Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Haarlemmermeer houdende regels omtrent het sociaal domein (Verordening sociaal domein gemeente Haarlemmermeer 2021)

De raad van de gemeente Haarlemmermeer;

 

Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 3 november 2020;

 

Gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, vierde lid van de Jeugdwet;

 

Gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4a, eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid en 2.6.6, eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

 

Gelet op de artikelen 8, 8a, eerste lid, sub a, b, c, d en e, en tweede lid, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet;

 

besluit

 

vast te stellen de Verordening sociaal domein gemeente Haarlemmermeer 2021

 

HOOFDSTUK 1 GEZAMENLIJKE BEPALINGEN VOOR JEUGDWET, WET MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING 2015 EN PARTICIPATIEWET

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    aanvraag:

    • -

      een verzoek om toekenning van een individuele voorziening in het kader van de Jeugdwet;

    • -

      een aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • -

      een aanvraag als bedoeld in artikel 41 van de Participatiewet.

  • b.

    cliënt:

    • -

      een jeugdige of zijn ouders of pleegouders als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, voor zover de jeugdige (conform de Jeugdwet) woonplaats heeft in de gemeente Haarlemmermeer;

    • -

      een persoon als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • -

      een persoon als bedoeld in artikel 7 van de Participatiewet.

  • c.

    cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • d.

    individuele voorziening: een op de cliënt toegesneden voorziening waarvoor een verleningsbeschikking van het college nodig is:

    • -

      een voorziening als bedoeld in artikel 2.3 van de Jeugdwet;

    • -

      een voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • -

      ondersteuning bij arbeidsinschakeling en het verlenen van bijstand als bedoeld in artikel 7 van de Participatiewet.

  • e.

    mantelzorg: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt.

  • f.

    melding:

    • -

      een verzoek van een cliënt om hulp of toekenning van een individuele voorziening in het kader van de Jeugdwet;

    • -

      een melding als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • -

      een melding als bedoeld in artikel 44 van de Participatiewet.

  • g.

    onderzoek:

    • -

      een onderzoek naar aanleiding van een melding in het kader van de Jeugdwet;

    • -

      een onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • -

      een onderzoek als bedoeld in artikel 53a van de Participatiewet.

  • h.

    pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de Jeugdwet en artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • i.

    vrij-toegankelijke voorziening: een voorziening waarvoor geen verleningsbeschikking van het college nodig is.

Artikel 2. Beschikbare voorzieningen

  • 1.

    De volgende vrij-toegankelijke voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

    • -

      schooljeugdhulp: individuele ambulante hulp inclusief schoolmaatschappelijk werk

    • -

      ondersteuning aan leidsters in de kinderopvang

    • -

      lichte ambulante opvoedhulp

    • -

      informatie, advies en (inloop-)spreekuren

    • -

      voorlichting, cursussen en (groeps-)trainingen

    • -

      mantelzorgondersteuning

    • -

      hygiënisch woningtoezicht

    • -

      cliëntondersteuning

    • -

      algemene dagbesteding/daginloop

    • -

      specialistische dyslexiezorg

    • -

      preventief echtscheidingsaanbod

  • 2.

    De volgende individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

    • -

      jeugd en opvoedhulp ambulant

    • -

      jeugd en opvoedhulp residentieel

    • -

      jeugd GGZ ambulant

    • -

      jeugd GGZ residentieel

    • -

      jeugdreclassering

    • -

      drang (preventieve jeugdbescherming)

    • -

      dwang (jeugdbescherming)

    • -

      specialistisch echtscheidingsaanbod

    • -

      ondersteuning thuis volwassenen

    • -

      hulpmiddelen

    • -

      vervoer

    • -

      woningaanpassingen

    • -

      beschermd wonen

    • -

      maatschappelijke opvang

    • -

      kortdurend verblijf, respijtzorg

    • -

      re-integratie naar werk

    • -

      inkomensvoorzieningen

    • -

      schuldhulpverlening

Artikel 3. Mandaat toekennen voorzieningen

  • 1.

    De daartoe gemandateerde professionals nemen namens het college besluiten met betrekking tot individuele voorzieningen.

  • 2.

    De centrumgemeente (gemeente Haarlem) is verantwoordelijk voor de uitvoering van Beschermd wonen en Opvang in de regio IJmond, Zuid-Kennemerland en Haarlemmermeer en is door het college daartoe gemandateerd.

  • 3.

    De criteria om te bepalen of iemand in aanmerking komt voor Beschermd Wonen of Opvang en de hoogte van de eigen bijdrage zijn opgenomen in de vigerende Verordening en Uitvoeringsbesluit van de centrumgemeente.

  • 4.

    In afwijking van het gesteld in lid 3 gelden de criteria en voorwaarden uit deze verordening wanneer de cliënt niet tot de doelgroep van opvang behoort zoals is opgenomen in de vigerende Verordening van de centrumgemeente, maar wel tot de doelgroep behoort voor Opvang zoals is opgenomen in artikel 2.3.2 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 4. Toegang

  • 1.

