein II van Staatsbosbeheer voor wat betreft de artikelen 2:1, 2:2, 2:7, 3:5, 3:6, 4:5, 5:14 en 5:15.

  • 2.

    Het college kan daarnaast andere personen met dit toezicht belasten.

Artikel 10:3 Binnentreden woningen

Zij die zijn belast met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

Artikel 10:4 Intrekking oude verordeningen

  • 1.

    De Verordening openbaar water, vastgesteld bij raadsbesluit van 2 juni 2016 en laatstelijk gewijzigd bij raadsbesluit van 29 april 2021, wordt ingetrokken.

  • 2.

    De Reclameverordening, vastgesteld bij raadsbesluit van 2 juni 2016, wordt ingetrokken.

  • 3.

    De Bouwverordening 2015, vastgesteld bij raadsbesluit van 2 januari 2015, wordt ingetrokken.

  • 4.

    De Erfgoedverordening Alkmaar, vastgesteld bij raadsbesluit van 15 september 2016, wordt ingetrokken.

  • 5.

    De Bomenverordening Alkmaar 2017, vastgesteld bij raadsbesluit van 26 september 2016, wordt ingetrokken.

Artikel 10:5 Overgangsrecht

  • 1.

    Een vergunning of ontheffing verleend op grond van een van de in artikel 10:4 ingetrokken verordeningen blijft ook na de inwerkingtreding van deze verordening gelden, of tot het einde van de looptijd, of tot het tijdstip dat zij met toepassing van deze verordening wordt gewijzigd of ingetrokken.

  • 2.

    Op aanvragen om een vergunning of ontheffing op grond van een van de in artikel 10:4 ingetrokken verordeningen, waarop bij de inwerkingtreding van deze verordening nog niet is beslist, wordt met toepassing van deze verordening een beslissing genomen.

  • 3.

    Besluiten ter uitvoering of handhaving van bepalingen van een van de in artikel 10:4 ingetrokken verordeningen, worden geacht te zijn genomen ter uitvoering of handhaving van deze verordening.

  • 4.

    Op bezwaarschriften tegen een vergunning of ontheffing verleend op grond van een van de in artikel 10:4 ingetrokken verordeningen, waarop bij de inwerkingtreding van deze verordening nog niet is beslist, wordt met toepassing van deze verordening een beslissing genomen.

  • 5.

    Als vóór de inwerkingtreding van deze verordening voor een ambtshalve te nemen besluit dat gaat over een onderwerp dat was geregeld in de Algemene plaatselijke verordening een ontwerp ter inzage is gelegd, wordt met toepassing van de Verordening fysieke leefomgeving een besluit genomen.

  • 6.

    Een gemeentelijk monument of een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht dat is aangewezen en geregistreerd op grond van de in artikel 10:4, vierde lid, ingetrokken verordening, wordt geacht te zijn aangewezen en geregistreerd op grond van de bepalingen in deze verordening.

  • 7.

    Bomen die zijn geplaatst op de lijst met monumentale en waardevolle bomen op grond van de in artikel 10:4, vijfde lid, ingetrokken verordening, worden geacht op deze lijst te zijn geplaatst op grond van de bepalingen in deze verordening.

Artikel 10:6 Omhangen

Na inwerkingtreding van deze verordening berust:

  • a.

    het Reglement van orde voor de welstands- en monumentencommissie op artikel 1:12 van deze verordening;

  • b.

    het Aanwijzingsbesluit verbods- en losloopgebieden voor honden in gemeente Alkmaar op artikel 2:7 van deze verordening;

  • c.

    de Beleidsregel inzake vissend overnachten aan het water op de artikelen 2:9 en 4:7 van deze verordening;

  • d.

    het Aanwijzingsbesluit Verordening openbaar water op artikel 3:2 van deze verordening;

  • e.

    een aanwijzingsbesluit op grond van artikel 2:4 van de Verordening openbaar water op artikel 3:7 van deze verordening;

  • f.

    het Handhavingsarrangement Overlast op openbaar water op artikel 4:5 van deze verordening;

  • g.

    een aanwijzingsbesluit op grond van artikel 4:5, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening op artikel 4:5, tweede lid, van deze verordening;

  • h.

    het Aanwijzingsbesluit parkeren grote voertuigen 2017 op artikel 5:3 van deze verordening;

  • i.

    het Aanwijzingsbesluit verbod op het te koop aanbieden van voertuigen 2017 op artikel 5:7 van deze verordening;

  • j.

    het Aanwijzingsbesluit op grond van de algemene plaatselijke verordening inzake overlast van fiets of bromfiets in het stationsgebied van station-centrum en Aanwijzingsbesluit op grond van de algemene plaatselijke verordening inzake overlast van fiets of bromfiets in het stationsgebied van station-noord op artikel 5:10 van deze verordening.

Artikel 10:7 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na bekendmaking daarvan.

Artikel 10:8 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening fysieke leefomgeving.

Alkmaar, 27 mei 2021,

De raad voornoemd,

E.G.M. Roemer, voorzitter

mw. mr. V.H. Hornstra, griffier

Toelichting Verordening fysieke leefomgeving

Algemeen

 

Algemene inleiding

Op 1 januari 2022 treedt naar verwachting de Omgevingswet in werking. De Omgevingswet gaat over de fysieke leefomgeving en bundelt alle wetgeving en regels voor ruimte, wonen, infrastructuur, milieu, cultureel erfgoed, natuur en water.

 

De Omgevingswet heeft als uitgangspunt dat de gemeente haar regels over de fysieke leefomgeving samenbrengt in één gebiedsdekkende regeling: het omgevingsplan. Vooruitlopend op dit omgevingsplan vervangt de Verordening fysieke leefomgeving stapsgewijs de bestaande Alkmaarse verordeningen en delen van verordeningen die gaan over de fysieke leefomgeving. Hierdoor ontstaat een meer samenhangend systeem van regels. Door deze samenvoeging loopt Alkmaar vooruit op de Omgevingswet.

 

De Verordening fysieke leefomgeving is een beleidsneutrale voortzetting van bestaand door de raad vastgesteld beleid. Dit betekent dat de bestaande regels inhoudelijk niet zijn gewijzigd. Bij het omzetten zijn de regels gelijkgemaakt, daar waar nodig verduidelijkt en in een structuur geplaatst die aansluit bij de Omgevingswet.

 

Integratie van verordeningen

In de Verordening fysieke leefomgeving zijn een aantal verordeningen en regels uit de Algemene plaatselijke verordening (Apv) die gaan over de fysieke leefomgeving samengevoegd. De fysieke leefomgeving is namelijk het criterium dat de Omgevingswet hanteert voor het opnemen van verordenende bepalingen in het omgevingsplan. Verordeningen en regels die een ander motief hebben, zoals openbare orde en veiligheid, komen daarom niet voor het samenvoegen in aanmerking. Omdat de Omgevingswet aan de burgemeester als bestuursorgaan geen bevoegdheden toekent, zijn ook regels die de burgemeester bevoegdheden geeft (bijvoorbeeld over evenementen) niet in de Verordening fysieke leefomgeving opgenomen. Vaak zijn dit ook regels met het motief openbare orde en veiligheid, en alleen al daarom komen deze regels niet voor samenvoeging in aanmerking. Dit is geheel in lijn met artikel 2.1 van het Omgevingsbesluit.

 

In de Verordening fysieke leefomgeving zijn de volgende verordeningen of delen daaruit opgenomen:

  • Algemene plaatselijke verordening, onder meer de onderdelen parkeren, geluid, standplaatsen;

  • Bomenverordening;

  • Bouwverordening;

  • Erfgoedverordening;

  • Reclameverordening;

  • Verordening openbaar water.

Het doel van de samenvoeging is te komen tot een eenduidige opzet en een goede onderlinge samenhang. De verordeningen zijn beleidsneutraal geïntegreerd; de bestaande regels zijn inhoudelijk dan ook niet gewijzigd. Dit neemt niet weg dat er wel wijzigingen zijn doorgevoerd die de Verordening fysieke leefomgeving beter leesbaar en toepasbaar maken. Het gaat om het schrappen van overbodige regels, het herschrijven van slecht leesbare regels en het logisch ordenen van regels. Her en der zijn (ondergeschikte) inhoudelijke wijzigingen aangebracht.

 

Systematiek

De meeste verordeningen en afzonderlijke regels zijn nog goed te herkennen in de Verordening fysieke leefomgeving. De Verordening fysieke leefomgeving is ingedeeld in tien hoofdstukken. Een hoofdstuk kan een of meer paragrafen hebben. Een paragraaf bevat een of meer artikelen.

 

Het eerste hoofdstuk bevat algemene bepalingen. Het gaat daarbij om de begripsbepalingen en een regeling die gaat over advisering. In de daarop volgende hoofdstukken worden verschillende onderwerpen geregeld, zoals buitenruimte, erfgoed, reclame en bomen. Het laatste hoofdstuk bevat de straf-, boete-, overgangs- en slotbepalingen.

 

Uitgangspunt bij het opstellen van de verordening is om de regels die de samen te voegen verordeningen gemeen hebben (denk hierbij aan de regels over de beslistermijnen en toezicht) te bundelen in een van de algemene hoofdstukken. In de hoofdstukken 1 en 10 is daarom zoveel mogelijk de algemene lijn uit de verschillende verordeningen gefilterd en behouden. In bepaalde gevallen is de specifieke procedurele regel gehandhaafd in het inhoudelijke hoofdstuk, onder verwijzing naar de betreffende algemene procedureregel.

 

De Verordening fysieke leefomgeving heeft een gelaagde structuur. Het eerste hoofdstuk bevat bepalingen die gelden voor de gehele verordening. Dit betekent dat bijvoorbeeld de in hoofdstuk 1 opgenomen begripsomschrijvingen van toepassing zijn op alle artikelen waarin deze voorkomen. Dit geldt ook voor andere bepalingen over bijvoorbeeld de termijn van het indienen van een aanvraag voor een vergunning en de algemene weigerings- en intrekkingsgronden.

 

Daarnaast komt het voor dat in een specifiek artikel een begripsomschrijving is opgenomen die alleen in dat artikel voorkomt of dat er specifieke weigerings- en intrekkingsgronden in een artikel zijn genoemd die alleen van toepassing zijn op een aanvraag die wordt getoetst aan dat betreffende artikel.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

 

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

 

Artikel 1:1 Begripsbepalingen

 

De begripsomschrijvingen staan op alfabetische volgorde, zodat de verschillende definities eenvoudig zijn terug te vinden.

 

Bebouwde kom: de reikwijdte van een aantal artikelen in deze verordening is beperkt tot de bebouwde kom, tenzij anders is bepaald.

 

Bevoegd gezag: de definitie is ontleend aan artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Voor de overige gevallen in het college het bevoegd gezag.

 

Bouwwerk: de definitie van bouwen in artikel 1 van de Woningwet maakt gebruik van het begrip «bouwwerk». De inhoud van het begrip «bouwwerk» wordt bepaald door de begripsomschrijving in de Modelbouwverordening van de VNG en daarbij behorende rechtspraak.

 

Gebouw: de definitie moet in samenhang met de definitie van bouwwerk worden gelezen.

 

Openbare plaats: de definitie is ontleend aan artikel 1, eerste lid, van de Wet openbare manifestaties. Ook de «weg» valt hieronder en ook sommige ruimten in gebouwen.

 

Openbaar water: de term «openbaar» heeft geen bijzondere juridische betekenis. Openbaar water wordt hier in feitelijke zin gebruikt en omvat al het water dat voor het publiek toegankelijk is of voor enig gebruik open staat voor vervoer over het water. Water dat aan een andere eigenaar dan de gemeente behoort of is verhuurd, maar dat feitelijk wel door de scheepvaart wordt gebruikt, blijft openbaar. De openbaarheid kan worden opgeheven of beperkt, als de eigenaar de toegankelijkheid door feitelijke maatregelen verhindert of beperkt.

 

Rechthebbende: het eerste deel van de definitie knoopt aan bij het begrip zoals dat in het privaatrecht wordt gehanteerd. Het gaat om een ruime omschrijving. Zo is bijvoorbeeld niet alleen de eigenaar, maar ook de huurder van een pand rechthebbende. Daarnaast is ook de persoon die de feitelijke macht uitoefent over een zaak onder de definitie van rechthebbende gebracht.

 

Reclame: reclame is in het algemeen iedere vorm van aanprijzing van een dienst, activiteit, een goed of een naam. Vanwege de toevoeging «commercieel belang» valt het openbaren van gedachten en gevoelens in de zin van artikel 7 van de Grondwet niet onder de definitie.

 

Vaartuig: er is sprake van een verzamelbegrip voor elk schip, elke drijvende inrichting, elk drijvend werktuig, elk drijvend voorwerp, et cetera.

 

Weg: de definitie is ontleend aan artikel 1, eerste lid en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 en betreft – kort gezegd – de feitelijk voor het openbaar verkeer openstaande wegen met toebehoren. Uit de definitie van «openbare plaats» blijkt dat de weg daar onderdeel van uitmaakt.

 

Woonboot: het gebruik als of het bestemd zijn tot wonen is bepalend, of een vaartuig als zodanig moet worden aangemerkt. Het begrip bestemmen is geobjectiveerd en dus niet afhankelijk van wat een belanghebbende voor ogen heeft met het vaartuig. De beantwoording van de vraag, of een vaartuig als een woonboot kan worden aangemerkt, gaat naar spraakgebruik. Het betrokken vaartuig moet naar bouw of inrichting of uiterlijke kenmerken duidelijk, naar objectieve maatstaven, als woonboot zijn te herkennen. Oorspronkelijke vrachtschepen of (grote) voormalige pleziervaartuigen zijn, als ze worden bewoond, ook als woonboot te herkennen.

 

Artikel 1:2 Beslistermijn

 

Eerste lid

In dit lid is de algemeen geldende beslistermijn gesteld op acht weken. Dit is gelijk aan de maximale redelijke beslistermijn als bedoeld in artikel 4:13, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit doet dan ook bij uitstek recht aan het algemeen beginsel dat elke termijn redelijk moet zijn.

 

De datum van ontvangst van de aanvraag is de dag waarop de beslistermijn begint te lopen. Het merendeel van de aanvragen zal binnen deze termijn van acht weken kunnen worden afgedaan.

 

Tweede lid

Als het bestuursorgaan in een concreet geval niet in staat is om binnen de algemene termijn van acht weken te beslissen, dan kan het de beslistermijn verlengen (verdagen). Daarvoor geldt een maximumtermijn van opnieuw acht weken. De Awb regelt dat het bestuursorgaan de aanvrager schriftelijk op de hoogte brengt van een verlenging. Een reden om de beslistermijn te verlengen kan bijvoorbeeld zijn de complexiteit van de aanvraag of de noodzaak om advies in te winnen. Dit artikel voldoet aan het bepaalde in artikel 13 van de Dienstenrichtlijn (Richtlijn 2006/123/EG van 26 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, PbEU 2006, L 376/36) (31 van de Dienstenwet).

 

Derde lid

Omdat op grond van artikel 2.2 van de Wabo sprake is van een omgevingsvergunning zijn ook de beslistermijnen van de Wabo van toepassing. Dit is geregeld in het derde lid.

 

Artikel 1:3 Weigeringsgronden

 

Deze bepaling bevat de gronden voor het bevoegde bestuursorgaan om een vergunning of een ontheffing te weigeren. Zoals blijkt uit deze bepaling wordt de term «kan» gebruikt. Hiermee is aangegeven dat het bestuursorgaan de bevoegdheid en niet de verplichting heeft om te weigeren. Alleen als er voor een vergunning of ontheffing andere weigeringsgronden gelden dan de in artikel 1:8 genoemde, dan zijn die in deze artikelen genoemd.

 

De weigeringsgronden vloeien voort uit het lichtste regime van artikel 16 van de Dienstenrichtlijn: de volksgezondheid en het milieu.

 

Enkele voorheen gehanteerde weigeringsgronden komen niet meer als zodanig voor in de Dienstenrichtlijn. De vraag waar deze dan wel onder vallen wordt als volgt beantwoord:

 

Overlast

Het milieubegrip omvat alle soorten van overlast die zijn gerelateerd aan de omgeving/het milieu. Te denken valt aan geluidsoverlast, geurhinder, overlast veroorzaakt door stof, afval en dergelijke. Overlast veroorzaakt door vuurwerk valt ook onder de bescherming van het milieu of zelfs de gezondheid.

 

Verkeersveiligheid

De verkeersveiligheid valt aan te merken als een dwingende reden van algemeen belang als bedoeld in artikel 9 van de Dienstenrichtlijn. Maar ook is er sprake van een belang dat valt te scharen onder de volksgezondheid, als het voorkomen van verkeersslachtoffers het te beschermen belang betreft.

 

Veiligheid van personen en gezondheid

Deze gronden kunnen als een belang van de volksgezondheid worden aangemerkt.

 

Onderdeel d betreft een grond op basis van de aanvullende bevoegdheid op grond van artikel 149 van de Gemeentewet. Te denken valt aan de bescherming van straten met een bijzonder architectonisch beeld of een beschermd stads- of dorpsgezicht.

 

Tweede lid

Bij verordening kunnen geen aanvullende gronden worden gesteld waarmee een aanvraag buiten behandeling kan worden gelaten. Het is toch weinig zinvol – voor zowel de gemeente als de aanvrager – om te beginnen met een inhoudelijk toetsing van een aanvraag als door het (late) tijdstip van indienen van de aanvraag een – volledige en – goede beoordeling hiervan niet redelijkerwijs mogelijk is vóór de beoogde datum van de activiteit waarvoor de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft. Een vergunning of ontheffing zal in die gevallen niet (tijdig) verleend kunnen worden. Zie in dit verband ook artikel 3:2 van de Awb. Een (snelle) weigering schept (snel) duidelijkheid voor de aanvrager en voorkomt een onnodige inspanning aan de kant van de gemeente. Het tweede lid biedt nu een weigeringsgrondslag voor die gevallen, voor zover die aanvraag is ingediend minder dan acht weken vóór het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.