    Cliënten kunnen zich rechtstreeks wenden tot een vrij-toegankelijke voorziening. Ook de huisarts, medisch specialist, jeugdarts en andere betrokken professionals kunnen hen rechtstreeks toeleiden naar een vrij-toegankelijke voorziening.

  • 2.

    De aanbieder van een vrij-toegankelijke voorziening toetst of de cliënt tot de doelgroep behoort (lichte toegangsbeoordeling).

Artikel 5. Proces

  • 1.

    Een melding als bedoeld in artikel 1 onder f van deze verordening kan schriftelijk, mondeling, telefonisch of digitaal bij het college worden ingediend.

  • 2.

    De melding wordt in samenspraak met cliënt onderzocht, eventueel met diens vertegenwoordiger en/of diens mantelzorger.

  • 3.

    Het college informeert de cliënt en/of diens vertegenwoordiger en/of diens mantelzorger voorafgaand aan het onderzoek over de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

  • 4.

    Het college bevestigt de ontvangst van de melding schriftelijk of per e-mail.

Artikel 6. Brede intake en onderzoek

  • 1.

    Het onderzoek als bedoeld in artikel 1 onder g van deze verordening start met het voeren van een gesprek met cliënt (brede intake).

  • 2.

    Indien van toepassing brengt het college de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om binnen een redelijke termijn een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1 Jeugdwet op te stellen. Als de cliënt daarom verzoekt, draagt het college zorg voor ondersteuning bij het opstellen van een familiegroepsplan.

  • 3.

    Indien van toepassing brengt het college de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 op te stellen en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen. Als de cliënt daarom verzoekt, draagt het college zorg voor ondersteuning bij het opstellen van een persoonlijk plan.

  • 4.

    Het college onderzoekt voor zover nodig:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling, gezinssituatie en mogelijkheden van de cliënt;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

    • c.

      de mogelijkheden om op eigen kracht en/of met behulp van anderen in eigen oplossingen te voorzien;

    • d.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • e.

      de mogelijkheden om door middel van vrij-toegankelijke voorzieningen het gewenste resultaat te bereiken;

    • f.

      de mogelijkheden om door middel van voorliggende voorzieningen of door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en andere partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te voorzien in de behoefte aan ondersteuning;

    • g.

      de mogelijkheid om een voorziening te verstrekken;

    • h.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4a van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 verschuldigd zal zijn;

    • i.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze, en

    • j.

      indien aan het college overhandigd: het persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 5.

    Als de cliënt een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1 Jeugdwet heeft opgesteld, betrekt het college dat als eerste bij het onderzoek, bedoeld in het derde lid.

  • 6.

    Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt toestemming om persoonsgegevens te verwerken.

  • 7.

    Dit artikel is niet van toepassing op verwijzingen van de huisarts en de medisch specialist zoals bedoeld in artikel 2.6 onder g van de Jeugdwet, voor zover het gaat om verwijzingen naar jeugd-GGZ.

Artikel 7. Verslag

  • 1.

    Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek en verstrekt de cliënt een verslag van de uitkomsten van het onderzoek (plan van aanpak).

  • 2.

    Opmerkingen of latere aanvullingen van de cliënt worden aan het verslag toegevoegd.

Artikel 8. Aanvraag

  • 1.

    Cliënten kunnen een aanvraag als bedoeld in artikel 1 onder a schriftelijk indienen bij het college. Een aanspraak op grond van de Participatiewet kan ambtshalve (zonder aanvraag) worden vastgesteld.

  • 2.

    Het college kan een ondertekend verslag (plan van aanpak) van het gesprek aanmerken als aanvraag, als de cliënt dat op het verslag heeft aangegeven.

  • 3.

    Het college beoordeelt de aanvraag op basis van het in artikel 6 omschreven onderzoek.

Artikel 9. Inhoud beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt, en indien van toepassing, en

    • d.

      welke andere voorzieningen relevant kunnen zijn.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb kan worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en de berekening van de hoogte van het pgb;

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

    • e.

      de wijze waarop de cliënt verantwoording over de besteding van het pgb aflegt.

  • 4.

    Indien aan de orde, wordt de cliënt in de beschikking geïnformeerd over een te betalen bijdrage.

Artikel 10. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet, Wmo 2015 en Participatiewet

  • 1.

    Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over rechten en plichten die aan het ontvangen van een individuele voorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2.

    Onverminderd artikel 8.1.2 van de Jeugdwet, artikel 2.3.8 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikel 17 van de Participatiewet doet cliënt of diens vertegenwoordiger onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

  • 3.