 

Artikel 1:4 Voorschriften en beperkingen

 

Bij de bevoegdheid om een vergunning of ontheffing te verlenen, hoort tegelijk de bevoegdheid om hieraan voorschriften (verplichtingen die de houder moet naleven) of beperkingen (begrenzingen in tijd, plaats of op een andere manier) te verbinden. Het eerste lid van deze bepaling maakt deze bevoegdheid expliciet. De bevoegdheid is niet ongelimiteerd: voorschriften en beperkingen moeten dienen ter bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing in het leven is geroepen. Om welk belang het precies gaat en hoeveel ruimte het bevoegde bestuursorgaan heeft, blijkt weer uit de afzonderlijke hoofdstukken.

 

Handelen zonder verplichte vergunning of ontheffing is verboden. Handelen met vergunning of ontheffing, maar in strijd met de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen is ook verboden. Het tweede lid van deze bepaling regelt dat het niet-naleven van een voorschrift of een beperking een zelfstandige overtreding van deze verordening oplevert. Als reactie op deze overtreding zijn verschillende bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten beschikbaar, zoals het intrekken van de vergunning of ontheffing. Strafrechtelijke handhaving is – via de strafbepalingen van hoofdstuk 10 – ook mogelijk. Daardoor staat ook straf op het overtreden van aan een vergunning of ontheffing verbonden voorschriften.

 

Artikel 1:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

 

De beantwoording van de vraag of een vergunning of ontheffing overgaat op een rechtsopvolger, hangt af van het persoonsgebonden of zakelijk karakter van die vergunning of ontheffing. Persoonsgebonden wordt de vergunning genoemd, als de mogelijkheid van verkrijging alleen of in hoge mate afhangt van de persoon van de vergunningaanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals bijvoorbeeld het bezit van een diploma of een verklaring omtrent het gedrag). De persoonsgebonden vergunning (verleend aan een rechtspersoon of een natuurlijk persoon) is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling op grond waarvan de vergunning is verleend hiervoor de mogelijkheid biedt. Zakelijk daarentegen is de vergunning die afhangt van en gebonden is aan het object waarop zij betrekking heeft en waarbij de persoonlijke kwaliteiten van de aanvrager geen rol spelen. Anders gezegd, de zakelijke vergunning is niet gebonden aan de persoon, maar aan de hoedanigheid van de eigenaar of op een andere manier zakelijk gerechtigde. De zakelijke vergunning gaat in beginsel over krachtens rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel op de opvolger in diens hoedanigheid van eigenaar, zakelijk gerechtigde, ondernemer et cetera.

 

Als een persoonlijke vergunning kan de standplaatsvergunning worden beschouwd. Dit hangt samen met het – persoonlijke – karakter van de ambulante handel. Het zou onredelijk zijn als een standplaatsvergunning zonder meer kan worden overgedragen aan een andere terwijl een aantal andere aanvragers ook de standplaats wil innemen. Een zuiver voorbeeld van een zakelijke vergunning is de vergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Deze vergunning is van de persoon van de aanvrager of de vergunninghouder onafhankelijk.

 

In deze bepaling is gekozen voor de persoonsgebondenheid van de vergunning of ontheffing. Hiervan kan worden afgeweken door toevoeging van de zinsnede «tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald» en expliciete vermelding van het zakelijk karakter in de die bepaling of de vergunning of ontheffing.

 

Artikel 1:6 Looptijd

 

Deze bepaling bepaalt dat de vergunning of ontheffing in beginsel voor onbepaalde tijd geldt. Dit vloeit ook voort uit artikel 11 van de Dienstenrichtlijn (artikel 33 van de Dienstenwet), op grond waarvan vergunningen geen beperkte geldigheidsduur morgen hebben, tenzij: a. de vergunning automatisch wordt verlengd of alleen afhankelijk is van de voortdurende vervulling van de voorwaarden; b. het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang; c. een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang.

 

Over b: zoals hiervoor al is aangegeven volgt uit de Dienstenrichtlijn dat de vergunning of ontheffing in beginsel voor onbepaalde tijd geldt. Maar wanneer het aantal vergunningen logischerwijs is beperkt, bijvoorbeeld omdat de gemeenten geen onbeperkt grondgebied heeft, mag de markt juist niet gesloten blijven voor nieuwe aanbieders omdat de bestaande aanbieders voor onbepaalde tijd alle beschikbare vergunningen in handen hebben. In dat geval moet zijn voorzien in een transparante en onpartijdige herverdeling van schaarse vergunningen.

 

Over c: als het bevoegde bestuursorgaan voor bepaalde tijd een vergunning of ontheffing verleend, moet worden gemotiveerd waarom deze beperking nodig is en de evenredigheidstoets kan doorstaan. Sommige vergunningen lenen zich uit de aard alleen voor verlening voor bepaalde tijd. Te denken valt hierbij aan een ligplaatsvergunning voor enkele dagen om Alkmaar te bezoeken en daarna door te varen naar ergens anders.

 

Artikel 1:7 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

 

Deze bepaling regelt de bevoegdheid om een vergunning of ontheffing in te trekken of te wijzigen. Het gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het bestuursorgaan heeft in elk concreet geval de mogelijkheid om af te wegen of intrekking, schorsing of wijziging een passende en noodzakelijke maatregel is. Verder is expliciet opgenomen dat gedeeltelijke intrekking of wijziging mogelijk is. Ook voor artikel 1:7 geldt: hier zijn algemene gronden opgenomen, die van toepassing zijn naast de specifieke gronden die in de afzonderlijke hoofdstukken staan. Beide soorten gronden, algemeen of specifiek, kunnen leiden tot het intrekken of wijzigen van een vergunning of ontheffing.

 

Onder a (onjuiste gegevens): dit is vooral aan de orde als het bevoegd bestuursorgaan een andere beslissing zou hebben genomen op de aanvraag als toen wel de juiste gegevens bekend waren geweest. Het gaat dus om onjuistheden of onvolledigheden die van meer dan ondergeschikte aard zijn. Of er met opzet onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt is niet van doorslaggevend belang.

 

Onder b (veranderde wetgeving e.d.): regelgeving, beleid en omstandigheden kunnen veranderen. In sommige situaties moet dat invloed kunnen hebben op bestaande vergunningen of ontheffingen. Bijvoorbeeld als de bescherming van het algemene belang zwaarder weegt dan het belang van de houder bij een ongewijzigde beschikking. Deze grond kan ook worden gebruikt wanneer een vergunning – in strijd met deze verordening – privaatrechtelijk is overgedragen aan een ander, terwijl de vergunning een persoons- of een adresgebonden karakter heeft.

 

Onder c (handelen in strijd met vergunning of ontheffing): voor de handhaving is het vooral van belang dat de vergunning kan worden ingetrokken als in strijd daarmee wordt gehandeld.

 

Onder d (niet nakomen van voorschriften of beperkingen): voorschriften en beperkingen worden niet voor niets aan een beschikking verbonden, maar dienen een (algemeen) belang. Het is dus van belang dat zij worden nageleefd. Niet-naleving levert een overtreding van deze verordening op en kan ertoe leiden dat het bestuursorgaan de vergunning of ontheffing wijzigt of intrekt.

 

Onder e (de beschikking wordt niet gebruikt): wanneer de houder van een vergunning of ontheffing deze niet gebruikt, is het aannemelijk dat hij geen belang (meer) heeft bij het in stand laten van deze beschikking. Als het bestuursorgaan niet langer rekening wil blijven houden met een ongebruikte vergunning, kan het de vergunning intrekken.

 

Onder f (op verzoek van de houder): intrekking of wijzing vanwege een van de andere gronden van artikel 1:7 zal doorgaans ambtshalve of op verzoek van een derde zijn. Deze grond daarentegen regelt dat het bestuursorgaan kan intrekken of wijzigen op verzoek van de houder, bijvoorbeeld bij een faillissement.

 

Paragraaf 2 Advisering

 

In deze paragraaf zijn zowel procedurele als inhoudelijke artikelen over de advisering van de welstands- en monumentencommissie opgenomen.

 

Artikel 1:8 Taak welstands- en monumentencommissie

 

Alkmaar kent een geïntegreerde welstands- en monumentencommissie.

 

Onder het regime van de Woningwet is inschakeling van een welstandscommissie bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen verplicht als een welstandsnota is vastgesteld en aan de hand van criteria is aangegeven wat wordt verstaan onder redelijke eisen van welstand. De commissie adviseert, het bevoegd gezag beslist. De commissie heeft ook taken die niet zijn gebaseerd op de Woningwet: het adviseren over de monumentale en cultuurhistorische aspecten bij rijks- en gemeentelijke monumenten en de aanwijzing tot gemeentelijk monument of beschermd stads- of dorpsgezicht.

 

Rijksmonument

Het begrip «rijksmonument» is gedefinieerd in artikel 1.1 van de Wabo (op grond van artikel 10.9 van de Erfgoedwet). De procedure over deze omgevingsvergunning is geregeld in die wet. De gemeenteraad is verplicht om de inschakeling van een commissie die adviseert over omgevingsvergunningen bij rijksmonumenten te regelen bij verordening (zie artikel 15 van de Monumentenwet 1988). Dit onderdeel is de expliciete grondslag daarvoor.

 

Artikel 1:9 Samenstelling welstands- en monumentencommissie

 

Dit artikel regelt de samenstelling van de welstands- en monumentencommissie. In de commissie behoeven niet alleen deskundigen zitting te hebben. Deskundige leden zijn leden die zich door ervaring en opleiding kwalificeren om zitting te nemen in de commissie. Van deskundige leden wordt verwacht dat zij vanuit een eigen, actieve beroepspraktijk kunnen oordelen over plannen van collega’s. Onder niet-deskundige leden worden de burgerleden verstaan. Een burgerlid is iemand die de inwoners van de gemeente vertegenwoordigt en niet uit de beroepsgroep van architecten, stedenbouwers, landschapsarchitecten, of architectuurhistorici komt. De gemeenteraad benoemt de leden van de welstands- en monumentencommissie.

 

Artikel 1:10 Termijn van advisering door de commissie

 

De termijnen voor de behandeling van aanvragen om een omgevingsvergunning staan in de Wabo. Het gaat hier om relatief korte beslistermijnen. In dit artikel is de advisering binnen de Wabo-termijn vastgelegd.

 

Artikel 1:11 Afdoening onder verantwoordelijkheid

 

Vanwege de korte beslistermijnen kan behoefte bestaan aan het onder verantwoordelijkheid van de commissie afdoen van het advies. Hierbij geldt wel de voorwaarde dat het oordeel van de commissie bekend mag worden verondersteld bij het aangewezen lid of leden.

 

Artikel 1:12 Reglement van orde

 

In het reglement van orde voor de welstands- en monumentencommissie wordt kort gezegd de gang van zaken voor, tijdens en na de vergaderingen van de commissie nader geregeld. Ook bevat het reglement van orde profielschetsen voor de voorzitter en de leden.

 

Hoofdstuk 2 Buitenruimte

 

Afdeling 1 Ordening en gebruik openbare plaatsen

 

Artikel 2:1 Het plaatsen van voorwerpen op, aan of boven een openbare plaats

 

Eerste en tweede lid

 

Deze bepaling geeft het college de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend zijn. Voor de toepassing van dit artikel moet bijvoorbeeld worden gedacht aan het plaatsen op een openbare plaats van zuilen, containers, terrasmeubilair, reclame-uitingen, winkeluitstallingen, maar ook aan materialen, machines en afzettingen voor bouw-, verbouw-, onderhouds-, reinigings- en herstelwerkzaamheden op de weg of op, aan of in gebouwen.

 

Aan deze bepaling liggen de volgende motieven ten grondslag: de verkeersveiligheid in de meest ruime zin van het woord; vooral het voetgangersverkeer moet onbelemmerd kunnen plaatsvinden, net als de doorgang voor de politie, brandweer en ambulance, de welstand en het gevaar of hinder die de voorwerpen of stoffen voor personen of goederen kunnen opleveren, openbare orde aspecten en het milieu (overlast). Kortom, de inrichting van de fysieke leefomgeving.

 

Het gebruik van een openbare plaats anders dan op grond van de publieke functie, als bedoeld in dit artikel, kan onder de Wabo vallen, namelijk wanneer dit gebruik bestaat uit de opslag van roerende zaken. Het onderscheidend criterium is dat het plaatsen van zaken op de weg bij opslag een tijdelijk karakter heeft: het is de bedoeling dat de opgeslagen zaken ooit ergens anders een al dan niet definitieve bestemming krijgen en aldaar een functie gaan vervullen. Als dat aan de orde is, valt die activiteit onder artikel 2.2, eerste lid onder j of k, van de Wabo. Een ontheffing wordt op grond van artikel 2.2, eerste lid en laatste zinsdeel, van de Wabo aangemerkt als een omgevingsvergunning.

 

Derde lid

Het derde lid regelt dat het verbod niet geldt voor bepaalde categorieën.

 

Onderdeel c

Ook voor het plaatsen van verhuiscontainers en kleine containers voor sloopafval tijdens een korte periode is een vergunning nodig.

 

Onderdeel e

Als een evenement wordt gehouden, waarvoor een vergunning is verleend op grond van de Apv dan is een vergunning op grond van artikel 2:5 niet nodig. Deze bepaling voorkomt dan ook een samenloop van beide vergunningen. In de voorschriften bij de evenementenvergunning kan ook de verkeersveiligheid worden gewaarborgd.

 

Onderdeel f

Het in het eerste lid van deze bepaling opgenomen verbod geldt niet voor terrassen behorend bij een openbare inrichting, waarvoor door de burgemeester op grond van de Apv een vergunning is verleend. Het terras maakt ook onderdeel uit van de openbare inrichting. Daarom is ook hier een afbakeningsbepaling opgenomen.

 

Vierde lid

In dit lid zijn de, in aanvulling op artikel 1:3 van deze verordening, specifieke weigeringsgronden opgenomen.

 

Vijfde lid

Het verbod is niet van toepassing op voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Een vergunningstelsel voor zulke uitingen is in strijd met artikel 7 van de Grondwet. Hierbij kan worden gedacht aan voorwerpen die tijdens demonstraties worden gebruikt. Van belang is dat er dan daadwerkelijk wordt gedemonstreerd. Op grond van dit lid is het wel verboden om uitingen te doen als daardoor het verkeer op de openbare plaats wordt gehinderd of in gevaar wordt gebracht.

 

Zesde lid

Dit lid regelt de afbakening met landelijke en provinciale verkeerswetgeving.

 

Zevende lid

Een van rechtswege verleende vergunning is niet wenselijk.

 

Artikel 2:2 ( Omgevings )vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

 

Aan deze bepaling ligt als motief ten grondslag de behoefte om de aanleg, beschadiging en verandering van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg. Omdat voor de toepassing van dit artikel het begrip «weg» uit de Wegenverkeerswet 1994 wordt gebruikt (zie artikel 1:1 van deze verordening), is een vergunning vereist voor de aanleg, verandering enzovoorts van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningplicht ook geldt voor zogenoemde eigen wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat voor de bruikbaarheid daarvan voor de hulpdiensten voorschriften kunnen worden gesteld over de manier van verharding, breedte en dergelijke.

 

In artikel 2.18 van de Wabo is bepaald dat de vergunning alleen kan worden geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening. De weigeringsgronden staan in artikel 1:8 van deze verordening.

 

Als de activiteit niet is verboden in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit, is de Wabo niet van toepassing en is het college bevoegd om te beslissen op een aanvraag.

 

Van de vergunningplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen.

 

Het nutsbedrijf heeft op grond van de Verordening werkzaamheden kabels en leidingen Alkmaar een vergunning nodig voor het leggen van leidingen en dergelijke in een weg, in zo’n geval is deze verordening niet van toepassing.

 

Artikel 2:3 Omgevingsvergunning voor het maken of veranderen van een uitweg

 

Op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is sprake is van een omgevingsvergunning.

 

Deze bepaling beoogt de aanleg van uitwegen zoveel mogelijk vrij te laten, maar te voorkomen dat er gevaarlijke of hinderlijke situaties voor het verkeer ontstaan, dat een uitrit op onaanvaardbare manier ten koste gaat van openbaar groen en dat de bruikbaarheid van de weg wordt aangetast, bijvoorbeeld omdat de te realiseren uitweg feitelijk de opheffing van schaarse parkeerruimte betekent (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 augustus 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU1399).

 

Als de gemeente eigenaar van de weg is, wordt ook privaatrechtelijk toestemming gegeven. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming nodig heeft.

 

Artikel 2:4 Objecten onder hoogspanningslijn

 

Voor de aanleg van hoogspanningslijnen wordt in bestemmingsplannen een strook grond als zodanig bestemd en worden ook bouw- en gebruiksvoorschriften opgesteld waarmee aantasting van deze bestemming vanwege veiligheidsaspecten moet worden voorkomen. Hierbij kan worden gedacht aan voorschriften over de hoogte van toe te laten bouwwerken. Voor bouwwerken is in de bestemmingsplannen een dergelijke regeling opgenomen. Voor andere objecten, zoals bijvoorbeeld houtgewas, is een dergelijke regeling in sommige bestemmingsplannen niet opgenomen. Concreet betekent dit dat de aanplant van houtgewassen (bomen, struiken, et cetera) in de leidingstrook op grond van het bestemmingsplan niet is verboden. Dit kan een zeer gevaarlijke situatie opleveren. Daarom bevat artikel 2:4 een publiekrechtelijke basis om overtreding van deze bepaling, waardoor een zeer gevaarlijke situatie ontstaat, zo nodig met bestuursdwang recht te kunnen zetten. Artikel 2:4 vult – voor zover het bestemmingsplan daar niet in voorziet – het bestemmingsplan aan voor houtgewas of andere objecten, door te bepalen dat deze niet hoger mogen zijn dan twee meter.

 

Artikel 2:5 Benzinepompen op of nabij de weg

 

Uit een oogpunt van verkeersveiligheid bestaat behoefte aan de vergunningsplicht zoals opgenomen in dit artikel. De drukte die wordt veroorzaakt door een voor het publiek bestemde benzinepomp kan namelijk van invloed zijn op de verkeersstroom op de weg en raakt daarmee aan de fysieke leefomgeving. Deze bepaling houdt geen voorschrift over het grondgebruik in en is dan ook niet in strijd met de Wet ruimtelijke ordening (vgl. de uitspraak van de Hoge Raad van 2 maart 1973, NJ 1973, 272). De bedoelde benzinepompen vallen altijd onder de Wet milieubeheer zodat er ook geen overlapping met milieuwetgeving bestaat.

 

Artikel 2:6 Betreden van plantsoenen en dergelijke

 

Om schade aan bomen en struiken te voorkomen, is het niet toegestaan openbare plantsoenen of groenstroken, buiten de daarin gelegen wandelpaden, te betreden. Als bijvoorbeeld vanwege werkzaamheden deze grond toch betreden moet worden, dan kan een verzoek om ontheffing worden aangevraagd. Dit verbod geldt niet voor speelvelden die zijn bedoeld om voor recreatie te betreden.

 

Artikel 2:7 Loslopende honden

 

Op sommige plaatsen mogen helemaal geen honden komen. Artikel 2:7, eerste lid en onder a, noemt er een aantal expliciet. Het gaat vooral om plekken die in de eerste plaats voor kinderen zijn bedoeld. Daarnaast heeft het college de bevoegdheid om ook andere plaatsen aan te wijzen waar vervolgens hetzelfde verbod van toepassing is. Hierbij valt onder meer te denken aan gebieden met (bijzondere) natuurwaarden. Schade aan flora en fauna dient namelijk zoveel mogelijk te worden voorkomen.

 

Artikel 2:7, eerste lid en onder b, verbiedt het los laten lopen van honden. Binnen de bebouwde kom moet een hond zijn aangelijnd. Daarvoor zijn verschillende redenen, namelijk de verkeersveiligheid, het voorkomen van schade aan eigendommen van derden, het voorkomen van hinder voor voetgangers, het bestrijden van verontreiniging bijvoorbeeld van speelweiden, zandbakken, en dergelijke en het voorkomen van dierenleed.

 

Het tweede lid geeft het college de bevoegdheid om plaatsen aan te wijzen waar het aanlijngebod niet van toepassing is. De zogenoemde losloopgebieden worden in beginsel aangewezen op plekken waar honden bewegingsvrijheid kunnen hebben en waar overlast of schade aan de omgeving kan worden beperkt of voorkomen. Als in strijd met het in dit artikel neergelegde verbod honden loslopend worden aangetroffen, kan handhaving van dit verbod plaatsvinden door bestuursdwang. Dat kan in de praktijk betekenen dat een loslopende hond wordt gevangen en wordt overgedragen aan een asiel. Dit vindt niet plaats als de eigenaar of houder van de hond direct is te achterhalen.

 

Het derde lid maakt een uitzondering voor situaties waarin zwaarwegende belangen van de hondenbezitter zich tegen toepassing van het aanlijngebod verzetten. Het gaat hier om hulphonden. De van oudsher meest bekende hulphond is de blindengeleidehonden.

 

Artikel 2:8 Slapen op of aan de weg

 

Deze bepaling verbiedt – tenzij ontheffing is verleend – het gebruik van de weg als slaapplaats, of het gebruik van tenten, voertuigen, vaartuigen et cetera op of aan een openbare plaats of het openbaar water om te slapen of te overnachten. De centrale doelstellingen van het verbod zijn het voorkomen en tegengaan van hinder en overlast, brandgevaar, verontreiniging van de openbare ruimte en risico’s voor de volksgezondheid. Het slaapverbod strekt zich ook uit tot vaartuigen. In het derde lid worden vaartuigen die beschikken over een ligplaatsvergunning van het verbod uitgezonderd.

 

Afdeling 2 Ordening en gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

 

Artikel 2:9 Aantal personen en nachtverblijf

Een omgevingsvergunning is vereist voor het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk voor zover daarin bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft aan meer dan 10 personen (zoals hotels en ziekenhuizen). Op grond van artikel 2.2, eerste lid en onderdeel a, van het Besluit omgevingsrecht kan in een verordening een ander aantal personen worden vastgesteld. In Alkmaar is dit van oudsher bepaald op 5 personen.

 

Artikel 2:10 Vergunning ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk

 

Het eerste lid regelt de vergunningplicht voor het verkopen van consumentenvuurwerk. De vergunningplicht geldt alleen voor de in het Vuurwerkbesluit toegestane verkoopdagen. Buiten die periode geldt een absoluut verbod om vuurwerk aan consumenten te verkopen. De term «nevenbedrijf» geeft aan dat de verkoop plaatsvindt naast het eigenlijke bedrijf/normale bedrijfsvoering of in een filiaal. Ten overvloede wordt opgemerkt dat de regels over de opslag van vuurwerk landelijk zijn en zijn gebaseerd op de Wet milieubeheer. In het tweede lid is een specifieke weigeringsgrond opgenomen. Deze weigeringsgrond geldt naast de in artikel 1:3 genoemde weigeringsgronden. Gezien de veiligheidsaspecten, de grote toeloop die een vuurwerkhandel doorgaans met zich meebrengt en de scherpe concurrentie in deze branche is er vanaf gezien om het systeem van de van rechtswege verleende vergunning bij het niet tijdig beslissen in te voeren.

 

Afdeling 3 Ordening en gebruik openbaar water

 

Artikel 3:1 Toepassingsgebied

 

Met deze bepaling komt tot uitdrukking dat deze verordening niet op alle wateren van toepassing is. De verordening geldt alleen voor de havens en het gemeentelijk vaarwater in Alkmaar. Hiermee wordt voorkomen dat de gemeenteraad regels stelt over wateren die niet onder hun beheer vallen, zoals provinciale- en rijkswateren.

 

Artikel 3:2 Nadere regels

 

Op grond van deze bepaling kan het college nadere regels stellen, bijvoorbeeld over woonschepen, ligplaatsen of toeristisch water. Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat het college voor ligplaatsen door nadere regels (delegatie op grond van artikel 156 van de Gemeentewet) algemeen werkende voorschriften kan vaststellen over onder andere het afvoeren van afvalwater, drinkwater en aansluiting op het rioleringsstelsel, elektriciteit en drinkwaternetwerk en het aanzien van de gemeente. Daarnaast kan het college beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.

 

Artikel 3:3 Ligplaatsvergunning

 

Het vergunningenstelsel heeft betrekking op al het in beheer van de gemeente Alkmaar zijnde openbaar water.

 

Eerste lid

In het eerste lid is het ligplaatsverbod voor vaartuigen opgenomen; dit geldt voor alle vaartuigen in het openbaar water. Het verbod geldt, op grond van het vijfde lid, in principe niet als een ontheffing voor een vaartuig is vereist op grond van provinciale besluitvorming. Het gaat dan om ligplaatsen zoals aan het Noordhollands Kanaal, de Hoornse Vaart en het Kanaal Omval-Kolhorn of de Schermerringvaart. Met betrekking tot het Noordhollands Kanaal, voor zover gelegen tussen de Kanaalkade en de Noorderkade, geldt dat naast een provinciale ontheffing ook een gemeentelijk vergunning is vereist. Het betreft hier namelijk locaties waarvoor nadere gemeentelijke regulering voor bijvoorbeeld de charter- en riviercruisevaart noodzakelijk is.

 

Tweede lid

Bij deze weigeringsgrond gaat het uitdrukkelijk niet om de ruimtelijke ordening, maar om de ordening van het openbaar water: een doelmatig gebruik van de ligplaatscapaciteit en de vlotte en veilige doorvaart. Dat gaat wel over de fysieke leefomgeving.

Als een vaartuig is bedoeld om ter plaatse te functioneren moet het daarom worden aangemerkt als een bouwwerk in de zin van de Woningwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1331 en de uitspraak van 30 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4019). Het innemen van een ligplaats met een woonboot, als bedoeld in artikel 1:1, is dus aan te merken als het bouwen van een bouwwerk, waarvoor op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is vereist. De activiteit bouwen wordt vanwege artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo onder meer gereguleerd door het bestemmingsplan, waarbij vanwege artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) regels over het grondgebruik kunnen worden gesteld uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening.

 

Vierde lid

De vergunning, verleend aan een rechtspersoon of een natuurlijk persoon, is persoonlijk en in beginsel niet overdraagbaar. De gemeente is namelijk beschikkingsbevoegde over het water, omdat de gemeente eigenaar is van het water. De bewoner van een woonboot is geen eigenaar van het wateroppervlak, dus kan de ligplaatsvergunning niet worden overgedragen. Volgens het recht is alleen een eigenaar bevoegd een zaak over te dragen.

 

De vergunning voor een ligplaats van een woonboot is zowel persoons- als zaaksgebonden. Dit houdt in dat bij wijziging van de eigenaar van de woonboot (in verband met verkoop of eventueel overlijden) een nieuwe ligplaatsvergunning moet worden aangevraagd. Ook als de woonboot wordt vervangen door een nieuw exemplaar, moet een nieuwe vergunning worden aangevraagd.

 

Artikel 3:4 Indienen aanvraag ligplaatsvergunning

 

Het uitgangspunt van artikel 4:2 van de Awb is dat aanvragen schriftelijk worden ingediend. In het eerste lid van artikel 3:4 is bepaald dat de aanvraag om een vergunning voor de duur van één maand of langer schriftelijk moet worden ingediend. Hiervoor is gekozen om de beschikbare ligplaatsen optimaal te kunnen verdelen. Bij afzonderlijke wettelijke bepaling kan worden bepaald dat een aanvraag ook mondeling kan worden gedaan. In sommige gevallen is het namelijk niet werkbaar om voor elke vergunning een schriftelijke aanvraag in te dienen, denk hierbij aan de toevallig passerende pleziervaart die voor één of twee dagen een ligplaats wil innemen om Alkmaar te bezoeken. Daarom is in het tweede lid bepaald dat een aanvraag om een vergunning voor de duur van minder dan één maand mondeling kan worden ingediend.

 

Op grond van het derde lid moeten ligplaatsvergunningen voor een woonboot altijd schriftelijk door een zakelijk rechthebbende worden aangevraagd.

 

De bewoordingen van het vierde lid («kan») laten uitkomen, dat niet elke te laat of te vroeg ingediende aanvraag buiten behandeling behoeft te worden gelaten.

 

Artikel 3:5 Voorwerpen op, in of boven het water

 

Deze bepaling is, ter aanvulling van een aantal andere regelingen, bedoeld om de overige openbare wateren te vrijwaren van activiteiten die het gebruik van de fysieke leefomgeving op enigerlei wijze nadelig zouden kunnen beïnvloeden. De veiligheid op het water heeft al een afdoende regeling gevonden in een aantal bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, te weten de artikelen 162, 163 en 427, onder 6, en het Binnenvaartpolitiereglement.

 

In een waterrijke gemeente zoals Alkmaar is het, in verband met het onderhoud aan de vaarwegen, wenselijk om een vergunning te verlenen. Het gaat vooral om permanent bedoelde zaken, zoals bijvoorbeeld om het maken van een steiger of een meerpaal, die gevaar of hinder kunnen opleveren voor het vaarwater of een probleem opleveren bij onderhoudswerkzaamheden.

 

Artikel 3:6 Verwaarloosde vaartuigen

 

In de Wrakkenwet zijn bepalingen opgenomen over de opruiming van vaartuigen en andere voorwerpen, in openbare wateren gestrand, gezonken of aan de grond geraakt of in andere waterkeringen of andere waterstaatswerken vastgeraakt. De bepaling in deze verordening is daar een aanvulling op. Verwaarloosde vaartuigen leveren een exces op omdat langdurig schaarse openbare ruimte wordt ingenomen met een vaartuig dat niet meer als vaartuig bruikbaar is. Daarnaast zijn verwaarloosde vaartuigen ontsierend.

 

Het verbod richt zich op degene die het voertuig afmeert of afgemeerd houdt.

 

Artikel 3:7 Verbod varen in bepaald gebied of tijdens aangewezen tijdvak

 

De populariteit van het varen op de Alkmaarse wateren is groot. Deze medaille heeft ook een keerzijde. Op gezette tijden kan er aanzienlijke overlast ontstaan voor de bewoners aan en op het water. De afgelopen jaren is de geluidsoverlast op het water sterk toegenomen.

 

Met dit artikel wordt een bevoegdheid voor het college geïntroduceerd waarmee het kan worden verboden te varen in een bepaald gebied of in een bepaald tijdvak. Deze bevoegdheid is noodzakelijk om te kunnen ingrijpen als zich regelmatig verstoringen van de openbare orde of (geluids)overlast voordoen door gebruik van het water in een bepaald gebied. Als dergelijke problemen zich bijvoorbeeld tijdens de nacht voordoen kan met dit artikel worden bewerkstelligd dat in een aan te wijzen periode niet mag worden gevaren. Dit vaarverbod kan dus per gebied of tijdvak (bijvoorbeeld gedurende de zomermaanden, maar ook bijvoorbeeld tussen 22.00 uur en 06.00 uur) flexibel worden ingezet, afhankelijk van waar de situatie om vraagt. Het eventueel aanbrengen van een fysieke afsluiting is slechts de uitvoering van het aanwijzingsbesluit; tegen zo’n feitelijke handeling is op grond van de Awb geen bezwaar en beroep mogelijk.

 

Bij het aanwijzen van een gebied of tijdvak moet rekening worden gehouden met het belang van gebruikers van een pleziervaartuig en ondernemers om tijdig op de hoogte te worden gesteld van wettelijke verplichtingen die ingrijpen op plannen en hun bedrijfsvoering. Het is dus steeds aan het college om te bepalen binnen welke termijn een maatregel kan worden ingesteld. Het gebruik van het woord «of» in het eerste lid sluit de betekenis van ‘en’ niet automatisch uit. Ook is het dus mogelijk dat een gebied in combinatie met een tijdvak wordt aangewezen. Het tijdvak kan bestaan uit een periode, een tijdstip of een combinatie daarvan.

 

De keuze voor de inzet van deze maatregel door het college, zal worden bepaald door de te verwachten drukte en overlast. De periode waarin een dergelijk verbod mogelijk zal worden ingesteld, wordt onder meer gebaseerd op het vaarseizoen, de weersomstandigheden en drukke momenten zoals vakanties, weekenden en uitgaansavonden.

 

Hoofdstuk 4 Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente

 

Afdeling 1 Hinder

 

Artikel 4:1 Begripsbepalingen

 

In deze bepaling zijn enkele begripsbepalingen gedefinieerd voor de leesbaarheid van deze afdeling.

 

Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, ook wel Activiteitenbesluit genoemd bevat in artikel 2.17 geluidgrensnormen waar inrichtingen aan moeten voldoen. Deze verplichting geldt alleen voor zogenaamde type A- en B-inrichtingen in de zin van het Besluit. Het Besluit geeft in artikel 2.20 de mogelijkheid om voorwaarden te stellen aan festiviteiten ter voorkoming of beperking van geluidhinder.

 

Artikel 4:2 Collectieve festiviteiten

 

Eerste lid

De bevoegdheid om te bepalen dat de in dit lid bedoelde geluidsnormen niet gelden bij collectieve festiviteiten komt voort uit artikel 2.21, eerste lid, onder a, van het Besluit. Voorbeelden van collectieve festiviteiten zijn Koningsnacht- en dag, Swinging Night, kermis, Bluesfestival en Alkmaars Ontzet.

 

Tweede lid

Het college stelt jaarlijks vast op welke dagen en tijden en in welke gebieden de collectieve festiviteiten plaatsvinden. Het is dus mogelijk gebiedsdifferentiatie toe te passen. Hierbij wordt rekening gehouden met de aard van het gebied. Dit betekent dat het aantal aangewezen dagen of dagdelen en de festiviteiten per gebied kunnen verschillen. De aanwijzing is een besluit waarbij de bekendmakingsregels van artikel 3:42, tweede lid, van de Awb in de acht moeten worden genomen.

 

Derde lid

Dit lid ziet op onvoorziene festiviteiten waarmee bij de jaarplanning geen rekening kon worden gehouden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het kampioensfeest van AZ.

 

Vierde tot en met zevende lid

Dit betreffen voorwaarden die worden gesteld aan de aangewezen collectieve festiviteiten ter voorkoming van geluidshinder. Met het vijfde lid wordt beoogd om festiviteiten alleen plaats te laten vinden binnen de grenzen van de inrichting. Een terras in de openbare ruimte wordt op grond van vaste rechtspraak niet als onderdeel van de inrichting gezien, hier kan dan ook geen incidentele festiviteit voor worden aangemeld.