    Onverminderd artikel 8.1.4 van de Jeugdwet, artikel 2.3.10 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikel 54 lid 3 van de Participatiewet kan het college een beslissing aangaande een voorziening geheel of gedeeltelijke herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt naar het oordeel van het college niet langer op de voorziening of op het pgb is aangewezen;

    • c.

      de voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt niet voldoet aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het pgb, of

    • e.

      de cliënt de voorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het is bestemd;

    • f.

      het beleid omtrent het verstrekken van individuele voorzieningen wordt gewijzigd.

  • 4.

    Onverminderd artikel 2.4.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikel 58 van de Participatiewet, kan, indien een beslissing aangaande een voorziening is ingetrokken, het college van degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten voorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 5.

    Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen drie maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 6.

    Als het recht op een in eigendom of in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 7.

    Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van individuele voorzieningen en pgb’s met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.

Artikel 11. Klachtenregeling

  • 1.

    Het college behandelt klachten van cliënten die betrekking hebben op gedragingen van het college of de voor haar werkzame personen jegens cliënt bij de afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in artikel 1 van deze verordening, overeenkomstig hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    Aanbieders van maatschappelijke ondersteuning stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 3.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtenregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

HOOFDSTUK 2 BIJZONDERE BEPALINGEN JEUGDWET

Artikel 12. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    overige voorzieningen: de overige voorzieningen als bedoeld in artikel 2.9, onder a, van de wet, waarvoor geen verleningsbeschikking van het college vereist is;

  • b.

    wet: Jeugdwet.

Artikel 13. Doelgroep

De overige voorzieningen die op grond van de Jeugdwet op en rond de school beschikbaar zijn, zijn mede toegankelijk voor jeugdigen die niet woonachtig zijn in Haarlemmermeer maar staan ingeschreven bij een onderwijsinstelling in Haarlemmermeer, en hun ouders.

Artikel 14. Toegang

In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke maatregel of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

Artikel 15. Toegang jeugdhulp via de huisarts of medisch specialist

  • 1.

    Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts of medisch specialist naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2.

    Als de jeugdige of zijn ouders hierom verzoeken, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking als bedoeld in artikel 9.

Artikel 16. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg, en

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel.

Artikel 17. Regels voor pgb

  • 1.

    Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de wet.

  • 2.

    Het college stelt nadere regels ten aanzien van de berekeningswijze van pgb’s. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van zorg en ondersteuning en, voor zover van toepassing, in ieder geval in verband met de te bieden deskundigheid, het vereiste opleidingsniveau en of er gewerkt wordt volgens toepasselijke professionele of kwaliteitsstandaarden.

  • 3.

    De hoogte van een pgb:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van de door het college vastgestelde omvang en duur van de zorg.

    • b.

      wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering; en

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura.

  • 4.

    Tussenpersonen of belangenbehartigers mogen niet uit het pgb worden betaald.

  • 5.

    De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, kan de jeugdhulp onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk als deze persoon hiervoor een tarief hanteert dat niet hoger is dan het bij de uitvoering van de Wet langdurige zorg gangbare tarief voor informele hulpverleners.

HOOFDSTUK 3 BIJZONDERE BEPALINGEN WET MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING 2015

Artikel 18. Begripsbepaling

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten;

  • b.

    algemene voorziening: voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet;

  • c.

    maatwerkvoorziening: voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet;

  • d.

    wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 19. Criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1.

    Een maatwerkvoorziening draagt bij aan het bereiken van de volgende resultaten:

    • a.

      het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen, en/of

    • b.

      het voeren van een gestructureerd huishouden, en/of

    • c.

      het deelnemen aan het maatschappelijk verkeer, en/of

    • d.

      beschermd wonen, en/of

    • e.

      opvang.

  • 2.

    Voor het maken van een afweging of een maatwerkvoorziening nodig is, wordt nagegaan of cliënt, naar het oordeel van het college, in staat is tot zelfredzaamheid en participatie door gebruik te maken van:

    • a.

      eigen kracht en/of

    • b.

      met gebruikelijke hulp en/of

    • c.

      met mantelzorg en/of

    • d.

      met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van:

    • e.

      algemeen gebruikelijke voorzieningen, en/of

    • f.

      algemene voorzieningen.

  • 3.

    Het resultaat van de afweging kan bestaan uit een arrangement: een maatwerkvoorziening al of niet in combinatie met de mogelijkheden als bedoeld in lid 2 a tot en met g.

  • 4.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,

    • a.

      tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of

    • c.

      als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 5.

    Indien meerdere voorzieningen als passend aan te merken zijn, kent het college de goedkoopst compenserende voorziening toe.

  • 6.

    Een maatwerkvoorziening wordt afgewezen indien de voorziening reeds is ingezet of aangeschaft voor een melding bij het college is gedaan, tenzij:

    • a.

      alsnog is na te gaan dat de voorziening noodzakelijk is; en

    • b.

      de voorziening daadwerkelijk is ingezet; en

    • c.

      het niet verwijtbaar is aan de inwoner dat niet eerder de melding is gedaan.

Artikel 20. Regels voor pgb

  • 1.

    Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

  • 3.

    Voor collectieve vervoersvoorzieningen en maatschappelijke opvang wordt geen pgb verstrekt.

  • 4.

    De hoogte van een pgb:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van de door het college vastgestelde omvang en duur van de zorg;

    • b.

      wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura.

  • 5.

    Tussenpersonen of belangenbehartigers mogen niet uit het pgb worden betaald.

  • 6.

    Het college stelt nadere regels ten aanzien van de berekeningswijze van pgb’s. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van zorg en ondersteuning en, voor zover van toepassing, in ieder geval in verband met de te bieden deskundigheid, het vereiste opleidingsniveau en of er gewerkt wordt volgens toepasselijke professionele of kwaliteitsstandaarden.

  • 7.

    Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt, kan diensten betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk of een andere informele zorgverlener, als deze persoon hiervoor een tarief hanteert dat niet hoger is dan het bij de uitvoering van de Wet langdurige zorg gangbare tarief voor informele hulpverleners.

Artikel 21. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s

  • 1.

    Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening dan wel pgb, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt.

  • 2.

    De bijdragen voor maatwerkvoorzieningen of pgb zijn gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste

  • € 19,00 per maand voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4a, vijfde lid, van de wet of hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geen of een lagere bijdrage is verschuldigd.

  • 3.

    Voor een cliënt die verblijft in een instelling voor beschermd wonen wordt de verschuldigde eigen bijdrage berekend op grond van het bepaalde in paragraaf 3 (Beschermd wonen) van het landelijk Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • 4.

    De kostprijs van:

    • a.

      een maatwerkvoorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie van de markt of na overleg met de aanbieder;

    • b.

      een pgb is gelijk aan de hoogte van het Pgb;

  • 5.

    In de gevallen, bedoeld in artikel 2.1.4a, zesde lid, van de wet, worden de bijdragen voor een maatwerkvoorziening vastgesteld en geïnd:

    • a.

      volgens de vigerende Verordening en uitvoeringsbesluit van de centrumgemeente;

    • b.

      door het college bij opvang op basis van artikel 3, lid 4 van deze verordening.

  • 6.

    De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige is verschuldigd, door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 7.

    In afwijking van het eerste lid is geen eigen bijdrage verschuldigd voor:

    • a.

      rolstoelen;

    • b.

      voorzieningen voor kinderen tot 18 jaar, m.u.v. woningaanpassingen;

    • c.

      voorzieningen in algemene ruimten;

    • d.

      collectief vraagafhankelijk vervoer (cliënt betaalt wel een ritbijdrage die gelijk is aan het tarief dat in het openbaar busvervoer verschuldigd is, omgerekend naar het aantal kilometers);

    • e.

      voorzieningen voor het bezoekbaar maken van een woning;

    • f.

      tegemoetkomingen;

    • g.

      waakvlamcontact.

Artikel 22. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.

Artikel 23. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg, waaronder informele zorg;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 24. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1.

    Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • i.

        een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

      • ii.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2.

    Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3.

    Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4.

    Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5.

    Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

Artikel 25. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders met wie de gemeente een contract heeft gesloten of aan wie subsidie is verleend, stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn voor zover het diensten in het kader van voorzieningen betreft, niet zijnde hulpmiddelen of (woning)aanpassingen.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

HOOFDSTUK 4 BIJZONDERE BEPALINGEN PARTICIPATIEWET

Artikel 26. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    wet: de Participatiewet;

  • b.

    grote afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs niet mogelijk binnen één jaar;

  • c.

    korte afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs mogelijk binnen één jaar;

  • d.

    beslagvrije voet: beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

  • e.

    recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid van de Participatiewet;

  • f.

    bezit: waarde van de bezittingen waarover belanghebbende of diens gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, met uitzondering van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Participatiewet;

  • g.

    verrekenen: verrekening als bedoeld in artikel 60, vierde lid, van de Participatiewet;

  • h.

    benadelingsbedrag: netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

  • i.

    peildatum: datum waartegen een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt;

  • j.

    referteperiode: periode van drie jaar voorafgaand aan de peildatum;

  • k.

    bijstandsnorm:

    • toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet, of

    • grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen voor zover sprake is van een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • l.

    uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

  • m.

    Participatieraad: de Participatieraad als bedoeld in de Verordening Participatieraad gemeente Haarlemmermeer 2019.

Artikel 27. Beleidsregels

  • 1.

    Het college stelt ter nadere uitvoering van dit hoofdstuk beleidsregels vast en brengt deze ter kennis van de gemeenteraad.

  • 2.