 

Zesde lid

In het Besluit is onversterkte muziek uitgezonderd bij het bepalen van de geluidsniveaus, omdat maatregelen ter beperking van de geluidsemissies moeilijk te bepalen zijn. Dit betekent dat voor onversterkte muziek in principe geen maximum geluidsnorm geldt. Om de omgeving enige bescherming te bieden en geluidniveaus van onversterkte muziek bij festiviteiten te begrenzen is onversterkte naast versterkte muziek meegenomen in dit lid. Dit is vooral van belang bij evenementen waarbij versterkte en onversterkte muziek ten gehore wordt gebracht die niet van elkaar zijn te scheiden in de metingen.

 

Artikel 4:3 Incidentele festiviteiten

 

Eerste lid

Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of een klein aantal inrichtingen is gebonden. Dit is bijvoorbeeld een optreden met live/versterkte muziek in een café. In het Besluit is het maximum aantal incidentele festiviteiten bepaald op 12. Dit kunnen dagen of dagdelen betreffen. De gemeenteraad kan dit aantal in de verordening verlagen. In Alkmaar is er voor gekozen dit aantal te bepalen op 8. Hierbij is in acht genomen dat het merendeel van de inrichtingen geconcentreerd is in de binnenstad of is gevestigd in een woonwijk, de belangen van bewoners zijn daarin meegewogen.

 

Een ontvangstbevestiging is iets anders dan een bewijs van kennisgeving. Of in een individueel geval toestemming tot overschrijding van de geluidsgrensniveau’s wordt verleend hangt af van de waardering van verschillende omstandigheden zoals de aard en omvang van de festiviteit of activiteit, de aard van het bedrijf, de situering daarvan, de plaatselijke omstandigheden, eerder veroorzaakte overlast etc. Waarbij wordt gewaarborgd dat overmatige geluidhinder wordt voorkomen. Hiervoor kunnen voorschriften aan de toestemming worden verbonden.

 

De regeling met incidentele festiviteiten geldt niet voor type C-inrichtingen.

 

Tweede lid

Op grond van artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer moet de verlichting bij een gelegenheid voor sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en als er geen sport wordt beoefend of onderhoud plaatsvindt. Op basis van het tweede lid en onder b van artikel 3.148 kan hiervan worden afgeweken.

 

Naast de ontheffingsmogelijkheid voor sportverlichtingsinstallaties blijft de algemene zorgplicht die gaat over lichthinder en duisterte voor de sportinrichtingen gelden. Enige mate van hinder is bij incidentele activiteiten aanvaardbaar. Het bevoegd gedag zal bij de beoordeling of er sprake is van onaanvaardbare lichthinder bij de viering van een festiviteit, steeds een belangenafweging moeten maken, aan de hand van onder andere het tijdstip en de duur van de activiteit, de frequentie van voorkomen, het karakter van de lichtverschijnselen en de redelijkerwijs te treffen maatregelen.

 

Derde lid

De kennisgeving wordt schriftelijk gedaan. Om de kennisgeving in ontvangst te kunnen nemen dient te worden aangegeven welke locatie, welke tijden en welke muziek en gelegenheid het betreft. De kennisgeving dient ten minste 10 werkdagen voorafgaand aan de festiviteit te zijn gedaan. Deze termijn stelt het college in staat te beoordelen of en op welke manier de houder van de inrichting geluidsoverlast zal gaan voorkomen en eventuele voorschriften en beperkingen aan de toestemming te verbinden.

 

Vierde lid

Dit komt zeer zelden voor en gaat over onvoorziene festiviteiten waarmee vooraf geen rekening kon worden gehouden.

 

Vijfde lid

Dit betreffen voorwaarden die worden gesteld aan festiviteit ter voorkoming van geluidshinder.

 

Zesde lid

Met dit lid wordt beoogd om festiviteiten alleen plaats te laten vinden binnen de grenzen van de inrichting. Een terras in de openbare ruimte wordt op grond van vaste rechtspraak niet als onderdeel van de inrichting gezien, hier kan dan ook geen incidentele festiviteit voor worden aangemeld.

 

Zevende lid

In het Besluit is onversterkte muziek uitgezonderd bij het bepalen van de geluidsniveaus, omdat maatregelen ter beperking van de geluidsemissies moeilijk te bepalen zijn. Dit betekent dat voor onversterkte muziek in principe geen maximum geluidsnorm geldt. Om de omgeving enige bescherming te bieden en geluidniveaus van onversterkte muziek bij festiviteiten te begrenzen is onversterkte muziek meegenomen in dit lid.

 

Negende lid

Aangezien er een maximum aantal kennisgevingen is vastgesteld, is bepaald dat een kennisgeving waarbij het maximum wordt overschreden niet als kennisgeving wordt beschouwd. Daarom hoeft er geen weigering plaats te vinden.

 

Artikel 4:4 Onversterkte muziek

 

Dit artikel sluit aan op de artikelen 2.17 en verder van het Besluit. In het Besluit is onversterkte muziek uitgezonderd van de algemene geluidsniveaus, hiervoor zijn regels opgenomen in deze verordening. Hinderbeleving van onversterkte muziek is niet lager dan die van versterkte muziek, daarom dient deze op gelijke manier te worden beschermd.

 

Eerste lid

Dit artikel is alleen gericht op onversterkte muziek vanuit inrichtingen en niet buiten inrichtingen. Of er sprake is van een inrichting, wordt bepaald door de Wet milieubeheer.

 

De genoemde geluidsniveaus in het eerste lid onder e zijn niet van toepassing op geluid voor oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten, en ook geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten.

 

Tweede lid

Om vooral amateurgezelschappen in niet professionele oefenruimtes de kans te geven tot het ten gehore brengen van onversterkte muziek, is voor hen in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een aantal uur in de week uitgezonderd te zijn van de geluidsniveaus zoals opgenomen in het eerste lid. Het betreft hier alleen oefenen, festiviteiten en optredens voor publiek zijn hier dus van uitgesloten. De dag en avond periode loopt van 7.00 uur tot 23.00 uur.

 

Derde lid

Dit artikel betreft alleen onversterkte muziek in combinatie met versterkte muziek. Deze kunnen niet uit elkaar worden getrokken, vandaar dat wordt uitgegaan van de zwaarste soort, te weten versterkte muziek. Op versterkte muziek is altijd het Besluit van toepassing.

 

Vierde lid

In Alkmaar worden de carillons van de Grote Kerk, de Waagtoren en de Grote Kerk in De Rijp op geregelde tijden bespeeld. Niet kan worden beoordeeld of zij binnen de normen vallen van het eerste lid. De carillons hebben een historische waarde, om deze waarde te kunnen behouden en de carillons te kunnen bespelen is ervoor gekozen dit artikel niet van toepassing te verklaren op carillons.

 

Daarnaast is bij de collectieve en incidentele festiviteiten dit artikel niet van toepassing omdat de bijzondere geluidsnormen hiervoor al in de die artikelen zijn geregeld.

 

Artikel 4:5 Overige (geluid)hinder

 

Eerste lid

Dit artikel heeft betrekking op vormen van hinder waarin andere regelingen niet voorzien en is zodanig ruim geformuleerd dat behalve tegen geluidhinder, ook kan worden opgetreden tegen andere vormen van hinder zoals trillingen of licht.

 

Hiermee worden gedragingen verboden die leiden tot vormen van hinder waarin niet wordt voorzien door andere regelingen. Te denken valt bijvoorbeeld aan hinder door niet-permanente activiteiten in een niet besloten ruimte zoals een draaiorgel, een evenement, het maken van reclame of muziek of het doen van mededelingen door luidsprekers op voertuigen, het gebruik van knalapparatuur, geluidproducerende recreatietoestellen, bouwmachines, etc. Straatmuzikanten vallen uitdrukkelijk niet onder dit artikel.

 

Tweede lid

De populariteit van de Alkmaarse parken en wateren is groot. Deze medaille heeft ook een keerzijde. Op gezette tijden kan er aanzienlijke geluidsoverlast ontstaan voor de bewoners aan en nabij de parken en voor bewoners op en aan het water. De afgelopen jaren is de geluidsoverlast veroorzaakt door elektronisch versterkte muziek sterk toegenomen.

 

Met dit artikel wordt een bevoegdheid voor het college geïntroduceerd waarmee het kan worden verboden om elektronisch versterkte muziek dan wel mechanische muziek ten gehore te brengen in een bepaald gebied of in een bepaald tijdvak. Deze bevoegdheid is noodzakelijk om te kunnen ingrijpen als zich regelmatig geluidsoverlast voordoet door elektronisch versterkte muziek dan wel mechanische muziek in een bepaald gebied. Als dergelijke problemen zich bijvoorbeeld tijdens de nacht voordoen kan met dit artikel worden bewerkstelligd dat in een aan te wijzen periode niet meer mag. Dit verbod kan dus per gebied of tijdvak (bijvoorbeeld tijdens de zomermaanden, maar ook bijvoorbeeld tussen 22.00 uur en 06.00 uur) flexibel worden ingezet, afhankelijk van waar de situatie om vraagt. Het openbaar water kan ook als gebied worden aangewezen.

 

Bij het aanwijzen van een gebied of tijdvak moet rekening worden gehouden met het belang van gebruikers van een park om tijdig op de hoogte te worden gesteld van wettelijke verplichtingen die ingrijpen op hun plannen. Het is dus steeds aan het college om te bepalen binnen welke termijn een maatregel kan worden ingesteld. Het gebruik van het woord «of» in het tweede lid sluit de betekenis van ‘en’ niet automatisch uit. Ook is het dus mogelijk dat een gebied in combinatie met een tijdvak wordt aangewezen. Het tijdvak kan bestaan uit een periode, een tijdstip of een combinatie daarvan.

 

De keuze voor de inzet van deze maatregel door het college, zal worden bepaald door de te verwachten drukte en overlast. De periode waarin een dergelijk verbod mogelijk zal worden ingesteld, wordt onder meer gebaseerd op het vaarseizoen, de weersomstandigheden en drukke momenten zoals vakanties, weekenden en uitgaansavonden.

 

Met elektronisch versterkte muziek wordt bedoeld: muziekinstrumenten die door geluidsversterkers versterkt worden weergegeven (live-muziek). Met mechanische muziek wordt bedoeld: geluidsapparatuur, zoals radio’s, cd-speler en dergelijke.

 

Derde lid

Dit lid maakt een ontheffing van het verbod in het eerste en tweede lid mogelijk. Er kunnen namelijk situaties zijn waarbij het belangrijk is om geluid te kunnen produceren ook al veroorzaakt dit (mogelijk) hinder. Per situatie zal daarom moeten worden nagegaan of en tijdens welke tijden er sprake is of kan zijn van hinder en welke maatregelen kunnen of moeten worden genomen. Een gegeven daarbij is dat vooral in de stad een zekere mate van hinder als onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard.

 

Vierde lid

Dit lid regelt de afbakening met landelijke en provinciale regelingen die voorschriften over hinder bevatten.

 

Artikel 4:6 Voorkoming van de verspreiding van moeilijk te bestrijden planten

 

De afgelopen jaren zijn er in het buitengebied van de gemeente Alkmaar problemen geweest met de akkerdistel. Problemen met onkruiden treden op als er niet adequaat wordt gereageerd op verstoringen in de bodem, onkruiden blijven staan en zaden verspreiden. Deze onkruiddruk leidt ertoe dat de agrarische sector met hogere kosten wordt geconfronteerd en dat er onnodig veel bestrijdingsmiddelen moeten worden gebruikt. Om dit te voorkomen is in deze bepaling opgenomen dat grondgebruikers kunnen worden gedwongen hun gronden te zuiveren van de akker(melk)distel.

 

Afdeling 2 Kamperen buiten kampeerterreinen

 

Artikel 4:7 Kamperen buiten kampeerterrein

 

Uitgangspunt is dat als een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit niet expliciet toestaat dat een bepaald terrein als kampeerterrein mag worden gebruikt, het terrein niet structureel of incidenteel zal worden gebruikt als kampeerterrein. Dit algemene verbod is de essentie van dit artikel. Voor de gebieden die in het bestemmingsplan et cetera zijn aangewezen als kampeerterrein kunnen algemeen geldende voorschriften worden opgesteld. Overtreding hiervan zal dan worden gesanctioneerd door het opleggen van een dwangsom of het toepassen van bestuursdwang.

 

De woorden «eigen gebruik» zijn niet nader ingevuld, maar het eigen gebruik zal wel redelijk moeten zijn. Het is bijvoorbeeld niet de bedoeling dat burgers overlast ondervinden van een structureel tentenkamp op het eigen terrein van een rechthebbende. Op grond van het vierde lid kan het college plaatsen aanwijzen waar wel kan worden gekampeerd. Dit betreft zowel plaatsen in gemeentelijk als in privaat eigendom.

 

Het college kan, op grond van het vijfde lid, ontheffing van het verbod verlenen. Of de bescherming van natuur en landschap of het stads- of dorpsgezicht in het geding is, ligt ter beoordeling van het college. Het is bijvoorbeeld niet wenselijk dat in een kwetsbaar natuurgebied wordt gekampeerd.

 

Hoofdstuk 5 Andere onderwerpen over de huishouding van de gemeente

 

Afdeling 1 Parkeerexcessen en stopverbod

 

In deze afdeling zijn diverse verbodsbepalingen opgenomen die zien op parkeerexcessen. Parkeerexcessen ontstaan door de ruimte voor het parkeren van voertuigen voor een ander doel te gebruiken dan waarvoor die is bestemd of is geschikt.

 

Hierdoor wordt een onevenredig beslag gelegd op de parkeerruimte die daardoor schaars wordt.

 

Met het verbieden van parkeerexcessen worden onder andere de volgende belangen gediend: de verdeling van de beschikbare ruimte ten opzichte van andere weggebruikers, de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente en het tegengaan van aantasting van de openbare orde of veiligheid, het benemen van uitzicht, stankoverlast en van gevaar voor de veiligheid van personen.

 

Artikel 5:1 Begripsbepalingen

 

Onder a

De omschrijving van het begrip «voertuigen» is deels ontleend aan artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) en bestaat feitelijk uit een opsomming van mogelijke voertuigen. Fietsen, bromfietsen en gehandicaptenvoertuigen vallen ook onder de definitie van voertuigen; ook deze kunnen namelijk parkeerexcessen veroorzaken en worden daarom als voertuig beschouwd. Voor kleine voertuigen, zoals kruiwagens, kinderwagens, rolstoelen en dergelijke is een uitzondering gemaakt, omdat anders sommige bepalingen een te ruime strekking krijgen.

 

Onder b

De omschrijving van het begrip «parkeren» is ontleend aan artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990). Het begrip «laten stilstaan» dient toch breder te worden uitgelegd dan in de wegenverkeerswetgeving. Beoogd wordt namelijk ook andere belanghebbenden bij het voertuig te kunnen aanspreken op niet-naleving van de (parkeer)verboden in deze afdeling. Het gaat dan bijvoorbeeld om belanghebbenden als de eigenaar, de huurder of de opdrachtgever.

 

Artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf en dergelijke

 

Het eerste lid maakt het mogelijk om op te treden tegen autohandelaren, autorijscholen en exploitanten van garageherstel- en autoverhuurbedrijven die de weg structureel gebruiken als stallingruimte voor voertuigen. Het verbod geldt niet voor het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde voertuigen. Onderdeel b beoogt de overlast tegen te gaan als gevolg van het verrichten van werkzaamheden aan geparkeerde voertuigen door de genoemde groep. Het gaat hierbij voornamelijk om geluid- en stankoverlast en verontreiniging van de weg.

 

Het verlenen van een ontheffing op grond van het tweede lid zal in het algemeen op zijn plaats zijn in geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs moet worden aanvaard dat er geen andere mogelijkheden zijn om de auto’s op de weg te parkeren. Zo is een ontheffing bijvoorbeeld niet nodig voor herstel- of onderhoudswerkzaamheden van voertuigen die niet meer dan een uur verlangen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden, onder meer over de plaats waar en de tijd gedurende welke voertuigen voor de hier aan de orde zijnde doeleinden op de weg mogen worden geplaatst, en ook ten aanzien van het aantal voertuigen dat er plaats op grond van de ontheffing mag worden geparkeerd.

 

Artikel 5:3 Te koop aanbieden van voertuigen

 

Het komt regelmatig voor dat eigenaren hun voertuig te koop aanbieden op de openbare weg. Wanneer het een enkel voertuig betreft, is dit geen echt probleem. Van aantasting van het uiterlijk aanzien van de omgeving is niet of nauwelijks sprake, de overlast voor omwonenden blijft beperkt en het gebruik van de beschikbare parkeerruimte kan niet excessief worden genoemd.

 

Anders ligt dit wanneer voertuigen met grote aantallen tegelijk worden aangebonden. Behalve dat het uiterlijk aanzien van de omgeving wordt aangetast, brengt het voor omwonenden aanzienlijke overlast met zich mee. Die uitstalling van voertuigen trekt namelijk kooplustigen aan. Ook wordt er een aanmerkelijk beslag op de beschikbare parkeerruimte gelegd. Deze bepaling dient dan ook om te kunnen optreden tegen geïmproviseerde kleine automarkten op de openbare weg, door wegen of weggedeelten aan te wijzen waar het te koop aanbieden van auto’s in het geheel is verboden. Het woord «kennelijk» geeft aan dat het duidelijk moet zijn dat een voertuig te koop wordt aangeboden, bijvoorbeeld door een bordje te koop, het noemen van een vraagprijs en het vermelden van een telefoonnummer.

 

Artikel 5:4 Voertuigwrakken en defecte voertuigen

 

Het eerste lid van deze bepaling gaat het plaatsen en hebben van voertuigwrakken tegen. Parkeren van voertuigwrakken, dus ook een fiets of een bromfiets, levert een parkeerexces op omdat langdurig schaarse openbare ruimte wordt ingenomen met een voertuig dat niet meer als voertuig bruikbaar is. Daarnaast is het parkeren van wrakken ontsierend en kan het gevaar opleveren, bijvoorbeeld voor spelende kinderen en het milieu.

 

Het verbod richt zich op degene die het wrak op de weg plaats of heeft. Dit is een ruimere kring van subjecten dan alleen de bestuurder; ook andere belanghebbenden bij het voertuig vallen onder deze bepaling.

 

Het tweede lid van deze bepaling richt zich in het bijzonder tegen parkeergedragingen waarin een auto met een gebrek (ter reparatie) tijdens te lange tijd op de weg staat. Het excessieve is in het bijzonder gelegen in het in verhouding tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Daarnaast kan het hier bedoelde parkeren een ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente met zich mee brengen en om die reden excessief zijn.

 

Artikel 5:5 Caravans en dergelijke

 

Deze bepaling beoogt tegen te gaan dat voertuigen die hoofdzakelijk voor andere dan verkeersdoeleinden worden gebruikt, langer op de weg worden geplaatst dan nodig is. Het gaat bijvoorbeeld om caravans en campers maar ook om aanhangwagens, keetwagens of om voertuigen die weliswaar oorspronkelijk voor verkeersdoeleinden zijn bestemd, maar daar niet voor worden gebruikt en feitelijk bijvoorbeeld als opslagruimte dienen.

 

Ook hier is sprake van een parkeerexces omdat de schaarse parkeerruimte vooral wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is bestemd. Daarnaast is dit artikel gericht op het tegengaan van ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente.

 

De termijnen zijn gesteld omdat het niet de bedoeling is betrokkene te verbieden zijn kampeerwagen, caravan of camper klaar te maken voor een te ondernemen reis, respectievelijk na de reis op te ruimen.

 

Artikel 5:6 Parkeren van reclamevoertuigen

 

Het parkeren voor het maken van reclame levert een parkeerexces op omdat schaarse parkeerruimte niet is bedoeld om reclame te maken. De bepaling richt zich tot degene die reclame maakt door één of meer voertuigen, voorzien van reclameopschriften, op of aan de weg te parkeren met als primair doel het maken van reclame en niet het parkeren. Het woord «kennelijk» geeft aan dat het duidelijk moet zijn dat het maken van reclame het hoofddoel van het parkeren is. Mobiele objecten, zoals bijvoorbeeld een aanhanger voorzien van een reclameaanduiding, die zijn bedoeld om tijdens langere tijd op dezelfde plaats te staan, kunnen (ook) worden aangemerkt als bouwwerk (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF0314 en de uitspraak van 16 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1574). Dit betekent dat ook op grond van artikel 2.1, eerste lid en onder a, van de Wabo handhavend kan worden opgetreden als er geen omgevingsvergunning is verleend. De vermelding op een geparkeerd voertuig van de naam van het bedrijf waarbij het voertuig in gebruik is en een korte aanduiding van de goederen of diensten die dat bedrijf biedt valt dan ook niet onder dit verbod.

 

Ook wordt beoogd de ontsiering van het uiterlijk van de gemeente tegen te gaan. Vanwege de gekozen definitie van «reclame» in artikel 1:1, gaat het in dit artikel alleen om commerciële en niet om ideële reclame. Het stallen van een fiets met reclame valt ook onder de reikwijdte van dit artikel.

 

Artikel 5:7 Parkeren van grote voertuigen

 

Eerste lid

Het parkeren van grote voertuigen, zoals bijvoorbeeld vrachtwagens, levert in de regel overlast op in de stads- en dorpscentra en ook voor de woonomgeving. De gevaren en ongemakken die met het parkeren van grote voertuigen gepaard gaan, zijn – niet limitatief – velerlei: onvoldoende opvallen bij schemer en duisternis van geparkeerde voertuigen, onvoldoende zichtbaarheid van tussen of achter deze voertuigen spelende kinderen, buitensporige inbeslagneming van de schaarse parkeerruimte, belemmering van het uitzicht vanuit de woning, afbreuk aan het uiterlijk aanzien van de gemeente.

Het parkeren van grote voertuigen kan zobinnen de bebouwde kom plaatsvinden op wegen, weggedeelten of terreinen die door het college zijn aangewezen.

 

Tweede lid

Het is niet redelijk om het parkeren van grote voertuien op de weg ook tijdens de werkdag te verbieden. Een dergelijk verbod zou de economische en maatschappelijke belangen te zeer schaden. Wel is uitdrukkelijk bepaald dat uitvoeren van werkzaamheden de aanwezigheid van het voertuig nodig maken. Daarbij is onder andere te denken aan het opbouwen of afbreken van evenementen, verhuizen, het verrichten van spoedwerkzaamheden voor het verhelpen van storingen van kabels, leidingen, buizen en dergelijke.

 

Derde lid

Dit lid kent aan het college de bevoegdheid toe om van het in het eerste lid gestelde verbod een ontheffing te verlenen. Op deze manier kan worden voorkomen dat de werking van het verbod leidt tot een onevenredige aantasting van bedrijfsbelangen. Verzoeken om ontheffing moeten van geval tot geval worden bekeken. Omstandigheden die in beginsel door alle bedrijven – ongeacht de aard – kunnen worden aangevoerd, rechtvaardigen op zich nog geen ontheffing.

 

Artikel 5:8 Parkeren of laten stilstaan van voertuigen anders dan op de rijbaan

 

Dit artikel geeft invulling aan de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 mei 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3927 waaruit volgt dat verkeersbord E1 (parkeerverbod) alleen geldt voor de rijbaan. Artikel 5:8 is nodig om het parkeerverbod ook voor de berm te laten gelden. Daarvoor is dan eigen bebording nodig. Het eerste lid regelt dat het verboden is een voertuig te parkeren op een door het college aangewezen, niet tot de rijbaan behorend weggedeelte. Ook is «of te laten stilstaan» opgenomen. Voor bord E2 (stopverbod) is de juridische context namelijk hetzelfde als voor het parkeren. Op grond van het tweede lid is het verbod niet van toepassing op voertuigen die worden gebruikt voor werkzaamheden in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam.

 

Artikel 5:9 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

 

Eerste lid

Met deze bepaling wordt beoogd de beschadiging van groenstroken en dergelijke, die het uiterlijk aanzien van de gemeente beogen te verfraaien, te voorkomen en het groen beter aan zijn bestemming te doen beantwoorden.

 

Omdat de wegenverkeerswetgeving onder «wegen» ook de bermen begrijpt, is het in dit lid vervatte verbod beperkt tot «groenstroken». De wegenverkeerswetgeving voorziet niet in de gevallen waarin het voertuig op of in een groenvoorziening wordt geplaatst, die geen deel uitmaakt van de weg (in de zin van de Wegenverkeerswet 1994). Bewust is gekozen voor de bestanddelen «te doen of te laten staan» in plaats van «parkeren», omdat ook het tot stilstand brengen van een voertuig, fiets of bromfiets in een park of plantsoen beschadiging van het groen en vermindering van de aantrekkelijkheid veroorzaakt.

 

Tweede lid

Bij de onder b bedoelde voertuigen kan worden gedacht aan voertuigen, in gebruik bij de hulpdiensten, als ook bij de voertuigen van stadswerk in het kader van het onderhoud van het park of plantsoen.

 

Artikel 5:10 Overlast van fiets of bromfiets

 

In de praktijk wordt regelmatig overlast ondervonden van fietsen en bromfietsen die her en der buiten de daarvoor te gebruiken stallingen worden geplaatst. Het gaat hierbij doorgaans om plaatsen waar zich grote concentraties van gestalde (brom)fietsen voordoen, zoals bijvoorbeeld de stations, winkelcentra en dergelijke.

 

Eerste lid

Ter regulering van overlast van foutief geparkeerde (brom)fietsen is in het eerste lid aan het college de bevoegdheid gegeven om wegen of weggedeelten aan te wijzen waar het verboden is (brom)fietsen neer te zetten buiten de daarvoor bestemde fietsparkeervoorzieningen of daar te laten staan. Voorop staat dat dan wel voldoende stallingsmogelijkheden ter plekke aanwezig zijn. De belangen die het college hierbij onder meer in overweging kan nemen zijn: het voorkomen of opheffen van overlast of het voorkomen van schade aan de openbare gezondheid. Hierbij kan worden gedacht aan het voorkomen van mogelijke verwondingen aan voetgangers die zich tussen een woud van (brom)fietsen een weg moeten banen.

 

Na aanwijzing van een weg of een gedeelte van de weg waar het verbod zal gelden, kan tegen foutief geparkeerde (brom)fietsen worden opgetreden. Door borden moet worden aangegeven dat foutief geplaatste (brom)fietsen zullen worden verwijderd. Het feitelijk verwijderen dient te worden beschouwd als toepassing van bestuursdwang.

 

Tweede lid

Dit lid ziet op situaties waarin langdurig gebruik wordt gemaakt van de daarvoor bestemde parkeervoorzieningen zonder dat de (brom)fiets tussentijds wordt weggehaald of gebruikt. Veelal gaat het hierbij om gestolen (brom)fietsen of weesfietsen. Dergelijk langdurig gebruik gaat ten koste van de (schaarse) fietsparkeervoorzieningen en kan met toepassing van dit lid worden tegengegaan.

 

Derde lid

De redactie van het tweede lid is enkel beperkt tot de voor het stallen van (brom)fietsten bestemde parkeervoorzieningen. In dit lid wordt de tijdsduur waarbinnen (brom)fietsen ten hoogste op de openbare weg mogen staan niet beperkt tot enkel de parkeervoorzieningen die zijn bestemd voor het stallen van (brom)fietsen. Daarmee kunnen ook andere gebieden worden aangewezen, waar overlast optreedt door lang op de weg staande (brom)fietsen.

 

Vierde lid

De deelfiets is niet meer weg te denken uit het straatbeeld in de grote steden in Nederland. Een deelfiets is een fiets die met verschillende mensen kan worden gedeeld. Fietsparkeerruimte in Alkmaar is schaars en met de komst van de deelfiets neemt de druk op deze ruimte nog meer toe. Om te voorkomen dat Alkmaar wordt overspoeld met deelfietsen en inwoners hun (eigen) fiets niet meer kwijt kunnen wordt is in het vierde lid een vergunningplicht opgenomen.

 

Het vierde lid geldt niet voor een gehuurde fiets die door de huurder tijdelijk ergens wordt geparkeerd en daarna weer wordt gebruikt door diezelfde huurder. Deze fiets is dan niet beschikbaar voor derden. Voor deze gehuurde fietsen gelden dezelfde fietsparkeerregels als voor gewone fietsen.

 

Afdeling 2 Standplaatsen

 

Artikel 5:11 Standplaatsvergunning

 

Eerste lid

In het eerste lid is omschreven wat onder een standplaats wordt verstaan. Het hebben van een standplaats ziet op het te koop aanbieden van ambulante handel vanaf een vaste plaats. Dit is dan ook het onderscheidend criterium ten opzichte van het venten. Bij het venten wordt er vanuit gegaan dat de venter voortdurend zijn handel vanaf een andere plaats in de openbare ruimte aanbiedt. Het innemen van een standplaats op een door de gemeente ingestelde markt op grond van artikel 160, eerste lid en onder h, van de Gemeentewet is geen standplaats als bedoeld in deze bepaling. Degene die op een door de gemeente ingestelde markt een standplaats wil innemen moet zich houden aan de regels die voor de markt gelden. Een afbakening met een snuffelmarkt als bedoeld in de Apv is niet nodig, omdat snuffelmarkten in gebouwen plaatsvinden en standplaatsen worden ingenomen in de open lucht. Voor het innemen van een standplaats op een bepaald evenement is geen vergunning vereist op grond van dit artikel. Die standplaatsen worden in de evenementenvergunning als bedoeld in de Apv opgenomen en er worden ook voorschriften aan gesteld (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP9554).

 

Tweede lid

Het vergunningenstelsel voor het hebben van een standplaats, hoe eenvoudig ook, is noodzakelijk en evenredig. De vergunning dient om te voorkomen dat de openbare orde wordt verstoord en overlast wordt tegengegaan. Te denken valt hierbij aan: geluidsoverlast, stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval. De vergunning is persoonsgebonden: de standplaats wordt verleend aan één natuurlijk persoon. Deze persoon dient zelf de standplaats in te nemen en mag zich doen bijstaan. De vergunning wordt in beginsel voor onbepaalde tijd verleend. Als de vergunning vanwege de verdeling van standplaatsen aan een termijn wordt verbonden, dan moet worden gemotiveerd waarom dit noodzakelijk is in het belang van onder meer de openbare orde, overlast en de verkeersveiligheid en het milieu.

 

Derde lid en vierde lid

Als een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit ter plaatse het innemen van een standplaats niet toelaat, is het moeilijk uit te leggen dat de vergunning weliswaar wordt verleend, maar daarvan geen gebruik kan worden gemaakt wegens strijd met het bestemmingsplan. Strijd met het bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is daarom als weigeringsgrond opgenomen. Dit is aanvaardbaar omdat deze bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat.

 

De aanvraag om een standplaatsvergunning kan, onverminderd het bepaalde in artikel 1:8, worden geweigerd wanneer het voorzieningenniveau ter plaats in gevaar komt. Uit de rechtspraak komt naar voren dat in die omstandigheden een gemeentelijk ingrijpen kan worden gerechtvaardigd om te voorkomen dat consumenten als gevolg van de concurrentieslag tussen winkeliers en ambulante handel, geen redelijk verzorgingsniveau hebben (vgl. de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 18 november 1991, AB 1992, 327). In het geval de vergunning wordt geweigerd op grond van het vierde lid, dan moet worden aangetoond, onder andere aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een standplaats dezelfde goederen worden aangeboden (vgl. de uitspraak van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 mei 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI4531).

 

De Europese Dienstenrichtlijn staat de weigeringsgrond als bedoeld in het derde en vierde lid voor standplaatsvergunningen waar (ook) diensten worden verleend niet toe omdat dit wordt beschouwd als een economische niet toegestane belemmering voor het vrij verkeer van diensten. Het blijft wel mogelijk om de voornoemde weigeringsgronden te hanteren bij een standplaats voor het verkopen van goederen. Daarop is de Dienstenrichtlijn namelijk niet van toepassing.

 

Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is het mogelijk om in beleid het aantal te verlenen vergunningen aan een maximum te binden (vgl. o.a. de uitspraak van 25 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH4009 en de uitspraak van 29 augustus 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB2503). Bij het vaststellen van een maximum aantal vergunningen, eventueel uitgesplitst naar plaats, tijdstip of branche, moet rekening worden gehouden met het aantal al verleende vergunningen. De Europese Dienstenrichtlijn komt wat dit betreft overeen met de bestaande lijn in de rechtspraak: een maximumstelsel mag.

 

Elke aanvraag om een standplaatsvergunning moet afzonderlijk worden beoordeeld: aan de hand van de in het derde en vierde lid van deze bepaling opgenomen weigeringsgronden en aan de hand van het beleid moet worden beoordeeld of de aangevraagde vergunning kan worden verleend.

 

Vijfde lid

Vanwege de toelichting bij het tweede lid is een van rechtswege verleende vergunning niet wenselijk.

 

Artikel 5:12 Toestemming rechthebbende

 

Deze bepaling verbiedt de rechthebbende op een perceel toe te laten dat een standplaats wordt ingenomen, zonder dat hiervoor een vergunning is verleend. Met dit verbod is het mogelijk niet alleen maatregelen te nemen tegen degene die zonder vergunning een standplaats inneemt, maar ook tegen de eigenaar van de grond die het innemen van een standplaats zonder vergunning toestaat.

 

Afdeling 3 Crossterrein en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden

 

Artikel 5:14 Crossterrein

 

Op het houden van een auto- of motorsportevenement, het crossen met auto’s, motoren, bromfietsen en dergelijke al dan niet met een wedstrijdkarakter zijn verschillende wettelijke regelingen van toepassing. Hierbij speelt ook een rol in hoeverre deze activiteiten al dan niet op een weg in de zin van de wegenverkeerswetgeving plaatsvinden.

 

Vindt een wedstrijd met voertuigen plaats op andere plaatsen dan op de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994, dan kan dit artikel van toepassing zijn. Dit artikel ziet op het gebruik van motorvoertuigen als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of een bromfiets als bedoeld in artikel 1, eerste lid en onder e, van de Wegenverkeerswet 1994 in het kader van een wedstrijd op een speciaal daarvoor aangewezen terreinen door het college. Kenmerkend voor het wedstrijdkarakter is dat er een beloning in de vorm van prijzen, medailles of iets dergelijks in het vooruitzicht worden gesteld.

 

Artikel 5:15 Beperking verkeer in natuurgebieden

 

Deze bepaling is opgenomen om zogenoemd overlastgevend gemotoriseerd verkeer, ruiter- of fietsverkeer in natuurgebieden tegen te gaan. Dit om geluidhinder, schade aan de flora en verstoring van het wild tegen te gaan. Maar ook om gevaar en hinder, veroorzaakt door ruiters en fietsers die de speciaal voor hen aangewezen ruiter- of fietspaden verlaten, voor wandelaars te voorkomen.

 

Op grond van het eerste lid geldt een algeheel verbod om zich met motorvoertuigen, (brom)fietsen of paarden in een natuurgebied te bevinden. Het college kan op grond van het tweede lid terreinen aanwijzen waar dit verbod niet geldt en kan ook regels stellen voor het gebruik van deze terreinen. In het derde en vierde lid zijn uitzondering op het verbod opgenomen.