    Deze regels omvatten in elk geval:

    • a.

      een omschrijving van het beleid ten aanzien van de verschillende doelgroepen voor re-integratie en prioritering binnen en tussen die groepen, waarbij een evenwichtige aanpak als uitgangspunt wordt genomen;

    • b.

      een omschrijving van de verschillende voorzieningen en beschikbare instrumenten voor re-integratie.

  • 3.

    De beleidsregels als bedoeld in het eerste lid worden voor advies voorgelegd aan de Participatieraad.

     

Paragraaf 4.1 Re-integratie

Artikel 28. Aanspraak op ondersteuning

  • 1.

    Het college kan een voorziening, bedoeld in artikelen 30, 31, en/of 32 aanbieden aan personen die behoren tot de doelgroep met een korte afstand tot de arbeidsmarkt.

  • 2.

    Het college kan een voorziening, bedoeld in artikelen 30, 31, en/of 32 aanbieden aan personen die behoren tot de doelgroep met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.

  • 3.

    Het college houdt bij het aanbieden van de in dit hoofdstuk opgenomen voorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk.

  • 4.

    Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en

    • b.

      de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.

Artikel 29. Algemene bepalingen over voorzieningen

  • 1.

    Het college stelt ter nadere uitvoering van dit hoofdstuk beleidsregels vast waarin wordt vastgelegd welke voorzieningen, waaronder ondersteunende voorzieningen, het college in ieder geval kan aanbieden en de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in dit hoofdstuk geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

  • 2.

    Het college kan een voorziening beëindigen als:

    • a.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de wet, de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet nakomt;

    • b.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep als bedoeld in artikel 7 lid 1 van de wet;

    • c.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een of meer in dit hoofdstuk genoemde voorzieningen, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet;

    • d.

      naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling;

    • e.

      de voorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de persoon die gebruik maakt van de voorziening;

    • f.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening;

    • g.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in dit hoofdstuk worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.

Artikel 30. Scholing

  • 1.

    Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een scholingstraject aanbieden.

  • 2.

    Een scholingstraject voldoet in ieder geval aan de volgende eisen:

    • a.

      een scholingstraject moet bijdragen aan een (duaal) re-integratietraject;

    • b.

      de scholing is altijd ter ondersteuning van het traject om de rechthebbende duurzaam te laten uitstromen naar werk, bijvoorbeeld door middel van het behalen van een startkwalificatie.

  • 3.

    De scholing kan bestaan uit kortlopende opleidingen of trainingen met als doel te kunnen instromen in de door rechthebbende beoogde bedrijfssector.

Artikel 31. Participatieplaats

  • 1.

    Het college kan een persoon van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand overeenkomstig artikel 10a van de wet onbeloonde additionele werkzaamheden laten verrichten.

  • 2.

    Het college zorgt ervoor dat de te verrichten additionele werkzaamheden worden vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst die wordt ondertekend door het college, de werkgever en de persoon die de additionele werkzaamheden gaat verrichten.

  • 3.

    De premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de wet bedraagt € 150 per zes maanden, mits in die zes maanden voldoende is meegewerkt aan het vergroten van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.

Artikel 32. Persoonlijke ondersteuning

Aan een persoon die behoort tot de doelgroep kan het college persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken aanbieden in de vorm van (structurele) begeleiding als hij zonder persoonlijke ondersteuning niet in staat is de aan hem opgedragen taken te verrichten.

 

Paragraaf 4.2 Loonkostensubsidie

Artikel 33. Vaststelling wie tot doelgroep loonkostensubsidie behoort

  • 1.

    Het college stelt vast of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.

  • 2.

    Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:

    • a.

      een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a. van de Participatiewet;

    • b.

      die persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen, en

    • c.

      die persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.

  • 3.

    Bij de vaststelling van de loonwaarde betrekt het college in elk geval opgaven en inlichtingen van de beoogde werknemer en van of namens de werkgever op basis van hun praktijkervaringen, bijvoorbeeld tijdens een participatieplaats of proefplaatsing.

  • 4.

    Bij de vaststelling neemt het college in aanmerking of sprake is van beperkingen van lichamelijke, verstandelijke, psychische of andere aard die naar verwachting leiden tot een arbeidsprestatie met een loonwaarde tussen 30% en 80% van het wettelijk minimumloon.

Artikel 34. Vaststelling loonwaarde

Het college besluit in samenspraak met de colleges van de arbeidsmarktregio en het UWV welke methode wordt gehanteerd voor de vaststelling van de loonwaarde en draagt zorg voor de bekendmaking van een adequate en actuele beschrijving van deze methode. Het college stelt de raad binnen vier weken in kennis van zijn besluit en van de beschrijving van de methode van loonwaardebepaling.

Artikel 34a. Beschut werk

  • 1.

    Het college biedt de voorziening beschut werk aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt.

  • 2.