 

Vanwege de belangen die hier worden beschermd, de rust en recreatie in natuurgebieden, is het niet bijzonder wenselijk om hier een ontheffing van rechtswege in het leven te roepen en is daarvan dan ook afgezien.

 

Afdeling 4 Verbod vuur te stoken

 

Artikel 5:16 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of op een andere manier vuur te stoken

 

Het is verboden in de open lucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer of op een ander manier vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

 

Tweede lid

In het tweede lid is een aantal uitzonderingen opgenomen op het in het eerste lid genoemde verbod. In de eerste plaats valt verlichting door kaarsen, fakkels, sfeervuren – waarbij geen afvalstoffen worden verbrand -, zoals terrashaarden en vuurkorven of vuur voor koken, bakken en braden niet onder het verbod. Voor barbecueën met familie en vrienden in de openbare ruimte is geen vergunning nodig. De voorwaarde daarbij is wel dat er geen sprake mag zijn van gevaar, overlast of hinder van de omgeving.

 

Derde lid

Het college kan op grond van het derde lid ontheffing verlenen van het verbod. Daarbij kan worden gedacht aan (veelal georganiseerder) vreugdevuren, kampvuren en oudejaarsvuren. Een ontheffing voor die vuren kan voorschriften bevatten over het te stoken materiaal, de afstand tot het mogelijk toeschouwende publiek, de aanwezigheid van eerstehulpmaterialen en -deskundigen, de aanwezigheid van blusmaterialen, het verwijderen van en het afvoeren van as en andere verbrandingsresten en het herstel van de ondergrond van de vuurplaats. Vanwege agrarisch natuurbeheer in het buitengebied van de gemeente Alkmaar is het noodzakelijk dat ontheffing kan worden verleend voor het verbranden van riet.

 

Vijfde lid

In het vijfde lid zijn van de werkingssfeer van deze bepaling uitgezonderd die situaties waarop artikel 429 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, te weten het aanleggen van vuur of het onderhouden daarvan op zó korte afstand van gebouwen of goederen dat daardoor brandgevaar kan ontstaan. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt ook niet, als de Provinciale Milieuverordening Noord-Holland van toepassing is.

 

Afdeling 5 Verstrooien van as

 

Artikel 5:17 Verstrooien van as

 

Eerste lid

Op grond van de Wet op de lijkbezorging kunnen nabestaanden de as van een overledene op een plaats naar eigen keuze verstrooien. Dit wordt incidentele asverstrooiing genoemd. Bij incidentele verstrooiingen wordt er vanuit gegaan dat het niet of nauwelijks zal voorkomen dat op exact dezelfde locatie meerdere keren as zal worden verstrooid. De keuze voor een bepaalde plek is namelijk sterk individueel bepaald en varieert daardoor. Het onderscheid tussen incidentele verstrooiing en een permanent strooiveld is dat laatstgenoemd terrein voor langere tijd voor meerdere verstrooiingen speciaal daarvoor is aangewezen.

 

onderdeel a

Op grond van dit artikel is incidentele asverstrooiing in beginsel overal in de gemeente toegestaan, met uitzondering van de genoemde plaatsen waar dit tot overlast aanleiding kan geven. Dit geldt zeker voor plaatsen waar de as niet of nauwelijks in de bodem kan worden opgenomen en door de wind kan gaan dwarrelen. Dit speelt vooral een rol op stoepen, straten, pleinen en dergelijk. Daarom is een verbod opgenomen voor het verstrooien van as op de verharde delen van de weg.

 

onderdeel b

Het openstellen van gemeentelijke begraafplaatsen voor incidentele asverstrooiing werkt – behalve een permanent daarvoor bestemd terrein op de begraafplaats – verstorend. De gemeentelijke begraafplaatsen zijn daarom uitgezonderd van de mogelijkheid tot incidentele asverstrooiing.

 

onderdeel c

Ook is het niet wenselijk wanneer asverstrooiing plaatsvindt op kinderspeelplaatsen, zandbakken, speelweides, ligweides of sportterreinen. Enerzijds om te voorkomen dat op deze vaak druk bezette terreinen mensen met een asverstrooiing worden geconfronteerd en anderzijds om te voorkomen dat, vooral, kinderen bij het spelen in aanraking komen met asrestanten.

 

onderdeel d

Het verstrooien van as is een emotionele gebeurtenis. Zowel voor nabestaanden als voor omstanders die ermee worden geconfronteerd. Het is daarom van belang dat omstanders geen hinder ondervinden van deze activiteit op zich en van de as die na de activiteit wordt achtergelaten. Een typerend voorbeeld is het verstrooien van as in de nabijheid van een groep mensen, terwijl er een stevige bries die kant uitwaait. Een ander voorbeeld is het verstrooien vanaf een gebouw of een balkon. Er zijn genoeg situaties denkbaar waarin dit hinder oplevert. Ook tot enige tijd na de verstrooiing kan as hinder opleveren voor omstanders. Daar moet tijdens het verstrooien rekening mee worden gehouden. Dit kan door de as bijvoorbeeld over een groter oppervlak te verspreiden, zodat deze eerder in de bodem wordt opgenomen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wijziging van de Wet op de lijkbezorging in verband met het verruimen van de asbestemming (Kamerstukken 25 272) valt af te leiden dat het waarnemen door omstanders van de handeling op zich geen hinder oplevert. Door de wet op het punt van asverstrooiing te verruimen heeft de wetgever bewust aanvaard dat het publiek kan worden geconfronteerd met incidentele verstrooiing.

 

Tweede lid

Het is mogelijk dat het op bepaalde terreinen (bijvoorbeeld vanwege daar te houden evenementen) alleen tijdelijk ongewenst is om as te verstrooien. Daarom is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om in die gevallen een terrein, in verband met die bijzondere omstandigheden, te onttrekken aan de mogelijkheid om er as op te verstrooien.

 

Derde lid

Op grond van het derde lid kan op verzoek van een nabestaande in bijzondere gevallen ontheffing worden verleend van het verbod om op de krachtens dit artikel aangewezen plaatsen as te verstrooien.

 

Hoofdstuk 6 Voorschriften over het tegengaan van het bouwen van een bouwwerk op verontreinigde bodem

 

Artikel 8, tweede en derde lid, van de Woningwet bepaalt dat de gemeenteraad voorschriften stelt over het tegengaan van het bouwen op verontreinigde bodem. Dit hoofdstuk geeft uitvoering aan die verplichting en heeft dan ook tot doel te bevorderen dat niet wordt gebouwd op verontreinigde grond.

 

Artikel 6:1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

 

Het doel van dit artikel is dat niet wordt gebouwd op een bodem die zo is verontreinigd, dat hierdoor gevaar voor de gezondheid van personen ontstaat. Burgemeester en wethouders zijn in beginsel het bevoegd gezag om te beslissen of bij niet-ernstige gevallen van bodemverontreiniging mag worden gebouwd.

 

Wat moet worden verstaan onder bouwwerken «waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven» is in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet tot wijziging van de Woningwet (tegengaan van bouwen op verontreinigde grond) nader toegelicht, zie Kamerstukken II 1995-96, 24 809, nr. 3, p. 4 en Kamerstukken II 1997-98, 24 809, nr. 5, p. 6-7. Ook is in deze geschiedenis toegelicht wat onder «bouwwerken die de grond niet raken» moet worden begrepen, zie Kamerstukken II, 24 809, nr. 3, p. 6.

 

Hoe werkt artikel 6:1 in de praktijk?

Als noch uit een bodemonderzoek noch op basis van een redelijk vermoeden kan worden gesteld dat sprake is van een ernstig geval van verontreiniging geldt er voor de omgevingsvergunning voor het bouwen geen aanhoudingsplicht en moet het bevoegd gezag beslissen op de ingediende aanvraag. Het feit dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging neemt toch niet weg dat toch sprake kan zijn van een verontreinigingsgraad waarbij gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk. Hoewel het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen in deze gevallen formeel kan weigeren, zal veelal kunnen worden volstaan met het stellen van aanvullende voorschriften.

 

Voor gevallen met een ernstige bodemverontreiniging geldt een aanhoudingsverplichting totdat het bevoegd gezag als bedoeld in de Wet bodembescherming een saneringsplan heeft goedgekeurd. Zodra dit saneringsplan is goedgekeurd dient op de aanvraag om omgevingsvergunning te worden beslist. In deze gevallen is het mogelijk om de vergunning te verlenen onder het voorschrift dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.

 

Artikel 6:2 Bodemonderzoek

 

Het is wettelijk verplicht om op locaties waar in de bodem wordt gewerkt eerst een bodemonderzoek uit te voeren. Het bodemonderzoek wordt afgestemd op de verwachte verontreinigingen en op de voorgenomen bestemming van een locatie.

 

Eerste en derde lid

Uit de systematiek van NEN 5740 volgt dat voorafgaand aan het milieuhygiënisch bodemonderzoek eerst een vooronderzoek (archiefonderzoek) volgens NEN 5725 wordt uitgevoerd voor het formuleren van de onderzoekshypothese en een eventuele onderverdeling van het terrein. Als uit het vooronderzoek volgt dat de locatie onverdacht is, kan het bevoegd gezag op basis van het derde lid afwijken van de verplichting tot het uitvoeren van een verkennend onderzoek. De mogelijkheid om geen onderzoeksgegevens op te vragen vindt zijn grondslag in artikel 4.4, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht.

 

Hoofdstuk 7 Reclame

 

Artikel 7:1 Definitiebepaling

 

Het begrip «reclame» is in de Wabo niet gedefinieerd. Reclame komt voor in allerlei vormen en er komen nog regelmatig nieuwe bij. Daarom is het begrip «reclame» anders omschreven dan in artikel 1:1. Het uitgebreid ogende begrip «reclame» probeert alle vormen waarin reclame voor komt te omvatten. Uit de beschrijving van het begrip «reclame» volgt dat reclame in het binnengebied van overdekte winkelcentra, zoals bijvoorbeeld winkelcentrum Noorder Arcade, niet onder de verordening valt.

 

Artikel 7:2 Reikwijdte

 

In dit artikel is bepaald dat reclame, waarbij een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verplicht, is uitgesloten van de vergunningplicht als bedoeld in deze verordening. Het doel en daarmee het effect van reclame is het genereren van naamsbekendheid van een ter plaatse gevestigde zaak, inrichting of bedrijf of een op een ter plaatse uitgeoefend beroep; niets meer en niets minder. Dit effect heeft dus een vergunning als bedoeld in deze verordening tot gevolg, tenzij het gaat om een reclame waarvoor vergunning voor de activiteit bouwen nodig is.

 

Wanneer sprake is van een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en waarbij reclame onderdeel van het bouwplan uitmaakt, wordt de reclame betrokken bij de beoordeling als bedoeld in artikel 2.10 van de Wabo die is voorgeschreven in de procedure voor de activiteit bouwen (ruimtelijk, welstandelijk en bouwtechnisch).

 

Artikel 7:3 Beleidsregels

 

Eerste lid

Wil het bevoegd gezag reclame aan redelijke eisen van welstand kunnen toetsen, dan is de gemeenteraad verplicht om beleidsregels vast te stellen. Deze regels, met de daarin opgenomen criteria, zijn bindend voor het uitbrengen van het ambtelijk welstandsadvies en voor het bevoegd gezag bij de uitvoering van het welstandstoezicht. Het Reclamebeleid maakt onderdeel uit van de Welstandsnota.

 

Tweede lid

Het maken van onderscheid tussen diverse gebieden in Alkmaar is van groot belang: zo zijn de winkelgebieden die buiten het beschermd stadsgezicht zijn gelegen voor wat betreft karakteristiek zo verschillend dat dit ook vertaald dient te worden naar reclamecriteria die specifiek voor die gebieden zouden moeten gelden. De criteria voor reclame worden ingedeeld naar gebieden en categorieën en in afzonderlijke hoofdstukken vastgesteld.

 

Artikel 7:4 Gebiedsaanwijzing

 

In het kader van deregulering en het beperken van administratieve lasten voor burgers en ondernemers is ervoor gekozen om het college gebieden te laten aanwijzen waarin zonder vergunning gevelreclame kan worden gemaakt of gevoerd. Daarbij geldt wel dat de gevelreclame moet voldoen aan de redelijke eisen van welstand. Welke redelijke eisen van welstand gelden zijn terug te vinden in de criteria die gelden in dit gebied.

 

Artikel 7:5 Procedure

 

Eerste lid en tweede lid

Vanuit doelmatigheidsoverwegingen wordt, in plaats van een advies van de commissie als bedoeld in artikel 1:8, een ambtelijk welstandsadvies uitgebracht. Geen advies wordt uitgebracht als op voorhand vaststaat dat de vergunning al op andere grond moet worden geweigerd.

 

Het spreekt voor zich dat de aanvraag om vergunning wordt getoetst aan de criteria als bedoeld in artikel 7:3.

 

Derde lid

In het geval toepassing van de criteria voor de aanvrager gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de criteria te dienen doelen is in het derde lid bepaald dat het bevoegd gezag in bijzondere gevallen gemotiveerd van de criteria als bedoeld in artikel 2:1 kan afwijken.

 

Artikel 7:6 Verbodsbepaling

 

Eerste lid

Zonder vergunning van het bevoegd gezag mag geen reclame worden gemaakt of gevoerd. Handelen in afwijking van de vergunning is in dit artikel niet expliciet verboden. Het verbod zonder vergunning reclame te maken of te voeren, omvat (ook) het handelen in afwijking van de vergunning. Voor zover het gaat om activiteiten die zonder vergunning niet mogen worden verricht, is ieder handelen waarvoor de vergunning niet de vereiste toestemming inhoudt, handelen zonder vergunning.

 

Tweede lid

Als de reclame voldoet aan de uitzonderingen, dan kan de reclame vergunningvrij worden aangebracht.

 

Onderdeel a

Reclame direct achter de glazen puien, deuren en ramen van een bouwwerk bepaalt ook het straatbeeld en het uiterlijk in verhouding tot de omgeving. Wanneer reclame zich verder weg achter de pui bevindt wordt deze invloed minder. Daarom mag reclame verder dan 0,20 m¹ achter de glazen puien, deuren en ramen van een bouwwerk zonder vergunning worden aangebracht. De bedoeling is om reclame geplakt achter de glazen puien, deuren en ramen tegen te gaan. Dit geldt ook voor inpandig gerealiseerde verlichte reclame die eigenlijk aan de buitengevel moet worden aangebracht.

 

Onderdeel d

In dit onderdeel is uitdrukkelijk bepaald dat alleen reclame in A0-vitrinekasten aan bioscopen, theaters en andere sociaal-culturele instellingen voor de daarin te vertonen voorstellingen vergunningvrij kan worden aangebracht. De A0-vitrinekast is in beginsel een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen nodig is.

 

Derde lid

Uit dit lid volgt dat reclame onder bepaalde voorwaarden enkel en alleen, vergunningvrij mag worden gemaakt of gevoerd «voor zolang zij feitelijke betekenis heeft». Uit de aard van die reclame vloeit voort dat het in dit geval gaat om tijdelijke reclame, bijvoorbeeld de zogenoemde makelaarsborden.

 

Artikel 7:7 Weigeringsgronden

 

In artikel 7:7 zijn de weigeringsgronden voor een vergunning gegeven. Het betreft een limitatieve opsomming. De weigeringsgronden hebben bovendien een imperatief karakter. Dit betekent dat de vergunning moet worden geweigerd als de reclame waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met één of meer in de weigeringsgronden neergelegde voorschriften. Andersom betekent het dat, wanneer de reclame in overeenstemming is met die voorschriften, de vergunning moet worden verleend. Andere gronden dan genoemd in artikel 7:7 mogen niet tot weigering van de vergunning leiden. De weigeringsgronden geven de te beschermen belangen van de verordening weer. Daar waar nodig zijn de weigeringsgronden van een toelichting voorzien.

 

Onderdeel a

Bij het aanlichten van reclame of de verlichting daarvan dient de lichtuittreding, de hoeveelheid lux, niet hinderlijk te zijn voor de bewoners of gebruikers van dat pand of de belendende panden. De lichtuittreding, gemeten aan de gevel(s) van de tegenover of terzijde van de reclame aanwezige (boven)woningen of (bedrijfs)panden, mag niet meer bedragen dan 2,5 lux. Bedraagt de lichtuittreding meer dan 2,5 lux dan is er sprake van lichthinder en moet de vergunning worden geweigerd.

 

Onderdeel b

Onder «bewegende delen» wordt verstaan reclame die in woord of beeld voortdurend verandert. Als die reclame wordt aangevraagd moet dit worden geweigerd. Onder «bewegende delen» wordt niet verstaan het periodiek verwisselen van reclame in bijvoorbeeld abri’s.

 

Roterende reclame is wel toegestaan. Dit is reclame die is gevat in een frame en die periodiek wordt afgewisseld door een andere vaste reclame binnen datzelfde frame. Meestal laten de systemen twee of drie reclames binnen hetzelfde frame toe. Daaronder valt ook de wisselende reclame gevat in een frame, waarbij via een op- en afrolsysteem de op zich vaste reclame periodiek verandert. Binnen dit systeem zijn meer dan drie uitingen mogelijk.

 

Onderdeel c

Toepassing van veranderlijk of bewegend licht of lichtkranten is niet toegestaan vanwege de overheersende en felle uitstraling die een storend effect kan hebben op de architectuur van het pand of die hinder kan veroorzaken voor de omgeving.

 

Onderdeel d

Reclame dient in verhouding te staan tot de grootte en de architectuur van het pand. Het totaal aan reclame dient in balans te zijn en moet passen in het straat- en stadsbeeld. Hierbij wordt, met inachtneming van de criteria als bedoeld in artikel 7:3, gekeken naar plaatsing, afmetingen, vormgeving, kleurstelling, manier van plaatsing, materiaalgebruik en detaillering. Daarnaast moet reclame binnen de contouren van het hoofdvolume worden gerealiseerd.

 

Onderdeel e

Uitdrukkelijk is bepaald dat de reclame alleen betrekking mag hebben op een ter plaatse gevestigde zaak, inrichting of bedrijf, of op een ter plaatse uitgeoefend beroep. Is dit niet het geval dan moet de aanvraag om reclame worden geweigerd. Verwijzingen naar een ergens anders gelegen zaak, inrichting of bedrijf, of op een ter plaatse uitgeoefend beroep is niet toegestaan, met uitzondering van, onder meer, reclames aan lantaarnpalen of lichtmasten al dan niet op de doorgaande in- en uitvalswegen en zogenoemde mupi’s (mobilier urbain à publicité illuminé; straatmeubilair in de vorm van een verlichte reclamezuil), voor zover in de welstandscriteria voor reclame aangewezen door het bevoegd gezag.

 

Artikel 7:8 Voorschriften en beperkingen

 

Eerste lid

In dit lid is bepaald dat een vergunning voor een bepaalde tijd kan worden verleend. In de vergunning moet de termijn zijn aangegeven. Na het verstrijken van de termijn dient de reclame te worden verwijderd door de vergunninghouder of door de opvolgend eigenaar van het bouwwerk waaraan, -op of -in de reclame is geplaatst.

 

Tweede lid

In dit lid is bepaald dat de vergunning niet overdraagbaar is. Daarmee is de vergunning gekoppeld aan de periode dat reclame wordt gemaakt of gevoerd voor een ter plaatse gevestigde zaak, inrichting of bedrijf, of voor een ter plaatse uitgeoefend beroep.

 

Derde lid

Zoals al eerder is aangegeven het doel en daarmee het effect van reclame het genereren van naamsbekendheid van een ter plaatse gevestigde zaak, inrichting of bedrijf, of een op een ter plaatse uitgeoefend beroep. Als het bedrijf of beroep niet meer in de zaak, inrichting of bedrijf, of ter plaatse wordt uitgeoefend bestaat er geen aanleiding om de reclame aanwezig te laten zijn. Daarom is bepaald dat de vergunning van rechtswege vervalt. Omdat in dit lid uitdrukkelijk is bepaald dat de vergunning van rechtswege vervalt als het bedrijf of beroep niet meer in de zaak, inrichting of bedrijf, of ter plaatse wordt uitgeoefend, is in de tweede zin uitdrukkelijk bepaald de reclame dient te worden verwijderd door de vergunninghouder of door de opvolgend eigenaar van het bouwwerk waaraan, -op of -in de reclame is geplaatst.

 

Artikel 7:9 Afwijken op verzoek

 

Onderdeel a

Met toepassing van dit onderdeel wordt het mogelijk om langdurig leegstaande objecten op een andere manier aan te prijzen dan de gebruikelijke makelaarsborden aan de gevel. Het initiatief hiervoor ligt uitdrukkelijk bij de aanvrager Door het stellen van voorwaarden ontstaat er grip op een eventuele wildgroei aan schreeuwerige borden en andere uitingen.

 

Onderdeel b

Met toepassing van dit onderdeel kunnen sociaal-culturele instellingen inspringen op mogelijke toekomstige reclametechnieken, waaronder LED-schermen en dergelijke. Deze reclame-uitingen mogen alleen dienen ter ondersteuning van de sociaal-culturele achtergrond. Voor wat betreft het toepassen van nieuwe technieken buiten de sociaal-culturele instellingen is er de mogelijkheid om voorwaarden te stellen om zo grip te houden op mogelijke excessen.

 

Artikel 7:9 Hardheidsclausule

Het is denkbaar dat in uitzonderlijke situaties de toepassing van deze verordening leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. In die gevallen kan het bevoegd gezag op grond van dit artikel afwijken van de artikel 7:6 en 7:7 van deze verordening.

 

Hoofdstuk 8 Erfgoed

 

Paragraaf 1 Begripsbepalingen en erfgoedregister

 

Artikel 8: 1 Begripsbepalingen

 

De wettelijke definities uit artikel 1.1 van de Erfgoedwet gelden onverkort voor de begrippen die gebruikt worden in deze verordening, omdat de verordening berust op artikel 3.16 van de Erfgoedwet en dus in samenhang met de Erfgoedwet moet worden gelezen. Artikel 1 van deze verordening bevat daarom alleen de begrippen «gemeentelijk monument», «stads- of dorpsgezichten» en «gemeentelijke archeologische verwachtingskaart».

 

Artikel 8:2 Gemeentelijk erfgoedregister

 

Dit artikel geeft uitvoering aan de verplichting van artikel 3.16, derde lid, van de Erfgoedwet en is daarmee van toepassing op al het cultureel erfgoed, ongeacht of het om onroerende of roerende zaken gaat, dat is aangewezen op grond van deze verordening.

 

Het gemeentelijk erfgoedregister heeft betrekking op al het (beschermd) gemeentelijk aangewezen cultureel erfgoed als dat krachtens deze verordening is gebeurd. Het gaat om door het gemeentebestuur zelf aangewezen monumenten, stads- of dorpsgezichten of cultuurgoederen.

 

Paragraaf 2 Aanwijzing gemeentelijke monument

 

Artikel 8: 3 Aanwijzing als gemeentelijk monument

 

Dit artikel regelt de toekenning van de status van gemeentelijk monument aan een monument of archeologisch monument. De aanwijzing verlangt een belangenafweging tussen het met de aanwijzing te dienen belang en de overige bij de aanwijzing betrokken belangen, waaronder planologische en/of economische belangen. De formulering van dit artikel is ontleend aan artikel 3.1, eerste lid, en artikel 3.16, tweede lid, van de Erfgoedwet.

 

Het college heeft beoordelingsruimte bij het bepalen van de monumentale waarde van een onroerende zaak. Bij het beantwoorden van de vraag, of een als monumentwaardig beoordeelde onroerende zaak als beschermd gemeentelijk monument wordt aangewezen, heeft het college beleidsruimte.

 

Bij de voorbereiding van een aanwijzing moeten deze belangen worden onderzocht. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gaat het bij een besluit over de aanwijzing als beschermd monument om de afweging van het algemeen belang dat is gemoeid met de bescherming van het cultureel erfgoed tegen de belangen die de eigenaar heeft bij al dan niet aanwijzing (vgl. bijvoorbeeld de uitspraak van 8 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2643). Tot een beschermd gemeentelijk monument behoort het gehele beschreven monument, inclusief constructie, aanbouwen en interieurs, tenzij onderdelen uitdrukkelijk zijn uitgesloten van de bescherming. Onder interieurs worden nagelvaste onderdelen van het interieur bedoeld zoals stucplafonds, behangsel, betimmeringen, deurpartijen, kastenwanden, etcetera. Ook de indeling, zoals bijvoorbeeld de plaats van een schouw of het aantal ruimten, kan zijn beschermd. Bijgebouwen, tuinen en omheiningen genieten alleen bescherming als dat specifiek staat beschreven.

 

Op basis van de redengevende beschrijving én het advies van de commissie als bedoeld in artikel 1:8 neemt het college een besluit over een eventuele aanwijzing tot gemeentelijk monument.

 

Artikel 8:4 Voorbescherming

 

Het is wenselijk ook voor gemeentelijke monumenten in voorbescherming te voorzien. Dat gebeurt met dit artikel. De voorbescherming starts zodra het college het voornemen tot aanwijzing bekend heeft gemaakt aan de zakelijk gerechtigden. De voorbescherming is vergelijkbaar met de voorbescherming voor rijksmonumenten die voortvloeit uit artikel 5 van de Monumentenwet 1988 (dat, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet, tot inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft gelden voor rijksmonumenten).

 

Artikel 8:5 Bekendmaking voornemen en aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving

 

Eerste lid

Dit artikel geldt naast de algemene verplichting tot bekendmaking van besluiten op grond van de Awb.

 

Ieder monument is gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Erfgoedwet per definitie een onroerende zaak (het gebouw). Ieder archeologisch monument omvat ten minste één onroerende zaak (het terrein, dat vanwege en samen met de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen, gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Erfgoedwet wordt aangemerkt als archeologisch monument). Voor alle zakelijk gerechtigden op de betreffende onroerende zaken is ontvangst van het voornemen van een aanwijzing en de daadwerkelijke aanwijzing door het college van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, in samenhang gelezen met artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers ten aanzien van de onroerende zaak.

 

Tweede lid

De registratie van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister is alleen een administratieve verplichting en is geen besluit. Overigens zal van de aanwijzing ook inschrijving in het gemeentelijk beperkingenregister en in het kadaster plaatsvinden op grond van artikel 1, onder c en e, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.

 

Artikel 8:6 Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument

 

Dit artikel bepaalt dat op het verwijderen uit het register van een aanwijzing als gemeentelijke monument dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Het college beslist uiteindelijk of het gemeentelijk monument uit het erfgoedregister wordt verwijderd. Ook is bepaald dat de aanwijzing als gemeentelijk monument vervalt zodra een monument is opgenomen in het rijksmonumentenregister of in het provinciaal erfgoedregister.

 

Paragraaf 3 Bescherming gemeentelijk monument

 

Artikel 8:7 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument

 

Analoog aan de introductie van de instandhoudingsplicht voor rijksmonumenten in de Erfgoedwet, is het verbodsartikel op beschadigen en vernielen van een gemeentelijk monument uitgebreid met de zinsnede «daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.»

 

Op grond van dit artikel kan een eigenaar van een beschermd gemeentelijke monument de verplichting worden opgelegd om het monument te onderhouden. Dat is mogelijk bij verwaarlozing van het monument waardoor de instandhouding van het monument in gevaar komt. Het gaat daarbij zowel om het passief als actief verwaarlozen. Een voorbeeld van het passief verwaarlozen is het niet wind- en waterdicht houden van een monument. Achterstallig schilderwerk waardoor schade aan het monument ontstaat kan ook als passieve verwaarlozing worden gezien. Een voorbeeld van het actief verwaarlozen is het bewust open laten van ramen en deuren.

 

De instandhoudingsplicht betekent ten minste functioneel en basaal onderhoud aan het monument plegen om de monumentale waarden te behouden en te waarborgen. Op basis van dit artikel kan geen reconstruerende restauratie worden afgedwongen, alleen de instandhouding van de bestaande monumentale waarden. Het wind- en waterdicht houden van een rieten dak met een dekzeil wordt niet gezien als het plegen van basaal onderhoud omdat daarmee de monumentale waarden niet blijven behouden. Het gebruik van bouwhistorisch verantwoord materiaal is de waarborg van de instandhouding van de monumentale waarden, en kan op basis van dit artikel worden afgedwongen.

 

Artikel 8:8 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument

 

Het eerste lid is gebaseerd op artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

 

Op grond van het tweede lid kan het college nadere regels stellen over het onderhoud van monumenten. Het college kan onderhouds- en restauratierichtlijnen vaststellen die eigenaren kunnen hanteren voor doelmatig en sober onderhoud en restauratie voor de monumentale waarden. Ook kan het college nadere regels stellen voor de mate van diepgang, breedte en uitwerking van bouwhistorisch onderzoek.

 

Artikel 8:9 Weigeringsgrond vergunning

 

Uit dit artikel volgt dat bij de belangenafweging die moet worden gemaakt, rekening moet worden gehouden met het gebruik van het monument. Monumentenzorg is een overkoepelende term voor de bescherming, instandhouding, onderhoud en herstel van onroerende zaken die behoren tot het cultureel erfgoed.

 

Paragraaf 4 Aanwijzing als stads- of dorpsgezicht

 

Artikel 8:10 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

 

Dit artikel geeft de mogelijkheid aan de gemeenteraad om gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aan te wijzen. Het ligt voor de hand dat bij een dergelijk voorstel ook welstandsregels worden opgesteld, zodat de raad in een keer een voldragen besluit kan nemen. Uitdrukkelijk wordt opgemerkt dat een belanghebbende een aanvraag bij het college kan indienen om een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht aan te wijzen.

 

Artikel 8:11 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

 

Dit artikel bepaalt onder andere dat bij wijziging (van niet-ondergeschikte aard) van een aanwijzing en bij intrekking van de status als beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Ook is bepaald dat een aanwijzing vervalt zodra het stads- en dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking door de minister of een provincie wordt aangewezen als beschermd stads- en dorpsgezicht. Bij een wijziging van ondergeschikte betekenis kan onder meer gedacht worden aan wijzigingen vanwege de verandering van bijvoorbeeld straatnamen of huisnummers.

 

Artikel 8:12 Verbodsbepaling en aanvraag vergunning

 

Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo geeft de gemeente de mogelijkheid om op basis van hun verordening het slopen in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht aan een omgevingsvergunning te onderwerpen. Daaraan is hier uitvoering gegeven.

 

Artikel 8:13 Instandhouding van archeologische terreinen

 

Eerste lid

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in het bestemmingsplan in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving te worden opgenomen van de manier waarop in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Met de invoering van deze verplichting is de bescherming van archeologische waarden in beginsel ruimtelijk geborgd. Er zijn toch nog bestemmingsplannen van kracht van vóór de invoering van deze eisen. Om, vanwege de verplichtingen van het Verdrag van Malta, ook voor de gronden waar de oudere bestemmingsplan nog geleden de bescherming van archeologische waarden te verzekeren, is dit artikel opgenomen. De strekking van dit artikel is dan ook te waarborgen dat mogelijk in deze gronden aanwezige archeologische waarden niet worden verstoord, tenzij daaraan aandacht is besteed die gelijkwaardig is aan waartoe artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening verplicht, door de verwachtingskaart, een omgevingsvergunning of eigen onderzoek dat aan die eisen kan voldoen.

 

Tweede lid

Bij eventuele nadere regels van het college over het verrichten van archeologisch onderzoek kan bijvoorbeeld worden gedacht aan regels over een programma van eisen of een plan van aanpak.

 

Hoofdstuk 9 Bomen

 

Artikel 9:1 Begripsomschrijvingen

 

De begripsomschrijvingen staan op alfabetische volgorde, zodat de verschillende definities eenvoudig zijn terug te vinden.

 

Bomen Effect Analyse: waardevolle houtopstanden worden regelmatig (ernstig) beschadigd of vernietigd door bouw en aanleg van huizen, wegen, rioleringen of kabels en leidingen. Vaak gebeurt dit ongewenst en onbedoeld, omdat te laat is gekeken naar de gevolgen voor de bomen, waardoor ze niet ingepast of (onherstelbaar) beschadigd raken. De Bomen Effect Analyse (BEA) is de landelijke richtlijn van de Bomenstichting voor een nauwgezette en onafhankelijke beoordeling, voorafgaand aan de voorgenomen bouw of aanleg. Deze standaardisering waarborgt de boomtechnische kwaliteit en garandeert een goede beoordeling van alle effecten en mogelijke alternatieven. De BEA wordt uitgevoerd door een deskundig boomverzorger of boomtechnisch adviseur. De resultaten van deze beoordeling kunnen vervolgens worden meegenomen in de besluitvorming rond bouw of aanleg.

 

boom: het begrip «boom» is van belang in verband met de ondergrens van de bescherming.

 

hakhout: het gaat hierbij veelal om meerstammige bomen die in het kader van periodiek onderhoud (instandhouding) worden geveld en daarbij vlak boven de grond worden afgezaagd met de bedoeling dat de stobben weer uitlopen.

 

houtopstand: het kernbegrip van dit hoofdstuk, waar het kapverbod en de vergunningplicht op van toepassing zijn. Door het begrip «houtopstand» centraal te stellen wordt duidelijk dat de bescherming betrekking heeft op meer dan bomen alleen. Een boomvormer is een houtig, opgaand gewas met ontwikkeling van één of meer hoofdtakken. Een boomvormer kan uitgroeien tot een boom, een meerstammige boom of een boomachtige struik. In het dagelijks spraakgebruik heeft een boom één of slechts enkele stammen. In de natuur bestaat er toch een geleidelijke overgang: heester - struik - struikachtige boom - (meerstammige) boom. Hakhout zijn één of meer bomen of boomvormers, die na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen. Een houtwal is een lijnvormige bosaanplant die hoofdzakelijk bestaat uit inheemse heesters, struiken en boomvormers. Een bosplantsoen is aanplant van jong bos, die hoofdzakelijk bestaat uit heesters, struiken en boomvormers. Een struweel is een begroeiing van hoofdzakelijk inheemse soorten heesters en struiken.

 

perceel: houtopstand op private percelen in Alkmaar, dit is houtopstand op grondgebied bestaande uit voor-, achter- en zijtuin inclusief bebouwing, dat een zelfstandige eenheid vormt. Met totaaloppervlakte is bedoeld het totale grondoppervlak inclusief bebouwing.

 

vellen: elke manier van het te gronde richten van een houtopstand ongeacht of dit gedeeltelijk is, bijvoorbeeld bij kappen, of volledig, zoals bij rooien (inclusief stobbe verwijderen). Ook ingrepen die een ingrijpende wijziging betekenen, zoals voor de eerste keer kandelaberen of het snoeien van meer dan 30 procent van het kroonvolume, vallen onder vellen. Dit om het ernstig beschadigen of ontsieren van een boomkroon tegen te kunnen gaan. Wanneer de takken van een boom meer dan 75% worden ingekort is sprake van kandelaberen. Het instandhouden door periodieke snoei van de door kandelaberen of knotten ontstane kroonvorm is niet vergunningplichtig. De eerste keer kandelaberen of knotten is wel vergunningplichtig. Het verwijderen van hoofdwortels waarvan kan worden aangenomen dat daardoor de houtopstand ernstige schade oploopt, valt ook onder het begrip vellen. Door de verordening ook van toepassing te laten zijn op het ernstig beschadigen of ontsieren van samengestelde verschijningsvormen, is voor een grootschalige ingrepen in een houtopstand ook een vergunning nodig.