    Het college maakt uit de personen uit de doelgroep een voorselectie en wint bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) advies in voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Sinds januari 2017 is het mogelijk dat de personen uit de doelgroep zelf een advies beschut werk aanvragen bij UWV.

  • 3.

    Om de in artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken zet het college de volgende ondersteunende voorzieningen in: fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving, uitsplitsing van taken of aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur. AM match is verantwoordelijk voor het aanbieden van de ondersteunende voorzieningen.

  • 4.

    Het college biedt beschut werk conform de raming van het aantal beschut werkplekken dat jaarlijks bij ministeriële regeling voor de deelnemende gemeenten wordt bepaald. In het geval van een wachtlijst de personen met een positief UWV advies voor wie in een jaar geen plek is in het volgende jaar met voorrang geplaatst. Gedurende de wachttijd kunnen die personen op de wachtlijst gebruik maken van andere voorzieningen als vrijwilligerswerk, werkstage en dagbesteding.

  • 5.

    Indien het aantal geraamde beschut werkplekken is gerealiseerd maar er zijn meer personen met een positief advies beschut werk, kan het college besluiten om additionele werkplekken aan te bieden.

 

Paragraaf 4.3 Tegenprestatie/ Meerprestatie

Artikel 35. Inhoud van de tegenprestatie

  • 1.

    Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden:

    • a.

      primair naar zijn aard niet zijn gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt;

    • b.

      niet zijn bedoeld als re-integratie-instrument;

    • c.

      worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin ze worden verricht;

    • d.

      niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

  • 2.

    Het college stelt ter nadere uitvoering van dit hoofdstuk beleidsregels vast waarin wordt vastgelegd welke aanvullende werkzaamheden het college in ieder geval kan aanbieden en de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in dit hoofdstuk geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

Artikel 36. Het opdragen van een tegenprestatie (Meerprestatie)

  • 1.

    Het college kan een belanghebbende als bedoeld in artikel 9 eerste lid onder c van de wet een tegenprestatie opdragen.

  • 2.

    Bij het opdragen van een tegenprestatie houdt het college rekening met de volgende factoren:

    • a.

      de tegenprestatie moet naar vermogen kunnen worden verricht door een belanghebbende;

    • b.

      de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een belanghebbende moeten in aanmerking worden genomen;

    • c.

      de persoonlijke motivatie, talenten en kwaliteiten van een belanghebbende moeten in overweging worden genomen;

    • d.

      als een belanghebbende al maatschappelijke activiteiten of vrijwilligerswerk verricht, moet daarmee rekening worden gehouden.

Artikel 37. Duur en omvang van een tegenprestatie

  • 1.

    De tegenprestatie wordt opgedragen voor minimaal vijf uur per week en maximaal zestien uur per week.

  • 2.

    Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in lid 1, als toepassing ervan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 3.

    De tegenprestatie mag een maximale duur hebben van zes maanden per kalenderjaar.

  • 4.

    Het college kan jaarlijks meerdere keren de tegenprestatie opdragen met inachtneming van de kaders gesteld in lid 1 t/m 3 van dit artikel.

 

Artikel 38. Geen tegenprestatie

  • 1.

    Het college draagt geen tegenprestatie op aan:

    • a.

      een persoon die voor ten minste vijf uur per week vrijwilligerswerk verricht;

    • b.

      een persoon die deelneemt aan activiteiten in het kader van een re- integratietraject, een participatietraject, of een baan heeft voor ten minste vijf uur per week;

    • c.

      een persoon die zorgtaken verricht, bijvoorbeeld als mantelzorger, voor ten minste vijf uur per week.

  • 2.

    Het college kan afwijken van de minimale uren gesteld in lid 1 onder a, b, en c als toepassing ervan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 3.

    Het college bepaalt op welke wijze dient te worden aangetoond dat sprake kan zijn van een ontheffing van de tegenprestatie als bedoeld in lid 1 van dit artikel.

     

Paragraaf 4.4 Individuele inkomenstoeslag

Artikel 39. Langdurig laag inkomen

  • 1.

    Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 120% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 2.

    Geen recht op de individuele inkomenstoeslag hebben personen die:

    • a.

      op de peildatum of in de referteperiode een uitkering op grond van de Wet op de Studiefinanciering 2000 of de Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten hebben genoten;

    • b.

      op de peildatum of in de 12 maanden daaraan voorafgaand in een WLZ of RIBW inrichting verbleven.

Artikel 40. Hoogte individuele inkomenstoeslag

  • 1.

    De hoogte van de individuele inkomenstoeslag voor een alleenstaande en gehuwden is gelijk aan 40% van de van toepassing zijnde netto bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag, naar boven afgerond op hele tientallen. De hoogte van de individuele inkomenstoeslag voor een alleenstaande ouder is gelijk aan 90% van de van toepassing zijnde netto bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag voor gehuwden. De hoogte van de individuele inkomenstoeslag wordt jaarlijks in januari bekend gemaakt en geldt voor het gehele kalenderjaar.