 

Artikel 9:2 Lijst monumentale en waardevolle bomen

 

Eerste lid

De lijst met monumentale en waardevolle bomen bevat bijzondere beschermwaardige bomen en andere houtopstand. De lijst kan houtopstand bevatten met een kleinere dwarsdoorsnede dan in artikel 9:3 genoemd. Op deze manier kan (landschappelijk) waardevolle houtopstand, zoals beeldbepalende rododendrons, magnolia’s of klimplanten of een nieuw aangeplante herdenkingsbomen met een kleinere diktemaat toch bescherming genieten.

 

Duurzaam behoud van houtopstand op de lijst van monumentale en waardevolle bomen heeft een hoge prioriteit. Diehoutopstand is extra beschermd doordat alleen bij hoge uitzondering een vergunning wordt verleend. De lijst zal elke vier jaar worden herzien in het kader van de actualisatie. Bomen die tussentijds zijn geveld zullen tussentijds van de lijst worden afgevoerd.

 

Tweede lid

In de redengevende beschrijving is opgenomen waarom een houtopstand is aangewezen als monumentale boom. Een nauwgezette omschrijving voorkomt niet alleen juridische complicaties, maar zorgt ook voor draagvlak voor het duurzaam instandhouden van deze monumentale bomen. De beschrijving geeft meer inzicht en duidelijkheid over de natuur-, milieu-, cultuurhistorische- en andere waarden en eventuele bijzondere functies van de houtopstand. Daarnaast is de redengevende beschrijving een toetsingskader bij een aanvraag om een kapverguning.

 

Artikel 9:3 Kapvergunning

 

Eerste lid

Het vellen van houtopstand zonder kapvergunning is verboden. De vergunningplicht geldt óók voor houtopstanden die zijn geplant in het kader van de herplantplicht of waarbij de plant bij overeenkomst met een overheid is overeengekomen, maar waarvan de stam een kleinere doorsnede heeft dan 20 cm op 130 cm hoogte.

 

Tweede lid

In bepaalde gevallen is geen vergunning nodig.

 

Onderdeel b

De houtopstand staat in de stad Alkmaar, zoals specifiek aangegeven op bij deze verordening gevoegde kaart, en is een houtopstand in een tuin bij een woning op een perceel van minder dan 200 m², niet zijnde een monumentale of waardevolle boom als bedoeld in artikel 9:2 en voor het overige grondgebied van de gemeente Alkmaar voor alle houtopstand in privaat eigendom niet zijnde een monumentale of waardevolle boom zoals bedoeld in artikel 9:2; óók als de doorsnede van de stam van de houtopstand ten minste 20 centimeter is op 1,30 meter hoogte, gemeten vanaf het maaiveld. Doorgaans zijn de privépercelen in de stad kleiner en is er minder groen in een stad dan in het buitengebied. Percelen in het buitengebied zijn doorgaans groter en daar is deze 200 m² grens niet van toepassing maar geldt de uitzondering voor alle percelen met een tuin bij een woning.

 

De uitzondering (geen vergunning op privaat perceel in Alkmaar van 200 m² en privaat perceel in het buitengebied) geldt nadrukkelijk niet voor monumentale en waardevolle bomen die op de lijst zijn opgenomen en voor houtopstanden die zijn geplant in het kader van de herplantplicht of op basis van een overeenkomst.

 

Met totaaloppervlakte is bedoeld het totale grondoppervlak inclusief bebouwing. Op deze manier zijn kleine tuinen in de stad Alkmaar, zoals aangegeven op bij deze verordening gevoegde kaart, en tuinen in het buitengebied, uitgezonderd van het kapverbod en wordt de aanwezige houtopstand aan de eigen verantwoordelijkheid van de eigenaar overgelaten. Bij een perceel van ten hoogste 200 m² is het tuinoppervlak relatief klein en over het algemeen staan hier houtopstanden waarvoor een kapverbod overbodig is. Grotere tuinen kunnen meer of forsere houtopstanden bergen en deze kunnen een substantiële bijdrage leveren aan het groene karakter van de (woon)omgeving of het gebied. Die houtopstanden worden daardoor van algemeen belang geacht en vallen daarom onder het kapverbod.

 

Bij besluit van 26 september 2016 heeft de raad de bebouwde kom op grond van artikel 4.1 van de Wet natuurbescherming vastgesteld. De bij dit besluit behorende kaarten zijn terug te vinden via de website https://alkmaar.raadsinformatie.nl/vergadering/321811/Gemeenteraad%2026-09-2016, zie agendapunt 18.

 

Artikel 9:4 Toetsingscriteria kapvergunning

 

Eerste lid

Het eerste lid bevat de criteria, op grond waarvan de kapvergunning kan worden geweigerd, zolang het niet gaat om monumentale bomen. Stilzwijgend wordt ervan uitgegaan dat (te) zieke of gevaarlijke bomen altijd voor vergunning in aanmerking zullen komen. Ervaring leert dat de algemene termen waarin hier genoemde weigeringsgronden gesteld zijn nadere uitwerking behoeven van criteria voor boombelang en verwijderingsbelang. Deze criteria kunnen in een afwegingsmodel worden geplaatst dat als instrument bij de beoordeling van de aanvraag wordt gehanteerd.

 

Tweede lid

Voor de monumentale en waardevolle bomen die staan op de lijst met monumentale en waardevolle bomen geldt een kapverbod tenzij vergunning is verleend. Als het behoud van de boom naar de best boomdeskundige maatstaven niet langer mogelijk en verantwoord is kan mogelijk een vergunning worden verleend. Mogelijkheden tot behoud van monumentale bomen moeten altijd uitgebreid te zijn onderzocht. Als bouw of aanleg ter plaatse van de monumentale boom de reden tot de kapaanvraag is, moet eerst duidelijk zijn dat met de realisatie van bouw of aanleg een groot maatschappelijk belang gemoeid is. Individuele particuliere belangen (projectontwikkelaar, woningbouwvereniging etc.) of kleine maatschappelijke belangen kunnen dus niet tot velling van een beschermde monumentale boom leiden. Vervolgens moet voorafgaand aan een eventuele kapvergunning de alternatieven voor (her)inrichting of aanpassing van de plannen voldoende onderzocht zijn en als onmogelijk of zeer onwenselijk zijn aangemerkt. Als gevaarzetting (voorkomen van letsel of schade) reden tot de kapaanvraag is, moet voorafgaand aan een eventuele kapvergunning de (boomverzorgings-) alternatieven voor kap voldoende zijn onderzocht en als onmogelijk of zeer onwenselijk zijn aangemerkt. Voor in privaat eigendom zijnde overige houtopstand is gekozen voor een beperkt kapverbod.

 

Artikel 9:5 Beperking geldigheidsduur

 

Dit artikel is nodig om misbruik van (zeer) oude kapvergunningen tegen te gaan.

 

Artikel 9:6 Voorschriften en beperkingen

 

Tweede lid

De voorschriften moeten concreet en precies worden uitgewerkt, bijvoorbeeld naar locatie, boomsoort of grootte. Uit de rechtspraak naar aanleiding van de herplantplicht blijkt dat beleidsmatige uitwerking van aard en omvang van de herplantplicht noodzakelijk is. De kapvergunning is zaaksgebonden en niet persoonsgebonden. Op grond van artikel 2.25 van de Wabo geldt de vergunning voor eenieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft. De vergunninghouder draagt er zorg voor dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. De naleving van de voorschriften over herplant vallen daarom ook onder zijn verantwoordelijkheid.

 

Artikel 9:7 Herplant - /instandhoudingsplicht

 

Herplantvoorschriften zijn concreet en eenduidig en mogen zeer gedetailleerd soort, locatie en plantwijze voorschrijven als dit in het gangbare beleid past. De manier waarop de zelfstandige herplant- en instandhoudingsplicht wordt uitgevoerd, gebeurt op beleidsmatige wijze. De uitwerking kan deel uitmaken van een breder opgezet handhavingsbeleid. Factoren die daarbij een rol spelen, zijn de ernst van de overtreding, de mate van (on)verantwoordelijkheid die aan de overtreder kan worden toegekend en de feitelijke mogelijkheden tot uitvoering van een herplant. Het college bepaalt de hoogte van de financiële bijdrage. Herplant zal zo nabij mogelijk worden uitgevoerd. Ook voor bomen met een kleinere stamdiameter dan 20 cm kan een herplant worden voorgeschreven. Het gaat dan om bomen die eerder in het kader van herplantplicht zijn geplant.

 

Artikel 9:8 Afstand van de erfgrenslijn

 

Het eerste en tweede lid van artikel 5:42 van het Burgerlijk Wetboek geven het verwijderingsrecht voor bomen binnen twee meter en heesters en hagen binnen een halve meter van de erfgrenslijn, «tenzij ingevolge een verordening of een plaatselijke gewoonte een kleinere afstand is toegelaten». Daarom is dit artikel toegevoegd dat de erfgrensafstand verkleint. Met «nihil» voor heggen en heesters is bedoeld deze natuurlijke manier van erfbegrenzing te beschermen en tot de normale standaard te maken. Vele bomen en heesters worden door het verkleinen van de afstand beter beschermd en misschien wel gespaard.

 

Artikel 9:9 Bestrijding van boomziekten

 

Dit artikel voorziet in het bestrijden van besmettelijke boomziekten, zoals de iepziekte. Belangrijk is dat verspreiding van potentieel broedhout en de besmetting wordt voorkomen. Het niet voldoen aan de in het eerste lid bedoelde aanschrijving biedt een basis voor de toepassing van bestuursdwang.

 

Artikel 9:10 Bescherming gemeentelijke houtopstand

 

Dit artikel biedt een gemeentelijke houtopstand extra bescherming tegen ongewenste snoei en beschadiging door bijvoorbeeld verlichting, boomhutten, schommels etc. in de bomen. Het ophangen van tijdelijke feestverlichting of nestkasten is na toestemming van de gemeente mogelijk.

 

Artikel 9:11 Spoedeisendheid

 

In acute probleemsituaties, meestal gevaarzetting (bijvoorbeeld storm- of bliksemschade) voor personen of zaken door instabiliteit van houtopstand, moet er meteen gehandeld kunnen worden. Dat kan op grond van dit artikel. Wel kan een herplantplicht worden opgelegd.

 

Hoofdstuk 10 Straf-, boete-, overgangs- en slotbepalingen

 

Artikel 10:1 Strafbepaling

 

Op grond van artikel 154 van de Gemeentewet is de gemeenteraad bevoegd om straf te stellen op overtreding van zijn verordening. Deze straf kan niet zwaarder zijn dan hechtenis van drie maanden of een geldboete van de tweede categorie. Uiteindelijk is het aan de strafrechter om de soort straf en maatvoering te bepalen.

 

Het niet-naleven van voorschriften of beperkingen die aan een vergunning of ontheffing zijn verbonden levert ook een strafbaar feit op. Artikel 10:1 geeft een opsomming van de voorschriften op overtreding waarvan straf is gesteld. Deze opsomming is uitputtend. Wanneer een bepaling niet is genoemd in dit artikel kan deze ook niet strafrechtelijk worden gehandhaafd. Dat laat onverlet dat bestuursrechtelijke handhaving wel mogelijk is.

 

Bepalingen die zien op het handelen zonder of in strijd met een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ontbreken in de opsomming. De reden is dat de strafbaarstelling van overtreding hiervan is geregeld in de Wet op de economische delicten.

 

Artikel 10:2 Toezichthouders

 

In dit artikel worden de toezichthouders aangewezen. De meeste bepalingen in deze verordening bevatten ge- en verboden. Op de naleving hiervan dient te worden toegezien en bij overtreding dient te worden opgetreden. Dit kan op twee manieren gebeuren: bestuursrechtelijk – door onder andere het opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom – en strafrechtelijk. Voor beide vormen van handhaving moeten personen te worden aangewezen met toezichthoudende respectievelijk opsporingsbevoegdheden.

 

Er kan dus een onderscheid worden gemaakt tussen opsporingsbevoegdheden enerzijds en controlerende of toezichthoudende bevoegdheden anderzijds. Van opsporing kan eerst worden gesproken als uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van een strafbaar feit voortvloeit. Onderzoek zonder dat een redelijk vermoeden van een strafbaar feit aanwezig is, heeft het karakter van toezicht (controle). Toezichthoudende bevoegdheden kunnen worden toegepast over al degenen tot wie de betrokken voorschriften zijn gericht. Uiteraard kan de uitoefening van toezicht wel feiten of omstandigheden aan het licht brengen die leiden tot een redelijk vermoeden van een strafbaar feit en dus tot het intreden van de opsporingsfase.

 

Alleen voor de aanwijzing van de toezichthouders is deze bepaling opgenomen. De opsporingsambtenaren worden aangewezen in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering.

 

(Buitengewone) opsporingsambtenaren, ook toezichthouders

De met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren worden genoemd in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering. De in artikel 141 genoemde ambtenaren (onder andere de politieambtenaren) hebben een algemene opsporingsbevoegdheid. Artikel 142, eerste lid, aanhef en onder c, bepaalt dat met de opsporing van strafbare feiten als buitengewoon opsporingsambtenaar zijn belast de personen aan wie bij verordeningen de handhaving of de zorg voor de naleving daarvan is toevertrouwd, dit alles voor zover het die feiten betreft en de personen zijn beëdigd. De aangewezen personen hebben dus op grond van het bepaalde in artikel 142, eerste lid, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering ook opsporingsbevoegdheid voor die zaken waarvoor zij toezichthouder zijn. Om buitengewoon opsporingsambtenaar te kunnen worden dient men eerst in een verordening te zijn aangewezen als toezichthoudend ambtenaar.

 

Aangezien het Wetboek van Strafvordering niet voorziet in de mogelijkheid van delegatie van de aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren als buitengewone opsporingsambtenaren aan het college, zal de gemeenteraad deze ambtenaren in de verordening zelf moeten aanwijzen. Artikel 6:2, eerste lid, voorziet hierin door een “functionele” aanwijzing.

 

De opsporingsbevoegdheid van de buitengewone opsporingsambtenaren beperkt zich tot die zaken waarvoor zij toezichthouder zijn.

 

Pure toezichthoudende ambtenaren

Het eerste lid voorziet dus in de aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren. De achtergrond van dit lid is hoofdstuk 5 van de Awb. Op grond van artikel 5:11 van de Awb wordt onder toezichthouder verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. De grondslag voor de aanwijzing van toezichthouders op autonome gemeentelijke regels wordt ontleend aan een op basis van de artikelen 147 en 149 van de Gemeentewet vastgestelde verordening, in dit geval deze verordening. Een persoon die is aangewezen als toezichthouder beschikt in beginsel over alle in afdeling 5.2 van de Awb opgenomen bevoegdheden.

 

Artikel 10:3 Binnentreden woningen

 

De bevoegdheid van toezichthouders om andere plaatsen dan woningen te betreden volgt uit artikel 5:15 van de Awb. Artikel 5:3 regelt in aanvulling daarop het binnentreden van woningen, zonder toestemming van de bewoner. Als wel toestemming wordt verleend gelden de voorschriften van de Algemene wet op het binnentreden.

 

Dat de gemeenteraad bevoegd is om personen aan te wijzen die zonder toestemming mogen binnentreden volgt uit artikel 149a van de Gemeentewet. Het gaat om personen die zijn belast met het toezicht op de naleving of de opsporing van voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of de bescherming van het leven of de gezondheid van personen.

 

Artikel 10:5 Overgangsrecht

 

Het eerste lid regelt dat bestaande vergunningen en ontheffingen hun rechtskracht behouden totdat ze of vervallen, of worden ingetrokken of gewijzigd. Intrekking of wijziging geschiedt op grond van de regels van de Verordening fysieke leefomgeving. Een groot deel van de verleende vergunningen en ontheffingen heeft overigens een beperkte looptijd.

 

Het tweede lid bepaalt dat de Verordening fysieke leefomgeving moet worden toegepast op aanvragen die vóór de inwerkingtreding van deze verordening zijn ingediend

 

Het vierde lid geeft aan welk wettelijk kader geldt bij de besluitvorming in bezwaar. Als een bezwaarschrift is ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening, maar de beslissing pas ná de inwerkingtreding plaatsvindt, dan is dat met toepassing van de Verordening fysieke leefomgeving. Overigens volgt dit ook uit de manier van toetsing in bezwaar zoals die door de Awb wordt voorgeschreven (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV6527).

 

Het zesde lid bepaalt dat aangewezen gemeentelijke monumenten of gemeentelijke stads- of dorpsgezichten niet verloren gaan.

 

Artikel 10:6 Omhangen

 

Een verordening kent vaak diverse uitvoeringsregels, zoals nadere regels, aanwijzingsbesluiten (van plaatsen waar of tijden waarop bepaalde regels gelden), beleidsregels en dergelijke. Bij vervanging van een verordening door een nieuwe is het vaak niet nodig dat al deze uitvoeringsregels worden vervangen: ze kunnen nog uitstekend dienst doen, maar dan in juridische zin gebaseerd op een artikel van de nieuwe verordening. Dan moeten ze worden “omgehangen”, dat wil zeggen aan hun nieuwe grondslag worden opgehangen. Dit artikel regelt dit.

Bijlage 1: Kaart behorend bij artikel 9:3

 

Naar boven