  • 2.

    Als één van de gehuwden is uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag ingevolge de artikelen 11 of 13, eerste lid, van de Participatiewet, komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.

  • 3.

    Voor toepassing van het tweede lid is de situatie op de peildatum bepalend.

 

Paragraaf 4.5 Individuele studietoeslag

Artikel 41. Advies over oordeel verdienen wettelijk minimumloon

Een extern deskundige adviseert het college met betrekking tot het oordeel of een persoon met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, maar wel mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie.

Artikel 42. Eenmaal per periode individuele studietoeslag verlenen

Vervallen.

Artikel 43. Hoogte individuele studietoeslag

Vervallen.

Artikel 44. Betaling individuele studietoeslag

Vervallen.

 

Paragraaf 4.6 Afstemming Algemene bepalingen

Artikel 45. Het besluit tot opleggen van een verlaging

  • 1.

    In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in artikel 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen worden in ieder geval vermeld:

    • a.

      de reden van de verlaging;

    • b.

      de duur van de verlaging;

    • c.

      het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en

    • d.

      indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 46. Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een verlaging wordt opgelegd wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid, of

    • d.

      belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 47. Afzien van verlaging

  • 1.

    Het college ziet af van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

    • b.

      de gedraging meer dan 1 jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Als het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 48. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1.

    De verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

  • 3.

    Indien de opgelegde verlaging niet of niet geheel kan worden uitgevoerd omdat de bijstand wordt beëindigd, kan het nog niet uitgevoerde deel van de verlaging alsnog ten uitvoer worden gebracht indien de belanghebbende binnen een termijn van drie maanden opnieuw bijstand ontvangt.

  • 4.

    Een verlaging wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een verlaging die voor een periode van drie maanden of meer wordt opgelegd, wordt binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 49. Berekeningsgrondslag

  • 1.

    Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm of, indien van toepassing, de kostendelersnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet, of

    • b.

      de verwijtbare gedraging daartoe aanleiding geeft, of

    • c.

      belanghebbende in relatie tot het recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 4.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de artikelen 45 t/m 57 'bijstandsnorm' worden gelezen als 'bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand'.

  • 5.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b en c, moet in de artikelen 45 t/m 57 van de wet 'bijstandsnorm' worden gelezen als 'de verleende bijzondere bijstand'.

     

Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 50. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de wet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie:

    • het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de wet;

  • b.

    tweede categorie:

    • het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet;

    • het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de wet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de wet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de wet;

    • het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de wet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet;

  • c.

    derde categorie:

    • het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet.

Artikel 51. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie:

    • het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • b.

    tweede categorie:

    • het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • c.

    derde categorie:

    • het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 52. Hoogte en duur van de verlaging

De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 50 en 51 wordt vastgesteld op:

  • a.

    10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    30% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 53. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende:

  • a.

    1 maand bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel b, f en g, van de wet;

  • b.

    1 maand bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c, d, e en h, van de wet.

Artikel 54. Verrekenen verlaging

  • 1.

    Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 53, wordt toegepast over de maand van oplegging van de verlaging en de volgende twee maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

  • 2.

    Bij een verlaging als bedoeld in artikel 53, onderdeel a, kan de verlaging worden toegepast over drie maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de daaropvolgende maand een derde van de verlaging wordt toebedeeld.

  • 3.

    Bij een verlaging als bedoeld in artikel 53, onderdeel b, kan de verlaging worden toegepast over twee maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de daaropvolgende maand de helft van de verlaging wordt toebedeeld.

  • 4.

    Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, vindt geen verlaging plaats, toegepast over meerdere maanden zoals bedoeld in het eerste lid plaats.

Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 55. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Een verlaging wegens tekortschietend besef als bedoeld in artikel 18, lid 2, van de Participatiewet wordt afgestemd op de ernst van de gedraging. De gedraging kan tijdens of voorafgaand aan de uitkering hebben plaatsgevonden.

  • 2.

    Bij de volgende verwijtbare gedraging wordt een verlaging van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand opgelegd:

    • a.

      de belanghebbende heeft verwijtbaar algemeen geaccepteerde arbeid of werk als zelfstandige verloren en moet daardoor een beroep doen op een uitkering van de gemeente;

    • b.

      de belanghebbende heeft verwijtbaar geen recht (meer) op een voorliggende voorziening in de zin van artikel 15 Participatiewet;

    • c.

      de belanghebbende heeft verwijtbaar inkomsten en/of vermogen verloren.

  • 3.

    Als de belanghebbende onverantwoorde besteding heeft gedaan van financiële middelen, dan verlaagt het college, in afwijking van lid 2 van dit artikel, de bijstandsnorm als volgt

    • a.

      10 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot € 1.000;

    • b.

      20 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1.000 tot € 2.000;

    • c.

      40 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.000 tot €4.000;

    • d.

      100 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag van € 4.000 of hoger;

    • e.

      30 % van de bijstandsnorm gedurende één maand wanneer het benadelingsbedrag niet is vast te stellen.

Artikel 56. Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de wet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van:

    • a.

      75% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het eerste lid genoemde personen;

    • b.

      25% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het eerste lid genoemde personen.

  • 2.

    Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, wordt een verlaging opgelegd van:

    • a.

      75% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het tweede lid genoemde personen;

    • b.

      25% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het tweede lid genoemde personen.

Artikel 57. Niet nakomen van overige verplichtingen

Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de wet niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    10 % van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • b.

    20 % van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • c.

    40 % van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • d.

    100 % van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Samenloop en recidive

Artikel 58. Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in dit hoofdstuk of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in dit hoofdstuk of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3.

    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in dit hoofdstuk of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de wet genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in dit hoofdstuk of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de wet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 59. Recidive

  • 1.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikel 55 van de wet, artikel 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en artikel 50 van deze verordening zich opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

  • 2.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende 2 maanden.

Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Artikel 60. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

  • 1.

    Het college weigert de uitkering tijdelijk geheel of gedeeltelijk naar de mate waarin de belanghebbende uit of in verband met arbeid inkomen als bedoeld in artikel 8 van de IOAW of IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als:

    • a.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt;

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd;

    • c.

      de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

    • d.

      de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

  • 2.

    Het college kan afzien van de in het eerste lid genoemde weigering als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

  • 3.

    Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van dit hoofdstuk tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Artikel 61. Het handhavingsbeleid

  • 1.

    Het college biedt de gemeenteraad een handhavingsplan aan met daarin het te voeren beleid op gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de te verwachten resultaten en rapporteert hierover periodiek aan de gemeenteraad.

  • 2.

    In het handhavingsplan worden in ieder geval de volgende onderwerpen besproken:

    • a.

      de kosten en opbrengsten van het handhavingsbeleid;

    • b.

      het terugvorderingsbeleid van te veel of ten onrechte betaalde bijstand;

    • c.

      het aantal verlagingen in verband met het schenden van (inlichtingen)verplichtingen;

    • d.

      het aantal terugvorderingen;

    • e.

      het aantal uitgestroomde belanghebbenden;

    • f.

      de prioriteiten in de handhaving;

    • g.

      de doelmatige en rechtmatige besteding van het deelfonds sociaal domein;

    • h.

      de toekomstige beleidsacties ter verbetering van de uitvoeringsorganisatie;

    • i.

      de evaluatie van de beleidsprioriteiten van het afgelopen jaar/jaren.

Paragraaf 4.7 Wet taaleis Participatiewet

Artikel 62 Wet taaleis Participatiewet

  • 1.

    Het college kan de bijstand verlagen bij het niet-voldoen aan de medewerkingsplicht zoals bedoeld in artikel 17, lid 2 Participatiewet. Van het niet-voldoen aan de medewerkingsplicht is in ieder geval sprake als de uitkeringsgerechtigde niet de taaltoets aflegt. Opschorten van de bijstand is (alleen) mogelijk als door het niet verlenen van medewerking informatie ontbreekt om het recht op bijstand vast te stellen.

  • 2.

    Het college heeft de mogelijkheid om eerst een waarschuwing te geven indien de uitkeringsgerechtigde niet de taaltoets aflegt.

  • 3.

    Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep van de Wet taaleis Participatiewet een taaltraject aanbieden. Een taaltraject draagt bij aan het behalen van een voldoende beheersing van de Nederlandse taal zoals bedoeld in de Wet taaleis Participatiewet en daarmee aan het vergroten van de kansen om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te behouden.

  • 4.

    Het bepaalde in lid 3 geldt niet voor personen die volledig zijn ontheven van de arbeidsverplichting als bedoeld in artikel 9 Participatiewet.

  • 5.

    Het college stelt ter nadere uitvoering van dit hoofdstuk beleidsregels vast.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 63. Nadere regels

Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het bepaalde in deze verordening.

Artikel 64. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 65. Inwerkingtreding en overgangsbepalingen

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na die van bekendmaking, en werkt terug tot en met 1 januari 2021 en vervangt de Verordening sociaal domein gemeente Haarlemmermeer 2019 (t/m 2e wijziging).

  • 2.

    Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de voorgaande Verordening sociaal domein 2015, 2016 en 2019, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt gewijzigd.

  • 3.

    Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening sociaal domein 2019 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

  • 4.

    Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening sociaal domein gemeente Haarlemmermeer 2019, wordt beslist met inachtneming van die verordening.

Artikel 66. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening sociaal domein gemeente Haarlemmermeer 2021.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van

de griffier,

J. van der Rhee

de burgemeester,

M. Schuurmans-Wijdeven

Naar boven